• No results found

De relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Relatie tussen Insomnia en Depressie bij Adolescenten Saskia Brouwer Bachelorscriptie Studentnummer: 10372245 Scriptiebegeleider: dhr. E. de Bruin Aantal woorden: 4565 25-1-2015 Inhoudsopgave

(2)

Bestaat er een Causale relatie tussen Insomnia en Depressie? 5

Behandeling van Insomnia en Depressie 9

Discussie 13

Referenties 18

Abstract

In dit literatuuronderzoek is de relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten

onderzocht. Allereerst bleek dat er sprake is van een indirecte causale relatie tussen insomnia en depressie. Verschillende onderzoeken hebben samenhang in beide richtingen gevonden. Naar de behandeling van insomnia en depressie bij adolescenten is zeer weinig onderzoek gedaan. Het onderzoek richt zich voornamelijk op volwassenen of op slechts één van de beide stoornissen. Dit is dan ook een belangrijke implicatie voor vervolgonderzoek. Ook zal er in vervolgonderzoek rekening moeten worden gehouden met de DSM-5. Deze zou de kijk op de relatie namelijk kunnen veranderen.

(3)

De Relatie tussen Insomnia en Depressie bij Adolescenten

Van de adolescenten heeft bijna 11% insomnia, of in het verleden insomnia gehad (Johnson, Roth, Schultz, & Breslau, 2006). Insomnia is een van de bekendste slaapstoornissen en de stoornis wordt ook wel slapeloosheid genoemd. Het gevolg van insomnia is een

slaaptekort. Dit slaaptekort beïnvloedt het cognitieve functioneren en presteren van adolescenten. Ook wordt insomnia geassocieerd met een grotere kans op een verminderde emotionele en fysieke gezondheid, antisociale problemen en middelengebruik (Johnson et al., 2006). Daarnaast komt insomnia vaak voor in combinatie met een depressieve stoornis (Liu et al., 2007). Van de kinderen met een depressie heeft 64% namelijk ook last van insomnia.

Insomnia wordt in de DSM-5 omschreven als een stoornis waarbij iemand moeite heeft met in slaap vallen, in slaap blijven en/of vroeg in de morgen wakker worden zonder weer opnieuw in slaap te kunnen vallen (American Psychiatric Association, 2013). Problemen met zelfvertrouwen en symptomen van een depressieve stoornis zijn gevolgen van insomnia bij adolescenten (Roberts, Roberts, & Chen, 2002). Daarnaast wordt depressie beschreven als een stoornis waarbij men een sombere stemming en verlies van interesse en plezier heeft (American Psychiatric Association, 2014). Kenmerkend voor depressie bij adolescenten is de toename van gedachtes aan suïcide en het ontkennen van de depressie (De Haan, Boer, & De Wit, 2008). Een vergroot risico op middelenmisbruik, suïcidaliteit en lichamelijke klachten zijn gevolgen van een depressie bij adolescenten. Het is denkbaar dat wanneer een adolescent met beide stoornissen geclassificeerd is, deze adolescent problematische gevolgen van beide stoornissen ondervindt. De adolescent is immers belast met twee stoornissen, en

mogelijkerwijs ook met de consequenties van beide stoornissen. Om deze ernstige gevolgen te voorkomen, is het van belang dat deze adolescenten een goede behandeling krijgen. In de DSM-5 is insomnia tevens een symptoom van depressie.

Wanneer slaapproblemen samen met een andere psychiatrische stoornis voorkomen, is dit in de DSM-IV een aparte categorie. In de DSM-5 is deze aparte categorie echter

(4)

weggevallen. Dit kan tot gevolg hebben dat insomnia na de uitgave van de DSM-5 meer gezien gaat worden als een aparte stoornis, dan als een symptoom van bijvoorbeeld een depressieve stoornis (Van Bemmel & Kerkhof, 2014). Daarnaast werd in de DSM-IV nog onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire insomnia (Monti, 2004). Primaire insomnia duidde op slaapproblemen als gevolg van een emotionele trigger of een stressvolle levensgebeurtenis. Secundaire insomnia werd omschreven als slaapproblemen gerelateerd aan een ander mentale stoornis. Deze manier van classificeren geeft aanwijzingen voor de

etiologie van de insomnia (Van Bemmel & Kerkhof, 2014). Hiermee verandert mogelijk de kijk op de relatie tussen insomnia en depressie. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar deze relatie waarbij gebruik is gemaakt van classificatie op basis van de DSM-5. In dit literatuuronderzoek wordt zodoende gekeken naar onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van de DSM-IV.

