• No results found

Nieuwe institutionele kaders en de aansluiting tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nieuwe institutionele kaders en de aansluiting tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jacques van Hoof'

Nieuwe institutionele kaders en de aansluiting

tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt

In dit artikel wordt een beeld geschetst van institutionele vernieuwingen in de relaties tussen beroepson­ derwijs en arbeidsmarkt, zoals die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden. Centraal daarbij staat de nieuwe landelijke kwalificatiestructuur in het secundaire beroepsonderwijs en de nieuwe rolverdeling tus­ sen de betrokken partijen, zoals die sinds kort bij wet geregeld zijn. Daarnaast wordt ook aandacht be­ steed aan het institutionaliseringsproces dat zichtbaar is op het terrein van de scholing van werkenden: het ontstaan van een sectoraal opleidingsbeleid in een groot aantal branches en bedrijfstakken.

Inleiding

Niet alleen in de politieke arena, maar ook in de economie en de andere maatschappijweten­ schappen wordt een levendige discussie ge­ voerd over de rol van instituties in het econo­ mische leven. Een centrale vraag daarbij is de invloed van wettelijke regulering en CAO-af- spraken op het functioneren van de arbeids­ markt. Een orthodox economische visie waarin regulering haast per definitie gelijkgesteld wordt met belemmering van de werking van de arbeidsmarkt en dus gezien wordt als een oorzaak van suboptimale arbeidsmarktpresta- ties, staat tegenover een visie waarin men meer oog heeft voor de positieve functie van formele regels en afspraken voor het functioneren van de arbeidsmarkt. Volgens deze visie, die wij vooral bij sociologen en politicologen tegenko­ men maar die ook onder economen aanhan­ gers telt, verschaffen instituties niet alleen een vorm van bescherming voor de arbeidsmarkt- deelnemers die bij ongebreidelde concurrentie in de verdrukking terecht dreigen te komen, maar dragen zij ook bij tot een grotere voorspel­ baarheid van het gedrag van factoren en tot ver­ laging van transactiekosten terwijl zij boven­ dien de bron vormen van bepaalde collectieve

goederen die alle marktdeelnemers ten goede komen. Als vanuit dat gezichtspunt gekeken wordt naar de rol van instituties op de arbeids­ markt ontstaat een veel genuanceerder beeld van de efficiency van instituties, zelfs in strikt economische zin. Zie hieromtrent bijvoor­ beeld het OSA-rapport 'Soepel geregeld', waarin loonvormingsinstituties, belastings- en sociale zekerheidsregelingen, de arbeidsbescher- mingswetgeving en de arbeidsvoorzienings- instituties op hun efficiëntie getoetst zijn (OSA, 1996).

Degene die deze discussie volgt zou de in ­ druk kunnen krijgen dat er op en rondom de arbeidsmarkt op grote schaal sprake is van de- institutionalisering (of deregulering zoals het in de politiek genoemd wordt). Toch is dat maar ten dele juist: naast het verdwijnen en versoepelen van regels vindt er ook re-instituti- onalisering plaats en zijn er deelgebieden waar­ op nieuwe institutionele kaders tot stand ko­ men. Dat laatste is onder meer het geval op het terrein van de beroepsopleiding en scholing. Haast onopgemerkt door de deelnemers aan het debat over instituties en arbeidsmarkt is in de afgelopen jaren met name rond het zgn. se­ cundaire beroepsonderwijs (MBO, KMBO en Leerlingwezen) een nieuw institutioneel kader

* Prof.dr. J.J. van Hoof is hoogleraar arbeids- en organisatiesociologie aan de Rijksuniversiteit Leiden en de Open Universiteit.

(2)

Nieuwe institutionele kaders

ontstaan. Dat heeft recent zijn beslag gekregen met de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB), die in 1995 is aangenomen en nauw daarmee verbonden het tot stand komen van de zgn. Landelijke Kwalificatiesstructuur (LKS). Doel van dit artikel is om een beeld te geven van dit institutionele kader en van zijn beteke­ nis als een nieuwe vorm van regulering die de aansluiting tussen beroepsonderwijs en ar­ beidsmarkt moet bevorderen. Daartoe zal ik eerst de achtergrond van deze institutionele vernieuwing schetsen, waarbij ik vooral aan­ dacht zal besteden aan de discussie die vanaf het einde van de jaren zeventig gevoerd wordt over de aansluiting tussen onderwijs en ar­ beidsmarkt. Daarna ga ik in op de WEB zelf en de nieuwe rolverdeling tussen onderwijsveld, bedrijfsleven en overheid die daarin beoogd wordt. Vervolgens ga ik kort in op recente ont­ wikkelingen op het terrein van de scholing van werkenden en werkzoekenden en probeer die in verband te brengen met de eerder geschetste veranderingen. Ten slotte waag ik mij aan een - zeer voorlopige - beoordeling van deze insti­ tutionele vernieuwing opnieuw vanuit het ge­ zichtspunt van de verbetering van de aanslui­ ting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

De discussie over de aansluiting tussen

beroepsonderwijs en arbeidsmarkt

In Nederland is evenals elders binnen de wes­ terse wereld het sociaal-economische beleid op weg naar de 21ste eeuw in de ban van het leren geraakt. Een goed ontwikkeld stelsel van be­ roepsopleidingen en scholingsvoorzieningen dat aansluit bij de behoeften van bedrijven en instellingen en de basis vormt voor levenslang leren is van nauwelijks te onderschatten be­ lang voor het functioneren van de arbeids­ markt en de innovatie van de economie. Daar­ van is men inmiddels zo doordrongen dat wij ons maar nauwelijks kunnen voorstellen dat met name in de jaren zestig en zeventig het be­ roepsonderwijs in het Nederlandse onderwijs­ beleid naar de achtergrond was gedrongen ten gunste van de discussie over structuurhervor­ mingen in het algemeen voortgezet onderwijs (in het bijzonder over de wenselijkheid van de middenschool) en volgens velen bedreigd werd door een tendens tot veralgemenisering en een groeiende voorkeur van scholieren (en hun

ouders) voor algemeen vormend boven be­ roepsgericht onderwijs (Van Hoof, 1987: 115 e.v.j. Aan het begin van de jaren tachtig consta­ teerde de Raad voor de Arbeidsmarkt dat slechts één derde van de schoolverlaters over een afgeronde beroepsopleiding beschikte (Raad voor de Arbeidsmarkt, 1983: 69). Zulke constateringen vormden tezamen met klach­ ten van werkgevers over de inhoud van be­ roepsopleidingen en de snel stijgende jeugd­ werkloosheid de aanleiding voor een heroriën­ tatie van het beleid ten aanzien van het be­ roepsonderwijs.

Die heroriëntatie wordt gemarkeerd door drie rapporten, die niet toevallig geschreven werden door commissies die werden geleid door topmensen uit het bedrijfsleven: de Com- missie-Wagner, die in het begin van de jaren tachtig in het kader van de advisering over het industriebeleid een advies over het beroepson­ derwijs uitbracht, de Commissie-Rauwenhoff die in 1990 rapporteerde over de verbetering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en de Commissie-VanVeen die in 1993 een rapport over dualisering in het beroepsonderwijs het licht deed zien. Van meet af aan ging de discus­ sie niet alleen over inhoudelijke veranderingen in het beroepsonderwijs op zich, maar ook over de vraag op welke wijze de medeverant­ woordelijkheid van het bedrijfsleven voor het beroepsonderwijs gestalte zou moeten krijgen. Daarbij was enerzijds de rol van het bedrijfsle­ ven in de overleg- en adviesstructuur rond het onderwijsbeleid aan de orde, anderzijds de in­ vloed van het bedrijfsleven op de organisatie en de inhoud van de beroepsopleidingen zelf. Opvallend is dat eveneens van het begin af aan niet alleen de werkgeversorganisaties, maar ook de vakorganisaties als representanten van het bedrijfsleven werden beschouwd en in de discussie betrokken werden. In de soms moei­ zame dialoog met de onderwijswereld en het ministerie van O en W hebben werkgeversorga­ nisaties en vakbonden in opmerkelijke eensge­ zindheid geopereerd.

