• No results found

Economische en structurele gevolgen van de superheffing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Economische en structurele gevolgen van de superheffing"

Copied!
153
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Med. No. 336

ECONOMISCHE EN STRUCTURELE GEVOLGEN

VAN DE SUPERHEFFING

Oktober 1985

Landbouw-Economisch Instituut

Afdeling Landbouw

(2)

REFERAAT

ECONOMISCHE EN STRUCTURELE GEVOLGEN VAN DE SUPERHEFFING Giessen, L.B. van der (red.)

Den Haag, Landbouw-Economisch Instituut, 1985 156 p., tab., graf., bijl.

Bundel opstellen betreffende de economische, structurele en sociale gevolgen van de Beschikking Superheffing in Nederland.

Aan de orde komen onder meer de agrarische structuur, de

ontwikkelingsbehoefte van melkveebedrijven, bedrijfsbeëindiging, stallenbouw, prijsbeleid, rund- en kalfsvleesproduktie, overscha-keling op andere produktietakken in de landbouw, maximale

biedprijzen voor grond en leveringsrechten, verhandelbaarheid van leveringsrechten en ervaringen met zuivelcontingentering in Canada, Oostenrijk en Zwitserland.

Landbouw/Produktiebeperking/Superheffing/Landbouwbeleid/Bedrijfs-ontwikkeling/Structuur beleid/Me lkveebedri jven

Overname van de inhoud toegestaan, mits met duidelijke bronver-melding.

(3)

Inhoud

WOORD VOORAF

SAMENVATTING

Blz.

MOGELIJKE KWANTITATIEVE GEVOLGEN VAN DE INVOERING VAN DE SUPERHEFFING VOOR EEN AANTAL ASPECTEN VAN

DE AGRARISCHE STRUCTUUR 21 Ir. K.M. Dekker

1.1 Inleiding 21 1.2 Ontwikkeling van de agrarische structuur in

het recente verleden 21 1.3 Ontwikkeling van het aantal melkkoeien zonder

produktiebeperkende maatregelen 24 1.4 De te verwachten invloed van de superheffing

op de omvang van de Nederlandse melkveestapel,

op korte termijn bezien 26 1.5 De ontwikkeling van het aantal melkkoeien en

bedrijven met melkkoeien tot 1990 29 1.6 De te verwachten omvang van de melkveestapels 35

1.7 Superheffing en bedrijfstype 36 1.8 Superheffing en werkgelegenheid in de

melk-veehouderij 38 EEN SCHATTING VAN DE ONTWIKKELINGSBEHOEFTE EN VAN

DE MOGELIJKE BEDRIJFSBEËINDIGING IN DE

MELK-VEEHOUDERIJ 42 Ir. C.J.M. Wijnen

2.1 Inleiding 42 2.2 Categorieën met uiteenlopende behoefte aan

continuïteit 43 2.3 De bedrijven met ontwikkelingsbehoefte 46

2.4 Bedrijfsbeëindiging 48 2.5 Ontmenging door afstoten van het melkvee 49

2.6 Vergelijking van de vrijkomende hoeveelheden

met de behoefte 50 2.7 Vrijkomende oppervlakte 52

(4)

INHOUD (le vervolg)

Biz.

3. GEVOLGEN VAN DE SUPERHEFFING VOOR DE STALLENBOUW 56 Ir. C.J.M. Wijnen

3.1 Inleiding 56 3.2 Recente ontwikkeling van de stallenbouw 56

3.3 Schatting van de behoefte van het aantal

te bouwen loopstallen 60 3.4 De beperktere mogelijkheden als gevolg

van de superheffing 63

3.5 Samenvatting 64 4. DE EFFECTEN VAN EEN ALTERNATIEF PRIJSBELEID OP DE

BEDRIJFSUITKOMSTEN VAN WEIDEBEDRIJVEN TOT 1989/90 66 Drs. L.B. van der Giessen

4.1 Uitgangspunten 66 4.2 Uitkomsten van de berekeningen 67

4.3 Regionale verschillen 69 5. DE GEVOLGEN VAN DE BESCHIKKING SUPERHEFFING VOOR

DE RUND- EN KALFSVLEESPRODUKTIE 71 Drs. L.B. van der Giessen

5.1 Rundvleesproduktie 71 5.2 Kalfsvleesproduktie 73 5.3 Bedrijfseconomische aspecten van rund- en

kalfsvleesproduktie 74 6. DE INVLOED VAN DE BESCHIKKING SUPERHEFFING OP DE

ONTWIKKELING VAN NEVENTAKKEN EN/OF AKKERBOUWMATIGE

TEELTEN 76 Drs. L.B. van der Giessen

6.1 Inleiding 76 6.2 Niet-grondgebonden produktie 76

6.3 Grondgebonden produktie 77 7. DE MAXIMALE BIEDPRIJS VAN LANDBOUWGROND IN

COMBINA-TIE MET HET LEVERINGSRECHT VAN HEFFINGSVRIJE MELK 85 Drs. J. Luyt

7.1 Inleiding 85 7.2 Methode van berekenen van de (maximale)

bied-prijs van grond en leveringsrecht 85 7.3 Lineaire programmeringen van melkveebedrijven 91

(5)

INHOUD (2e vervolg)

Blz.

7. A Schaduwprijzen en maximale biedprijzen van

grond en leveringsrecht 96 7.5 Conclusies 106 8. VERHANDELBARE QUOTA? 111 Dr. Ir. G. Meester 9. ZUIVELCONTINGENTERING IN CANADA 122 Ing. J.L.G. BeIonje 9.1 Algemeen 122 9.2 Produktie en prijs 122 9.3 Marktordening 123 9.4 Structuur van de melkveehouderij 130

9.5 Nabeschouwing 131 10. ZUIVELCONTINGENTERING IN OOSTENRIJK 136 Ing. J.L.G. Belonje 10.1 Algemeen 136 10.2 Melkproduktie 136 10.3 Zuivelmarktordening 137 10.A Landbouwstructuur 141 10.5 Nabeschouwing 1A1 11. ZUIVELCONTINGENTERING IN ZWITSERLAND 1AA

Ing. J.L.G. Belonje

11.1 Algemeen 1AA 11.2 Melkproduktie en prijzen 1AA

11.3 Marktordening 1A6 11.A Agrarische structuur 150

11.5 Nabeschouwing 150

(6)

Woord vooraf

Op verzoek van de Minister van Landbouw en Visserij heeft het Landbouw-Economisch Instituut onderzoek verricht naar de economische, structurele en sociale gevolgen van de Beschikking Superheffing voor de melkveehouderij en de toeleverende en de verwerkende industrie.

In februari jl. is reeds Mededeling 323 "Gevolgen van een lagere melkproduktie voor de economie" gepubliceerd, waarin de gevolgen van een verminderde melkproduktie zijn nagegaan voor het (nationale) inkomen en de werkgelegenheid voor Nederland in het algemeen en voor de agri-business in het bijzonder.

In de hier gepresenteerde publikatie is vooral aandacht be-steed aan de economische en structurele gevolgen van de beschik-king Superheffing voor het individuele melkveebedrijf, de gehele melkveehouderijsector en de overige produktietakken in de land-bouw.

De hoofdstukken worden gevormd door op zichzelf staande nota's over verschillende aspecten van de superheffing. In de samenvatting is een overzicht gegeven van de belangrijkste resul-taten van deze nota's en zijn hieruit de nodige conclusies ge-trokken, waarbij ook de samenhang tussen de nota's in het oog is gehouden.

Aan deze publikatie is medegewerkt door Ir. K.M. Dekker (hoofdstuk 1 ) , Drs. L.B. van der Giessen (samenvatting en hoofd-stukken 4, 5 en 6 ) , Dr.Ir. G. Meester (hoofdstuk 8 ) , Drs. J. Luyt (hoofdstuk 7) en Ir. C.J.M. Wijnen (hoofdstukken 2 en 3) van het Landbouw-Economische Instituut en door Ing. J.L.G. Belonje van het Ministerie van Landbouw en Visserij, Afdeling Documentaire Informatie, Onderafdeling Literatuuronderzoek (hoofdstukken 9, 10 en 11).

De Directeur,

(7)

Samenvatting

Ontwikkeling van aantal en omvang van de bedrijven

1. De invoering van de Beschikking Superheffing per 1 april 1984 heeft een einde gemaakt aan de lange groeiperiode van de Nederlandse melkveestapel. Verwacht wordt dat het aantal melk- en kalfkoeien in 1990 ongeveer 2.161.400 stuks zal bedragen, indien het Nederlandse quotum op het huidige ni-veau gehandhaafd blijft en de melkgift per koe in deze pe-riode tot 5700 kg stijgt.

Genoemde omvang van de melkveestapel is 20% kleiner dan de 2.700.000 melk- en kalfkoeien die in 1990 verwacht mochten worden wanneer geen produktiebeperking zou zijn inge-voerd 1 ) .

2. In de periode 1975-1982 is het aantal bedrijven met melk-koeien jaarlijks gedaald met 5 à 6%. Daarna is deze afneming gereduceerd tot 1 â 1,5% per jaar.