Er is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten. De resultaten lopen echter uiteen en daarom bestaat er geen eenduidig beeld over wat deze relatie nu precies inhoudt. Het ene onderzoek geeft aan dat slaapproblemen bij adolescenten zorgen voor een hoger risico op depressieve symptomen (Pasch, Laska, Lytle, & Moe, 2011). Dit blijkt tevens uit onderzoek van Johnson, Roth en Breslau (2006): als er slapeloosheid aanwezig is voorafgaand aan de depressie, wijst dit er op dat de slapeloosheid geassocieerd is met het krijgen van de depressie. Bij deze onderzoeken zou insomnia een van de oorzaken kunnen zijn van het ontstaan van de depressie. Staner (2010) stelt tevens dat depressie en insomnia de laatste 10 jaar steeds vaker als twee aparte stoornissen worden gezien die samen voorkomen. Met andere woorden betekent dit dat er comorbiditeit bestaat tussen insomnia en depressie (Staner, 2010). Ander onderzoek beweert echter dat insomnia bij adolescenten een symptoom is van een depressieve stoornis (Ivanenko, Laughin Crabtree, & Gozal, 2005). Dit suggereert niet dat slaapproblemen de oorzaak zijn van de depressie, maar

(5)

de slaapproblemen worden gezien als een onderdeel van de depressie die tegelijk voor komen. Het is zodoende van belang om een duidelijk overzicht in de literatuur te creëren over de relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten. Dit is onder andere belangrijk voor de behandeling van deze problemen, omdat er aangesloten moet worden bij de aard van de problemen om een effectieve behandeling te kunnen geven (Staner, 2010). Het is dan ook van belang dat deze adolescenten direct een wetenschappelijk bewezen effectieve behandeling krijgen. Dit is noodzakelijk om te voorkomen dat zij de rest van hun leven problemen ondervinden van de insomnia en de depressie.

In dit literatuuronderzoek wordt daarom gekeken naar wat de relatie is tussen insomnia en depressie bij adolescenten. Hierbij wordt allereerst gekeken of er een causale relatie tussen de twee stoornissen bestaat, en als dit het geval is, welke kant deze relatie op gaat. Hierbij wordt zodoende onderzocht wat oorzaak en gevolg zouden kunnen zijn. Daarnaast wordt gekeken hoe insomnia en depressie bij adolescenten elkaar beïnvloeden bij behandeling van de twee stoornissen. Het zou bijvoorbeeld mogelijk kunnen zijn dat insomnia automatisch verdwijnt wanneer alleen de depressie behandeld wordt, of andersom: de depressie verdwijnt wanneer alleen insomnia aandacht krijgt in de behandeling.

Bestaat er een causale relatie tussen insomnia en depressie?

Om de relatie tussen insomnia en depressie verder te onderzoeken, zal er gekeken worden of er een causale relatie bestaat tussen deze twee variabelen. Een causale relatie houdt in dat de ene variabele de andere variabele veroorzaakt. Is het bijvoorbeeld zo dat insomnia een oorzaak is van het ontwikkelen van een depressie? Of gaat de relatie de tegenovergestelde richting op; is insomnia juist het gevolg van een depressie bij adolescenten? Ook is het

(6)

Roane en Taylor (2008) hebben de samenhang tussen insomnia en mentale

gezondheidsproblemen bij adolescenten onderzocht. Depressie was een van de onderzochte mentale gezondheidsproblemen. Er werd verwacht dat adolescenten met insomnia meer mentale gezondheidsproblemen hebben dan adolescenten zonder insomnia. Daarnaast werd er verwacht dat adolescenten met insomnia zes tot zeven jaar later een grotere kans hebben om deze problemen te ontwikkelen dan adolescenten zonder insomnia. Hier is een longitudinaal onderzoek naar gedaan. De gezondheidsgegevens van adolescenten in Amerika gedurende acht jaar zijn hiervoor gebruikt. De hypotheses werden door het onderzoek bevestigd: insomnia is een risicofactor voor het hebben of ontwikkelen van een depressie. Er werd namelijk een sterke samenhang tussen de twee variabelen gevonden (Roane & Taylor, 2008).