Het bovenstaande wijst er al op dat vanaf het begin van de jaren tachtig ontwikkelingen in het systeem van de arbeidsverhoudingen het beleid met betrekking tot het beroepsonder­ wijs gaan beïnvloeden. De jaren tachtig vor­ men volgens veel waarnemers een omslagpunt in de Nederlandse arbeidsverhoudingen (Van Ruysseveldt & Visser, 1996; Visser &.

(3)

rijck, 1997). De machtsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers verschuiven ten gunste van de eerste, met het gevolg dat the­ ma's als flexibilisering en scholing een grote plaats op de agenda krijgen. Tegelijkertijd vindt er een decentralisatieproces plaats: de traditio - neel sterke centrale coördinatie aan de top van het systeem door middel van overleg tussen centrale werkgevers- en werknemersorganisa­ ties en overheid verliest aan betekenis, terwijl afzonderlijke bonden en werkgeversorganisa­ ties meer ruimte krijgen bij de CAO-onderhan- delingen. Bovendien worden ook de arbeidsver­ houdingen op ondernemingsniveau belangrij- ker. Toch leidt dit niet tot een meer gespannen verhouding tussen werkgevers- en werkne­ mersorganisaties. De vakbeweging erkent de noodzaak van loonmatiging als voorwaarde voor groei van de werkgelegenheid. Werkge­ versorganisaties blijken onder bepaalde voor­ waarden bereid flexibilisering te koppelen aan arbeidsduurverkorting. De toenemende inte­ resse voor beroepsopleiding en scholing vormt daarbij een verbindend element tussen de par­ tijen. Beide erkennen zij het belang van goed beroepsonderwijs en de noodzaak invloed daarop te verwerven. Bovendien begint men in het kader van het CAO-overleg onderling scholingsafspraken te maken die gericht zijn op grotere scholingsinspanningen van het be­ drijfsleven zelf. Ik ga daar later nog verder op in.

Behalve de inhoudelijke vernieuwing van het beroepsonderwijs en de medeverantwoor­ delijkheid van het bedrijfsleven speelden ook andere thema's in de discussie over de vernieu­ wing van het beleid een belangrijke rol. Een centraal thema was de du aliserin g van het be­ roepsonderwijs, een thema dat al door de Commissie-Wagner op de agenda werd gezet. De vraag daarbij was of in navolging van het in­ ternationaal invloedrijke Duitse 'duale sys­ teem' het hele beroepsonderwijs in ons land opgebouwd zou moeten worden uit een theore­ tische component, die door de scholen ver­ zorgd zou moeten worden en een praktijkcom­ ponent die binnen bedrijven georganiseerd zou moeten worden. In nauw verband hiermee staat de kwestie van de verhouding tussen het reguliere beroepsonderwijs op lager en middel­ baar niveau dat schoolsgewijs georganiseerd is en het leerlingwezen dat in Nederland van oudsher een duaal karakter heeft en onder ver­

antwoordelijkheid van het bedrijfsleven valt. Deze twee vormen van beroepsopleiding ston­ den van oudsher los van elkaar en dreigden in een concurrentieverhouding met elkaar te ko­ men, toen begin jaren tachtig het Leerlingwe­ zen ten gevolge van de dalende conjunctuur in een crisis belandde. Het bedrijfsleven pleitte voor een versterking en opwaardering van het Leerlingwezen als een bij uitstek op de prak- tijkbehoeften afgestemde vakopleiding, terwijl onderwijsveld en overheid met de introductie van het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs (KMBO) beoogden binnen het reguliere onder­ wijs een alternatief voor het Leerlingwezen in het leven te roepen. Daardoor was de discussie over dualisering ook een discussie over de vraag hoe de problematische verhouding tus­ sen beroepsonderwijs en Leerlingwezen verbe­ terd zou kunnen worden.

Een ander thema dat in de discussie naar vo­ ren kwam was d e regionalisering van de be­ roepseducatie, de vraag in hoeverre binnen de vanouds sterk aan landelijke richtlijnen met betrekking tot curriculum en exameneisen ge­ bonden opleidingen ruimte gemaakt moest worden voor aanpassing aan de behoeften van de regionale arbeidsmarkt en het regionale be­ drijfsleven. Parallel hieraan liep de discussie over decen traliserin g in het onderwijs, in casu de wenselijkheid van een grotere autonomie van onderwijsinstellingen, die door het m inis­ terie van O en W ook verbonden werd met de noodzaak van schaalvergroting.

Als rode draad loopt door de discussie over de vernieuwing van het beroepsonderwijs het thema verbreding. De aanvankelijke kritiek van werkgevers op het beroepsonderwijs kan worden gesymboliseerd door de gevleugelde woorden van een werkgever in de bouw: 'Me­ neer, ze kunnen nog geen hamer vasthouden'. Daarin werd sterk de nadruk gelegd op de (fa­ lende) voorbereiding in het onderwijs op een aantal welomschreven startfuncties voor schoolverlaters. Inmiddels heeft er een opmer­ kelijke verschuiving in de discussie plaatsge­ vonden die zichtbaar wordt in de populariteit van begrippen als leren leren, levenslang leren en (heel recent) 'employability'. Het beroepson­ derwijs wordt daarmee in een veel dynami­ scher perspectief geplaatst waarbij het niet meer alleen gaat om de overgang van school naar werk, maar ook om de voorbereiding op een loopbaan die gekenmerkt zal worden door

(4)

Nieuwe institutionele kaders

verandering en mobiliteit. Het wordt meer dan vroeger beoordeeld op de vraag of het een bijdrage levert aan de 'flexibiliteit’ van de ar­ beidsmarkt, waarmee in dit geval bedoeld wordt het vermogen van (aanstaande) werkne­ mers om zich door middel van verdere scho­ ling aan te passen aan veranderingen in de werkgelegenheid en in functie-eisen. Daarom zou voorkomen moeten worden dat de oplei­ dingen een te 'smal' karakter krijgen. Uiteraard vrezen sommige werkgevers dan weer dat ver­ breding van de opleiding ten koste zal gaan van de directe inzetbaarheid van de schoolver­ laters. In de paragraaf over de aansluiting tus­ sen onderwijs en arbeidsmarkt zal blijken dat die discussie door de komst van de landelijke kwalificatiestructuur niet is beëindigd.

Al deze thema's komen bijeen in de in 1995 aangenomen Wet Educatie en Beroepsonder­ wijs (WEB), die in zekere zin als de afsluiting van 15 jaar discussie beschouwd kan worden en een nieuw institutioneel kader biedt voor de verdere ontwikkeling van het beroepsonder­ wijs. Wij zullen daarom in de volgende paragraaf nader ingaan op de wijze waarop de regulering van het beroepsonderwijs in deze wet gestalte krijgt en op de rolverdeling tussen de verschil­ lende actoren (onderwijsveld, bedrijfsleven en overheid) die door de wet beoogd wordt.

De WEB: een nieuw institutioneel kader

De Wet Educatie en Beroep berust op drie pij­ lers: het bestaan van een landelijke kwalifica­ tiestructuur waarin alle beroepsopleidingen in het secundair beroepsonderwijs (incl. die uit het leerlingwezen) zijn ondergebracht, de bun­ deling van het onderwijsaanbod in een vijftig­ tal Regionale Opleidingen Centra (ROC's) en de instelling van een twintigtal Landelijke Or­ ganen voor het Beroepsonderwijs (thans 21 in aantal) waarin zowel het onderwijsveld als het bedrijfsleven zijn vertegenwoordigd en die een centrale rol vervullen bij de uitwerking en het onderhoud van de kwalificatiestructuur.

