• No results found

Bevorderen bilaterale belastingverdragen de instroom van directe buitenlandse investeringen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bevorderen bilaterale belastingverdragen de instroom van directe buitenlandse investeringen"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Master Thesis

Fiscale Economie

-

“Bevorderen bilaterale belastingverdragen de instroom van directe

buitenlandse investeringen”

Name: Petros Naziroglu

Studentennummer: 5742560

Supervisor:

dr. W. Kanning

(2)

2

Inhoud

1. Inleiding p.3

2. Opzet onderzoek p.5

3. Literatuur p.7

3.1 Ontwikkeling van belastingverdragen p.7 3.2 Doel van belastingverdragen p.8

3.2.1 Vermijden van een dubbele belastingheffing p.9 3.2.2 Uitwisseling van informatie p.11

3.3 Toepassing van belastingverdragen p.12 3.4 Wat zijn DBI stromen p.13

3.5 Motieven voor DBI p.14

3.6 De relatie tussen DBI en belastingverdragen p.15

4. Data p.17

4.1 Bronnen p.17 4.2 Overzicht data p.18

5. Methodologie p.19

5.1 Gravity-model p.19

5.2 Ordinary least square p.21 5.3 Fixed effect-regressie p.21 5.4 Gemiddelde vergelijken p.22

5.5 Quantile Regression p.24

6. Resultaten p.26

6.1 Bilaterale belastingverdragen en de instroom van DBI p.26 6.2 Nieuwe versus oude belastingverdragen p.28

6.3 Faciliteren bilaterale belastingverdragen hogere DBI-instroom bij groei p.29 6.4. De omvang van de DBI-instroom en bilaterale belastingverdragen p.31 7. Conclusie p.32

(3)

3

1. Inleiding

De grenzen van nationale economieën vervagen en kapitaalstromen verplaatsen zich vluchtiger over landsgrenzen op zoek naar rendement. Door de liberalisering van het kapitaalverkeer, de globalisering en technologische ontwikkelingen zijn de directe buitenlandse investeringen (voortaan: DBI) flink toegenomen. Nationale overheden

concurreren in de globaliserende markt voor de aandacht van multinationale ondernemingen en daaruit volgende directe buitenlandse investering (Biglaiser & DeRouen, 2005, p. 57). Multinationale ondernemingen investeren in specifieke locaties, voornamelijk als gevolg van de sterke economische fundamentals in de ontvangende landen. Enderwick (2005) suggereert dat overheden een gecoördineerd beleid gericht op het bevorderen van de DBI-instroom kunnen voeren door onvolkomenheden in de markt te verlagen, bijvoorbeeld door het verminderen van fiscale barrières.

Nationale overheden sluiten onderling bilaterale verdragen af om de DBI te bevorderen. Het uitgangspunt is dat belastingverdragen de rechtszekerheid bevorderen en een dubbele belastingheffing voorkomen, waardoor de barrières voor onderlinge handel afnemen. Het uitgangspunt van bilaterale verdragen volgens de Organisatie voor Economische

Samenwerking en Ontwikkeling (voortaan: OESO) is dan ook het verminderen van dubbele belastingheffing en het onderling bevorderen van de handel in goederen, diensten en een vrije verplaatsing van kapitaal, technologie en personen (OESO, 1997, p. I-1).

Hoewel bilaterale verdragen inhoudelijk een breed scala aan individuele maatregelen omvatten die de onderlinge handel moeten bevorderen door dubbele belastingheffing te voorkomen, kan dit in het algemeen worden onderverdeeld in twee argumenten. Ten eerste: doordat nationale overheden afspraken maken over de interpretatie van fiscale definities en het afbakenen van fiscale jurisdicties kan een verdrag, dubbele belastingheffing voorkomen. Doordat overheden onderlinge interpretatie vastleggen. Het inkomen wordt meestal belast in een gastland wanneer het wordt gegenereerd door middel van een vaste inrichting. Echter, zonder een verdrag kan elk land zijn eigen definitie van een vaste inrichting vormen. Als deze definitie verschilt tussen landen, kan dit leiden tot een dubbele belasting van de overzeese winsten (Hamada, 1966). Janeba (1996) betoogt verder hoe deze definitieverschillen kunnen leiden tot het mislopen van kapitaalinstroom door welwillende multinationals. Ten tweede beïnvloeden belastingverdragen de daadwerkelijk belastingaanslag bij multinationals. Doordat bilaterale belasting verdragen heffingsbevoegdheid tussen nationale overheden coördineren word dubbele belastingheffing voorkomen. Bilaterale belastingverdragen

(4)

4

verkleinen de fiscale onzekerheid bij multinationals en verminderen daardoor de barrière om te investeren.

De combinatie van de bovengenoemde argumenten maakt het begrijpelijk dat de

gemeenschappelijke verwachting is dat belastingverdragen de DBI tussen verdragspartners verhogen. Toch bestaan er verschillende economische en juridische argumenten die

suggereren dat verdragen geen effect op de DBI hebben. Dagan (2000) suggereert dat verdragen bedoeld zijn om de administratiekosten van overheden te verlagen,

belastingontduiking te verminderen en belastinginkomsten te maximaliseren ten kosten van verdragspartners. Radaelli (1997) beweert dat belastingverdragen ontstaan als gevolg van lobbywerk door investeerders met een winstoogmerk. Verdragen zijn daarom niet gericht op het maximaliseren van de DBI-instroom, maar op de maximalisatie van winst voor

multinationals.

Naast onzekerheid over de overheidsdoelstellingen bij verdragsformatie is het geenszins duidelijk dat de investeringsactiviteiten van ondernemingen zullen verbeteren na het afsluiten van een verdrag. Hartman (1985) stelt dat bilaterale verdragen niet relevant zijn voor het overzees uitbreiden van multinationals, omdat investeringsbeslissingen gebaseerd zijn op kansen die overzeese economieën bieden. Verder suggereren zij dat er fiscaal genoeg mogelijkheden zijn om eventueel het gebrek aan liberale verdragen te compenseren. In hun optiek is het belangrijk dat buitenlandse bedrijven fiscaal niet worden gediscrimineerd ten opzichte van lokale bedrijven.

Ten slotte is het zelfs mogelijk dat belastingverdragen de fiscale belemmeringen voor bepaalde soorten investeringen kunnen vergroten. Door de informatie-uitwisseling tussen nationale overheden die in verdragen is vastgelegd worden de mogelijkheden van

ondernemingen bij het toepassen van transfer pricing sterk ingeperkt. Bij transfer pricing kunnen ondernemingen door manipulaties van prijzen van het goederenverkeer binnen het concern tussen verschillende dochterondernemingen winsten verplaatsen naar locaties met een lage belastingtarief en hun wereldwijde belastingen minimaliseren. Casson (1979) suggereert dan ook dat transfer pricing een prikkel is voor ondernemingen om te investeren in landen met een gunstige belastingdruk om zo hun winsten te beschermen. Sinds verdragen de uitwisseling van fiscale informatie door overheden bevorderen en stroomlijnen, worden deze

mogelijkheden voor multinationals beperkt, wat van invloed kan zijn op de DBI. Volgens Radaelli (1997) zijn overheden voornamelijk bezorgd over verdragshoppen tussen

(5)

5

verschillende verdragen. Dit is dan ook de primaire focus voor veel nieuwe verdragen. Dit blijkt ook uit het feit dat de Verenigde Staten veel van hun oudere verdragen willen heronderhandelen. Daarnaast hebben ze een aantal van hun verdragen met bepaalde

zogenaamde “belastingparadijzen” (met name de Nederlandse Antillen en Malta) geannuleerd wegens onvoldoende inspanningen om verdragshoppen te voorkomen door de

verdragsluitende partners. Daarnaast speelt de recente discussie omtrent “belastingparadijzen” een steeds grotere rol. Multinationals lijken steeds meer geneigd om tussen verschillende verdragen te shoppen zonder dat er daadwerkelijke noemenswaardige economische activiteiten plaatsvinden. Onder aanvoering van de Verenigde Staten lijken steeds meer nationale overheden hun verdragen te willen heronderhandelen met als primaire focus het voorkomen van belastingontwijking.

Met deze tegenstrijdige argumenten in het achterhoofd, is het geenszins zeker dat door bilaterale verdragen de hoeveelheid DBI tussen partnerlanden zal toenemen. Deze kwestie is van belang vanwege de aanzienlijke kosten die verdragsvorming met zich meebrengt. Voor de meeste landen zijn belastingverdragen net zoals andere internationale overeenkomsten in die zin dat zij moeten worden opgesteld en vervolgens bekrachtigd moeten worden door het bevoegde bestuursorgaan. Ratificatie is geen sinecure, omdat het verdrag niet mag botsen met ander nationaal beleid. Het is daarom interessant om te onderzoeken of bilaterale

belastingverdragen de instroom van DBI bevorderen.

In dat kader luidt het onderwerp van mijn scriptie als volgt;

“Bevorderen bilaterale belastingverdragen de instroom van directe buitenlandse investeringen”

Het onderzoek is als volgt opgebouwd. Het eerste hoofdstuk bespreektde opzet van het onderzoek. Het tweede hoofdstuk beschrijft de literatuur. Het derde hoofdstuk bespreekt beschrijft de bronnen en geeft een overzicht van de verzamelde data. Het vijfde hoofdstuk beschrijft de methodologie. Het zesde hoofdstuk analyseert de resultaten. Ten slotte volgt de conclusie

Het onderzoek vult de huidige literatuur op drie punten aan. Ten eerste gebruiken wij recentere gegevens, van 1993-2001. Ten tweede zijn er geen studies die zich slechts richten op de instroom van DBI stromen. Ten derde is de opzet van het onderzoek verschillen van vergelijkbare studies over het verband tussen bilaterale belastingverdragen en DBI instroom .