Omtrent de toekomstige ontwikkeling van het aantal bedrijven met melkkoeien is zeer moeilijk een schatting te maken. Tal van onzekerheden spelen hierbij een rol, zoals met betrek-king tot de belangstelling voor de opkoopregeling, het te voeren structuurbeleid in de komende periode, de inkomens-ontwikkeling in de melkveehouderij ten opzichte van andere produktietakken, de invloed van het toenemende aantal be-drijf sopvolgers, de ontwikkeling van de werkgelegenheid bui-ten de landbouw etc. Rekening houdend met deze onzekerheden is er een minimum en een maximum schatting gemaakt betref-fende de daling van het aantal bedrijven met melkkoeien. Bij een voortzetting van het dalingstempo van de afgelopen paar jaar zouden van de ruim 60.000 bedrijven met melkvee in 1984 er nog 54.000 overblijven in 1990, hetgeen een dalings-tempo betekent van 1,8% per jaar.

Een hervatting van het dalingstempo van de periode 1975-1982 met gemiddeld 5,5% per jaar zou daarentegen leiden tot slechts 43.200 bedrijven met melkvee in 1990. Voor het rea-liseren van dit snelle dalingstempo zouden alsnog veel po-tentiële opvolgers moeten besluiten het bedrijf niet over te nemen.

1) Het is overigens niet realistisch te veronderstellen dat het zuivelbeleid dat v66r 1 april 1984 werd gevoerd, had kunnen worden voortgezet. Zonder superheffing zou wellicht door andere maatregelen zoals bijvoorbeeld een forse verhoging van de medeverantwoordelijkheidsheffing, op den duur ook de groei van de melkveestapel zijn aangetast.

(8)

3. De Beschikking Superheffing heeft een duidelijke invloed op de bedrijfsgroottestructuur. Ten opzichte van een ontwikke-ling zonder superheffing worden er in 1990 aanmerkelijk meer bedrijven met kleinere melkveestapels (minder dan 40 koeien) en aanmerkelijk minder bedrijven met grotere melkveestapels (meer dan 50 koeien) verwacht.

Deze ontwikkeling doet zich zowel voor bij de maximum als bij de minimum schatting van het aantal bedrijven in 1990. De oorzaken hiervan zijn de noodzakelijke inkrimping van de melkveestapel en de beperkte mogelijkheden tot bedrijfsuit-breiding ten gevolge van de superheffing.

De ruimte voor verdere bedrijfsontwikkeling

4. Bij het overwegen van beleidsmaatregelen ter verbetering van de bedrijfsgroottestructuur is het noodzakelijk inzicht te hebben in de ontwikkelingsbehoefte van kleinere melkveebe-drijven en in het mogelijke aanbod in de komende jaren van quota als gevolg van opheffing van bedrijven en het afstoten van melkvee op gemengde bedrijven.

Wat de ontwikkelingsbehoefte van kleinere melkveebedrijven betreft, zijn vooral de hoofdberoepsbedrijven kleiner dan 180 sbe met minstens 60% van de produktieomvang (gemeten in sbe) in de melkveehouderij van belang. In deze grootteklasse waren in 1984 volgens de landbouwtelling 9320 bedrijfshoof-den jonger dan 50 jaar en 5160 bedrijfshoofbedrijfshoof-den van 50 jaar en ouder met een opvolger van minstens 16 jaar. Van deze 14.480 bedrijven behoorden er 11.460 tot de middenbedrijven (tussen 90 en 180 sbe) en 3020 tot de bedrijven kleiner dan 90 sbe.

Tegen de achtergrond van de gerealiseerde groei in de afge-lopen jaren en de bestaande plannen kan voor de komende vijf jaar de groeibehoefte van de middenbedrijven worden geraamd op 11.460 x 10 koeien = 114.600 koeien. De gemiddelde melk-veestapel van deze groep bedrijven zou dan toenemen tot 45 koeien.

De groeibehoefte van de kleinere bedrijven kan gesteld wor-den op 3020 x 5 koeien = 15.100 koeien. De totale groeibe-hoefte kan derhalve in de komende vijf jaar worden gesteld op ongeveer 130.000 koeien.

5. Tegenover deze groeibehoefte kan een aanbod van maximaal 7 2.000 koeien worden verwacht als gevolg van bedrijfsbeëin-diging door 5000 melkveehouders van 60 jaar en ouder zonder opvolger met een totale oppervlakte grasland en snijmais van 52.000 ha.

Bovendien zouden nog maximaal 21.000 koeien beschikbaar kun-nen komen indien alle koeien worden afgestoten die voorkomen op grotere gemengde bedrijven met een betrekkelijk onbelang-rijke produktietak melkveehouderij. Het hangt echter van de

(9)

alternatieven af, of deze ontmenging reeds binnen vijf jaar gerealiseerd zal kunnen worden.

Uit de vermelde minimale groeibehoefte en het maximaal te verwachten aanbod mag niet de conclusie getrokken worden dat de kloof tussen vraag en aanbod nog wel meevalt. In de eer-ste plaats is de melkveestapel op de meeeer-ste bedrijven inge-krompen als gevolg van de invoering van de Beschikking Superheffing. De groeibehoefte op de middenbedrijven en de kleinere bedrijven zal daardoor nog toegenomen zijn, waarte-genover het te verwachten aanbod kleiner is geworden. Voorts is geen rekening gehouden met de uitbreidingsbehoefte van de bedrijven die in 1984 meer dan 180 sbe hadden.

De weergegeven berekening van vraag en aanbod heeft uitslui-tend tot doel een indicatie te geven omtrent vraag en aanbod van bepaalde categorieën melkveebedrijven, die mogelijk voor het beleid van belang zijn.

Bedrijfstype en werkgelegenheid

7. Het bedrijfstype zal door de invoering van de superheffing slechts in beperkte mate veranderen. Verwacht wordt dat er relatief iets meer gemengde bedrijven zullen ontstaan, maar deze ontwikkeling zal van gebied tot gebied sterk kunnen verschillen en is afhankelijk van de mogelijkheden een an-dere produktietak te beginnen of uit te breiden.

8. Een vermindering van het aantal koeien met 10% betekent ge-middeld een beperking van de arbeidsbehoefte met ongeveer

5%. Gezien het overheersen van gezinsbedrijven zal deze ge-ringere arbeidsbehoefte in het algemeen niet leiden tot het afstoten van arbeidskrachten, maar eerder tot arbeidstijd-verkorting, tenzij uitbreiding plaatsheeft in alternatieve produktierichtingen.

De modernisering van de bedrijfsgebouwen

9. Tussen 1970 en 1981 werden er jaarlijks bijna 2000 ligboxen-en voerligboxligboxen-enstallligboxen-en gebouwd. In de periode 1981-1984 daalde dit aantal tot 700 per jaar en in 1984 zijn er

slechts 447 gebouwd.

In 1984 beschikte 35% van de bedrijven met melkvee over een loopstal, waarin 61% van de Nederlandse melkveestapel was gehuisvest.

Er zijn aanzienlijke regionale verschillen in het percentage loopstallen. In de IJsselmeerpolders (60%) en Noord-Brabant (55%) komen relatief de meeste loopstallen voor, terwijl Zeeland (12%) en Zuid-Holland (24%) sterk achterblijven. Van de bedrijven met 50-70 koeien heeft 72% een loopstal en van de bedrijven met 70 en meer koeien 92%. Binnen de groep

(10)

bedrijven met 50-70 koeien hebben Noord-Brabant (89%), Lim-burg (85%), Gelderland (84%) en Overijssel (81%) de meeste loopstallen, terwijl Friesland (42%), Groningen (48%) en Zuid-Holland (50%) achterblijven.

10. De bouw van loopstallen zal waarschijnlijk nog verder terug-lopen als gevolg van de noodzakelijke inkrimping van de melkveestapel. Om de bouw van een nieuwe stal voldoende ren-dabel te maken ging deze immers tot voor kort vrijwel altijd gepaard met een aanmerkelijke uitbreiding van de melkveesta-pel.

In de middengroep (90-180 sbe) zijn nog 11.500 bedrijven met een grupstal, die gericht zijn op continuïteit (bedrijfs-hoofd jonger dan 50 jaar of bedrijfs(bedrijfs-hoofd ouder dan 50 jaar met een opvolger). Vanuit deze groep is een vraag naar nieuwbouw te verwachten van ongeveer 250 loopstallen per jaar, indien de plannen verwezenlijkt kunnen worden om de gemiddelde melkveestapel te vergroten van 38 tot 52 koeien. Voorts zijn er nog 4600 melkveebedrijven met een grupstal die groter zijn dan 180 sbe. Deze groep komt in principe ook in aanmerking voor de bouw van een nieuwe loopstal, hoewel de verkavelingssituatie op een deel van deze bedrijven verre van optimaal is, zodat veelal gewacht wordt op uitvoering van landinrichtingsprojecten.

Tenslotte kan nog gedacht worden aan nieuwbouw in ruilverka-velingsgebieden en aan noodzakelijke vervanging van grup-stallen.

11. Op basis van het te verwachten aanbod van grond met leve-ringsrechten in de komende jaren en rekening houdend met de concurrentie tussen grupstal- en loopstalbedrijven om deze grond te bemachtigen, zouden per jaar slechts honderd be-drijven in staat zijn hun areaal zodanig uit te breiden dat de bouw van een ligboxenstal verantwoord is. Dit betekent in de eerste plaats een zeer laag bouwniveau in de komende ja-ren en in de tweede plaats een aanzienlijk verschil tussen de potentiële vraag van middenbedrijven (250 stallen per jaar) en de realiseerbare vraag (100 stallen per jaar). In het voorgaande is nog niet de vraag naar nieuwe stallen begrepen, die afkomstig is van grotere melkveebedrijven die nog een grupstal hebben, bedrijven in ruilverkavelingsgebie-den en nieuwe polders en de noodzakelijke vervanging van stallen. Deze vraag is moeilijk te kwantificeren, maar zal niet omvangrijk zijn.