De lan d elijke kw alificatiestru ctu u r bestaat uit een systematische typering en ordening van alle 'kwalificaties' waarvoor in het secun­ dair beroepsonderwijs wordt opgeleid. Deze kwalificaties (je kunt ze ook opleidingsberoe- pen noemen) zijn geordend op basis van het functiedomein waarop zij betrekking hebben

én het beoogde niveau van de beroepsuitoefe­ ning (Dercksen, 1996: 24-25).

Daarbij wordt een viertal n iveau s onder­ scheiden :

1 assistent, gericht op de beheersing van een­ voudige uitvoerende werkzaamheden; 2 basisberoepsbeoefenaar, gericht op de be­

heersing van een compleet pakket van uit­ voerende werkzaamheden;

3 vakfunctionaris, gericht op de volledig zelf­ standige vervulling van werkzaamheden die tot het beroepsprofiel behoren;

4 middenkader of specialist, waarbij volledig zelfstandige beroepsuitoefening gepaard gaat met leidinggevende taken c.q. verdere vak­ technische specialisatie.

De huidige kwalificatiestructuur omvat een kleine 700 kwalificaties. Deze zijn in overleg tussen onderwijsveld en bedrijfsleven uitge­ werkt in sets van eindtermen, die dus per kwa­ lificatie aangeven over welke kennis en- vaar­ digheden een beroepsbeoefenaar moet be­ schikken om op het betreffende niveau te kun­ nen opereren en het richtpunt vormen voor de betreffende opleidingen. Als uitgangspunt daarbij geldt het principe van de zgn. drievou­ dige kwalificatie: opleidingen moeten hun stu­ denten niet alleen voorzien van vakinhoudelij­ ke bekwaamheden waarmee zij de arbeids­ markt kunnen betreden, maar ook een basis geven om naar een vervolgopleiding door te stromen en ze toerusten met sociale en cultu­ rele kennis en vaardigheden om te kunnen functioneren als lid van de bedrijfsgemeen- schap en de samenleving als geheel. Deze drie­ voudige kwalificatie wordt gezien als de basis voor de beoogde flexibiliteit.

Beroepsopleidingen leiden dus op voor een bepaalde kwalificatie die een plaats heeft bin­ nen deze landelijk vastgestelde structuur. Daar­ bij worden twee leerw egen onderscheiden die van elkaar verschillen in de nadruk die het the­ oretische respectievelijk praktijkgedeelte bin­ nen de opleiding inneemt. Binnen de beroeps­ begeleidende leerweg domineert het praktijk­ gedeelte (dat tenminste 60% van de studieduur moet beslaan), binnen de beroepsopleidende leerweg ligt een grotere nadruk op het theoreti­ sche deel hoewel ook hier minimaal 20% van de tijdvoor praktijkonderwijs bestemd is. Deze beide leerwegen zijn in principe gelijkwaardig, dat wil zeggen dat elke kwalificatie via beide leerwegen bereikt moet kunnen worden (er

(5)

wordt ook wel gesproken over de 'leerwegonaf­ hankelijkheid' van de kwalificaties). Op deze manier is een oplossing gezocht voor de pro­ blematische verhouding tussen het schoolge- bonden beroepsonderwijs en het leerlingwe­ zen. Deze staan in principe niet langer als twee verschillende, vaak concurrerende opleidings- typen tegenover elkaar. Er is nu sprake van twee verschillende leerwegen (de ene met een grotere praktijkcomponent dan de andere) die voor dezelfde kwalificatie opleiden. Vakoplei­ dingen en (middelbare) beroepsopleidingen zijn dus in één structuur ondergebracht.

D e bundeling van het onderwijsaanbod in (zeer) omvangrijke R egionale O pleidingen Centra (ROC’s) is hierboven de tweede pijler van het nieuwe bestuurlijke kader voor het be­ roepsonderwijs genoemd. Een ROC is te zien als een scholengemeenschap die binnen een bepaalde regio instellingen uit de verschillende vormen van beroepsonderwijs en volwassenen­ educatie in één bestuurlijk en organisatorisch verband verenigt: MBO-colleges, scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs (streekscholen), instellingen voor basiseducatie en dag/avond- onderwijs, enz. In het kader van het al eerder genoemde decentralisatiebeleid krijgen deze instellingen een grotere bestuurlijke en finan­ ciële autonomie. Dat laatste krijgt onder meer vorm door een verschuiving van de bekostiging in de richting van outputfinanciering. De vor­ ming van de ROC's wordt geacht verschillende voordelen met zich mee te brengen (zie Derck- sen, 1996: 23-24). Door de combinatie van ver­ schillende onderwijssoorten en deskundighe­ den wordt het beter dan voorheen mogelijk om naar groepen cursisten toe maatwerk te leve­ ren. Ook zou men zo beter kunnen inspelen op wensen en behoeften van het regionale be­ drijfsleven. Het is bijvoorbeeld de bedoeling dat de ROC's zich actief op de scholingsmarkt gaan bewegen. Bovendien zal (dat is althans de verwachting) de schaalvergroting het bestuur­ lijk vermogen van de instellingen vergroten en tot kostenbesparingen leiden. In eerste instan­ tie zijn het deze ROC's die in het vervolg de op­ leidingen voor de landelijk erkende kwalifica­ ties zullen aanbieden. Daarbij dienen ze de op­ leidingen af te stemmen op de met de kwalifi­ caties corresponderende eindtermen, willen deze voor bekostiging in aanmerking komen1.

In dit nieuwe bestuurlijke kader vormt de vaststelling van kwalificaties en eindtermen de

spil waar het geheel om draait. Aan de hand daarvan is ook de nieuwe verhouding tussen de betrokken partijen (overheid, onderwijsveld en bedrijfsleven) te illustreren die de afgelopen jaren op het terrein van het beroepsonderwijs is uitgekristalliseerd en nu door de WEB wordt vastgelegd. De eerder bepleite 'gedeelde verant­ woordelijkheid' komt daarbij tot uiting in de instelling van een geheel van sectorale overleg­ en samenwerkingsverbanden waar vertegen­ woordigers van onderwijsveld en bedrijfsleven elkaar ontmoeten, de al eerder genoemde L an ­ d elijke Organen B eroepson derw ijs (LOB's)2. De landelijke kwalificatiestructuur is vastge­ steld door de overheid, op basis van deelstruc- turen die door deze landelijke organen voor hun eigen sector van beroepsactiviteiten wer­ den uitgewerkt. Zij spelen ook een grote rol bij het tot standkomen van eindtermen. Het be­ drijfsleven heeft daarbij tot taak aan te geven (bijv. in de vorm van beroepsprofielen) aan wel­ ke eisen toekomstige beroepsbeoefenaren die­ nen te voldoen. De eindtermen worden op basis hiervan door de vertegenwoordigers van onderwijsveld en bedrijfsleven samen opge­ steld; dat gebeurt doorgaans in de commissie onderwijs-bedrijfsleven (COB) van de landelij­ ke organen. De overheid stelt, na toetsing door een onafhankelijke adviescommissie (de ACOA) die moet beoordelen of de eindtermen voldoen aan een aantal uitgangspunten en richtlijnen, de eindtermen vast. De onderwijs­ instellingen ten slotte 'vertalen' de eindtermen in opleidingsprogramma's die (gegeven de goedkeuring van de eindtermen) voor bekosti­ ging uit de publieke middelen in aanmerking komen. Nieuwe opleidingen worden boven­ dien (opnieuw door de ACOA) getoetst op hun macro-doelmatigheid om een vanuit arbeids- marktoogpunt ongewenste groei van het oplei­ dingenaanbod te voorkomen.