Johnson et al. (2006) hebben de richting van de causaliteit tussen insomnia en depressie onderzocht. Er werd dus ook gekeken of depressie ook een risicofactor voor insomnia kan zijn. De steekproef bestond uit adolescenten tussen de 13 en 15 jaar oud. Voor het vaststellen of er sprake was van insomnia bij de jongeren is de DSM-IV gebruikt, en voor depressie is de ‘Computerized Diagnostic Schedule for Children version four (CDISC-IV)’ gebruikt. Vervolgens is gekeken of er een verband was, en welke richting dit verband op ging. Er werd ook in dit onderzoek samenhang gevonden. Bij de meerderheid van de proefpersonen was insomnia voorafgaand aan de depressie aanwezig. Hierdoor werd er geconcludeerd dat insomnia geassocieerd is met het krijgen van een depressie. Er werd echter geen significant verband in tegenovergestelde richting gevonden. Daarom is het volgens Johnson et al. (2006) onwaarschijnlijk dat het hebben van een depressieve stoornis samenhangt met het ontstaan van insomnia. Deze studies suggereren zodoende dat er een samenhang bestaat tussen

insomnia en depressie (Roane & Taylor, 2008; Johnson et al., 2006). Beide zien insomnia als risicofactor voor het krijgen van een depressieve stoornis, waarbij insomnia dus voorafgaand aan de depressie een stoornis is.

(7)

Ook Roberts en Duong (2009) hebben de relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten onderzocht. Op basis van eerder onderzoek werd er verwacht dat er sprake was van samenhang in beide richtingen.Zij vonden naast dat insomnia geassocieerd is met het ontwikkelen van een depressie, ook dat depressie een vergroot risico is voor het hebben van insomnia. Deze studie heeft dus ook samenhang in de tegenovergestelde richting van de richting uit de eerdere onderzoeken gevonden. Kinderen van 11 tot 17 jaar oud uit Houston maakten deel uit van de steekproef. De informatie over insomnia en depressie bij deze kinderen is verkregen door interviews, vragenlijsten en metingen. Ook hierbij is gebruik gemaakt van de DSM-IV om de stoornissen te classificeren bij de proefpersonen. Vervolgens is gekeken welke relaties er bestaan tussen insomnia en depressie. Hieruit bleek zodoende dat er een verband bestaat in beide richtingen. Roberts en Duong (2009) concluderen daarom dat er een bidirectionele relatie bestaat tussen insomnia en depressie bij adolescenten. Ook Buysse et al. (2008) vonden dezelfde relatie beide kanten op. Er bleek namelijk dat insomnia een depressieve stoornis in de toekomst voorspelt, en ook dat depressie een voorspeller is voor insomnia in de toekomst. Het ging hier om een follow-up onderzoek waarbij de proefpersonen gedurende 20 jaar gevolgd zijn. Er zijn in deze 20 jaar zes interviews

afgenomen om te onderzoeken of er sprake was van één van de twee of beide stoornissen bij de proefpersonen (Buysse et al., 2008). Dit onderzoek is echter gedaan bij jongvolwassenen, tussen de 20 en 40 jaar oud, en dus niet bij adolescenten. Toch geeft het aan dat de relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten wanneer zij ouder worden niet verandert. Ook bij jongvolwassenen is er zodoende kans op het ontwikkelen van insomnia als gevolg van een depressie of andersom.

Ander onderzoek van Liu et al. (2007) heeft aangetoond dat de uiting van de depressie van kinderen met insomnia ernstiger is dan de uiting van depressie bij kinderen zonder

(8)

insomnia, maar dat insomnia ook een versterkende invloed op de ernst van de depressie heeft. Door de insomnia lijden de kinderen dus meer onder hun depressie (Liu et al., 2007). Ook bij deze relatie zou men een zekere mate van causaliteit kunnen afleiden. Insomnia zou bij deze kinderen immers de oorzaak kunnen zijn van de mate van ernst waarin de depressie zich voordoet. De steekproef van deze studie bestond echter uit kinderen tussen de 7 en 15 jaar oud. Er is daarom niet onderzocht of de versterkende invloed van insomnia ook geldt voor adolescenten ouder dan 15 jaar. Desondanks geeft dit onderzoek wederom een bredere kijk op de relatie tussen insomnia en depressie.