Produktiviteit, rentabiliteit en inkomen

12. De ontwikkeling van de bedrijfsuitkomsten is in de periode 1970-1984 relatief ongunstig geweest. De ruilvoet is in deze periode gemiddeld met 1,7% per jaar gedaald, d.w.z. dat de prijzen van de produktiemiddelen gemiddeld met 1,7% meer

(11)

zijn gestegen dan de opbrengstprijzen van de produkten. In dezelfde periode is de bruto-produktiviteit (ontwikkeling van de bruto-produktie in hoeveelheden t.o.v. de hoeveelhe-den produktiemiddelen) met 1,4% per jaar gestegen. Per saldo is de opbrengsten-/kostenverhouding hierdoor iets in ongun-stige zin gewijzigd.

13. Als gevolg van de invoering van de superheffing zal de stij-ging van de bruto-produktiviteit waarschijnlijk dalen van

1,4% tot ongeveer 0,75%. De opbrengsten-/kostenverhouding kan hierdoor slechts gelijkblijven, indien de ruilvoet per jaar met 0,75% daalt. Dit betekent dat om dezelfde inkomens-ontwikkeling te bereiken als in de voorgaande jaren, de prijzen van de produkten in de komende periode minder kunnen achterblijven bij de prijzen van de produktiemiddelen. Zelfs als het in de komende jaren lukt de opbrengsten-/kos-tenverhouding gelijk te houden, zullen de bedrijfsuitkomsten nog iets verder achteruitgaan; de bedrijfsreserveringen op grotere weidebedrijven zullen dan nog net positief blijven, maar op de kleinere weidebedrijven nog verder negatief wor-den. Deze inkomensontwikkeling kan worden verklaard uit het feit dat de kosten nu reeds hoger zijn dan de opbrengsten. 14. Verbetering van de inkomenspositie van weidebedrijven is

slechts mogelijk als de prijzen van de produkten ongeveer gelijke tred houden met de prijzen van de produktiemiddelen. De opbrengsten-/kostenverhouding wordt dan gunstiger als ge-volg van de stijging van de bruto-produktiviteit. Op grotere weidebedrijven stijgen dan het netto-overschot, de arbeids-opbrengst van de ondernemer en de bedrijfsreserveringen. Op de kleinere bedrijven verbetert in dat geval alleen de arbeidsopbrengst van de ondernemer, maar het negatieve net-to-overschot blijft gelijk en de reeds negatieve bedrijfsre-serveringen gaan zelfs nog iets verder achteruit.

Uit deze ontwikkeling kan de conclusie worden getrokken dat zelfs met behulp van een relatief gunstig prijsbeleid het onmogelijk is de continuïteit van kleinere weidebedrijven op den duur te handhaven.

15. Wat betreft de regionale ontwikkeling van bedrijfsuitkomsten op weidebedrijven blijkt dat de bedrijven in het Noordelijk klei- en veenweidegebied en in de Zandgebieden iets betere resultaten behalen dan het landelijk gemiddelde en dat het Westelijk weidegebied daarbij sterk achterblijft, hetgeen overigens thans ook reeds het geval is.

Rund- en kalfsvleesproduktie

16. In 1990 zal de melkveestapel naar schatting ongeveer 15% kleiner zijn dan in 1983. Hierdoor zullen er per jaar

125.000 koeien en vaarzen minder geslacht worden. Hier staat tegenover dat er jaarlijks een extra uitstoot is te

(12)

ten van ongeveer 1,5% als gevolg van de vermindering van de melkveestapel in verband met de toenemende melkgift per koe, hetgeen 30.000 à 35.000 koeien betreft. Per saldo komen der-halve jaarlijks ruim 90.000 koeien en vaarzen minder be-schikbaar voor de vleesproduktie.

De extra uitstoot van melkvee zou evenwel in de praktijk wel eens kleiner kunnen zijn dan hier is verondersteld. De melk-veehouders zouden immers vooruit kunnen lopen op de verwach-te produktiestijging van het melkvee door minder jongvee op te fokken. Dit is financieel voordeliger omdat opfokkosten hoog zijn en nuchtere kalveren veel opbrengen. Indien dit inderdaad gebeurt, zal het aantal slachtingen van uitgesto-ten dieren meer dalen dan met de aangegeven 90.000 dieren per jaar. Anderzijds zouden er in dat geval meer kalveren beschikbaar komen voor de vleesproduktie omdat er minder nodig zijn voor regeneratie dan thans is verondersteld. 17. Het ziet er naar uit dat in de komende jaren de produktie

van vleesstieren zal toenemen met ongeveer 50.000 stuks. Tegenover een daling van het aantal te slachten melkkoeien en vaarzen met ruim 90.000 stuks zou dan een extra aanbod staan van 50.000 stuks (met een iets hoger slachtgewicht dan koeien en vaarzen). Als gevolg hiervan zou de rundvleespro-duktie met ongeveer 5% kunnen dalen, hetgeen betekent dat de huidige zelfvoorzieningsgraad voor rundvlees van 100 à 110% zou dalen tot ongeveer 100%. De conclusie kan dan ook ge-trokken worden dat er in de eerstkomende jaren geen tekort aan rundvlees is te verwachten als gevolg van de invoering van de superheffing en de daarmee gepaard gaande inkrimping van de melkveestapel.

18. Ook in de overige EG-landen lijkt het verlies aan slacht-koeien voor een groot deel gecompenseerd te worden door een uitbreiding van het aantal vleesrunderen (vleesstieren en zoogkoeien). Een voorlopige prognose van de EG betreffende 1990 geeft dan ook nog steeds een gering overschot aan rund-vlees te zien.

19. De kalfsvleesproduktie zal in de komende jaren wellicht sterk moeten worden ingekrompen door gebrek aan uitgangsma-teriaal. Uit de kleinere melkveestapel worden namelijk veel minder kalveren geboren en bovendien zijn er meer kalveren nodig voor de produktie van vleesstieren. De inkrimping van de kalfsvleesproduktie kan alleen beperkt blijven indien het gelukt de huidige grote export van nuchtere kalveren en startkalveren drastisch te verminderen.

20. De schaarste aan nuchtere kalveren voor de vleesproduktie zal leiden tot hoge prijzen voor deze dieren, hetgeen thans reeds waar te nemen valt. De melkveehouders zullen profite-ren van deze hoge prijzen, maar de producenten van rund- en kalfsvlees worden geconfronteerd met aanzienlijk hogere kos-ten voor het uitgangsmateriaal. In hoeverre hierdoor de ren-tabiliteit onder druk komt te staan, hangt af van de ontwik-keling van de voerkosten en de vleesprijzen.

(13)

21. De prijs van kalfsvlees zal zich waarschijnlijk gunstiger ontwikkelen dan die van stierevlees. De markt voor kalfs-vlees is een zeer speciale markt die tamelijk inelastisch is. Een kleiner aanbod zal dan ook spoedig tot prijsstijging leiden. De prijs van stierevlees daarentegen zal zich overeenkomstig de prijzen van rundvlees gedragen. Het geringere aanbod van rundvlees kan weliswaar op den duur tot een lichte prijsstijging leiden, maar gezien de overschot-situatie zal deze prijsstijging veel minder sterk zijn dan voor kalfsvlees.

22. De voerkosten zullen zich daarentegen gunstiger ontwikkelen voor de stierevleesproduktie. Voor kalfsvleesproduktie wordt voornamelijk magere melkpoeder gebruikt, op de prijs waarvan de afnemende overschotten aan magere melkpoeder vooralsnog weinig invloed zullen hebben. Voor stierevleesproduktie wor-den vooral snijmais en krachtvoer gebruikt. De prijs van snijmais zal relatief sterk kunnen dalen als gevolg van de afnemende vraag vanuit de melkveehouderij. De prijsdaling van granen zal indirect ook tot een prijsdaling van kracht-voer kunnen leiden, hoewel minder sterk dan voor snijmais. De hogere aankoopprijzen voor nuchtere kalveren in combina-tie met lagere voerprijzen zullen bij de scombina-tierevleesproduk- stierevleesproduk-tie leiden tot hogere eindgewichten bij een langere aanhou-dingsduur. Bij kalfsvleesproduktie zal eveneens een hoger eindgewicht nagestreefd worden, hoewel in iets mindere mate dan wanneer ook de voerkosten zouden dalen.

23. Per saldo lijkt de rentabiliteit van zowel kalfsvlees- als stierevleesproduktie onder druk te komen staan, voornamelijk door de hoge prijzen van het uitgangsmateriaal. Doordat de aankoopprijs van het nuchtere kalf bij stierevleesproduktie over een hoger eindgewicht kan worden uitgesmeerd dan bij kalfsvleesproduktie, zijn de gevolgen voor de kostprijs per kg vlees bij stierevleesproduktie geringer.

Het lijkt er daarom op dat de stierevleesproduktie een iets sterkere positie inneemt dan de kalfsvleesproduktie. De in-elastische kalfsvleesmarkt en het hoge percentage contracten bij kalfsvleesproduktie zijn evenwel moeilijk te beoordelen factoren in de concurrentiestrijd om het schaarser geworden uitgangsmateriaal.