Zo is dus een nieuwe rolverdeling tussen overheid, onderwijsveld en bedrijfsleven tot stand gekomen. Opvallend is daaraan ten eer­ ste dat de overheid een algemeen kader heeft vastgesteld, waarbinnen de betrokken partijen moeten opereren, doch verder enigszins op af­ stand blijft. Dat kader heeft zowel inhoudelijke kanten (de landelijke kwalificatiestructuur) als procedurele kanten (ook de gang van zaken bij het tot stand komen van eindtermen is vastge­ legd). Opmerkelijk is verder (in vergelijking met de situatie van nog maar 10 tot 15 jaar gele­

(6)

Nieuwe institutionele kaders

den) dat het bedrijfsleven (vertegenwoordigd door werkgevers- én werknemersorganisaties) een grote invloed op de beroepsopleiding ge­ kregen heeft. Die invloed wordt voor een be­ langrijk deel gekanaliseerd door de instelling van de eerder genoemde landelijke organen voor het beroepsonderwijs. Het derde punt dat opvalt is de poging die wordt gedaan om de bo­ venstaande sectorale aanpak te combineren met elementen van decentralisering en regio­ nalisering, door de sleutelrol die aan de aan­ bodzijde aan de ROC's wordt toegekend.

Op deze wijze heeft het sinds het optreden van de Commissie-Wagner veel besproken principe van de 'gezamenlijke verantwoorde­ lijkheid' van overheid, onderwijsveld en be­ drijfsleven institutioneel vorm gekregen. Het is een vorm die goed aansluit bij de neo-corpo­ ratistische traditie in Nederland. Het geheel is doortrokken van het consensus- en samenwer- kingsdenken dat daarvoor zo kenmerkend is. De instelling van de Landelijke Organen Be­ roepsonderwijs kan men zien als een uitbrei­ ding van het bereik van het systeem van ar­ beidsverhoudingen naar het onderwijsbeleid en als een versterking van de ontwikkeling waarbij de afstemming tussen de betrokken partijen wordt verschoven naar het meso-ni­ veau van de arbeidsverhoudingen (sectoren c.q. bedrijfstakken), dat thans ook duidelijk zicht­ baar is in het arbeidsvoorwaardenbeleid (meso- corporatisme). Tegelijkertijd is voor een vorm gekozen die past bij nieuwe opvattingen over de rol van de overheid. De overheid schept ka­ ders, maar moedigt daarbinnen zelfregulering van de betrokken partijen aan. En ze probeert 'incentives' te creëren waardoor de onderwijs­ instellingen meer marktgericht zullen gaan opereren. Zo wordt geprobeerd ook elementen van decentralisatie en 'marktwerking' in het geheel te incorporeren. In het nieuwe instituti­ onele kader lijken dus elementen uit verschil­ lende sturingsconcepten gecombineerd te zijn.

Institutionalisering op het terrein van de

bedrijfsopleidingen

Tot nu toe is alleen gesproken over het beleid met betrekking tot het initiële beroepsonder­ wijs. In de jaren die verstreken zijn sinds de discussie over beroepsonderwijs én de aanslui­

ting onderwijs-arbeidsmarkt nieuw leven werd ingeblazen, is echter de gedachte gemeengoed geworden dat een initiële beroepsopleiding geen eindstation is, maar eerder de basis vormt voor verder leren tijdens de beroepsloopbaan. Een goede aansluiting tussen onderwijs en ar­ beidsmarkt vraagt niet alleen om een brede ini­ tiële opleiding maar ook om een gedifferenti­ eerd geheel van voorzieningen voor scholing van werkenden en werkzoekenden. Wat dat be­ treft lijkt er thans definitief gebroken te zijn met het 'naïeve aansluitingsdenken' dat inder­ tijd door Van Hoof en Dronkers werd bekriti­ seerd (Van Hoof & Dronkers, 1980) en lijkt men gekozen te hebben voor het model van een 'flexibele'aansluiting (Van Hoof, 1990). Het geheel van scholingsvoorzieningen is in de ja­ ren tachtig en negentig sterk in betekenis toe­ genomen.

Het is gebruikelijk om daarbinnen een on­ derscheid te maken tussen de arbeidsmarktge­ richte scholing voor werkzoekenden, die deel uitmaakt van bet arbeidsvoorzieningsbeleid en uit de publieke middelen bekostigd wordt en de bedrijfs- en functiegerichte scholing voor wer­ kenden die financieel geheel voor rekening van de betrokken partijen komt en verzorgd wordt via de scholingsmarkt. Tezamen met de initiële opleiding vormen zij drie 'opleidings- en scho- lingssegmenten' (Hövels, 1994), die zich niet alleen van elkaar onderscheiden door het doel van de activiteiten (beroepskwalificatie, her­ plaatsing op de arbeidsmarkt, beter functione­ ren in de bedrijfssituatie), maar ook door de in­ stitutionele kaders waarbinnen zij plaatsvin­ den.

Het arbeidsvoorzieningsbeleid heeft de afge­ lopen jaren in het middelpunt van de discussie over het arbeidsmarktbeleid gestaan. Er is op dit terrein sprake van een ingrijpend proces van oninstitutionalisering, waarbij aan de ene kant ook hier het principe van de 'gezamenlijke verantwoordelijkbeid' een grote rol speelt (de zgn. tripartisering), terwijl aan de andere kant decentralisatie en versterking van de markt­ werking (o.a. door een grotere nadruk op con- tractfinanciering) in de jaren negentig een veel grotere nadruk hebben gekregen dan vroeger (zie o.a. Esser, Nagelkerke & Van Voorden, 1997). Deze ontwikkeling laat ook het scho­ lingsbeleid niet onberoerd. Dat werd en wordt nog steeds in sterke mate gedragen door de zgn. Centra voor Vakopleiding, die in de loop

(7)

der tijd een eigen aanbod voor om-, her- en bij­ scholing voor werkloze werkzoekenden ont­ wikkeld hebben. Deze centra zijn thans in een proces van verzelfstandiging verwikkeld, het­ geen onder meer betekent dat zij meer dan voorheen met andere scholingsinstellingen moeten gaan concurreren (bijvoorbeeld met de ROC's of met particuliere organisaties). De ex­ terne erkenning van hun eigen opleidingsaan­ bod is daarbij van belang. Om die reden zoekt men thans aansluiting bij de landelijke kwalifi­ catiestructuur. Hier lijkt dus een ontwikkeling zichtbaar te worden waarbij de invloed van de nieuwe institutionele ordening op het terrein van het beroepsonderwijs zich ook tot een deel van de scholingsmarkt begint uit te strekken.

Ook de scholing voor werkenden is sterk in beweging. In de afgelopen jaren zijn de scho­ lingsinspanningen van bedrijven aanzienlijk toegenomen, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit de groei van de opleidingskosten: tussen 1986 en 1993 zijn deze jaarlijks gemiddeld 2% geste­ gen. In 1993 bedroegen ze 1.7% van de totale loonsom (inclusief de kosten voor gederfde ar­ beidstijd) (Van Smoorenburg & De Grip, 1997). Blijkens een internationaal vergelijkend onder­ zoek, waarbij behalve Nederland ook Frank­ rijk, Duitsland, Spanje, Italië, België en Lux­ emburg betrokken waren komt Nederland daarmee op de tweede plaats achter Frankrijk (Aventur &. Möbus, 1996). In hetzelfde jaar (1993) volgde een kwart van de werknemers een door het bedrijf bekostigde cursus. Op basis van deze opleidingsinspanningen van be­ drijven is een florerende scholingsmarkt ont­ staan.