(6)

6

De relatie tussen bilaterale belastingverdragen en DBI instroom wordt vanuit drie

verschillende invalshoeken benaderd: het verschil tussen nieuwe en oude verdragen, de groei van de aandelenmarkt en de omvang van DBI.

Deze studie beperkt zich tot de instroom van DBI stromen, omdat overheden geneigd zijn om data van kapitaal instroom nauwkeurig en gedetailleerd te rapporteren. Ten tweede richt het onderzoek zich slechts op de instroom van vier landen, namelijk Nederland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Japan. De gekozen landen hebben een geschiedenis in het afsluiten van belastingverdragen door hun vroegere kolonies en rapporteren jaarlijks gedetailleerd de kapitaal instroom met hun handelspartners.

2. Opzet onderzoek

Het onderzoek is opgebouwd uit vier hypotheses die uit de literatuur naar voren kwamen. Na de theoretische onderbouwing worden de hypotheses onderzocht aan de hand van

verschillende econometrische modellen. Ten eerste word de globale vraagstelling onderzocht. De daaropvolgende hypotheses gaan dieper in op de details die volgen uit de literatuur. De eerste hypothese luidt als volgt;

‘’Bevorderen bilaterale belastingverdragen de instroom van directe buitenlandse investeringen?”

In de literatuur is het niet duidelijk of bilaterale belastingverdragen het internationale kapitaalverkeer bevorderen of ontmoedigen. Lejour (2013) concludeert dat het voorkomen van dubbele belasting een bevorderend effect heeft op de DBI. Het delen van informatie tussen overheden heeft daarentegen een ontmoedigend effect op de DBI. Een toenemende DBI kan een reden zijn om een verdrag af te sluiten. De belastingverdragen moeten gezien worden in het licht van vestigingsplaatsconcurrentie tussen landen. Door het aangaan van belastingverdragen vergroten overheden hun netwerk aan belastingverdragen en hun positie ten aanzien van de vestigingsplaatsconcurrentie. Daarmee verwachten zij een gunstig fiscaal klimaat te creëren, dat uiteindelijk de instroom van DBI bevordert. In de literatuur is er echter geen eenduidig antwoord op de vraag of bilaterale belastingverdragen de DBI-instroom bevorderen.

(7)

7

Het huidige bewustzijn voor belastingontwijking en verdragshopping van grote multinationals verlegt de focus meer richting anti-misbruik bepalingen. Het is daarom interessant of er een verschil is tussen de oude en nieuwe verdragen. De tweede hypothese luidt als volgt;

“Is er een verschil tussen oude en nieuwe verdragen in relatie tot directe buitenlandse investeringen?”

Door de technologische ontwikkelingen van het afgelopen decennium zijn kapitaalstromen veel vluchtiger en mondialer geworden. Hierdoor kunnen buitenlandse investeerders veel sneller inspringen op kansen die zich voordoen in andere landen. Overheden verminderen hun fiscale barrières door bilaterale belastingverdragen af te sluiten om investeringsstromen aan te trekken.

Het motief voor een deel van de kapitaalstromen lijkt erop gericht om de belastingaanslag te minimaliseren. Kleine landen met een gunstig belastingklimaat lijken te profiteren ten opzichte van landen met een grote interne markt. Nieuwe bilaterale belastingverdragen zijn daarom niet alleen gericht op het voorkomen van dubbele belastingheffing, maar ook op antimisbruik. Beide uitgangspunten beïnvloeden de DBI-instroom, positief of negatief. Het uiteindelijke motief van de overheid is om de DBI-instroom te bevorderen. Het is dan ook interessant of dit ook het geval is. In de huidige literatuur zijn de uitkomsten daarvan niet eenduidig. Egger (2006) concludeert dat nieuwe belastingverdragen een negatief effect hebben op de DBI-stromen twee jaar voordat en nadat het verdrag is gesloten. Coupé et al. (2009) daarentegen suggereren dat belastingverdragen geen invloed hebben op de DBI-stromen.

Ten derde onderzoeken we het effect van de groei van de aandelenmarkten op de instroom van kapitaal, aangezien de instroom van kapitaal ook kan ontstaan door eventuele kansen die investeerders zien in die markten en het effect dat belastingverdragen daar eventueel op hebben. Enderwick (2005) concludeert dat macro-economische factoren ten grondslag liggen aan de investeringsbeslissing. De derde hypothese luidt als volgt;

“Bevorderen bilaterale belastingverdragen de instroom van de DBI indien de aandelenmarkten groeien?”

De resultaten van het testen van deze hypothese zijn tweeledig. Ten eerste verbeteren we de robuustheid van onze test, door te corrigeren voor economische mogelijkheden die de nationale aandelenmarkten bieden. Ten tweede onderzoeken we het klimaat dat

(8)

8

belastingverdragen scheppen op de mogelijkheden om de kansen die markten bieden te benutten. Het lijkt dan ook dat landen die relatief veel verdragen hebben afgesloten stabiel zijn en economische groei vertonen, waardoor de markten toegankelijk zijn en eventuele kansen in die markten kunnen worden benut, wat leidt tot grotere instromen van kapitaal.

Uit de literatuur blijkt dat de omvang van DBI-stromen een belangrijke rol speelt bij de effectiviteit van bilaterale belastingverdragen. Millimet en Kumas (2009) concluderen dat het potentiële voordeel van belastingverdragen slechts aanwezig is bij landen waarvan de

relatieve DBI-stromen groot zijn. Zij vonden in hun studie dat de bilaterale verdragen tussen landen met relatief kleine DBI-stromen nauwelijks effect hebben. Di Giovanni (2005) concludeert dat voor landen met een markt met relatief grote fusies en overnames bilaterale belastingverdragen de DBI-stromen bevorderen. De literatuur lijkt erop te duiden dat

bilaterale belastingverdragen alleen bij landen met een grote omvang van de DBI profijt opleveren. De vierde hypothese luidt als volgt;

“Beïnvloedt de omvang van de DBI-instroom de relatie met bilaterale belastingstromen?”

Radaelli (1997) betoogt dat verdragsonderhandelingen hoge administratieve kosten met zich meebrengen. Voor een overheid kan het erop duiden dat vanuit het oogpunt van de DBI-instroom het niet noodzakelijk is om bilaterale belastingverdragen te onderhandelen met landen waarvan de omvang klein is. Er kunnen echter ook andere motieven zijn voor verdragsonderhandeling, zoals lokale ondernemingen een betere toegang tot buitenlandse markten te verschaffen.

3. Literatuur

3.1. Ontwikkeling van belastingverdragen

Het bestaande netwerk van meer dan 2500 bilaterale verdragen inzake bilaterale

belastingverdragen vormt een belangrijk onderdeel van het internationaal recht (Avi-Yonah, 2009, p. 2). De huidige bilaterale belastingverdragen zijn voornamelijk gebaseerd op twee modelverdragen van de OESO en de Verenigde Naties (VN). Deze verdragen zijn ontwikkeld door de Volkenbond tussen 1927 en 1946. Ondanks enkele verschillen zijn de bilaterale belastingverdragen opvallend vergelijkbaar in de behandelde onderwerpen. Zelfs de volgorde van de artikelen is hetzelfde. Het bilaterale belastingverdragennetwerk speelt fiscaal

(9)

9

belasting over inkomsten bij grensoverschrijdende transacties. Ze vertegenwoordigen een overeenkomst tussen twee landen voor het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van belastingontwijking.

3.2. Doel van belastingverdragen

De primaire doelstelling van bilaterale belastingverdragen is het voorkomen van dubbele belastingheffing. Het uitgangspunt van het OESO-modelverdrag is dan ook het verminderen van dubbele belastingheffing en het onderling bevorderen van handel in goederen, diensten en vrije verplaatsing van kapitaal, technologie en personen (OESO, 1997, p. I-1). Zonder een verdrag kan elk land zijn eigen definitie hanteren en zich heffingsbevoegdheid toe-eigenen. Dit kan leiden tot een dubbele belasting van de overzeese winsten. Door verdragen af te sluiten creëren nationale overheden duidelijkheid, wat resulteert in toenemende DBI-stromen (Hamada, 1966). De informatie-uitwisseling tussen nationale overheden wordt echter ook in verdragen vastgelegd, waardoor de mogelijkheden voor belastingontwijking worden beperkt. Casson (1979) suggereert dat daarom de informatie-uitwisseling een belemmerende factor is voor de DBI-stromen.

3.2.1. Vermijden van een dubbele belastingheffing

Dubbele belastingheffing vormt een belangrijk obstakel voor internationaal handelsverkeer dat wordt opgelost door het afsluiten van bilaterale verdragen. Er wordt hierbij een

onderscheid gemaakt tussen twee vormen: economische dubbele belastingheffing en juridische dubbele belastingheffing. Economische dubbele belastingheffing doet zich voor indien twee verschillende ondernemingen door een of twee overheden voor het inkomen van hetzelfde object worden belast. Ook is er sprake van economische dubbele belastingheffing wanneer een onderneming voor twee formeel verschillende, maar materieel identieke

inkomsten wordt belast. Dit is in tegenstelling tot juridische dubbele belastingheffing waarbij een onderneming voor zijn winst door twee heffingsbevoegde instanties wordt belast (Graaf, 2009, p.13). Dit is te wijten aan het feit dat nationale overheden zich heffingsbevoegdheid toe-eigenen door het hanteren van een combinatie van beginselen: het woonplaatsbeginsel, het bronstaatbeginsel en het nationaliteitsbeginsel (Vogel, 1988, p.9).

(10)

10

Moedermaatschappij A gevestigd in land Y geniet winst bij een dochter B gevestigd in land X. Land X acht zichzelf op basis van het bronstaatbeginsel heffingsbevoegd over de

belastbare winst van dochter B. De belastbare winst is immers gegeneerd in land X de bron. Land Y acht zichzelf op basis van het woonplaatsbeginsel heffingsbevoegd over de

wereldwinst van moedermaatschappij Y. Beide landen eigenen zich dus heffingsbevoegdheid toe, waardoor de belastingplichtige dus door beide landen word belast over hetzelfde object.