Staner (2010) stelt dat studies die een associatie tussen insomnia en depressie hebben aangetoond, niet direct ook wijzen op een directe causale relatie. Bij een directe causale relatie moet insomnia zelf leiden tot depressie. Echter, associatie toont alleen samenhang aan en geen directe causaliteit. Daarom is het waarschijnlijker dat chronische ontwrichting van de slaappatronen van patiënten met insomnia leidt tot depressie (Staner, 2010). Dit is slechts een onderdeel van insomnia, en daarom is het minder waarschijnlijk dat insomnia zelf als geheel leidt tot depressie. Daarnaast stelt Staner (2010) dat insomnia wel op een indirecte manier tot depressie kan leiden. Wanneer patiënten met insomnia bijvoorbeeld veel last hebben van een slaaptekort, kan dit leiden tot meer stressvolle levensgebeurtenissen. Hierdoor krijgen mensen met insomnia een gevoel van hulpeloosheid, wat weer kan leiden tot het ontwikkelen van een depressie (Riemann et al., 2010). Er is echter niet bekend of dit ook voor adolescenten geldt.

Om de vraag of er een causale relatie bestaat tussen insomnia en depressie te

beantwoorden, zijn verschillende onderzoeken naar deze relatie bekeken. Er is veel onderzoek gedaan naar de samenhang tussen deze twee stoornissen. Zo is bewezen dat insomnia een risicofactor is voor het ontwikkelen van een depressie (Roane & Taylor, 2008; Johnson et al., 2006). Dit verband is tevens andersom gevonden: depressie is geassocieerd met insomnia (Roberts & Duong, 2013). Daarnaast komt uit onderzoek van Liu et al. (2007) naar voren dat

(9)

insomnia er voor zorgt dat de depressie ernstiger is dan wanneer iemand geen insomnia naast de depressie heeft. Staner (2010) stelt dat er bij deze onderzoeken niet kan worden gesproken van een directe causale relatie. Er is daarentegen zeer waarschijnlijk wel sprake van een indirecte causale relatie tussen depressie en insomnia bij adolescenten. Dit houdt in dat er naast insomnia of depressie er nog meer (stoornis gerelateerde) factoren een rol spelen bij het ontstaan van de tweede stoornis.

Behandeling van insomnia en depressie

Voor zowel insomnia als depressie bestaan er vele behandelingen. Mensen met insomnia worden over het algemeen behandeld met cognitieve gedragstherapie en slaapmiddelen (Kerkhof, 2014). Zo stellen De Bruin, Oort, Bögels en Meijer (2014) dat cognitieve gedragstherapie in zowel internet- als groepsbehandeling effectief is voor de behandeling van insomnia bij adolescenten. Ook bij kinderen met een depressie wordt cognitieve gedragstherapie steeds vaker als behandeling ingezet (Treffers, 2006). Met medicatie als antidepressiva bij kinderen en adolescentie wordt voorzichtig omgegaan. Het kan namelijk riskant kan zijn, is niet altijd effectief en er is weinig onderzoek naar gedaan. Maar hoe zit het met de behandeling van adolescenten die zowel insomnia en depressie hebben? Moeten beide stoornissen behandeld worden, of is behandeling van één van de stoornissen genoeg om de klachten te doen laten verdwijnen? En wat voor effecten heeft de behandeling op de stoornissen? Om deze vragen te beantwoorden, wordt er gekeken naar onderzoek over de behandeling van insomnia en depressie bij adolescenten als deze samen voorkomen.

Naar de effecten van behandeling van depressie met antidepressiva is veel onderzoek gedaan bij volwassenen (Ivanenko et al., 2005). Echter, naar de effecten hiervan bij

(10)

effecten van antidepressiva voor adolescenten met een depressie gering zijn. Daarnaast wordt er gewezen op de mogelijke negatieve bijwerkingen van antidepressiva. Zo kan de medicatie leiden tot een verhoogd risico op suïcidaliteit. Echter, grootschalig onderzoek naar wie wel en wie niet kan profiteren van antidepressiva en naar de risico’s voor adolescenten ontbreekt. Daarom kan het risico op suïcidaliteit niet met volledige zekerheid vastgesteld worden, maar uit onderzoek naar volwassenen zijn er wel aanwijzingen voor (Potter, 2009). Daarnaast blijkt uit onderzoek naar 10 kinderen dat antidepressiva negatieve effecten hebben op slaap (Shain, Naylor, Shipley, & Alessi, 2002). Zo is een van de gevonden effecten dat antidepressiva de REM slaap kunnen onderdrukken. Deze effecten zijn al meerdere keren tevens gebleken uit onderzoek naar antidepressiva als behandeling voor volwassenen. De REM slaap staat voor ‘rapid eye movement’ slaap en wordt ook wel de droomslaap genoemd (Boer, 2007). Het is een diepe slaap die er voor zorgt dat iemand uitrust. Wanneer de REM slaap verstoord wordt, is het denkbaar dat iemand niet uitgerust is als hij of zij wakker wordt. Dit impliceert dat antidepressiva de slaap bij mensen met insomnia en depressie nog verder verslechterd,