In het kader van dit artikel is echter vooral van belang dat ook hier institutionaliserings- tendensen werkzaam zijn. Ik doel hier op de ontwikkeling in een groot aantal branches en bedrijfstakken van een sectoraal op leidin gsbe­ leid, waarbij er dus sprake is van samenwer­ king tussen de bedrijven in de betreffende branche en van afspraken die mede verankerd zijn in de betreffende bedrijfstakcao's. In een eerdere publicatie, die betrekking had op ont­ wikkelingen in de eerste helft van de jaren tachtig hebben Van Hoof en Van Wieringen het ontstaan van dit sectorale opleidingsbeleid ge­ signaleerd en de verwachting uitgesproken dat het in belang zou gaan toenemen (Van Hoof & Van Wieringen, 1986, 1987). Blijkens recent on­ derzoek is dat inderdaad gebeurd (Denys &

Aalders, 1996, Warmerdam, 1996). Eén oorzaak daarvoor was het beleid tot versterking van het leerlingwezen dat door het bedrijfsleven en de overheid gezamenlijk ontwikkeld werd om een ineenstorting van het nogal conjunctuurge­ voelige leerlingwezen te voorkomen. In dat ka­ der werden afspraken gemaakt over subsidië­ ring van leerarbeidsplaatsen door de overheid en de oprichting van sectorale opleidingsfond­ sen, terwijl ook het tot stand komen van on­ derlinge samenwerking tussen opleidingsbe- drijven werd gestimuleerd. De uitbouw van sectorale opleidingssystemen werd verder be­ vorderd door het proces waarbij scholing gelei­ delijk een prominente plaats kreeg binnen het CAO-overleg. In steeds meer CAO's worden scholingsafspraken gemaakt terwijl ook pari­ tair bestuurde scholingsfondsen, die gevoed worden door heffingen op de bruto-loonsom van de aangesloten bedrijven, een veel voorko­ mend verschijnsel geworden zijn (Warmerdam, 1986: 387-388). Dat betekent dus in feite een collectivisering van een deel van de kosten van de scholing van werkenden. Met andere woor­ den: sectorale opleidingssystemen hebben zich snel weten te verbreiden en zijn thans ste­ vig verankerd in het CAO-beleid op bedrijfs­ tak- en ondernemingsniveau.

Er heeft zich dus sinds de eerste helft van de jaren tachtig een geheel van op branches en bedrijfstakken gerichte scholingsvoorzienin­ gen ontwikkeld dat een intermediaire positie inneemt tussen de initiële beroepsopleiding en de puur bedrijfsgerichte scholing. Dat wordt gezamenlijk bestuurd door de sociale partners, terwijl de overheid de ontwikkeling mede op gang heeft gebracht maar zich thans tot een (bescheiden) subsidiërende rol beperkt. Hier is dus een rechtstreekse band tussen het systeem van arbeidsverhoudingen en het opleidings- en scholingsbeleid ontstaan, die opnieuw wijst op wat wij eerder de versterking van het meso- corporatisme hebben genoemd, de intensive­ ring van de relaties tussen werkgevers- en werknemersorganisaties op het sectorale ni­ veau. Tegelijkertijd ontwikkelen zich ook ban­ den met het meer regionaal georiënteerde ar- beidsvoorzieningsbeleid (Essere.a. 1997: 11-12). Indien de recente discussie over 'employabili- ty' mag worden uitgelegd als een teken dat de grenzen tussen bedrijf en arbeidsmarkt verder verlaagd gaan worden, mag worden verwacht dat dit tussengebied van branche- en

(8)

bedrijfs-Nieuwe institutionele kaders

takgerichte scholing nog verder in belang zal toenemen. Immers, als bedrijfsopleidingen ook arbeidsmarktwaarde voor de betrokken werknemers moeten hebben, zullen ze zowel inhoudelijk als wat betreft certificering een be­ drijfsoverstijgend en meer beroepsgericht ka­ rakter moeten krijgen. Een belangrijke vraag is dan of de eerder besproken landelijke kwalifi­ catiestructuur daarbij ook richtinggevend kan gaan worden voor deze bedrijfsoverstijgende scholingsactiviteiten.

Gevolgen voor de aansluiting onderwijs­

arbeidsmarkt

In het voorafgaande is een beeld geschetst van de institutionele vernieuwing op het terrein van beroepsopleiding en scholing. Rest nog de vraag in hoeverre de nieuwe institutionele ka­ ders en dan vooral de landelijke kwalificatie­ structuur en de daarmee verbonden samen- werkings- en overlegvormen bijdragen aan de oplossing van het probleem waar het allemaal om begonnen is: de verbetering van de aanslui­ ting tussen beroepsonderwijs, arbeidsmarkt en beroepspraktijk. Die vraag is in zekere zin prematuur: de WEB is eind 1995 inwerking ge­ treden en de ontwikkeling van de nieuwe eindtermen heeft pas in 1996 zijn beslag gekre­ gen. Het geheel is nog maar net operationeel en het is dus te vroeg om een oordeel over de werking ervan te vellen (zie voor een evaluatie van de eerste ervaringen vanuit de doelstellin­ gen van de wet: ACOA 1996). Toch is het moge- lijk enkele opmerkingen te maken over crucia­ le aspecten van het nieuwe bouwwerk die voor het succes ervan van groot belang zijn. Daarbij richt ik mij eerst op de doelstelling om door middel van de landelijke kwalificatiestructuur een bijdrage aan de flexibiliteit van aanstaande werknemers te leveren en ga daarna in op de aanwezigheid van 'institutional incentives' die wellicht tot onbedoelde gevolgen zullen kun­ nen leiden.

Flexibiliteit

De aanvankelijke gedachtengang achter de ont­ wikkeling van de landelijke kwalificatiestruc­ tuur is dat deze voor alle betrokkenen het on­ derwijsaanbod en de arbeidsmarkt transparan­

ter maakt en daardoor bijdraagt aan een betere communicatie tussen onderwijs, bedrijfsleven, arbeidsvoorziening, beroepskeuzewerk, enz. Het feit dat vertegenwoordigers van het be­ drijfsleven bovendien zo nadrukkelijk betrok­ ken zijn bij de vaststelling van kwalificaties en eindtermen zal ervoor zorgen dat de beroeps­ opleidingen in de toekomst beter afgestemd zullen zijn op de behoeften van arbeidsmarkt en beroepspraktijk. Zo zouden kwantitatieve en kwalitatieve discrepanties tussen vraag en aanbod naar opleidingsniveau en opleidingsty- pe kunnen worden gereduceerd.

Deze redenering lijkt helder, maar er doen zich bepaalde complicaties voor. Een belangrij­ ke complicatie wordt gevormd door de snelle veranderingen in arbeidsorganisaties en in de functiestructuur: de beroepspraktijk en de ar­ beidsmarkt zijn volop in beweging en de oplei­ dingen kunnen daar alleen op inspelen wan­ neer zij leerlingen opleiden voor brede en duurzame kwalificaties die mede gericht zijn op brede inzetbaarheid van de beroepsbeoefe­ naren en op leren leren tijdens de beroepsloop­ baan. Dit is de achtergrond voor de in het be­ gin van dit artikel gesignaleerde verschuiving in de discussie over de rol van het beroepson­ derwijs en de toenemende aandacht voor flexi­ biliteit. Het betekent dat de vraag naar een be­ tere aansluiting niet alleen afgemeten moet worden aan mogelijke problemen bij één be­ paalde fase in de loopbaan, nl. de overgang van school naar werk, maar betrokken moet wor­ den op de loopbaan als geheel en meer dan vroeger ook rekening moet houden met de mo- biliteitsmogelijkheden van de schoolverlaters op de arbeidsmarkt ('employability').