Bij het woonplaatsbeginsel eigent de nationale overheid waar het subject is gevestigd zich de heffingsbevoegdheid toe om te mogen heffen over wereldwinst van de belastingplichtig. Het uitgangspunt is dat de belastingplichtige voordeel geniet van de met belastingopbrengsten gefinancierde overheidsuitgaven in deze staat en deze staat daarom het recht heeft om te mogen heffen over het wereldinkomen van het subject. De woonplaats wordt vastgesteld aan de hand van feiten en omstandigheden die niet altijd duidelijk zijn of ruimte toelaten voor verschillende interpretaties. Het nationaliteitsbeginsel geeft overheden de bevoegdheid om te heffen over de wereldwinst van hun onderdanen op basis van nationaliteit. In de praktijk

Moeder Dochter Land Y, Wereldwinst Land X, Bronwinst Heffingsbevoegd, Land X Heffingsbevoegd, Land Y

(11)

11

wordt het nationaliteitsbeginsel gekoppeld aan het staatsburgerschap, de plaats van oprichting of de rechtsvorm. Er hoeft hier dus geen materiële band tussen inkomsten en subject te

bestaan, het feit dat er een formeel verband bestaat is voldoende. In tegenstelling tot het woonplaatsbeginsel kan dit relatief eenvoudig worden bepaald in de nationale wetgeving. Bij de woonplaatsbeginsel is er meer ruimte voor interpretatie. Dit kan leiden tot dubbele

belastingheffing over hetzelfde inkomen als beide overheden een ruim begrip hanteren en heffingsbevoegdheden toe-eigenen. Beide beginselen ontlenen heffingsrechten op basis van persoonlijke kenmerken van het object en worden "persoonlijke heffingsbeginselen"

genoemd.

Het bronbeginsel daarentegen is gebaseerd op het feit dat het subject een inkomen geniet in dat land. Het bronland eigent zich dus heffingsbevoegdheid toe over de inkomsten die het subject daar genereert, omdat het subject gebruikmaakt van de economische faciliteiten. Het bronland betrekt slechts dat deel van de winst van het subject dat in het land wordt

gegenereerd in de heffing, terwijl het woonstaatbeginsel en het nationaliteitsbeginsel de gehele wereldwinst in de heffing betrekken.

Bilaterale belastingverdragen hebben slechts tot doel om juridische dubbele belastingheffing te voorkomen. In het OESO-modelverdrag wordt expliciet gesproken over het voorkomen van

juridische dubbele belastingheffing.

3.2.2. Uitwisseling van informatie

In het OESO-modelverdrag is er een specifieke bepaling opgenomen voor informatie-uitwisseling tussen bevoegde overheden. In artikel 26, lid 1 OESO-modelverdrag heeft informatie-uitwisseling een verplichtend karakter. De redenatie van dit verplichtende karakter is dat buitenlandse informatie alleen kan worden ingewonnen met hulp van andere overheden. De nationale fiscale geheimhoudingsplicht kan alleen worden doorbroken door een

internationale verplichting. In het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen twee vormen van informatie-uitwisseling: de enge vorm en de ruime vorm. De enge vorm behandelt

informatie-uitwisseling ten gunste van het belastingverdrag. De ruime vorm behandelt informatie-uitwisseling ten gunste van nationale belastingwetgeving van de verdragsluitende overheden.

(12)

12

Uit het OESO-commentaar blijkt dat met informatie-uitwisseling alle feiten, verklaringen of vastleggingen in welke vorm dan ook worden bedoeld. Dit beperkt zich niet tot schriftelijke informatie, maar behelst ook informatie in geautomatiseerde vorm. Bovendien beperkt het zich niet tot de belastingplichtige, maar gaat het ook om algemene informatie, zoals gangbare verrekenprijzen. Het gaat zelfs zo ver dat buitenlandse overheden informatie mogen opvragen ten behoeve van de invordering van belastingen. Daarbij is vereist dat de informatie voldoet aan de eis van voorzienbare relevantie. Er moet ook een direct verband zijn tussen de

informatie en belastingheffing. Daarmee wil men voorkomen dat overheden via het verzoeken om bepaalde informatie naar nuttige informatie gaan vissen.

De manier van informatie-uitwisseling wordt aan de verdragsluitende overheden overgelaten en wordt verder niet behandeld in artikel 26, lid 1 OESO-modelverdrag. In het commentaar wordt gesproken over drie methodes: verzoek, automatisch of spontaan. Het is in artikel 26, lid 1 OESO-modelverdrag niet vereist dat de verdragsluitende overheden hun nationale wetgeving passeren om aan een verzoek voor informatie te voldoen. Dit lijkt echter sinds 2004 opzijgeschoven, sinds de intrede van lid 5, aangezien het bankgeheim geen grond is voor het weigeren van informatie. Ook hoeven verdragsluitende overheden niet meer informatie te verschaffen dan dat hun administratieve praktijk toelaat.

3.3. Toepassing van belastingverdragen

Bilaterale belastingverdragen behoren tot het supranationaal recht en zijn een bron van het internationaal recht. Heffingsbevoegdheden worden door nationale overheden geregeld in bilaterale belastingverdragen en staan binnen de hiërarchie van de rechtsorde in het algemeen boven het nationaal recht. Dit impliceert dat bepalingen uit een bilateraal belastingverdrag nationale wetten overschrijdt, ook indien deze gunstiger zijn voor de belastingplichtige. Bij het implementeren van bilaterale belastingverdragen kan er een onderscheid worden gemaakt tussen twee vormen: het dualisme en monisme.

Het dualisme1 ziet bilaterale belastingverdragen als afspraken tussen twee staten die rechten en verplichtingen scheppen tussen de staten, maar niet tussen de inwoners van de

verdragsluitende staten. Binnen het dualisme vormen het internationale recht en het nationale recht afzonderlijke rechtssferen. De bilaterale belastingverdragen hebben geen rechtstreekse

(13)

13

werking. Inwoners kunnen geen direct beroep doen op een verdragsbepaling. Staten met dualistische opvattingen nemen de relevante geldende rechtsbepalingen op in hun nationale wetgeving, dat wordt transformatie genoemd. Dat impliceert dat het supranationale recht geen voorrang heeft op het nationale recht. Het gevolg is dat wanneer de nationale wetgeving botst met het verdrag, de burger geen direct beroep kan doen op schendingen van de

verdragsbepaling. Dit recht is slechts voorbehouden aan de andere verdragsstaat.

Het monisme ziet bilaterale belastingverdragen als een onderdeel van de nationale rechtsorde. Burgers kunnen een rechtstreeks beroep doen op verdragsbepalingen. Vanaf hun

inwerkingtreding hebben deze verdragen een rechtstreekse en bindende werking in de

nationale wetgeving van de overeenkomst sluitende staten, ongeacht of de verdragsrechtelijke bepalingen daartoe in de interne regelgeving zijn geïmplementeerd2. Door het afsluiten van belastingverdragen staat de staat dus een deel van zijn fiscale soevereiniteit af (Schoonvliet, 1996, p.45).

Bilaterale belastingverdragen regelen alleen de toekenning van de heffingsbevoegdheid tussen de verdragsluitende staten. Zij kunnen geen belastingplicht creëren of een nieuwe belasting introduceren. Dat recht is slechts voorbehouden aan de nationale overheden van de

verdragsluitende staten. Bilaterale belastingverdragen regelen slechts de heffingsbevoegdheid, de daadwerkelijke belastingheffing geschiedt volgens nationale wetgeving. In de Nederlandse grondwet is daar specifiek een grondwetbepaling voor opgenomen in Art. 104 GW, waarin staat dat de rechten om belasting te heffen exclusief aan het Rijk toebehoren. Uitgaande van deze relatieve werking kan in het algemeen een bilateraal belastingverdrag nooit leiden tot een zwaardere belastingheffing dan zonder het bestaan van een verdrag. `

3.4. Wat zijn DBI-stromen?

Directe buitenlandse investeringen worden door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) als volgt gedefinieerd: “duurzaam belang door een inwoner of entiteit van de ene economie (directe investeerder) in een onderneming uit een ander land (de onderneming met directe investeringen). Een duurzaam belang impliceert het bestaan van een langdurige relatie tussen de directe investeerder en de directe beleggingsinstelling en een aanzienlijke mate van invloed op het beheer van de laatste. Volgens de OESO word een duurzaam belang aanwezig geacht

2

(14)

14

indien de directe investeerder ten minste 10% van de aandelen bezit. Directe investering omvatten zowel de eerste investering als alle daaropvolgende transacties tussen beide (rechts)personen.

Bertrand (2004) maakt onderscheid tussen drie vormen van direct buitenlandse investeringen:

a. Oprichting van een dochteronderneming van de grond door een of meer niet-ingezeten beleggers.

b. Grensoverschrijdende fusies en overnames: de combinatie van twee of meer bedrijven behorend tot dezelfde juridische entiteit (of niet) om de strategische en financiële doelstellingen te bereiken.

c. Uitbreiding van de productiecapaciteit: verhoging van het kapitaal (omgekeerd desinvestering) van gevestigde directe investeringen bedrijven.

In het algemeen wordt er aangenomen dat DBI-stromen worden gegenereerd door multinationals.