bovenop de verslechtering van de slaap als gevolg van de insomnia. Uiteraard moet dit niet de bedoeling zijn van de behandeling voor adolescenten met insomnia en depressie. De

problemen als gevolg van de insomnia zouden moeten verbeteren in plaats van nog verder te verslechteren. Om deze redenen lijken antidepressiva geen goede behandeling voor

adolescenten die zowel insomnia als depressie hebben. Antidepressiva verslechtert de slaap immers, en met behandeling van insomnia wil men juist bereiken dat de slaap verbetert.

Jindal en Thase (2004) bespreken specifiekere behandeling voor mensen die zowel insomnia als depressie hebben. Zo verslechteren tricyclische antidepressiva en

serotonineheropnameremmers, ook een antidepressivum, beide de slaap van insomnia- en depressieve patiënten. De depressie verdwijnt op den duur wellicht wel door deze medicijnen, maar doordat het de slaap verslechtert blijven er slaapproblemen bestaan. Hierdoor wordt

(11)

zodoende slechts één van de twee problemen opgelost. Er moet wel opgemerkt worden dat de effecten van antidepressiva op slaap niet bij iedereen hetzelfde zijn (Jindal & Thase, 2004). Er wordt ook beschreven hoe gedragsslaapmanagement insomnia kan verhelpen. Hierbij creëren insomnia patiënten een goede slaaphygiëne, door bijvoorbeeld op dezelfde tijden naar bed te gaan en op te staan, in een donkere kamer te slapen en geen tv te kijken in bed. Hierdoor wordt de slaap bevorderd. Er is echter geen onderzoek gedaan naar hoe

gedragsslaapmanagement kan helpen bij mensen die ook een depressie hebben. Dit is dan ook een belangrijke aanbeveling voor vervolgonderzoek volgens Jindal en Thase (2004).

Een andere studie heeft wel de effecten onderzocht van een behandeling waarbij cognitieve gedragstherapie en antidepressiva gecombineerd word (Manber et al., 2008). De cognitieve gedragstherapie bestond uit de volgende onderdelen: educatie over slaap, omgaan met stress, instructies om goed te slapen, cognitieve herstructurering en instructies om terugval te voorkomen. Wanneer deze combinatie in behandeling gebruikt wordt bij mensen met insomnia en depressie, nemen de klachten van beide stoornissen significant af. Deze resultaten moeten in vergelijking met behandeling van alleen antidepressiva gezien worden. Dit geeft aan dat cognitieve gedragstherapie dus een toegevoegde waarde heeft (Manber et al., 2008). De effecten van alleen cognitieve gedragstherapie zijn echter niet onderzocht. Ook is dit onderzoek uitgevoerd bij volwassenen, en niet bij adolescenten. Het geeft daarentegen wel aan dat cognitieve gedragstherapie kan helpen in de behandeling van mensen met insomnia en depressie.

De effecten van behandeling van insomnia en depressie met alleen cognitieve gedragstherapie zijn onderzocht door Taylor, Lichstein, Weinstock, Stanford en Temple (2007). De behandeling bestaat ten eerste uit educatie over slaaphygiëne. Vervolgens wordt de stimulus controle methode ingezet. Ook hierbij krijgen de patiënten instructies over hoe ze een goed slaappatroon kunnen ontwikkelen. Tot slot krijgen de deelnemers een progressieve

(12)

spierontspanningstraining. Hierdoor worden psychologische en mentale processen gestopt die er bij insomnia patiënten voor zorgen dat ze niet in slaap kunnen komen. Met deze vorm van cognitieve gedragstherapie wordt er zodoende geen aandacht besteed aan de depressie, maar richt deze zich voornamelijk op de insomniaklachten. Toch lijkt deze behandeling ook geschikt te zijn voor mensen met zowel insomnia als een depressie. In dit onderzoek verbeterden namelijk zowel de insomnia- en depressiescores van de proefpersonen die gediagnosticeerd waren met beide stoornissen (Taylor et al., 2011). Omdat het om een pilot studie gaat, kan dit echter nog niet met volledige zekerheid gesteld worden. Tevens is het onderzoek alleen uitgevoerd onder volwassenen als proefpersonen. Echter, omdat er bij deze behandeling geen gebruik wordt gemaakt van medicijnen als antidepressiva, is hij wellicht ook geschikt voor adolescenten. Daarnaast is al eerder besproken dat uit onderzoek van Buysse et al. (2008) bleek dat de relatie tussen insomnia en depressie bij jongvolwassenen hetzelfde is als bij adolescenten. Dit is wellicht ook een aanwijzing voor dat de behandeling tevens geschikt zou kunnen zijn voor adolescenten. Vervolgonderzoek zou dit kunnen uitwijzen.