Bij de opbouw van de landelijke kwalificatie­ structuur heeft men dit probleem onderkend. Daarom is er ingezet op een structuur die uit brede en relatief duurzame kwalificaties be­ staat en is er de eis gesteld dat alle kwalificaties een drievoudig karakter moeten hebben, dat wil zeggen moeten voorbereiden op beroeps­ uitoefening, op doorstroom naar vervolgoplei­ dingen en op maatschappelijk functioneren in het algemeen. De vraag is of die opzet geslaagd is. Mijn antwoord daarop is: nog maar ten dele. De huidige landelijke kwalificatiestruc­ tuur is in feite niet veel meer dan een optelsom van deelstructuren die door de LOB's elk voor hun eigen sector opgesteld zijn en legt daar­ mee voornamelijk de gegroeide verhoudingen

(9)

tussen sectoren en binnen sectoren tussen be­ staande opleidingen vast. Er is een tamelijk fijnmazige structuur tot stand gekomen die in totaal bijna 700 kwalificaties omvat (ACOA, 1996: 2). Daarbij is echter weinig aandacht be­ steed aan mogelijke overlap tussen kwalifica­ ties uit verschillende sectoren en aan het be­ staan van sectoroverstijgende kwalificaties (ACOA, 1996: 26).

De discussie over verbreding is dan ook niet verstomd, integendeel. Verschillende par­ tijen, waaronder de minister van onderwijs zelf, dringen aan op het terugbrengen van het aantal kwalificaties. Het bedrijfsleven is daar­ over niet eensgezind. Met name het midden- en kleinbedrijf blijft veel waarde hechten aan de 'herkenbaarheid' van kwalificaties en daar­ op gebaseerde opleidingen en aan directe inzet­ baarheid van schoolverlaters. Juist in het mid­ den- en kleinbedrijf werd en wordt veel ge­ bruik gemaakt van de vakopleidingen die in het kader van het leerlingwezen werden ver­ zorgd. Hier bestaat duidelijk de vrees dat de in­ tegratie van deze opleidingen met de meer 'schoolse' (K)MBO-opleidingen binnen één landelijke kwalificatiestructuur ertoe zal lei­ den dat zij hun eigen karakter zullen verlie­ zen.

Niettemin lijken er goede argumenten voor een verdere 'indikking' van de kwalificatie­ structuur. Een sterk argument is de op onder­ zoek onder (K)MBO-opleidingen berustende constatering dat veel van deze opleidingen — afgaande op de functies waarin schoolverlaters terecht komen - geen eigen beroepsdomein bezitten, doch een grote overlap vertonen met sommige andere opleidingen (Koeslag & Van de Velden, 1997). Als de opleidingen die (afge­ meten aan dit criterium) met elkaar verwant zijn worden samengenomen, zou een flinke re­ ductie kunnen worden bereikt.

Inhoudelijk richt de discussie over verbre­ ding zich thans sterk op de mogelijkheden om zgn. sleutelkwalificaties een centrale plaats in het geheel van eindtermen te geven. Dit zijn kwalificaties die samenhangen met de kern­ problemenvan beroepen en die een hoge trans- ferwaarde bezitten. Dat wil zeggen dat ze niet functie- of bedrijfsspecifiek zijn maar van de ene naar de andere werksituatie 'meegenomen' kunnen worden. Door deze centraal te stellen kan men de toekomstige flexibiliteit van be­ roepsbeoefenaren vergroten. In Nederland zijn

recent verschillende pogingen gedaan om het begrip sleutelkwalificaties verder uit te werken en te operationaliseren (Van Zolingen, 1995; Blokhuis &. Van Zolingen, 1997; Onstenk, 1997). Deze ogen veelbelovend. Een probleem is echter wel, dat de meeste tot op heden ge­ bruikte vormen van beroepenanalyse (met be­ hulp waarvan beroepsprofielen worden opge­ steld) flink zullen moeten worden bijgesteld om tot het identificeren van sleutelkwalifica­ ties te komen.

Mijn conclusie is dus dat aan een verdere in­ tegratie en vereenvoudiging van de structuur op basis van verbreding van kwalificaties niet te ontkomen valt. Een complicatie daarbij is dat de nu na veel inspanning van de betrokken partijen vastgelegde kwalificatietyperingen en eindtermen mede het resultaat zijn van com­ promissen tussen de soms uiteenlopende vi­ sies en belangen van deze partijen, hetgeen de neiging om ze spoedig aan een ingrijpende herziening te onderwerpen begrijpelijkerwijze verkleint. Verder dient erop gewezen te worden dat het bureaucratische gehalte van de proce­ dures die gevolgd moeten worden niet gering is, hetgeen de neiging om aan herziening te be­ ginnen er eveneens niet groter op maakt. Er zijn dus zeker weerstanden te overwinnen voordat een gedeeltelijke revisie van de lande­ lijke kwalificatiestructuur doorgevoerd kan worden.

Tegelijk wil ik er nog eens met nadruk op wijzen dat flexibiliteit in bovenbedoelde zin niet alleen het resultaat is van brede initiële be­ roepsopleidingen maar ook van de aanwezig­ heid van een gedifferentieerd geheel van scho- lingsmogelijkheden voor werklozen en wer­ kenden. Daarbij is met name van belang dat beide goed op elkaar afgestemd zijn: zowel in­ houdelijk (wat betreft de te leren kennis en vaardigheden) als qua toegankelijkheid (een soepele doorstroming van het ene naar het an­ dere) en certificering (bijvoorbeeld doordat ook scholingscursussen tot (deel)certificaten leiden die met erkende opleidingen verbonden zijn). Dat is mogelijk wanneer men zich ook binnen het scholingssegment meer zou richten op de landelijke kwalificatiestructuur in het beroeps­ onderwijs. De ontwikkeling op het terrein van de scholing van werklozen maakt duidelijk dat er hiervoor mogelijkheden bestaan. Veel hangt hier af van de verdere ontwikkeling van het be- drijfstaksgewijze opleidingsbeleid.

(10)

Nieuwe institutionele kaders

ïnstitutional incentives'

Een goede aansluiting tussen beroepsonder­ wijs en arbeidsmarkt is natuurlijk niet alleen een zaak van institutionele kaders. Uiteinde­ lijk gaat het om de wijze waarop de betrokke­ nen omgaan met de institutionele regelingen en dus om het gedrag van de partijen en indivi­ duele actoren (OSA, 1996: 149). Een mogelijk­ heid die daarbij onder ogen gezien moet wor­ den is dat institutionele kaders, die in dit arti­ kel tot nu toe vooral bezien zijn als het product van het gedrag van actoren, op hun beurt stra­ tegisch gedrag van actoren uitlokken. Elke in­ stitutie produceert zijn eigen 'institutionele in ­ centives', die de basis kunnen vormen voor on­ voorziene en onbedoelde gevolgen. In hoeverre zou dat zich ook op het terrein van beroepsop­ leiding en scholing kunnen gaan voordoen?