24. Voor zover de verwachte uitbreiding van de stierevleespro-duktie gerealiseerd wordt, zal dit waarschijnlijk overwegend gebeuren op bedrijven waar reeds vleesstieren aanwezig zijn. Gezien de grote vermogensbehoefte voor gespecialiseerde be-drijven en de onzekere rentabiliteitsverwachtingen lijkt stichting van nieuwe gespecialiseerde bedrijven met stiere-vleesproduktie slechts in zeer beperkte mate te verwachten. Ook thans is de roodvleesproduktie nog weinig gespeciali-seerd. In 1984 had slechts 5% van de bedrijven meer dan 75 stuks jongvee voor de mesterij met in totaal 42% van het totaalaantal dieren.

(14)

De andere produktierichtingen

25. Zonder Interimwet zou waarschijnlijk een forse uitbreiding van de varkens- en pluimveehouderij hebben plaatsgehad als alternatief bij het ontbreken van voldoende uitbreidingsmo-gelijkheden in de melkveehouderij. De remmende invloed van de Interimwet zou wel eens een relatief gunstig effect kun-nen hebben op de rentabiliteit van de gehele varkens- en

pluimveehouderijsector. Volgens een LEI-prognose zijn name-lijk de groeimogename-lijkheden voor varkensvlees en pluimvee-vlees in de komende jaren slechts gering. Op basis van de ontwikkeling van de bevolking, het verbruik per hoofd en de eigen produktie in de relevante EG-landen, zouden de

Nederlandse varkensstapel en de slachtkuikenstapel tussen 1983 en 1990 nog maar met ruim 7% kunnen groeien indien geen nieuwe afzetmarkten kunnen worden gevonden. De leghennensta-pel zou zelfs in deze periode met 17% moeten worden

inge-krompen.

Een zeer forse uitbreiding van de varkens- en pluimveehoude-rij op dit moment zou de aanpassingsproblemen in de komende jaren dan ook sterk hebben vergroot en het ontbreken van voldoende afzetmogelijkheden voor de extra produktie zou de rentabiliteit extra onder druk hebben gezet.

26. Gezien de beperkte afzetmarkt voor produkten van de kleinere takken, zoals geiten, konijnen, pelsdieren, kalkoenen en rendieren, zijn hierin slechts beperkte uitbreidingsmoge-lijkheden te vinden. Marktonderzoek zou wellicht wat meer zicht kunnen geven op de perspectieven van deze kleine tak-ken.

27. Inkrimping van de melkveestapel leidt op bedrijven met een lichte veebezetting tot een relatief overschot aan grond. Nagegaan is hoe hoog het saldo per ha minimaal moet zijn om met voordeel deze grond aan de melkveehouderij te kunnen onttrekken en welke alternatieven minimaal dit vereiste sal-do opleveren. Gebleken is dat alternatief grondgebruik eer-der aantrekkelijk is naarmate de veebezetting per ha en de melkproduktie per koe lager zijn. Het aantal alternatieven dat het vereiste saldo oplevert, is slechts beperkt. Vooral vleesstieren (mits de reeds aanwezige stalruimte voldoende is), schapen, groene erwten en fabrieksaardappelen lijken gunstige perspectieven te hebben voor het individuele be-drijf. De budggettaire ruimte voor uitbreiding is evenwel sterk beperkt.

28. Veel akkerbouwgewassen bieden slechts een saldo dat ligt rond het minimaal vereiste niveau, zodat overschakeling op akkerbouwgewassen weinig voordeel oplevert. Wel dient hier-bij vermeldt te worden, dat hier-bij de berekening van de saldi van akkerbouwgewassen steeds uitgegaan is van inschakeling van een loonwerker, omdat melkveebedrijven niet over de ver-eiste machines beschikken.

(15)

Bovendien biedt de akkerbouw slechts beperkte mogelijkheden tot areaalvergroting wegens onvoldoende afzetperspectieven voor een grotere oogst.

29. Aangezien er in principe voor een veel grotere oppervlakte wordt gezocht naar alternatieve gewassen dan er in de

prak-tijk mogelijkheden daartoe bestaan, moet worden verwacht dat er op veel melkveebedrijven tot een extensiever graslandge-bruik zal worden overgegaan.

Prijsvorming van grond en leveringsrechten

30. De theoretisch berekende prijs die een melkveehouder maxi-maal zou kunnen bieden voor een extra ha cultuurgrond (zon-der leveringsrecht) blijkt hoger te zijn naarmate deze melk-veehouder op de reeds in gebruik zijnde grond meer koeien per ha heeft.

31. Als gevolg van de invoering van de superheffing is grond minder schaars geworden. De theoretisch berekende maximale biedprijs voor grond zonder leveringsrecht is hierdoor ge-daald.

32. De theoretisch berekende maximale biedprijs voor het leve-ringsrecht van melk is hoger naarmate het biedende melkvee-bedrijf over minder koeien per ha beschikt. Voorts is de biedprijs hoger naarmate men verwacht dat de quotumregeling langer zal blijven gelden.

33. Melkveehouders met een intensief grondgebruik zouden veel kunnen bieden voor extra grond, maar weinig voor de aankoop van extra leveringsrecht. Het omgekeerde geldt uiteraard voor melkveehouders met een extensief grondgebruik. 34. Wanneer het leveringsrecht aan de grond gebonden is, zal de

theoretisch maximale biedprijs per ha hoger zijn naarmate het leveringsrecht meer liters melk bevat. In bepaalde ge-vallen kan de maximale biedprijs per ha met leveringsrecht zelfs het dubbele bedragen van de grondprijs zonder quotum. Deze hoge maximale biedprijzen kunnen daadwerkelijk uitmon-den in koopprijzen ten gevolge van de volgende vraag/aanbod-overwegingen:

Vraagzijde:

a. melkveehouders met reeds intensief gevoerde bedrijven (overwegend met ligboxenstal) handhaven hun vraag, omdat ook na invoering van de superheffing de grond schaars blijft;

b. melkveehouders met extensief gevoerde bedrijven (overwe-gend met grupstal) zijn vooral geïnteresseerd in leve-ringsrechten. Deze melkveehouders verschijnen als nieuwe vragers op de grondmarkt. Voorheen konden zij zonder grond aan te kopen de melkveestapel uitbreiden door mid-del van intensivering van het grondgebruik.

(16)

Aanbodzijde:

Aan de aanbodzijde kan het verwachte geringe aanbod van grond met een hoog leveringsrecht leiden tot hoge koopprij-zen. Het geringe aanbod van deze grond is het gevolg van het feit dat deze grond meestal in bezit is van melkveehouders op moderne bedrijven met hoge continu'iteitsverwachtingen. 3 5. Voor zover melkveehouders met een grupstal en een extensieve

bedrijfsvoering geen grond met een hoog leveringsrecht kun-nen of willen kopen, zullen zij wellicht als gevolg van de superheffing eerder tot bedrjfsbeëindiging overgaan omdat de weg naar intensivering is afgesneden. Mogelijk zou een ont-koppeling van grond en leveringsrecht voor een aantal van deze melkveehouders een oplossing kunnen bieden. 36. Aan de koppeling van de leveringsrechten aan de grond zijn

zowel voordelen als nadelen verbonden. Als voordelen kunnen worden genoemd:

a. door de mogelijkheid om grond met daaraan verbonden leve-ringsrechten te verkopen wordt de structurele ontwikke-ling niet geheel bevroren, zoals het geval zou zijn in-dien in het geheel geen overdracht van leveringsrechten zou zijn toegestaan;

b. er treedt geen waardedaling van de grond op, wat wel zou gebeuren als leveringsrechten afzonderlijk konden worden verhandeld;

c. de melkveehouderij blijft gehandhaafd in streken met min-der gunstige produktieomstandigheden, hetgeen gunstig is met het oog op natuur- en landschapsbehoud.

Als nadelen kunnen worden genoemd:

a. regionale specialisatie en concentratie wordt tegengegaan; b. geringere mobiliteit van leveringsrechten dan bij losse

ve rhandelbaarheid;

c. uitvoeringsproblemen, omdat steeds moet worden berekend hoeveel leveringsrecht er bij een ha grond behoort; d. ondoorzichtingheid van de prijsvorming van grond met

le-veringsrecht, omdat éën prijs geldt voor twee rechten: eigendomsrecht van grond en leveringsrecht van bepaalde hoeveelheid melk.

37. Aan de loskoppeling van grond en leveringsrecht en het vrij verhandelbaar stellen van het losse leveringsrecht zijn eveneens een aantal voor- en nadelen verbonden.

De voordelen zijn:

a. de structurele ontwikkeling wordt voortgezet, omdat voor-al melkveehouders met een efficiënte bedrijfsvoering (overwegend grotere bedrijven met een ligboxenstal) en jonge melkveehouders met ontwikkelingsplannen veel voor een leveringsrecht over zullen hebben;

b. de regionale specialisatie kan doorgaan;

c. bedrijfsbeëindiging kan worden versneld, omdat beëindi-gers de beschikking krijgen over meer financiële middelen

(hetgeen overigens ook het geval is bij een opkooprege-ling).

(17)

De nadelen zijn:

a. de overheid kan minder doen voor middenbedrijven, jonge boeren etc.;

b. de overheid kan minder doen voor achtergebleven regio's. Het is zelfs mogelijk dat dergelijke regio's nog verder achterop raken door verkoop van leveringsrechten naar ge-specialiseerde regio's;

c. het ontstaan van problemen tussen pachters en eigenaars, indien de pachter zijn leveringsrecht wil verkopen; d. de hoge en sterk fluctuerende prijs van quota.