Bij DBI word er onderscheid gemaakt tussen stromen en voorraden. De DBI stromen hebben betrekking op de jaarlijkse verandering van kapitaal deelnemingen, herinvestering van

winsten en andere investeringen (zoals leningen). Voorraden hebben betrekking op de waarde van de totale DBI aan het eind van verslagjaar. De stroom kan dan ook worden benadert als verschil van het DBI in het begin en einde van het verslagjaar rekeninghouden met eventuele schommelingen op de valuta markt, prijspeilen andere veranderingen zoals afschrijving van goodwill (CPB, 2012, p.2)

3.5. Motieven voor DBI

Het integratieproces van de wereldeconomieën heeft geleid tot een significante verandering in de houding van het gastland ten aanzien van de directe buitenlandse investeringen (Banga, 2003, p.1). Er wordt niet langer argwanend naar de activiteiten van buitenlandse bedrijven gekeken. Het beleid van controles en beperkingen op toegang en activiteiten van buitenlandse bedrijven is nu vervangen door een beleid gericht op het stimuleren van de instroom van DBI. Bovendien is er een uitgebreid netwerk van bilaterale en multilaterale

investeringsovereenkomsten ontstaan, die gericht zijn op het bevorderen en beschermen van DBI uit de partnerlanden. Het uitgangspunt van deze bepalingen en overeenkomsten, zowel bilateraal als multilateraal, is het geleidelijk verminderen of afschaffen van de maatregelen en

(15)

15

beperkingen op de toegang en activiteiten van buitenlandse bedrijven (Banga, 2013, p. 3). Tot voor kort was er een sterke consensus in de literatuur dat multinationale vennootschappen investeren in specifieke locaties, voornamelijk als gevolg van de sterke economische fundamentals in de ontvangende landen, bijvoorbeeld de grote omvang van de markt, een stabiel macro-economisch milieu etc. (Dunning, 1993; Globerman en Shapiro, 1999; Shapiro en Globerman, 2001). Echter, met de toenemende integratie van de wereldmarkt en de

verhoogde concurrentie tussen de gastlanden om DBI aan te trekken, kunnen de economische fundamentals van het gastland alleen niet voldoende zijn voor inkomende DBI. Daarbij speelt de overheid een rol bij het faciliteren van inkomende DBI. In het algemeen wordt aangenomen dat inkomende DBI de economische groei bevorderden.

UNCTAD (1999) concludeert dat inkomende DBI en de economische groei die ermee gepaard gaat een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelingsproces van landen. Hoewel de input nog steeds in grote mate wordt bepaald door belangrijke factoren voor productie, zoals land, arbeid, kapitaal en technologie, verandert de context van deze factor door de tijd heen drastisch. (UNCTAD, 1999) suggereert dat met name de wijdverspreide liberalisering, technologische ontwikkelingen en groeiende mobiliteit een belangrijk rol spelen. Dit dwingt ontwikkelingslanden om zorgvuldig te investeren in de juiste middelen en infrastructuur, hun beleidsmaatregelen (die niet alleen van invloed zijn op internationale investeringen) te coördineren en integreren, en dure concurrentie te vermijden om directe buitenlandse investeringen aan te trekken. Overheden moeten een afweging maken tussen wat bilaterale belastingverdragen daadwerkelijk opleveren ten opzichte van wat de onderhandelingen kosten. Agrawal en Shahani (2005) suggereren dat bij ontwikkelingslanden een verbeterde DBI-instroom een indicatie geven van de overdracht van technologie en organisatorische en managementbekwaamheid, om de productiviteit, kwaliteit en toegang tot de wereldmarkten te verbeteren. In het algemeen wordt aangenomen dat inkomende DBI de economische groei bevordert en het welvaartsniveau (Kind en Tse, 2001; McMillan, 1993)

De concurrentie tussen overheden bij het aantrekken van DBI heeft geresulteerd in een aantal reacties. Ten eerste hebben beleidswijzigingen al wijdverbreid geleid tot een duidelijke trend in de richting van de liberalisering van regelgeving (UNCTAD, 1999). Ten tweede heeft de concurrentie voor DBI bijgedragen aan groeiende prikkels en stimuleringsmaatregelen door overheden (Mytelka, 1999). Ten derde heeft een aantal overheden zich gericht op een aantal bedrijfstakken om extreme concurrentie te voorkomen. Ierland is een voorbeeld van een land dat de focus heeft gelegd op bepaalde sectoren, en zelfs op een aantal bedrijven binnen een

(16)

16

industry. Brewer (1993) concludeert dat overheden beleid kunnen implementeren dat de DBI-instroom bevordert.

3.6. De relatie tussen DBI en belastingverdragen

Volgens Blonigen en Davies (2004b) spelen er vier belangrijke argumenten een rol bij het ontstaan van belastingverdragen en hun relatie met DBI-stromen. Twee argumenten hebben waarschijnlijk een negatief effect op de DBI-stromen, terwijl de andere twee de DBI-stromen bevorderen. Ten eerste standaardiseren belastingverdragen fiscale definities, jurisdicties en verdelen ze de heffingsbevoegdheid. Zonder een verdrag kan elk land zijn eigen definitie hanteren en zich heffingsbevoegdheid toe-eigenen. Dit kan leiden tot dubbele belastingen van de overzeese winsten (Hamada, 1966). Janeba (1996) suggereert dat coördinatie tussen verschillende nationale overheden dubbele belastingheffing significant vermindert, waardoor de DBI-stromen positief beïnvloed worden. Ten tweede bevorderen belastingverdragen de fiscale zekerheid. Edmiston (2003) concludeert dat fiscale onzekerheid een negatief effect heeft op DBI-stromen. Door te voorkomen dat nationale overheden eenzijdig hun fiscaal beleid kunnen wijzigen, bevorderen bilaterale belastinverdragen de fiscale zekerheid. Beide argumenten suggereren dat DBI-stromen toenemen na introductie van belastingverdragen. De volgende argumenten hebben een negatieve invloed. Ten derde zorgen verdragen voor een betere handhaving van de transfer pricing-regelgeving door de invoering van aanvullende regelingen voor de berekening van de interne prijzen, leiden ze tot de vaststelling van richtlijnen voor het oplossen van geschillen tussen de belastingdienst, en stimuleren ze de uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten. Casson (1979) suggereert dat daarom de informatie-uitwisseling een belemmerende factor is voor de DBI-stromen. Ten slotte bevatten belastingverdragen antimisbruikbepalingen, wat belemmeringen oplevert voor multinationals en een negatieve invloed heeft op de DBI-stromen.

In tegenstelling tot het uitgangspunt voor belastingverdragen van het OESO-modelverdrag is er in de literatuur geen eenduidig bewijs dat belastingverdragen de DBI-stromen bevorderen. Lejour (2014) concludeert dat nieuwe belastingverdragen de DBI-stromen bevorderen, dit effect geldt slechts voor tien jaar. Lejour vindt verder dat landen met onderlinge

belastingverdragen grotere DBI-stromen hebben. Echter, de meeste empirische onderzoeken vonden geen significant effect of zelf een negatief effect. Blonigen en Davies (2005)

(17)

OESO-17

landen en andere landen in de periode 1982 tot 1992. Zij vonden geen correlatie en met de Fixed Effect-schattingen vonden zij zelfs een negatieve relatie. Blonigen en Davies (2004) onderzochten ook het verband tussen belastingverdragen en de instroom en uitstroom van DBI voor de Verenigde Staten. Zij vonden hier ook negatieve en insignificante resultaten. Zij concluderen dat belastingverdragen niet bedoeld zijn om kapitaalstromen te bevorderen, maar eerder om belastingontduiking te verminderen. Millimet en Kumas (2009) gebruikten de data van Blonigen en Davies (2004) om te onderzoeken of er een relatie is tussen de omvang van DBI-stromen en bilaterale belastingverdragen. Zij vonden een negatieve maar wel significante relatie indien de omvang van de DBI groot was, terwijl bilaterale belastingverdragen bij kleine DBI-stromen een potentieel positief effect hebben op de korte termijn. Ook Egger et al. (2006) concluderen dat nieuwe verdragen een negatief effect hebben op de DBI-stromen. Zij vergeleken de DBI-stromen twee jaar voordat en nadat het bilaterale belastingverdrag werd afgesloten tussen OESO-landen in de periode tussen 1985 en 2000. Ze hielden rekening met de endogeniteit van de verdragen door net als Millimet en Kumas (2009) rekening te houden met de omvang van DBI-stromen. Het is immers waarschijnlijker dat een verdrag wordt gesloten als de bilaterale investeringen tussen twee landen aanzienlijk zijn. Neumayer (2007) onderzocht of belastingverdragen tussen ontwikkelingslanden en de VS leiden tot meer directe buitenlandse investeringen tussen de landen in de periode van 1970 tot 2001. Hij concludeert dat belastingverdragen de DBI-stromen met 20 procent bevorderen indien het verdrag gedurende zijn onderzoeksperiode van 1970 tot 2001 was gesloten. Bovendien beperkt het effect zich tot middeninkomenslanden. Coupé et al. (2009) onderzochten de relatie tussen de instroom van inkomen en kapitaal en het aantal verdragen dat een land had afgesloten voor 17 OESO- en 9 transitielanden in de periode tussen 1990 en 2001. Zij vonden geen significante resultaten voor het bestaan van een verband. Di Giovanni (2005)

bestudeerde het effect van bilaterale belastingverdragen op kapitaalstromen naar aanleiding van fusies en overnames tussen 1990 en 1999. Hij concludeert dat belastingverdragen een positief effect hebben op de kapitaalstromen bij fusies en overnames.

Blonigen et al. (2011) onderzochten of belastingverdragen de in- of uitstroom van DBI-stromen bevorderen bij individuele bedrijven gevestigd in de Verenigde Staten in de periode tussen 1987 en 2007. Zij concluderen dat belastingverdragen uitgaande DBI bevorderen, maar dat het effect kleiner of zelfs negatief is als bedrijven veel gebruikmaken van buitenlandse toeleveranciers. Dit suggereert dat het mechanisme van verrekenprijzen minder wordt gebruikt in deze gevallen. Davies et al. (2009) onderzochten Zweedse multinationals in de

(18)

18

periode tussen 1965 tot 1998. Zij concluderen dat een verdrag de waarschijnlijkheid van een vaste inrichting bij een verdragspartner vergroot, maar dat het geen significant effect heeft op de omvang van de activiteiten in het buitenland.