In dit verband moet in de eerste plaats gewe­ zen worden op het optreden van de nieuwe Re­ gionale Opleidingen Centra (ROC's). Er kan een zekere spanning worden geconstateerd tussen het landelijk karakter van de kwalifica­ tiestructuur en de eindtermen aan de ene kant en de gewenste regionalisering aan de andere kant. Nu is de regionalisering van het beroeps­ onderwijs van het begin af aan een omstreden zaak geweest. De Commissie-Rauwenhoff was er een groot voorstander van. De sociale part­ ners en de overheid bleken echter toch meer waarde te hechten aan landelijke uniformiteit en herkenbaarheid van opleidingen. In de WEB wordt de instellingen die opleidingen verzor­ gen enige ruimte gelaten voor een eigen in­ kleuring van de opleidingen (maximaal 20% van de curricula geldt als 'vrije ruimte'), die desgewenst op grond van regionale overwegin­ gen kan worden ingevuld. Dat beperkt dus de mogelijkheden om in te spelen op de behoef­ ten van het regionale bedrijfsleven flink. Niet­ temin wordt van de ROC's verwacht dat ze een actieve rol op de regionale scholings- en ar­ beidsmarkt zullen gaan spelen. Hoe zich de re­ laties tussen de ROC's en hun omgeving (be­ drijfsleven, regionale overheden, andere regio­ nale scholingsinstanties) zullen gaan ontwik­ kelen is op dit moment een open vraag.

Reeds nu wordt echter duidelijk dat het nieu­ we kader de ROC's aanmoedigt tot uitbreiding van het aanbod van beroepsopleidingen om zo een breder scala van kwalificaties te kunnen bestrijken. De ROC's zijn ontstaan uit een sa­

menvoeging van afzonderlijke instellingen, die elk meestal slechts een beperkt aanbod aan opleidingen verzorgden. Deze samenbunde­ ling nodigt uit het aanbod tot andere sectoren te verbreden. Er is dan ook een ware lawine van aanvragen voor nieuwe opleidingen op gang gekomen. Na toetsing blijken er in 1997 ruim 21.000 nieuwe opleidingen in het CREBO (register van erkende opleidingen) te zijn geregistreerd. Landelijk dreigt zo het ont­ staan van een overaanbod, hetgeen in strijd is met de beoogde macro-doelmatigheid. De eer­ der genoemde, door de minister ingestelde ad­ viescommissie (ACOA) probeert thans tot pro­ cedures te komen die een betere bewaking van de macro-doelmatigheid mogelijk maken (Romijn, 1997). Doch los van het succes van deze poging moet worden vastgesteld dat het hier gaat om een tegenstrijdigheid binnen het nieuwe kader zelf: de ROC's hebben meer be­ wegingsvrijheid en financiële autonomie ge­ kregen (decentralisatie), maar omdat de ge­ noemde opleidingen nog steeds via de open­ bare middelen worden bekostigd lopen zij slechts een beperkt marktrisico.

De ROC's volgen daarmee, zo lijkt het, de weg van de minste weerstand. Dat zou zich kunnen wreken in de vorm van verwaarlozing van andere taken. Ik denk daarbij in het bij­ zonder aan de opdracht om een rol van beteke­ nis te gaan spelen op de snel groeiende scho­ lingsmarkt, waardoor zij een verbindende schakel zouden kunnen gaan vormen tussen het initiële beroepsonderwijs en het geheel van bedrijfsopleidingen dat in de vorige paragraaf besproken is. Op dit moment bedraagt het marktaandeel van deze instellingen niet meet dan 13 %. De ROC's zullen moeten oppassen om op dit terrein (en het terrein van scholing voor werklozen) achter het net te vissen.

Er is nog een ander element van de landelij­ ke kwalificatiestructuur dat onbedoelde gevol­ gen met zich zou kunnen meebrengen. Dat is de zgn. doorstroomkwalificatie en de prikkels die deze inhoudt voor het gedrag van studen­ ten en bedrijven. De doorstroomkwalificatie houdt in dat elke opleiding niet alleen moet voorbereiden op een adequate beroepsuitoefe­ ning op het beoogde beroepsniveau, maar ook aansluiting moet bieden op vervolgopleidingen van een hoger niveau. Dat geldt zowel voor de verschillende opleidingsniveaus binnen het se­ cundaire beroepsonderwijs zelf, als voor de

(11)

aansluiting tussen het hoogste niveau binnen het secundaire beroepsonderwijs en het hoger beroepsonderwijs. Met name deze laatste vorm van doorstroming is thans in Nederland een onderwerp dat veel aandacht krijgt.

Daarmee zou de onderwijswedloop, dat wil zeggen het streven van leerlingen naar steeds hogere opleidingsniveaus om zo een betere uit­ gangspositie op de arbeidsmarkt te verkrijgen, misschien ook het secundaire beroepsonder­ wijs in zijn greep kunnen krijgen. Met als mo­ gelijk gevolg verlenging van leerwegen, een de­ valuatie van de 'lagere' opleidingen in het se­ cundair beroepsonderwijs en (in de context van een arbeidsmarkt die gekenmerkt wordt door een geleidelijke 'ontgroening') personeels- voorzieningsproblemen met name in de tech­ nische sectoren. Omdat op de lagere niveaus de traditionele leerlingwezen-opleidingen nog steeds oververtegenwoordigd zijn — de be­ oogde gelijkwaardige positie van beide leerwe­ gen is nog lang niet gerealiseerd (ACOA, 1996: 13 e.v.) - zou dit het traditionele verschil tus­ sen MBO en Leerlingwezen in een andere vorm kunnen bestendigen.

Wat zich hier wreekt is dat ondanks de fraaie woorden die aan levenslang leren gewijd worden er nog steeds de neiging bestaat om het initiële beroepsonderwijs als een op zich­ zelf staand geheel te beschouwen, in elk geval als een afzonderlijk beleidsveld. Daarmee komt dat andere fraaie idee uit de denkwereld van de volwasseneneducatie 'wederkerend le­ ren' op de achtergrond. Het lijkt mij dat de doorstroomkwalificatie niet tot de bovenge­ noemde gevolgen zou hoeven te leiden als deze meer in de context van wederkerend leren be­ zien zou worden. Dat betekent dus dat men verlenging van de loopbanen door het initiële beroepsonderwijs probeert te ontmoedigen, terwijl de regelmatige afwisseling van leren en werken wordt aangemoedigd. Dat is alleen maar mogelijk als er een soepele overgang be­ staat tussen de initiële beroepsopleiding, de beroepsgerichte volwasseneneducatie en de sectorale opleidingssystemen die in het voor­ gaande reeds werden beschreven. Ook hier stuiten wij dus weer op de relatie tussen de ini­ tiële beroepsopleiding en het geheel van moge­ lijkheden voor om-, her- en bijscholing.

Besluit

In dit artikel is een beeld geschetst van institu­ tionele vernieuwingen in de relaties tussen be­ roepsonderwijs en arbeidsmarkt, zoals die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden. Centraal daarbij stond de nieuwe landelijke kwalificatiestructuur in het secundaire be­ roepsonderwijs en de nieuwe rolverdeling tus­ sen de betrokken partijen, zoals die sinds kort bij wet geregeld zijn. Daarnaast is ook aan­ dacht besteed aan het institutionaliseringspro- ces dat zichtbaar is op het terrein van de scho­ ling van werkenden: het ontstaan van een sec­ toraal opleidingsbeleid in een groot aantal branches en bedrijfstakken.

Wij kunnen concluderen dat deze ontwikke­ lingen enerzijds aansluiten bij veranderingen in het onderwijsbeleid: decentralisatie, dat wil zeggen een grotere autonomie voor de instellin­ gen, pogingen om het onderwijs meer marktge­ richt te maken, meer zelfregulering. Anderzijds passen ze ook goed bij de ontwikkeling van de arbeidsverhoudingen in Nederland, waarin centrale coördinatie van bovenaf meer plaats maakt voor vrijwillige coördinatie en de con­ tacten tussen de partijen op sectorniveau een intensiever karakter gekregen hebben. Werkge­ vers- en werknemersorganisaties spelen thans een veel prominentere rol op het terrein van be­ roepsopleiding en scholing dan voorheen. Het inmiddels befaamde 'poldermodel' heeft er daarmee een nieuwe dimensie bijgekregen.