38. De invoering van de superheffing heeft soms tot aanmerkelij-ke wijzigingen in de vermogenspositie van melkveehouders ge-leid. Grond met een hoog leveringsrecht kan immers veel meer waard worden, terwijl grond met een laag leveringsrecht of zonder leveringsrecht in waarde kan dalen.

39. De Beschikking Superheffing zou de opvolgingssituatie wel eens negatief kunnen beïnvloeden. Opvolgers op bedrijven met hoge leveringsrechten zullen namelijk hogere overnameprijzen moeten betalen, waardoor de opvolging moeilijker te finan-cieren is. Voorts zijn de perspectieven op extensief gevoer-de bedrijven mingevoer-der gunstig geworgevoer-den, waardoor bedrijfsop-volging eveneens minder aantrekkelijk wordt.

Ervaringen in andere landen

40. De ervaringen in enige andere landen met zuivelcontingente-ring (Canada, Oostenrijk, Zwitserland) wijzen uit, dat ook daar de melkproduktie tot het vastgestelde niveau is terug-gebracht. De melkprijzen zijn daardoor in gunstige zin beïn-vloed.

De kritiek op het contingenteringssysteem (vooral in Oostenrijk en Zwitserland) richt zich vooral op het ontbre-ken van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden, waardoor voortdurend hardheidsgevallen blijven bestaan. De verhandel-baarheid van leveringsrechten is nergens volledig vrij. In Oostenrijk en Zwitserland zijn leveringsrechten niet vrij verhandelbaar. In Oostenrijk worden de vrijkomende contin-genten steeds meer toegewezen aan kleinere bedrijven. In Zwitserland kunnen de melkveehouders jaarlijks een verzoek indienen om een hoger contingent te verkrijgen. In Canada is de verhandelbaarheid van quota nog het meest liberaal, maar ook daar zijn de Milk Marketing Boards er nog steeds niet in geslaagd om een goed systeem voor de verkoop van quota op te zetten. Per provincie verschillen de regelingen, waarbij er bovendien binnen de provincies nog verschillende regelingen zijn voor consumptiemelk en industriemelk. In het algemeen stellen de Milk Marketing Boards de regels vast volgens wel-ke de quota verhandeld mogen worden.

(18)

41. Uit de ervaringen in andere landen kan de conclusie worden getrokken dat het volledig vrij verhandelbaar stellen van leveringsrechten nergens aanvaardbaar wordt geacht, met uit-zondering van volledige overdracht van bedrijven.

Met het oog op de eventueel te voeren structuurpolitiek zou dit kunnen betekenen dat ook de Nederlandse overheid sturend zal optreden bij het verhandelbaar stellen van quota, die al of niet aan de grond zijn gebonden. Overigens is het thans ook al zo dat quota die het Ministerie van Landbouw en

Visserij verkrijgt door middel van de opkoopregeling, door haar worden toegewezen aan bepaalde categorieën melkveehou-ders, zodat de marktwerking buiten spel blijft.

(19)

MOGELIJKE KWANTITATIEVE GEVOLGEN VAN DE INVOERING VAN DE SUPERHEFFING VOOR EEN AANTAL ASPECTEN VAN DE AGRARISCHE STRUCTUUR

Ir. K.M. Dekker

1.I Inleiding

In deze bijdrage wordt een benadering gegeven van enkele kwantitatieve effecten van de invoering van de superheffing op onderdelen van de agrarische structuur. Over die structuur, de ontwikkelingen daarin in het recente verleden en de krachten ach-ter die ontwikkelingen, gaat de volgende paragraaf. Daarna wordt stilgestaan bij de recente ontwikkeling van het aantal melkkoeien in Nederland en het mogelijke verdere verloop wanneer er van pro-duktiebeperkende maatregelen geen sprake zou zijn geweest. Ver-volgens wordt getracht de te verwachten invloed van de superhef-fing op de Nederlandse melkveestapel op korte termijn in te schatten. Daarna volgt een berekening van de mogelijke effecten op het aantal melkkoeien en bedrijven met melkkoeien tot 1990. Hoe de bedrijven met melkkoeien kunnen worden ingedeeld naar de omvang van de melkveestapels, met en zonder superheffing, vormt de inhoud van het volgende deel. Er wordt nog in het kort aan-dacht besteed aan de typen bedrijven met melkvee. In het laatste deel wordt aandacht besteed aan de werkgelegenheid in de melkvee-houderij en de invloed die daarop door de superheffing kan worden uitgeoefend.

Geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdberoepsbedrijven en andere bedrijven met melkvee.

Er wordt aangenomen dat de effecten van een opkoopregeling geen invloed hebben op de ontwikkelingen op wat langere termijn. Er is geen rekening gehouden met het eventueel loskoppelen van de heffingvrije hoeveelheid melk van de cultuurgrond.

Wanneer gesproken wordt over de te verwachten ontwikkeling zonder superheffing, wordt er aan voorbijgegaan dat er in dat ge-val waarschijnlijk andere maatregelen hadden moeten worden geno-men om de wassende melkstroom in te damgeno-men. Omdat niet bekend is om welke maatregelen het dan zou gaan, is daar geen rekening mee gehouden. Er is derhalve aangenomen dat er zonder superheffing voor de individuele melkveehouders geen bijzondere beperkingen aan de afzetkant zouden bestaan.

1.2 Ontwikkeling van de agrarische structuur in het recente verleden

In de verhouding waarin de verschillende produktiemiddelen in de Nederlandse land- en tuinbouw bedrijfsgewijs worden aange-wend, treden voortdurend veranderingen op. Niettemin bestaat er

(20)

eu a. + j » <4H •r~l • H M T 3 O l .O 1 T> <4H O o - C •*~s U co

S

e 0) •H CU O 14-1 r H cO r * C CU 1 M r-t a B 4-1 S s e 0) > • I - I •H V J •o 01 03 i - H r H r H 01 r O t O H 4-1 •>-! • H r J

ü

u O) a e 01 • H 01 o r * r H 01 S y - s CSI C 01 • H 01 O M M r H S S r H 4 - 1 e et) < e O l > • t - ) • H S-i • a 01 -o ! - t t O 4-1 a tO

<

r—\ r H 01 s*> 4-) 4-1 t O > 0 0 0 0 a \ i—) r H oo t r > i—) CT. r*. CT. r H r-^ r~ a \ r H ro 0 0 r H . - H 0 0 O N r H a \ r^ ON r H r^ r^ C\ f—4 ro oo o\ r H i—1 co a \ i—t o> r~ o> i—i r-~ r-^ CT\ r H r^ oo <• O m ~a-o •* o v f 1 - 4 •» ~* ro 0 0 co o C N v O o\ r~ t—i v O m O t - 4 f—1 r^ -a-i—t vo o oo i—t av j -O l CO er. m r-~ 0 0 ro r - 4 <a-O ro r H co <* i - i oo ro ro r - 4 CN ro m #> oo CM ro •* U0 CN VO -* CO vo oo ro O -a-<• CN r^ -a-CN O -a-O 1—1 o -a-o CN i—( VO CN -<r m r - 4 o> VD v £ > 0 0 H CN r H -* f—1 r - l -3-r - 4 CO « ro r - 4 CO •* CN r - 4 CO r - 4 r-r H r-4 CN m CN CN CN CT. r^ O CN r - 4 m CN i n r H 0 0 i n C f . t - 4 m 1 co CN (">• CN CT. O M CT. r » M O r H co r^ r - 4 o> r - 4 r~ -* 0 0 r - 4 r - 4 r - 4 O S t 0 0 r - 4 r - 4 O r - ) CN v D O -* m r - 4 | •X) \ o r-~ C O r - l C N r-4 r - l C N -a- m C N r - l s t CO M a» o m C N r - l C N ' - s «co r^ r - l vo m V O r H r - l C N O CN r - l O r» r - l C N r - l m '"^ r - l CO r H r H CT* O r--0 r--0 CN C N r H 0 0 r H o\ m r H -<(• - * r H V O a -C f . v O co r-~ m r H C N r"^ O CO r~ v O v o r-» r H r H C0 P v O r^ r H • i r^ -a-». r-~ v O r^ oo CN r H O CN oo ro O O r H r H CN r H r H 0 0 r H VO r H r—S < \—' r H CN 1 oo r H r^ r » m r^ o M oo m #> O CN CN CO ro en m r-4 v D v O rM r » r~. ro o> m ~a-/ - S H on v - / ro ro 1 C N C v ) -* 0 0 r H O r-» r - 4 H M r-^ r H CM r \ ^O r H CN ro -a-co C s | -a-r^ m r H «a-r~ r H VD o \ CT. r H ro m <• CM CM CM m ro *~\ on N - ^ r~ ro 1 -a-ro co *. r H -a-CO r^ co m A CM ro -a-• . r^ C M v O C N m CM r H oo ro CM VO CM CO CM CM O CM CM 0 0 -a-r H r H VD m CT. 0 0 CO v D o i n m r H r^ -a-v O -a-o oo r - l CO CO 4-1 O H # 00 ö • H r Ü h 0 1 S 01 r O | M H r J 1 CO o • • c o u « • r - l •H U 01 T3 3 O 01 01 > M i H 01 a 01 T3 U O P > 01 r O t o B 01 C T 3 • H 0 0 C t f l > s o 01 • H 4-1 a T3 O U a. 01 C 15 > , a 01 ^e o 00 r H r - ^ r H • H ^s o oo 1 o v D CM C £? > C 01 B u o > 01 •o c 0 1 r H r H I H - C O CO u u o o > «4-1 o 01 01 > 4-1 t o 4! S 00 •H U tu o k l o o > r ) •>-) • H r - l 01 4-J CO 0 1 a r - l 01 > r H t O r * U o o > , a 01 ^s o VO m , co •r-l •H r-l 01 •a 3 O J3 01 01 > 1 3 C 3 U • a C t O r H t o t O r - l 00 HH O c 01 o. CO r C O CO • t 01 01 > B • H 3 r H a . ^ to C 01 ^ M CO > r - l o o > , B 01 ^s o v D m r H 1 v O C 01 B co co t o Ö 0 ) r Ü r - l £? > ö 0) 0) 01 > •a s 3 r - l r J O O > B 0 1 6 - S O v O r H /^ T 3 CO r H CO t O U Ü 0 a 01 » w T , r~ î • H r - l 01 •w 3 O r C tu <u > G CO > CO 01 • H 4-1 CO ß • H r O B O CJ 01 3 3 o 0 0 r O • H r - l 01 > o u o o > # B 01 s-s o v O r H r - l 01 r Ü r ^ CO U O o > , B 01 ^s o v O ^ — N < co r H CM 1 0 0 1—1 3 3 o r O c • H 3 4-1 U O o r > , 8 01 s-s o v O ^-\ H CO ro co 1 CM CM . 3 3 O r O G • H 3 4J UH O *—^ c 01 S 3 O r O U 01 ri«i r Ü t O Ö 0 1 • r - l • H r - l 0) •a 3 O r Ü 01 01 > C t f l > t o 0 1 • H 4-1 CO C • H Xi e o u 4-1