4. Data

4.1. Bronnen

De grootste hindernis in de analyse van het effect van bilaterale belastingverdragen op DBI zijn databeperkingen. Voor dit onderzoek maken we gebruik van gegevens van de OESO over de bilaterale DBI-stromen, zoals gerapporteerd in het International Direct Investment

Statistics Yearbook van de OESO. Bijna alle landen melden een instroom en uitstroom voor

ten minste enkele selecte bilaterale paringen, maar ongeveer de helft meldt ook de

rapportagemaatregelen van de innerlijke en uiterlijke voorraad DBI. Dit onderzoek beperkt zich slechts tot de instroom van DBI, aangezien overheden een prikkel hebben om die volledig en nauwkeurig te noteren. Ook beperkt dit onderzoek zich slechts tot 4 landen, namelijk Nederland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Japan. Daarmee hopen we een getrouw beeld te geven van de instroom, door het risico van onnauwkeurige data te

minimaliseren. Dit heeft echter tot gevolg dat onze studie slechts van toepassing is op die landen. De dataset omvat in totaal 1154 landenparen over een periode van 2002 tot en met 2012.

De gegevens voor de reële bruto binnenlands product ( BBP), die worden gebruikt om de SOMBBP en BBPDIFSQ te construeren, zijn afkomstig uit de bekende Penn World Tables, die ook worden gebruikt door Summers en Heston (1991). Om de verschillen in geschoolde arbeidskrachten te bepalen, gebruiken wij als proxy het gemiddelde aantal opleidingsjaren die afkomstig zijn uit de gegevens van de Wereldbank. De bilaterale belasting- en

investeringsverdragen zijn afkomstig uit de United Nations Conference on Trade and Development. De afstand werd gemeten als de afstand tussen de hoofdsteden, zoals

gerapporteerd door de CEPII-database. Ook de gegevens over de koloniale geschiedenis en taal zijn afkomstig uit de CEPII-database.

(19)

19

Tabel 1 geeft een overzicht van de verzamelde gegevens. In totaal zijn er 3528 observaties van 1154 landenparen over de periode 2002 tot en met 2012. Daarbij zijn de landenparen waarvan geen volledige gegevens over de gehele periode aanwezig waren, weggelaten. Hoewel de keuze om ons te beperken tot de DBI-instroom een zekere mate van kwaliteit van data van de rapporterende overheid garandeert, zijn er beperkingen voor kleine landen.

Bovendien zijn de BBP-gegevens van de Wereldbank ook niet volledig voor de kleine landen. Dit verklaart deels het verschil tussen de observaties tussen DBI en BBP.

Er is een gemiddelde verschil tussen het aantal jaren scholing van de landenparen van 0,216 jaar, waarbij het kleinste verschil 0 is en het grootste verschil 2,736. Uit onze gegevens blijkt dat ongeveer 30 procent van de landenparen een bilateraal investeringsverdrag (BIV) hebben afgesloten en 40 procent een bilateraal belastingverdrag (BBV). Dat is hoger dan de studies van Lejour (2013) die vond dat 22% van de landenparen BIV’s hadden en 32% BBV’s. Dit verschil is enigszins te verklaren door de landen die een lange geschiedenis hebben in internationale handel. Dit blijkt ook uit het feit dat 10% van onze landenparen koloniale banden heeft, waarvan een deel ook nog na 1945.

Tabel 1. Samenvattende statistieken, 2002-2012

Variable Observations Mean Std. Dev Minimum Maximum

LnDBIijt 3528 5,973 3,886 -0,060 15,748

SOMBBPijt 3528 2,798 0,810 2,681 30,730

BBPDIFSQijt 3528 2,820 1,028 -0,629 4,203

SKDIFFijt, 2316 0,216 0,470 0,000 3,958

SKDIFFijt* GDPDIFFijt 2136 0,513 0,653 0,000 2,736

BIVit 3528 0,303 0,460 0,000 1,000 BBVjt 3528 0,414 0,500 0,000 1,000 Afstand 3528 8,438 0,863 5,763 9,781 Taal 3528 0,081 0,273 0,000 1,000 Kolonie 3528 0,107 0,309 0,000 1,000 Kolonie (na 1945) 3528 0,085 0,278 0,000 1,000 5. Methodologie 5.1. Gravity-model

Deze sectie legt de algemene basis van het Gravity-model uit en zijn relatie tot macro-economische gegevens. We beginnen de analyse intuïtief met het uiteenzetten van de

fundamentele ideeën achter het Gravity-model. We gebruiken daarbij beschrijvende statistiek en grafische technieken om te onderzoeken of de feiten worden ondersteund door de dataset.

(20)

20

In het tweede deel van de sectie bespreken we een aantal van de beperkingen van het traditionele of intuïtieve Gravity-model. De afgelopen tien jaar is de theorie uitgegroeid tot een steeds belangrijker onderdeel van de zwaartekrachtmodellering, en toepassende

onderzoekers hebben nu de keuze uit een aantal veelgebruikte theoretisch onderlegde zwaartekrachtmodellen.

Het model ziet er als volgt uit:

DBIij = f (SUMBPPij,BBPDIFSQij, SKDIFFij, SKDIFFij* BBPDIFSQij, BITSij, DTTij, Dij, COLij, LANGij) (1)

In het model fungeert SUMBBPij als de som van het reële BBP van beide landen (gemeten in log). Dit geldt als proxy voor de potentie die de handelsrelatie heeft voor investeringen. De redenering is dat grotere economieën meer middelen en capaciteit hebben voor buitenlandse investeringen. Carr, Markusen en Maskus (2002) verwachten dan ook dat er een positieve correlatie is tussen de SUMBBP en BDI. De BBPDIFSQij is het verschil in BBP tussen de landen. In het model verwachten zij een negatieve correlatie. Indien markten groot en

vergelijkbaar zijn, zullen ondernemingen eerder geneigd zijn om te investeren door producties op te zetten in plaats van door goederen te exporteren. Dit omdat de kosten van productie in grote en vergelijkbare markten relatief lager zijn dan wanneer er een groot verschil is tussen de landen. De SKDIFFij geeft het verschil in aantal jaren scholing van de beroepsbevolking tussen gast- en herkomstland aan. Het Gravity-model suggereert dat het niveau van de

beroepsbevolking een belangrijke rol speelt bij investeringsactiviteiten van multinationals. Zo zullen multinationals met hoogwaardige productieactiviteiten zich vaker in landen met een hoogopgeleide beroepsbevolking vestigen, terwijl ondernemingen met laagwaardige productieactiviteiten geneigd zullen zijn om zich meer op de kosten te focussen. We

verwachten dan ook een positieve correlatie tussen SKDIFFij en BBPDIFFij. De SKDIFFij* BBPDIFFij omvat het verschil in scholing en de BBP tussen beide landen. Ondernemingen vestigen zich in grote economieën om de transport- en tariefkosten te minimaliseren. Dit duidt erop dat DBI-stromen hoger zullen zijn tussen landen met grote BBP- en scholingsverschillen. We verwachten dan ook een negatieve correlatie tussen SKDIFFij* BBPDIFFij en BDIij.

DDT is een dummy variabele indien er een verdrag ter voorkoming van dubbele

belastingheffing is. De tekst van bilaterale belastingverdragen volgt vaak de protocollen van de OESO (tussen de ontwikkelde landen) of de UNCTAD (tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden) en overlappen elkaar dus vaak. De inhoud van de verdragen verschilt

(21)

21

echter wel van elkaar op een aantal dimensies die zeer moeilijk te kwantificeren zijn. Daarom hebben we belastingverdragsactiviteit slechts als een binaire variabele opgenomen in de regressie die de waarde 1 heeft als beide landen een bilateraal belastingverdrag hebben en 0 indien niet (BBVij). Daarnaast hebben we een dummy voor investeringsverdragen

opgenomen (BIVij). Er wordt meestal eerst een investeringsverdrag afgesloten, daarna volgt meestal een belastingverdrag. Ten slotte nemen we een aantal controlevariabelen op die de geografische en culturele band tussen beide landen duidelijk maken. Dit zijn Dij (de afstand tussen beide landen), CULij (eventuele koloniale geschiedenis) en LANGij (taal). Overigens worden CULij en LANGij als binaire variabelen opgenomen.

5.2. Ordinary least square

Meervoudige lineaire regressie is de meest elementaire methode om het verband tussen verschillende variabelen te onderzoeken. Het is het econometrische equivalent van de methode van de best passende lijnen, waarbij een lijn wordt getrokken door verschillende datapunten die het verband tussen de variabelen een richting en grootheid geven. Hieronder een simpele vorm van het model dat wij gebruiken voor ons onderzoek:

DBIij = β1 SUMBBPij +β2 BBPDIFSQij + β3 SKDIFFij + β4 SKDIFFij* BBPDIFFij + Β5BIVij + β6 BBVij + β7 Dij + β8 COLij + β9 LANGij (1)

waarbij BDI staat voor directe buitenlandse investeringsstromen in het thuisland, BBP staat voor het reële bruto binnenlands product, SKDIFF staat voor het verschil in het aantal scholingsjaren van de beroepsbevolking, BIVS staat voor bilaterale investeringsverdragen, BBV staat voor bilaterale belastingverdragen, Dij is de afstand tussen beide landen, CULij is de eventuele koloniale geschiedenis en LANGij is de taal.

DBIij is de afhankelijke variabele die we willen verklaren door de onafhankelijke variabelen SUMBPPij, BBPDIFSQij, SKDIFFij, SKDIFFij* BBPDIFSQij, BITSij, DTTij, Dij, COLij, en LANGij.

De parameters worden zodanig geschat dat er een optimale fit is met de data. Daarvoor worden de geminimaliseerd, zodat het verschil tussen de waargenomen en de met het model geschatte datapunten minimaal is.