Dit proces van institutionalisering beoogt een bijdrage te leveren aan verbetering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt, door het geheel van opleidingen en kwalificaties door­ zichtiger te maken, de contacten tussen onder­ wijsveld en bedrijfsleven te bevorderen en het bedrijfsleven een grote invloed te geven op de vaststelling van beroeps- en opleidingsprofie- len. Tegelijkertijd wordt ook beoogd om een bij­ drage te leveren aan de gewenste vergroting van de flexibiliteit op de arbeidsmarkt door brede en duurzame kwalificaties tot richtsnoer van de beroepsopleidingen te maken en door de onderwijsinstellingen (ROC's) een grotere beleidsvrijheid te geven. Of die poging succes­ vol zal zijn, moet nog blijken. Wel blijkt nu al dat oude dilemma's nog steeds niet geheel op- gelost zijn. Er bestaat nog steeds een zekere spanning tussen de landelijk uniforme rege­ ling van kwalificaties en eindtermen aan de

(12)

Nieuwe institutionele kaders

ene kant en regionale vrijheidsgraden aan de andere kant. Met de beoogde verbreding van opleidingen is nog maar een begin gemaakt; deze stuit hier en daar op flinke weerstanden. Ook de gelijkwaardigheid van de beide leerwe­ gen is nog lang niet gerealiseerd. Verder is ge­ wezen op de 'incentives' die van het nieuwe ka­ der uitgaan op strategisch gedrag van de betrok­ kenen (scholen, leerlingen, bedrijven) en zo tot onbedoelde gevolgen kunnen leiden. De snelle uitbreiding van het opleidingenaanbod door de regionale colleges en de mogelijke verlen­ ging van leerwegen in het secundair beroeps­ onderwijs zijn daar voorbeelden van.

Opmerkelijk is ten slotte dat ondanks de vele woorden die besteed worden aan levens­ lang leren en de integratie van initieel onder­ wijs en het geheel van om-, her- en bijscholing er toch nog steeds de neiging bestaat om het ini­ tieel beroepsonderwijs als een afzonderlijk ter­ rein te beschouwen. Belangrijke kwesties als de verbreding van initiële beroepsopleiding en de verhouding tussen directe beroepsvoorberei­ ding en doorstroomkwalificatie kunnen echter alleen bevredigend geregeld worden als het ge­ heel van beroepsopleiding en scholing in be­ schouwing genomen wordt. Dat betekent vol­ gens mij dat er thans met name gestreefd moet worden naar een betere integratie tussen het initiële beroepsonderwijs en het al vaker ge­ noemde sectorale scholingsbeleid, bijvoorbeeld door ook de sectorale opleidingen een band met de landelijke kwalificatiestructuur te geven. Ge­ zien de prominente rol die de sociale partners op beide terreinen spelen, zou men van hen ini­ tiatieven in die richting mogen verwachten.

Noten

1 Overigens kunnen in principe ook private instel­ lingen een opleiding verzorgen, mits ze gericht zijn op de erkende kwalificaties en eindtermen. 2 Deze LOB's kennen voorlopers in de vorm van de

al geruime tijd bestaande landelijke organen voor het leerlingwezen en van het zgn. branche- en be- drijfstakgewijze overleg onderwijs-bedrijfsleven dat zich sinds het begin van de jaren negentig met de eindtermen van het MBO bezig hield.

Literatuur

Adviescommissie Onderwijs-Arbeidsmarkt (ACOA)

(1996) , De ontwikkeling van de kwalificatiestruc­

tuur voor het secundair beroepsonderwijs. Een tussenstand, 's-Hertogenbosch.

Aventur, F. & M. Möbus (1996),'Continuing training in companies: France's position in Europe', Trai­

ning and Employment, no. 26, pp. 1-4.

Blokhuis, F. & S. van Zolingen (1997), De kern te pak­

ken, 's-Hertogenbosch/Enschede.

Denys, ƒ.& M. Aalders (1996), 'Sectoraal opleidings­ beleid in Nederland en België', Tijdschrift voor Ar­

beidsvraagstukken, jrg. 12, nr. 3, pp. 273-281.

Dercksen, J. (1996), Accountability van beroepson­

derwijs in de VS en Nederland, Amsterdam.

Esser, R., A. Nagelkerke & W. van Voorden (red.) (1997) , Samen werken aan werk, Assen.

Hoof, J. van (1990), De arbeidsmarkt als arena, Am­ sterdam.

Hoof, J.J. van & f. Dronkers (1980), Onderwijs en Ar­

beidsmarkt, Deventer.

Hoof, f.J. van & A.M.L. van Wieringen (1986), 'Co­ operation, competition and corporatism. The emergence of a new pattern of relations between education, industry and the state in the Nether­ lands', in: D.L. Parkes, B. Sellin, M. Tessaring (eds.), Education, Training and the labour Market, (vol.2), Den Haag.

Hoof, ].]. van &. A.M.L. van Wieringen (1987), 'Educa­ tion, industrie et Etat aux Pays-Bas', Formation

Emploi, vol. 17, pp. 89-104.

Hovels, B.W.M. (1994), Beroepsonderwijs en arbeids­

bestel: kiezen voor perspectief, Nijmegen.

Koeslag, M. & R.K.W. van der Velden (1996), De afba­

kening van beroependomeinen van opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs, Maastricht.

Onstenk, J. (1997), Lerend leren werken. Brede vak­

bekwaamheid en de integratie van leren, werken en innoveren, Delft.

Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonder­ zoek (1996), Soepel geregeld. Instituties en de effi­

ciëntie van de arbeidsmarkt, Den Haag.

Romijn, C.M. (1997), Het toetsen van macro-doel-

matigheid. Een voorstel voor een procedure, 's-

Hertogenbosch/Nijmegen.

Ruysseveldt, J. van & J. Visser (1996), 'Weak corpora­ tism going different ways ? Industrial Relations in the Netherlands and Belgium', in: J. van Ruysse­ veldt, J.Visser (eds.), Industrial Relations in Europe, Londen.

Smoorenburg, M. van &. A. de Grip (1997), 'De scho­ lingsinspanningen van bedrijven: scholen of wer­ ven?', ESB, jrg. 82, 5-11-1997, pp. 48-49.

Visser, J. & A. Hemrijck (1997), A dutch miracle. Job-

growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands, Amsterdam.

Warmerdam, f, (1996),'Implementatie van scholings­ beleid', Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg.

12, nr. 4, pp. 365-377.

Zolingen, S.f. van (1995), Gevraagd: sleutelkwalifica­

ties, Nijmegen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

nists concerned about reproductive harms advocate for: (1) the legaliza- tion of commercial surrogacy in Canada; and (2) public funding for domes- tic surrogacy services and the

The health card is the key that allows healthcare providers to access a single electronic clinical record for each citizen, with data from any of the 1,500 primary health centres or

intellectual, they maintain that “spirituality within public education will alleviate its chronic crises by addressing the needs students have for acceptance, community, and

In this study, I use a developmental perspective to investigate how social cognitions in online contexts change from early- to mid-adolescence, and to examine the links

In Lindsay Jones (Ed.), The Encyclopaedia of Religion (2nd ed.). Detroit: Thomson Gale. Ritual: A very short introduction. New York, NY: Oxford University Press. A critique of

South Vancouver Neighbourhood House (SVNH) and South Hill Neighbours Society (SHNS) created a website called Inside Stories, featuring a series of digital stories about

Log(population density) Rodent populations are often directly related to human populations. Highly populated areas on the outskirts of urban centers may serve as amplification

Specific research objectives include: (1) to calculate statistically significant volumetric and areal changes in a select sub-population (n=10) of blowouts in CCNS using