a

a c 01 > 1 - . •H r-l •B 01 r O / ^ N « CO o r~ o co o 1 r H -* r o X r-S CM m r H | v O Ö 0 1 O , !>> 4-1 Ol T 3 4-1 v 0 T 3 U O l 01 Ci • H x> a o o 01 00 o> r H C I-H • - N ro

(21)

een zeer duidelijke stabiliteit in de combinatie van de aangewen-de productiemidaangewen-delen, tot uiting komenaangewen-de in aangewen-de benaming van ver-schillende typen van agrarische voortbrenging: veehouderij, ak-kerbouw, tuinbouw. Typen, waarbinnen weer allerlei subtypen wor-den onderscheiwor-den. Ook in de verhouding tussen de omvang van de verschillende agrarische bedrijven zit een zekere stabiliteit. Type en omvang van de agrarische bedrijven vormen een zeker raam-werk voor een systematische indeling en beoordeling van de agra-rische produktie. Er is sprake van een zekere structuur, de agrarische structuur.

Belangrijke processen in deze agrarische structuur zijn met name schaalvergroting en specialisatie, verschijnselen die dik-wijls met elkaar samenhangen. De omvang van de bedrijven, gemeten in oppervlakte of aantal dieren, neemt in het algemeen toe - ook door het verdwijnen van kleinere produktie-eenheden - en de be-drijven beperken zich meer en meer tot één vorm van produktie, bijvoorbeeld de melkveehouderij, de varkensmesterij of fokkerij, de teelt van potplanten.

Schaalvergroting en specialisatie hangen zeer nauw samen met de ontwikkeling van de arbeidskosten, de mede hierdoor noodzake-lijke vergroting van de produktie per arbeidskracht en de moge-lijkheden daartoe op technisch gebied die mede onder invloed van de hogere arbeidskosten zijn ontwikkeld. Een hogere produktie per arbeidskracht betekent in de land- en tuinbouw al gauw dat de produktie per bedrijf omhoog moet, omdat het bij de geringe ar-beidsbezetting niet (meer) mogelijk is om het aantal arbeids-krachten per bedrijf te verminderen.

De bedrijven dienen dus te worden vergroot. Waar het grond-gebonden produkties betreft zijn in het algemeen de mogelijkheden daartoe beperkt, te meer daar de totale oppervlakte cultuurgrond jaarlijks afneemt. Dan blijft er weinig anders over dan de grond van andere bedrijven over te nemen, wanneer daar geen opvolger voor is.

Verbetering van de arbeidsproduktiviteit kan worden bereikt door gebruik te maken van nieuw ontwikkelde machines en installa-ties en door vergroting van - specialistische - vakkennis. In het algemeen hadden de in de laatste jaren ontwikkelde technieken tot gevolg dat ze alleen rendabel waren bij grote produktie-eenheden. Met name was dit het geval bij de bouw van nieuwe stallen. Daar-door werd de agrarische ondernemer met een niet gespecialiseerd bedrijf bij vergroting van de produktiecapaciteit gedwongen te kiezen voor een bepaalde produktierichting. De zich verder ont-wikkelende kennis op alle gebieden van de voortbrenging maakt het bovendien steeds moeilijker om van alle markten thuis te zijn, met andere woorden: om bij de tijd te blijven is de ondernemer min of meer gedwongen om zich in éên bepaalde richting te

specia-liseren.

Deze ontwikkeling in de richting van specialisatie en de laatste jaren met name ook schaalvergroting, deed zich ook duide-lijk voor in de melkveehouderij. De in tabel 1.1 neergelegde

(22)

gevens schetsen daarvan een beeld. De bouw van loopstallen maakte het arbeldstechnlsch mogelijk en gezien de kosten ook in het al-gemeen noodzakelijk, het aantal dieren per bedrijf sterk uit te breiden. Terwijl tussen 1977 en 1983 het aantal bedrijven met melkkoeien met meer dan 19.000 terugliep, verminderde het aantal sterk gespecialiseerde melkveebedrijven (type 1) slechts met 1300. Het aantal bedrijven van andere typen, met ook melkvee, verminderde zeer sterk.

De omvang van de melkveestapels op de sterk gespecialiseerde melkveebedrijven nam in het algemeen sterk toe; gemiddeld van ruim 34 melkkoeien in 1977 naar bijna 49 in 1983. Ook op de wat

minder gespecialiseerde bedrijven van type 2 nam aanvankelijk het aantal dieren gemiddeld per bedrijf nog flink toe, de laatste ja-en was die toja-ename veel geringer. Op bedrijvja-en van andere typja-en - die in aantal sterk terugliepen - bleef het gemiddeld aantal melkkoeien stagneren. In 1977 had ruim 14% van de bedrijven met melkkoeien een melkveestapel van ten minste 50 dieren; die be-drijven hadden zo'n 35% van alle melkkoeien. In 1983 bedroeg het percentage bedrijven met ten minste 50 melkkoeien ruim 34%, het aantal melkkoeien op deze bedrijven ruim 63% van het totaal.

Het aantal melkkoeien groeide gestaag, tussen 1977 en 1983 met 324.000. Een factor die mede een rol gespeeld heeft bij de produktievergroting in de melkveehouderij, is de melkgift per koe. Gemiddeld nam deze de laatste 12 jaren met jaarlijks 75 kg toe. Mede onder invloed van schaalvergroting en verbetering van specialistische kennis (niet alleen op de melkveebedrijven maar ook in de organisaties die de veehouderij ten dienste staan:

Melkcontrole, K.I., stamboeken en de achterliggende onderzoekin-stituten).

Deze ontwikkelingen werden plotseling verstoord door de in-vloed van de superheffing, waardoor het niet meer aantrekkelijk is om meer melk te produceren dan een in EG-verband vastgestelde hoeveelheid. Deze betekent voor het melkjaar 1984/1985 een verla-ging van de melklevering aan fabrieken met gemiddeld 6,6% ten op-zichte van de levering in 1983.

1.3 Ontwikkeling van het aantal melkkoeien zonder produktie-beperkende maatregelen

Tussen 1973 en 1983 nam in Nederland het aantal melk- en kalfkoeien toe van 2.113.000 tot 2.526.000, een gemiddelde jaar-lijkse groei van 1,80%. Bij een voortgaande groei in hetzelfde tempo zou in 1985 het aantal melkkoeien 2.618.000 hebben bedra-gen, in 1990 2.862.000.

Afgezien van het antwoord op de vraag of er afzetmogelijk-heden voor de melk tegen een redelijke prijs zouden zijn geweest, is het de vraag of een dergelijke groei van de melkveestapel haalbaar zou zijn. Die groei zou namelijk mede afhankelijk zijn van de beschikbare oppervlakte grasland en voedergewassen en van de intensiteit van het grondgebruik.

(23)

De oppervlakte grasland en voedergewassen vertoont, bij be-schouwing van tabel 1.2, een geleidelijke afname tot ongeveer 1978, om daarna vrijwel constant te blijven. Daarbij blijkt de teruggang van het graslandareaal te worden gecompenseerd door een voortdurende toename van de oppervlakte snijmais.

Tabel Jaar 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984

1.2 De oppervlakte grasland en voedergewassen in Oppervl. grasland 1.298.476 1.286.198 1.270.101 1.238.984 1.221.459 1.212.635 1.197.589 1.187.717 1.177.502 1.180.546 1.178.534 Oppervl. snijmais 73.629 77.355 88.662 109.531 118.064 127.839 139.135 144.422 146.919 156.683 166.215 Opp. overige voederg. 7.493 6.965 5.978 5.225 4.582 4.222 3.968 3.890 4.380 4.430 4.847 Grasland+ voedergew. 1.379.598 1.370.493 1.364.743 1.353.740 1.344.106 1.344.693 1.340.694 1.336.030 1.328.798 1.341.659 1.349.596 ha Bouwland 1) 611.183 606.974 605.404 603.211 594.118 584.767 578.744 573.413 572.325 564.714 564.901

1) Excl. voedergewasen, incl. erwten groen te oogsten, zaaiuien, zilveruitjes.