(22)

22

Om de validiteit van het model te waarborgen, is er een aantal condities waaraan de

coëfficiënten moeten voldoen. Ten eerste moet de verwachte waarde van de errortermen nihil zijn en mag niet gecorreleerd zijn met de verklarende variabelen. Ten tweede moet de

errorterm onafhankelijk worden getrokken uit een normale verdeling.

5.3. Fixed effect-regressie

De OLS-regressie is slechts beperkt tot een aantal factoren die te kwantificeren zijn in variabelen. Het is echter ook mogelijk dat er factoren zijn die zowel van invloed zijn op de DBI-stromen als op het afsluiten van verdragen, maar die niet worden meegenomen in de OLS-schatting. Dit zou de validiteit van het resultaat kunnen beïnvloeden, door

onnauwkeurige schatters. Om deze potentiële problemen te voorkomen, gebruiken wij ook een meer geavanceerd model dat corrigeert voor constante factoren, ook wel ‘fixed effect-regressie’ genoemd. Dit zijn bijvoorbeeld factoren als cultuur en gewoontes die moeilijk te kwantificeren zijn, maar die wel degelijk van invloed kunnen zijn in ons onderzoek. De factoren blijven door de tijd heen relatief constant, waardoor je het effect van de constante kunt elimineren door het eerste verschil te nemen. Hiermee elimineer je feitelijk de

controlevariabele uit de OLS-regressie voor afstand, vroegere kolonie en taal, aangezien die relatief niet per jaar verschillen. Hoewel ik ervan uitga dat de factoren genoemd in het

theoretische kader van het Gravity-model de DBI-stromen redelijk goed beschrijven, valideert het mijn onderzoek om het nogmaals te bevestigen door een fixed effect-regressie, wat

hopelijk leidt tot robuustere uitkomsten.

Dit leidt tot de volgende vergelijking:

∆DBIt = DBIijt - DBIijt-1 = β1∆ SUMBBPij +β1+∆BBPDIFSQij + β2 ∆SKDIFFij + β3 ∆SKDIFFij* BBPDIFFij + Β4 BIVij + β5 BBVij + β6 ∆Dij + β7 ∆COLij + β8 ∆LANGij

waarbij BDI staat voor directe buitenlandse investeringsstromen in het thuisland, BBP staat voor het reële bruto binnenlands product, SKDIFF staat voor het verschil in het aantal scholingsjaren van de beroepsbevolking, BIVS staat voor bilaterale investeringsverdragen, BBV staat voor bilaterale belastingverdragen, Dij is de afstand tussen beide landen, CULij is de eventuele koloniale geschiedenis en LANGij is de taal.

(23)

23

5.4. Gemiddelde vergelijken

In onze tweede hypothese worden de gemiddelde DBI-stromen tussen nieuwe en oude bilaterale belastingverdragen vergeleken. De vergelijking geschiedt in beginsel aan de hand van een relatief naïeve T-test. Omdat de data een log-vorm heeft, moeten we een aantal aanpassingen maken zodat het leidt tot valide resultaten. Het probleem is namelijk dat de nulhypothese niet de originele gegevens weergeeft, door de log-transformatie van de originele gegevens. We proberen dit probleem te duiden aan de hand van een voorbeeld. Xi is de

uitkomst van i DBI-stromen van i nieuwe verdragen, terwijl Yi de uitkomst is van

DBI-stromen van i oude verdragen. We gaan ervan uit dat Xi en Yi normaal zijn verdeeld, omdat de

omvang van de populatie groot en stochastisch is opgesteld. De corresponderende gemiddelden zijn M1 en M2 .

Log Xi ~N(µ1, 𝜎12), Log Yi ~N(µ2, 𝜎22),

De nulhypothese is als volgt:

Ho: M1 = M2

Het is gebruikelijk om de nulhypothese te testen aan de hand van een T-test op de

logaritmische data van Xi en Yi.De daaruit volgende uitkomst wordt dan ten onrechte gebruikt

voor de analyse. Het probleem is dat de verwachte waarde voor logaritmische data verschilt voor de functie van Mk. Die wordt namelijk als volgt weergeven:

Log Mk = µ1 + 𝜎𝑘

2

2 k=1,2.

𝐻0: M 1 = M2

Dit leidt ertoe dat indien 𝜎12 = 𝜎22, 𝐻0∗ gelijk is aan 𝐻0 . Indien echter 𝜎12 ≠ 𝜎22, dan is 𝐻0∗ niet

gelijk aan 𝐻0 . Dat kan er ten onrechte toe leiden dat de nulhypothese wordt geaccepteerd voor het gemiddelde, maar dat na de log-transformatie het gemiddelde niet wordt

geaccepteerd en vice versa.

Zhou (1997) biedt uitkomst voor dit probleem door gebruik te maken van een op maximum likelihood gebaseerde test. Zhou (1997) schat eerst de zuivere schatter voor 𝑙𝑜𝑔 𝑀̂𝑘 uit

𝑙𝑜𝑔 𝑀𝑘 en een zuivere schatter voor varianties om vervolgens een Z-score-test te construeren. Hieronder wordt dat weergeven:

(24)

24 𝑢̂1 = 𝑛1 1∑ log 𝑋𝑖 𝑛1 𝑖=1 𝑢̂2 = 𝑛1 2∑ log 𝑌𝑖 𝑛2 𝑖=1

waarbij X de instroom bij nieuwe bilaterale belastingverdragen betreft, Y de DBI-instroom bij oude bilaterale belastingverdragen, u1 het geschatte gemiddelde bij nieuwe

bilaterale belastingverdragen en u2 het geschatte gemiddelde bij oude bilaterale

belastingverdragen.

De zuivere schatters voor variantie worden als volgt geschat:

𝑆12 = 1 𝑛1− 1 ∑(log 𝑋𝑖− 𝑢̂1) 2 𝑛1 𝑖=1 𝑆22 = 1 𝑛2− 1 ∑(log 𝑋𝑖− 𝑢̂2)2 𝑛2 𝑖=1

waarbij S12 de standaarddeviatie bij de DBI-instroom van nieuwe bilaterale

belastingverdragen betreft en S22 de standaarddeviatie bij de DBI-instroom van oude bilaterale

belastingverdragen betreft.

De nulhypothese blijft hetzelfde Ho: M1 = M2. Nu zijn alleen 𝑆12 en 𝑢̂1 onafhankelijk

verdeeld, waarbij de populatie 𝑢̂1 is verdeeld als N(µ1, 𝜎1

2

𝑛𝑘), en de variantie 𝑆𝑘

2(𝑛𝑘−1)

𝜎𝑘2 is

verdeeld als χ2 met nk -1 vrijheidsgraden. Dit leidt tot de volgende vergelijking van de

gezamenlijke variantie van het gemiddelde;

𝑣𝑎𝑟(𝑢̂2+ 1 2⁄ 𝑆22− 𝑢̂1− 1 2⁄ 𝑆22) = 𝜎12 𝑛1 + 𝜎14 2(𝑛1− 1)+ 𝜎22 𝑛2 + 𝜎24 2(𝑛2− 1) Hieruit construeren wij de Z-score-test door 𝜎𝑘2te vervangen door 𝑆

𝑘2. Hieruit ontstaat de volgende vergelijking: 𝑍 = 𝑢̂2− 𝑢̂1+ 1 2⁄ (𝑆2 2− 𝑆 12) 𝑠12 𝑛1+ 𝑠1 4 2(𝑛1− 1) + 𝑠2 2 𝑛2 + 𝑠2 4 2(𝑛2− 1)

n1 en n2 zijn groot genoeg waardoor de populatie normaal is verdeeld onder de nulhypothese.

De Z-score is vergelijkbaar met de T-test, alleen kenmerken van logaritmische data kunnen problemen veroorzaken. De benadering van Zhou (1997) omzeilt de problemen door het

(25)

25

logaritmische gemiddelde en de variantie opnieuw te schatten, zodat deze in overeenstemming zijn met de informatie uit de data.

5.5. Quantile Regression

In de literatuur worden voornamelijk de OLS- of Fixed effect-methode gebruikt voor het analyseren van het effect van bilaterale belastingverdragen op DBI-stromen. Beide methodes gebruiken het gemiddelde als maat van centraliteit. Karlsson (2006) suggereert dat het

schatten op het gemiddelde nadelen heeft en dat men beter de mediaan kan gebruiken als maat van centraliteit. Koenker en Bassett (1978) introduceerden Quantile Regression als een

alternatief voor OLS-regressie. De OLS-regressie maakt een schatting van de relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen met behulp van een voorwaardelijke gemiddelde functie terwijl de kwantielregressiemodellen dat verband met een voorwaardelijke

kwantielfunctie schatten. Dat biedt meer robuuste schatters in vergelijking met OLS en het maakt niet distributionele veronderstellingen over de errorterm in het model. Ook geeft het de mogelijkheid om verschillende groepen binnen een populatie te onderzoeken om een meer uitgebreide analyse van de relatie tussen de variabelen te verkrijgen. Hoewel het een populatie betreft, kunnen er zich verschillen voordoen ten opzichte van de statistische spreiding binnen de verschillende omvang van de DBI-instroom tussen de verdragsluitende landen. Uit de literatuur blijkt dat de omvang van de DBI-stromen een effect heeft op de relatie met bilaterale belastingverdragen. Zo vonden Blonigen en Davies een negatief maar wel

significante relatie indien de omvang van DBI-stromen klein was. Ook vonden Millimet en Kumas (2009) pas een significante relatie na onderscheid gemaakt te hebben tussen de omvang van stromen en bilaterale belastingverdragen. Daarom classificeren wij de DBI-stromen in ons onderzoek in 4 vier kwartielen (25%, 50%, 75%, 90%).