Bron: CBS-LEI-bewerking.

De oppervlakte bouwland zonder voedergewassen, neemt gelei-delijk af. Ook voor de toekomst was er geen reden om aan te nemen dat er in de oppervlakte grasland plus voedergewassen grote ver-anderingen zouden optreden. Onder invloed van de problemen in de fabrieksaardappelteelt en de graanprijzen zou er meer bouwland in gebruik kunnen worden genomen voor de rundveehouderij en zou het verlies aan grasland aan stedelijke, infrastructurele en recrea-tieve of landschappelijke bestemmingen daardoor kunnen worden ge-compenseerd.

De ruwvoerbehoefte van het vee limiteert landelijk gezien de opvoering van de veedichtheid. Bij een groei van de melkveestapel tot 2.862.000 in 1990 zou het aantal melkkoeien per 100 ha gras-land en voedergewassen in dat jaar, bij een oppervlakte van 1.350.000 ha, gemiddeld 212 hebben bedragen.

"Landbouwverkenningen", een publikatie van het Ministerie van Landbouw en Visserij (1977) neemt voor 1990 een gemiddelde aan van 200 per 100 ha. De schatting voor 1980 in deze publikatie was 179 (werkelijkheid 179), de prognose voor 1985: 190 (in 1984

(24)

in werkelijkheid 189). Ook de in "Landbouwverkenningen" gemaakte schatting voor 1990 lijkt reëel. Dat zou voor dat jaar een om-vang van de melkveestapel betekenen van 2.700.000 dieren (en 2.565.000 in 1985). De gemiddelde jaarlijkse groei wordt daarbij ten opzichte van de periode 1973-1983 iets afgeremd.

Door de te verwachten toename van de melkgift per koe zou de melkplas evenwel nog flink kunnen toenemen. De produktiestijging ten opzichte van 1983 door vergroting van de melkgift per koe met 1,5% per jaar zou tot 1990 bij een gelijkblijvend aantal melk-koeien ruwweg 7 x 1,5% • 10,5% kunnen bedragen. Zou de melkvee-stapel tot 2.700.000 dieren of met 7% ten opzichte van 1983 zijn gestegen, dan was er sprake van een toename van de melkproduktie tot 1990 met 17 à 18% ten opzichte van 1983.

1.4 De te verwachten invloed van de superheffing op de omvang van de Nederlandse melkveestapel, op korte termijn bezien De totale heffingvrije hoeveelheid melk voor het boekjaar 1984/1985 bedraagt 12.052.000 ton bij levering aan zuivelfabrie-ken plus 145.000 ton rechtstreeks voor consumptie. De eerste hoe-veelheid betekent een vermindering met 6,6% ten opzichte van de overeenkomstige levering in 1983. De vraag is, hoe groot de melk-levering in werkelijkheid kan zijn.

Aangenomen is, dat de melklevering met 6,6% zal dalen. In het algemeen wordt verwacht dat de melkveehouders in ieder geval de hen toegewezen hoeveelheid op de markt willen brengen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat er misschien méér melk wordt gepro-duceerd dan is toegewezen. Aan de andere kant is te verwachten dat er bedrijven zijn die door omstandigheden, b.v. ziekte van het vee, brand, slechte kwaliteit van het voer, de toegestane produktie niet halen.

Hoe kan een daling van de melklevering met 6,6% ten opzichte van 1983 worden bereikt? De publikaties die er op dit gebied tot nu toe zijn verschenen wijzen er unaniem op, dat de beste oplos-sing ligt in een verkleining van de melkveestapels en wel door uitstoot van de minst produktieve koeien. Andere oplossingen zou-den bijvoorbeeld kunnen worzou-den gevonzou-den in vermindering van de krachtvoergift of door de boven het toegestane quotum geprodu-ceerde melk in eigen bedrijf te gebruiken door b.v. het houden van zoogkoeien.

Afhankelijk van de vele factoren zal er voor elk individueel bedrijf een oplossing moeten worden gevonden om de schade zoveel mogelijk te beperken. Bij het zoeken naar die oplossing komen vooral de volgende twee vragen aan de orde:

hoe moet ik te werk gaan om het mij toegewezen quotum (voor het merendeel van de melkveehouders 8,65% minder dan in 1983) te kunnen leveren;

wat moet ik doen met de vrijgekomen produktiecapaciteit om de schade zoveel mogelijk te beperken?

(25)

Zoals gezegd, de eerste vraag zal in het algemeen worden be-antwoord door het advies op te volgen de minst produktieve melk-koeien op te ruimen en tevens door de melkproduktie van de aan te houden koeien zo veel mogelijk te verhogen door een betere ver-zorging, beter graslandgebruik en betere voeding en fokkerij. Niet door uitsluitend de hoeveelheid krachtvoer te verhogen.

Een deel van het antwoord op de tweede vraag ligt al in het bovenstaande besloten. Op andere mogelijkheden wordt later nog ingegaan. Met het oog op de specialistische kennis van de agrari-sche ondernemer, de kwaliteit van de beschikbare grond en de in de melkveehouderij gedane investeringen, wordt een volledige om-schakeling van gespecialiseerde melkveebedrijven op een andere agrarische produktietak buiten beschouwing gelaten.

Wanneer ervan wordt uitgegaan dat in het algemeen de minst produktieve melkkoeien zullen worden afgestoten om tot de hef-fingvrije levering te komen, dan moet er rekening mee worden ge-houden dat dit niet toepasbaar is op de totale Nederlandse melk-veestapel. De gemiddelde produktie per koe kan van bedrijf tot bedrijf sterk uiteenlopen (zie figuur 1.1, ontleend aan het jaar-verslag 1983 van KI, CMD en MBO). Aangezien de aanpassing aan de superheffing per individueel bedrijf plaats moet vinden, zullen er bedrijven met gemiddeld hoge produkties dieren moeten afstoten die op andere bedrijven tot de beste zouden hebben behoord. Van onderlinge substitutie zal, gezien de korte tijd waarin een en ander zich dient te voltrekken, weinig terecht komen.

In 1983 bedroeg de melklevering aan Nederlandse fabrieken 12.909.000 ton, de levering rechtstreeks aan consumenten 145.000 ton. Te zamen 98,8% van de, volgens Landbouwcijfers 1984 van LEI en CBS, "berekende" totale melkproduktie van 13.207.000 ton. Bij een zelfde verhouding in 1985 bedraagt de produktie bij een ver-mindering van de levering aan fabrieken met 6,6% tot 12.052.000 ton en een levering aan consumenten van 145.000 ton, samen

12.197.000 ton: (100:98,8) x 12.197.000 ton = 12.345.000 ton. Ten opzichte van de produktie in 1983 betekent dat een vermindering van 862.000 ton.

De hier gekozen benadering van de vermindering van het aan-tal melkkoeien gaat uit van door LEI-medewerkers op het Proefsta-tion voor de Rundveehouderij gemaakte berekeningen voor een twee-tal melkveebedrijven in de IJsselmeerpolders. Op die vrij grote melkveebedrijven is rekening gehouden met een normale jaarlijkse uitstoot van 25% van de melkkoeien. Daarnaast is gerekend met een extra uitstoot van 5% of 10% van het aantal dieren in verband met de noodzakelijke vermindering van de melklevering. Bij die bere-kening is rebere-kening gehouden met de lactatiewaarde (de potentiële produktie) van de dieren, met het oog op de verhoudingsgewijs la-gere melkgift van jonge koeien. Dan blijkt dat de extra uit te stoten koeien een produktie haalden van:

op het ene bedrijf 555 kg lager dan het gemiddelde van 6480 kg vóór de inkrimping; op dit bedrijf is alleen reke-ning gehouden met een extra uitstoot van 5%;

(26)

Figuur 1 . 1 A a n t a l g e c o n t r o l e e r d e b e d r i j v e n naar gemiddelde melk-p r o d u k t i e melk-per k o e .

Bron: J a a r v e r s l a g 1983 KI, CMD, MBO. Aantal gecontroleerde bedrijven 10000-9000 8000 7000 6000 5000 4000 _ 300C 2000-1000 4000 5000 6000 7000 nn

r

i ! Gemiddelde melkproduktie

(27)

op het andere bedrijf, bij een uitstoot van 5%, resp. 10%, 730 kg en 560 kg lager dan het gemiddelde vóór de uitstoot, dat 6710 kg bedroeg.

Het verschil in produktie van de uit te stoten koeien met de gemiddelde produktie van de hele veestapel vóór de uitstoot be-droeg resp. 8,6%, 10,9% en 8,4%.

Wanneer, rekening houdend met deze uitkomsten, wordt aange-nomen dat de gemiddelde produktie van de af te stoten dieren vóór de uitstoot 8,5% minder bedraagt dan het gemiddelde van de totale veestapel in 1983 (volgens gegevens in Landbouwcijfers 1985) van 5.305 kg, dan bedraagt die 4.855 kg. Dan zou een vermindering van de melkproduktie met 862.000 ton, een vermindering van het aantal melkkoeien betekenen met 177.550 of met 7%. In het licht van de uitkomsten op de beide bedrijven in de IJsselmeerpolders lijkt een vermindering van het aantal melkkoeien in de orde van grootte van 7% reëel.