Een OLS-regressie benadert de verklarende variabelen door de som van gekwadrateerde residuen te minimaliseren. Een Quantile Regression onderzoekt de mediaan door de absolute residuen te minimaliseren. De symmetrie van de absolute waardes impliceert dat zowel de negatieve als positieve observaties in de schatting worden betrokken als observaties, waarbij er altijd evenveel observaties kleiner of groter zijn dan de mediaan. Door de symmetrie van de observatie met absolute waardes en de mediaan kunnen de kwartielen worden afgeleid door verschillende gewichten aan de individuele observatie te geven. De observatie van de DBI-instroom wordt dus getransformeerd tot een willekeurige variabele met een cumulatieve

(26)

26

distributiefunctie. Dit houdt in dat er een kans wordt toegewezen aan de verschillende observaties in de populatie aan de hand van de omvang. Hieronder volgt de formule:

𝐹(𝑏𝑑𝑖𝑡) = P (BDI≤ bdi)

Na het definiëren van de kwartielen gebruik je de OLS-regressie om het populatiegemiddelde per kwartiel te schatten. Het model voor Quantile Regression verschilt in vorm niet veel ten opzichte van het model dat wordt gebruikt bij een OLS-regressie. De relevantie van de variabelen is immers nog steeds gebaseerd op dezelfde economische theorieën. Het is slechts de statische benadering die verandert. Ook Quantile Regression minimaliseert het verschil tussen observaties en gemiddelde geschatte waardes, alleen betreft het nu een cumulatieve distributiefunctie: min 𝑢 𝐸(𝑝𝑡 (𝐵𝐷𝐼 − 𝑢)) = min(𝑡 − 1) ∫ (𝐵𝐷𝐼 − 𝑢)𝑑𝐹𝑦(𝑦) + 𝑡 ∫ (𝐵𝐷𝐼 − 𝑢)𝑑𝐹𝑦(𝑦) 0 −∞ 0 −∞ 𝑝𝑡 = |𝑦 − 𝐷𝑦<0| 𝑡 ∈ [1,0]

waarbij BDI de BDI-instroom is, u het gemiddelde van de BDI-instroom, en t het kwartiel van de BDI-instroom.

De BDI-instromen worden daarbij verklaard door de theoretische onderbouwing van het Gravity-model die vergelijkbaar is met die van het OLS-model:

BDI = β1 SUMBBPij +β2 BBPDIFSQij + β3 SKDIFFij + β4 SKDIFFij* BBPDIFFij + Β5BIVij + β6 BBVij + β7 Dij + β8 COLij + β9 LANGij

De schatters geven daarbij robuustere informatie over de invloed van de omvang op de relatie tussen de BDI-instroom en de bilaterale belastingverdragen. In het licht van het onderzoek verwijs ik u voor een verdere toelichting naar het werk van Koenker en Bassett (1978).

6. Resultaten

6.1. Bilaterale belastingverdragen en de instroom van DBI

Uit de resultaten van het OLS-model in tabel 2 blijkt dat er een significante relatie is tussen de DBI-instroom van landenparen en bilaterale belastingverdragen en een positief en significant

(27)

27

effect op de DBI-instroom. De instroom van kapitaal is 18% hoger voor landen die een

bilateraal belastingverdrag hebben gesloten ten opzichte van landen waarbij er geen verdrag is gesloten. Daarbij is er nauwelijks een verschil tussen oude en nieuwe verdragen, wat blijkt uit het geringe verschil tussen kolom a en b. De bevindingen beperken zich tot de

kapitaalinstroom. Daarbij is het mogelijk dat het kapitaal gelijk wordt verplaatst naar een ander land. Het is daarom lastig om onze bevindingen te zien in het licht van de huidige literatuur. De algemene richting in de literatuur is immers dat bilaterale belastingverdragen geen significant en zelfs een negatief effect hebben op de DBI-stromen. Daarbij zijn er enkele uitzonderingen, als Lejour (2013) en Di Giovanni (2005), die wel een positief effect van bilaterale belastingverdragen op kapitaalstromen vonden. Daarbij lijken de resultaten beter aan te sluiten bij recentere studies op dit onderwerp. Bovendien houden wij slechts rekening met vier landen die een relatief groot verdragennetwerk hebben. Lejour (2013) beweert dan ook dat de motieven van de kapitaalinstroom niet alleen moeten worden gevonden in de investeringsmogelijkheden, maar ook in de toegang tot het verdragennetwerk. Hoewel uit de resultaten blijkt dat de kapitaalinstroom door verdragen wordt bevorderd, dienen overheden bij het aangaan van bilaterale belastingverdragen een afweging te maken tussen beide

motieven. De resultaten van het onderzoek zijn niet toereikend om een onderbouwd betoog te voeren in hoeverre de kapitaalinstroom daadwerkelijk iets toevoegt aan de lokale economie. Ze laten slechts zien dat de instroom met een verdrag aanzienlijk toeneemt ten opzichte van geen verdrag.

Ook bilaterale investeringsverdragen hebben een positief en significant effect op de DBI-instroom. De instroom van kapitaal is 24% hoger voor landen die een bilateraal

belastingverdrag hebben afgesloten ten opzichte van de landen waar geen verdrag is. Ook de resultaten van de som van het BBP zijn positief en significant. Het verschil van BBP kwadraat is daarentegen negatief en significant. Dit is in overeenstemming met de onderbouwing van het Gravity-model, dat grotere economieën meer middelen en capaciteit hebben voor buitenlandse investeringen. Een grote som BBP heeft dus een positief effect op de DBI-instroom.

(28)

28

Ook de uitkomst van de resultaten voor het verschil in BBP is in overeenstemming met het Gravity-model. Indien er een groot verschil is in BBP tussen landen, zullen bedrijven uit de grotere economie (grotere afzetmarkt) eerder geneigd zijn om producten te exporteren in plaats van te investeren in lokale productiecapaciteit. In tegenstelling tot de verwachting in het Gravity-model hebben de variabelen SKDIFFijt en SKDIFFijt* GDPDIFFijt geen significant effect op de DBI-instroom. Een gedeelde taal heeft daarentegen wel een

significant positief effect op de DBI-instroom. Ook een korte afstand tussen landen bevordert de DBI-instroom. Een gedeelde koloniale geschiedenis heeft daarentegen geen significant effect op de instroom van DBI. In het algemeen komen de bevindingen overeen met de verwachtingen uit het Gravity-model, beschreven in sectie 5.1.

Table 2. De relatie tussen verdragen en DBI

OLS Fixed Effect

Variabelen a. All b. Old c. All d. Old

SOMBBPijt 2,3596 2,3157 2,5335 0,0000 0,0000 0,0000 0,0000 0,0000 BBPDIFSQijt -0,4399 -0,4234 -0,7416 -0,7354 0,0000 0,0000 0,0000 0.000 SKDIFFijt, -0,6967 0,5781 -4,8861 -3,5581 0,7620 0,8140 0.363 0.529

SKDIFFijt* GDPDIFFijt 0,0258 0,0008 0,0999 0,0783

0,5160 0,9850 0.280 0.419 BIVit, 0,2407 0,2334 0,2235 0,2222 0,0000 0,0000 0.000 0.000 BBVjt 0,1806 0,1813 0,1557 0,1565 0,0000 0,0000 0.001 0.002 Distance -0,1164 0,1107 -0,2118 -0,2729 0,7640 0,7770 0.776 0.720 Colonie 0,2200 0,3925 0,3096 0,2670 0,5230 0,2580 0.728 0.768 Colonie (na 1945) -0,7684 -0,7000 -1,0536 -0,8772 0,1460 0,2040 0.397 0.502 Taal 0,08267 0,08660 0,0910 0,0946 0,0030 0,0020 0,0889 0,0887 Constant -38,8635 -38,3934 -2,7199 -2,8118 0,0000 0,0000 0.000 0.000 Observations 1154 1073 1154 1073 R2 0,4549 0,4541 0,4381 0.4375

(29)

29

De resultaten van de fixed effect-regressie komen in grote mate overeen met die van de OLS. Dit was te verwachten, aangezien uit de theoretische onderbouwing van het Gravity-model blijkt dat de controlevariabelen in grote mate de over de tijd variërende componenten omvatten. Bovendien komen de data voor het gebruik voor beide modellen overeen, hoewel de fixed effect-regressie beter de data weet te fitten, wat blijkt uit de hogere R2.

6.2. Nieuwe versus oude belastingverdragen

In tabel 3 vergelijken we de gemiddelde DBI-stromen tussen landen die een verdrag na 2002 hebben afgesloten en daarna. De resultaten laten geen significant verschil zien tussen de DBI-instroom in het thuisland bij BBV's die voor en na 2002 zijn afgesloten. De resultaten lijken daarmee te suggereren dat verdragen in het algemeen geen effect hebben op de DBI-instroom. Integenstelling tot de resultaten van deze studie vonden Blonigen en Davies (2005) een verschil tussen het effect van nieuwe en oude verdragen op DBI-stromen bij OESO-landen. Zij concluderen dat nieuwe verdragen een negatief effect hebben op DBI-stromen. Alhoewel statistisch significant, is het effect erg klein. Bovendien onderzochten zij de periode tussen 1982-1992, die voor de periode ligt die in deze studie wordt onderzocht. De resultaten waren consistent met een eerdere studie, namelijk Blonigen en Davies (2001), waarin ze ook een negatief effect tussen de DBI-instroom in de Verenigde Staten en nieuwe belastingverdragen vonden. Ook Egger et al. (2006) concluderen dat nieuwe verdragen een negatief effect hebben op de DBI-stromen. Alhoewel onze resultaten geen causaliteit aantonen kan dit te wijten zijn aan de selectie van landen of gebruikte methodologie.