De in het kader van de superheffing te bereiken vermindering van de melklevering met 6,6% tot 1 april 1985 kan dus worden ge-realiseerd door 7% van de melkkoeien af te stoten. Daarbij is eigenlijk de trendmatige stijging van de gemiddelde melkgift per koe van de gehele melkveestapel, buiten beschouwing gebleven. Dat is niet zonder reden gebeurd. Uit gegevens van het Produktschap voor Zuivel blijkt dat er sprake is van een zekere stagnatie. Dat is mogelijk een gevolg van de aanpassing aan de gewijzigde om-standigheden, waarbij de veehouders waarschijnlijk het voederre-gime ook wat veranderd hebben.

1.5 De ontwikkeling van het aantal melkkoeien en bedrijven met melkkoeien tot 1990

De ontwikkeling vanaf 1975 van het aantal bedrijven met melkkoeien, het totaalaantal melkkoeien en het aantal koeien ge-middeld per bedrijf tot 1984, is opgenomen in tabel 1.3. De vraag is nu: hoe verder?

Ten aanzien van de melkkoeien is hier voor 1985, wanneer de veestapel zich aanpast aan een vermindering van de te leveren hoeveelheid melk met 6,6% t.o.v. 1983, al een antwoord op gege-ven. De potentie voor een hervatting van de stijging van de melk-gift per koe is zeker in de veestapel aanwezig; daarom wordt voor de ontwikkeling tussen 1985 en 1990 aangenomen dat de melkproduk-tie gemiddeld per koe weer met 1,5% per jaar zal toenemen tot on-geveer 5700 kg in 1990.

Voor 1990 wordt aangenomen dat de produktie zich zal aanpas-sen aan de heffingvrij aan fabrieken te leveren hoeveelheid melk. Wanneer die is vastgesteld op 11.929.000 ton (1983 minus 7,6%, een procent extra vermindering t.o.v. het produktiejaar 1984/-1985), de heffingvrije rechtstreeks aan de consumenten te leveren hoeveelheid nog 145.000 ton bedraagt en 2% van de produktie op de bedrijven wordt achtergehouden, is de totale melkproduktie te

(28)

cijferen op 12.320.000 ton. Bij de aangenomen gemiddelde produk-tie per koe van 5700 kg resulteert een aantal melkkoeien van 2.161.400.

Hoe zal het nu met het aantal bedrijven met melkkoeien gaan? De reeks getallen in de tweede kolom van tabel 1.3 laat zien, dat de vermindering van het aantal bedrijven met melkkoeien sedert 1981 in tempo afnam. Mogelijk onder invloed van het einde van de tankmelkoperatie, die waarschijnlijk versnellend heeft gewerkt op de vermindering van het aantal bedrijven met melkvee. Voorts kun-nen van vertragende invloed zijn geweest de stagnerende economie en de onder invloed van de toenemende werkloosheid groter worden-de belangstelling voor opvolging. De verminworden-dering van het aantal bedrijven met melkkoeien was het geringst in de periode 1982-1983. Tussen 1983 en 1984 nam de vermindering van het aantal be-drijven met melkkoeien blijkens tabel 1.3 weer iets toe. Het is mogelijk dat de problemen met de afzet van de melk en de overwo-gen maatregelen om de melkplas te verkleinen daar hun invloed al op hebben doen gelden. Allerlei beslissingen kunnen daardoor zijn be'invloed, b.v. over het al of niet overnemen van een melkveebe-drijf, over het aanhouden van melkvee en het doen van investerin-gen voor het uitbreiden van de veestapel of het volledig overgaan op een andere produktie. Het gaat voor de betrokkenen om beslis-singen van vérstrekkende aard, in een periode van toenemende on-zekerheid.

Tabel 1.3 Bedrijven met melkkoeien, melkkoeien en melkkoeien per bedrijf

Jaar Aantal Verande- Aantal Gem. Verande-bedr. ring tov melk- en ring tov aant. ring tov

met vorig kalfkoeien vorig melk- vorig melk- jaar jaar koeien jaar

koeien per bedr. 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1990 91.560 86.419 80.464 75.113 71.550 67.167 63.895 61.907 61.148 60.233 58.425 54.000 43.200 -5,61% -6,89% -6,65% -4,74% -6,13% -4,87% -3,11% -1,23% -1,51% -3,00% 2.217.847 2.238.375 2.202.237 2.247.327 2.326.204 2.355.986 2.381.406 2.438.629 2.526.323 2.549.031 2.301.500 2.161.400 idem +0,93% -0,61% +2,05% +3,51% +1,28% +1,08% +2,40% +3,60% +0,90% -9,71% 24,2 25,9 27,4 29,9 32,5 35,1 37,3 39,4 41,3 42,3 39,4 40 50 +1,7 +1,5 +2,5 +2,6 +2,6 +2,2 +2,1 +1,9 +1,0 -2,9 Bron: CBS-LEI.

(29)

Nu de superheffing is ingevoerd en die onzekerheid voor een deel is weggenomen, is een afwachtende houding minder voor de hand liggend. Daarom wordt aangenomen dat de animo om een melk-veebedrijf over te nemen of in een aantal gevallen om de melkvee-houderij voort te zetten, geringer is geworden. Voorts moet na 1 april 1985 de melklevering verder worden beperkt. Om die redenen wordt aangenomen dat tussen 1984 en 1985 het aantal bedrijven met melkkoeien nog weer wat sneller zal afnemen dan in het voorgaande jaar, bijvoorbeeld met 3%. Het aantal bedrijven met melkkoeien bedraagt dan in 1985: 58.425, het aantal koeien gemiddeld per be-drijf 39,4.

Het is goed om in het kader van de te verwachten ontwikke-lingen even stil te staan bij de opvolgingssituatie op bedrijven met een bedrijfshoofd van 50 jaar of ouder, met het hoofdberoep

in de landbouw. Elke vier jaar worden daar bij de meitelling vra-gen over gesteld, voor het laatst in 1984. In 1984 bleek het per-centage bedrijfshoofden in de bedoelde leeftijdsklasse met een opvolger duidelijk hoger te liggen dan in 1980. Mogelijk is de slechte werkgelegenheidssituatie daarop van invloed geweest, al was ook reeds in 1980 sprake van grote werkloosheid.

Dit verschijnsel van een hoger opvolgingspercentage deed zich voor bij alle belangrijke bedrijfstypen, maar toch wel het sterkst bij de melkvee- en varkensbedrijven. In het geval van de melkveehouderij kan de onzekere situatie in 1984 er aanleiding toe zijn geweest om misschien wat gemakkelijker dan in 1980 een opvolger op te geven. Overigens wijken de opvolgers van 1984 in een aantal opzichten nauwelijks af van de opvolgers van 1980. In 1984 is een iets kleiner percentage (14,7) dan in 1980 (17,3) van de opvolgers 16 tot en met 19 jaar oud. Dat wijst niet direct in de richting van een toename van het aantal schoolgaanden dat on-der invloed van de werkgelegenheidssituatie meer belangstelling voor het ouderlijk bedrijf heeft, of op een toevloed van werkloze schoolverlaters. Het percentage op het ouderlijk bedrijf werkende opvolgers was in 1984 (69,4) lager dan in 1980 (71,5). Het per-centage dat (nog) niet werkt is in 1984 iets hoger, met name doordat er meer nog met de studie bezig zijn. Daarmee hangt samen een hoger percentage in 1984 dat een middelbare of hogere land-bouwschool volgt.

In 1980 blijkt het totale opvolgingspercentage (tabel 1.4) op melkveebedrijven iets hoger te zijn dan in 1976, terwijl in

1980 in alle afzonderlijke produktieomvangklassen het opvolgings-percentage lager is. De oorzaak daarvan is de afname tussen 1976 en 1980 van het aantal kleinere bedrijven (met een gering percen-tage opvolgers) en de toename van het aantal grotere bedrijven (met een veel hoger percentage opvolgers). Die laatste ontwikke-ling is ook na 1980 doorgegaan, maar in 1984 blijkt het opvol-gingspercentage in alle produktieomvangklassen, al is het dik-wijls maar met één procent, ten opzichte van 1980 te zijn geste-gen. Daarom is het totale opvolgingspercentage in 1984 ten op-zichte van 1980 opvallend sterk toegenomen. Bij deze vergelijking

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In figuur 7 is de grafiek getekend van een

By means of an in-depth analysis of 132 partnership agreements, which had been notarized in the city of Antwerp between 1480 and 1620, the present article aspires to provide

De verhoging van het pro- duktie-niveau doet een grotere vraag naar stikstof ontstaan, die in dit geval niet wordt gecompenseerd door mineralisatie van orga- nische stikstof in

 De meeste vissers geven aan weinig te denken bij het zien van de hoeveelheid discards die ze aan boord halen; het hoort bij de visserijpraktijk, zoals bijvoorbeeld visser 6

Door op individuele basis te bepalen welke ge- rechtvaardigde verwachtingen een consument mocht hebben jegens de aanbieder van een product of dienst, in plaats van te werken met

Over inter-specifieke concurrentie tussen aaltjes en de gevolgen daarvan voor schade en populatiedynamica is nog weinig bekend Deze kennis is nodig om telers te adviseren over

Met de standaarddeviatie wordt aangeduid hoe ver de waarden gemiddeld van het gemiddelde afliggen... Hieronder is een berekening van de standaarddeviatie van serie

Groepen van scholen met een achterstand van meer dan 2 zijn in 2020 gemiddeld kleiner geworden dan in 2019, terwijl scholen met minder achterstand gemiddeld grotere groepen kregen,