Tabel 3. Het verschil tussen oude en nieuwe verdragen

Variabelen Gemiddelde Observaties

Nieuwe verdragen 7,595 87

Oude verdragen 5,815 892

Verschil 1,780 979

t 1,430 0,152

(30)

30

6.3. Faciliteren bilaterale belastingverdragen hogere DBI-instroom bij groei

De derde hypothese onderzoekt de impact die een positieve groei van de aandelenmarkt heeft op de invloed van bilaterale belastingverdragen op de DBI-instroom. Ook hier hebben bilaterale belastingverdragen invloed op de DBI-instroom. Bij een significantie van 1% detecteert de OLS-regressie een relatie tussen de DBI-instroom en bilaterale

belastingverdragen en de Fixed Effect-regressie bij een significantie van 5%. Ook heeft een positieve aandelenmarkt in het jaar ervoor een positief effect op de instroom van DBI van ongeveer 16%. Dit duidt erop dat de economische groei van de aandelenmarkt de

DBI-instroom bevordert en bilaterale belastingverdragen dit faciliteren. Buitenlandse investeerders kijken dus voornamelijk naar de economische kansen die een land biedt; daarbij bevorderen bilaterale belastingverdragen de toestroom. Door het voorkomen van dubbele belastingheffing verminderen bilaterale belastingverdragen de fiscale barrières voor de instroom van

buitenlands kapitaal. Logischerwijze biedt dat mogelijkheden aan investeerders om de economische kansen op de aandelenmarkten te benutten. De analyse biedt helaas geen antwoord op de vraag in hoeverre dat meeweegt in de investeringsbeslissing, slechts dat het een invloed heeft op de kapitaalinstroom.

De bilaterale investeringsverdragen hebben een positief effect op de DBI-instroom. De BPP heeft een significant effect op de DBI-instroom. Het verschil in opleiding heeft daarentegen geen significant effect. Ook een gedeelde koloniale geschiedenis en taal hebben geen

significant effect op de DBI-stromen. De afstand tussen de landen heeft een significant effect op de DBI-instroom. Dit komt overeen met de resultaten uit de voorgaande hypotheses, het Gravity-model en de literatuur.

(31)

31

6.4. De omvang van de DBI-instroom en bilaterale belastingverdragen

Ten slotte onderzoeken wij de relatie tussen de omvang van de DBI-instroom en bilaterale belastingverdragen. De omvang van de DBI-instroom wordt verdeeld in vier groepen: 0%-25%, 25%-50%, 50%-75% en 75%-100%. De resultaten worden weergegeven in tabel 5. Er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen oude en nieuwe verdragen. Uit de voorgaande secties blijkt namelijk dat er geen significant verschil is.

Tabel 4. De invloed van groei op de relatie tussen verdragen en DBI

Variabelen Normal Fixed

SOMBBPijt 0,264 0,263 0,000 0,000 BBPDIFSQijt -0,345 -0,731 0,011 0,002 SKDIFFijt, 0,003 -0,003 0,492 0,596

SKDIFFijt* GDPDIFFijt -0,027 0,081

0,704 0,463 BIVit, 0,305 0,316 0,000 0,000 BBVjt 0,193 0,190 0,001 0,023 Afstand -0,857 -0,590 0,092 0,089 Kolonie 0,254 0,352 0,674 0,716 Kolonie (na 1945) -0,284 -0,907 0,748 0,515 Groei 0,158 0,160 0.043 0.035 Taal 0,139 0,132 0,013 0,067 Constant -5,224 -3,107 0,000 0,001 Observaties 1154 1073 R2 0,511 0,681

(32)

32

Uit de resultaten van de Quantile Regression blijkt dat er een significante relatie is tussen de grootste groepen DBI-instroom en bilaterale belastingverdragen. Het effect beperkt zich tot de groepen met de grootste omvang tussen 25%-100% van de DBI-instroom. De kleinste 25% van de DBI-instroom in de populatie heeft geen significante relatie met bilaterale

belastingverdragen. De resultaten laten zien dat bilaterale belastingverdragen een significant positieve invloed hebben op de DBI-instroom indien de omvang van de instroom relatief groot is. Daarbij is het effect van de groepen 2, 3 en 4 op de DBI-instroom achtereenvolgens 18,1%, 19,3% en 20,9%.

Het verdragsluitende land waarbij de DBI-instroom relatief klein is, haalt dus nauwelijks voordeel door het afsluiten van bilaterale belastingverdragen. Dit is in overeenstemming met de studie van Millimet en Kumas (2009) die ook concludeerden dat belastingverdragen slechts een negatieve invloed hebben indien de omvang van potentiële DBI-stromen relatief klein zijn. In hun studie suggereren zij dat het potentiële voordeel bij bilaterale

belastingverdragen slechts bij DBI-stromen met een grote omvang te realiseren is. Het lijkt er dan ook op dat DBI-stromen worden gedreven door onderliggende economische motieven en dat de fiscaliteit slechts als katalysator functioneert. Di Giovanni (2005) concludeert dan ook dat bij fusies en overnames bilaterale belastingverdragen de kapitaalinstroom significant bevorderen, terwijl er bij veruit de meeste studies geen significante relatie is gevonden tussen bilaterale belastingverdragen en DBI-stromen. De rol van bilaterale belastingverdragen op zichzelf als middel om de DBI-instroom te bevorderen lijkt dan ook zeer beperkt. Overheden dienen eerst het economische klimaat te creëren dat investeringskansen biedt voordat men zich richt op het onderhandelen van bilaterale belastingverdragen. Bovendien lijkt het vanuit een economisch perspectief ook niet noodzakelijk dat overheden over bilaterale

belastingverdragen onderhandelen met landen van waaruit er een relatief kleine instroom is. Uit het voorgaande hoofdstuk blijkt immers dat een positieve groei in de aandelenmarkten ook de relatie tussen bilaterale belastingverdragen en de kapitaalinstroom positief bevordert. De resultaten van de controlevariabelen bevestigen de theoretische onderbouwing van het Gravity-model. De resultaten van alle testen laten een consistentie zien met betrekking tot de control variabelen.

(33)

33

Table 5. De relatie tussen verdragen en omvang van DBI

1 2 3 4 Variabelen <25% 25-50% 50-75% >75% SOMBBPijt 0,308 0,319 0,294 0,289 0,000 0,000 0,000 0,000 BBPDIFSQijt -0,168 -0,124 -0,094 -0,151 0,001 0,091 0,066 0,055 SKDIFFijt, -5,734 5,415 -5,149 -5,776 0,414 0,260 0,976 0,162

SKDIFFijt* GDPDIFFijt -0,110 -0,093 -0,016 -0,097

0,385 0,289 0,856 0,208 BIVit, 0,123 0,154 0,197 0,227 0,000 0,000 0,000 0,000 BBVjt 0,170 0,181 0,193 0,209 0,101 0,089 0,009 0,013 Afstand 0,000 0,000 -0,092 0,000 0,021 0,000 0,063 0,254 Kolonie 0,466 1,142 1,072 1,987 0,641 0,317 0,275 0,005 Kolonie (na 1945) -1,131 -1,868 -1,647 -0,008 0,147 0,047 0,032 0,989 Taal 0,081 0,083 0,075 0,079 0,038 0,019 0,012 0,000 Constant -38,863 -77,614 -8,147 -8,220 0,000 0,000 0,000 0,000 Observations 979 7. Conclusie

Wij onderzochten de impact van bilaterale belastingverdragen op de instroom van DBI voor Nederland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Japan. Ten eerste onderzochten we de impact van bilaterale belastingverdragen op de DBI-instroom met een OLS- en Fixed effect-regressie. Ten tweede vergeleken wij het effect tussen nieuwe en oude verdragen op de DBI-instroom. Ten derde onderzochten wij de impact van positieve groei van de aandelenmarkt op het verband tussen bilaterale belastingverdragen en DBI instroom. Ten slotte verdeelden wij de omvang van DBI en analyseerden we het effect hiervan op bilaterale belastingverdragen.

(34)

34

Wij concluderen dat bilaterale belastingverdragen de DBI-instroom verhogen met 16%. Indien de aandelen markt groeit verhogen bilaterale belastingverdragen de DBI instroom met 19%. Bovendien blijkt dat het effect van bilaterale belastingverdragen het grootst is indien de omvang van de DBI-instroom het grootst is.Daarbij is het effect van de groepen 2, 3 en 4 op de DBI-instroom achtereenvolgens 18,1%, 19,3% en 20,9%. Bovendien blijkt dat er bij een kleine omvang geen significant effect is op de DBI-instroom. Het lijkt erop dat overheden de instroom kunnen verhogen door verdragen af te sluiten met landen. Dit effect beperkt zicht slechts tot landen waar er al een relatieve hoge BDI instroom is.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Up dat moment brak een nomadenbestaan aan, dat hct gestaag groeiende gezin van Amsterdam via Den Haag, Amstelveen, Veen (Nr. Br.) naar Aalsmeer vocrde. be;dg me-t

:vraar direct daarmede verband h(mdt - en hiermede noem ik mijn derde punt - , dat wij tegelijkertijd met ons christelijk-politiek belijden midden in de moderne

Minder risico bij voldoende kwaliteitsborging y Omdat de instellingen nauwelijks in staat zijn om een adequate vertaalslag te maken, lopen ze het risico dat de opleidingen

Lasten en belastingen die zijn of worden opgelegd casu quo geheven in verband met de Nieuwe Bouwlocatie komen vanaf de levering van de Nieuwe Bouwlocatie voor rekening van

De organisatie heeft als doel structurele oplossing te bieden voor lokale/regionale problematiek. Lange termijnprojecten met goede onderbouwing Overleg met lokale overheden

2p 10 Zal, uitsluitend kijkend naar de conjuncturele ontwikkeling, het werkelijke tekort van de overheid over 2006 lager of hoger zijn dan begroot.

Buitenlandse directe investeringen (of Foreign Direct Investments – FDI) 1 worden, vooral door in- stellingen als de Wereld Bank en het Internationale Monetaire Fonds, beschouwd

markttoegangsafspraken hebben gemaakt, een verplichting geldt om de desbetreffende wet- en regelgeving op een redelijke, objectieve en onpartijdige manier toe te passen. Ook moet er