Baglioni, Spiegelhalder, Nissen en Riemann (2011) stellen dat behandeling van insomnia mogelijk het ontstaan van een depressie kan voorkomen. Deze vorm van

behandeling is dus bedoeld voor mensen met insomnia die nog niet aan een depressie stoornis lijden. De auteurs baseren deze verwachting op basis van onderzoek naar de ‘Pennebaker schrijfinterventie’ voor de behandeling van insomnia. Hierbij schrijven insomnia patiënten hun gedachtes, zorgen en emoties op (Mooney, Espie, & Broomfield, 2009). Dit is een voorbeeld van een psychologische behandeling van insomnia (Baglioni et al., 2011). Door op de emoties van de insomnia patiënten in te spelen met deze vorm van behandeling, kan een depressieve stoornis mogelijk worden voorkomen bij deze mensen. Deze verwachting is echter slechts gebaseerd op eerder onderzoek, maar is nog niet daadwerkelijk onderzocht.

(13)

Baglioni et al. (2011) verwachten wel dat deze vorm van behandeling vooral voor

adolescenten effectief zou kunnen zijn, omdat het vroege ingrijpen zou kunnen voorkomen dat de adolescenten psychopathologische stoornissen ontwikkelen op latere leeftijd. Ook stellen Baglioni et al. (2011) dat aan de behandeling van depressie slaapprotocollen moeten worden toegevoegd, zodat ook insomnia voorkomen kan worden bij mensen met een

depressie. Dit artikel geeft zodoende belangrijke implicaties voor vervolgonderzoek naar de behandeling van insomnia en het voorkomen van depressie bij adolescenten.

Bovenstaande onderzoeken geven met name veelvuldig implicaties voor

vervolgonderzoek naar de behandeling van insomnia en depressie bij adolescenten. Er is namelijk nog geen onderzoek gedaan onder adolescenten omtrent dit onderwerp, maar alleen onder volwassenen. Het is daarom nog niet bekend of de behandeling die voor volwassenen effectief bewezen zijn ook werken bij adolescenten. Vooral de behandeling uit het onderzoek van Taylor et al. (2011) lijkt geschikt te kunnen zijn voor adolescenten, omdat het geen gebruik maakt van medicijnen als antidepressiva. Met onderzoek van Treffers (2006) werd namelijk eerder al gesteld dat behandeling zonder deze medicijnen voorkeur krijgt.

Antidepressiva kunnen zodoende negatieve effecten hebben op onder andere de kwaliteit van de slaap bij adolescenten. De behandeling zonder gebruik van deze medicijnen zal dan

waarschijnlijk vooral bestaan uit cognitieve gedragstherapie. Hoe deze behandeling er precies uit moet gaan zijn, zal vervolgonderzoek echter nog moeten gaan uitwijzen.

Discussie

In dit literatuuronderzoek zijn verschillende studies besproken om de vraag welke relatie er bestaat tussen insomnia en depressie bij adolescenten te kunnen beantwoorden. Er kan gesproken worden van een indirecte causale relatie tussen deze twee stoornissen. Insomnia is namelijk een risicofactor voor het krijgen van een depressie, en een depressie is

(14)

tevens geassocieerd met het krijgen van insomnia. Er is waarschijnlijk geen sprake van een directe causale relatie, omdat er sprake is van samenhang en dit nog niet duidt op directe causaliteit. Het is namelijk nog niet bewezen dat insomnia de primaire factor is die kan leiden tot een depressie, en andersom. Het zijn waarschijnlijk factoren die voortkomen uit insomnia en depressie die leiden tot het ontstaan van de tweede stoornis. Wat deze relatie betekent voor de behandeling van adolescenten die zowel insomnia als depressie hebben, moet

vervolgonderzoek gaan uitwijzen. Er is namelijk tot nu toe met name onderzoek gedaan naar de behandeling onder volwassenen. Dat er vervolgonderzoek nodig is, is dan ook de

voornaamste conclusie van het deel over de behandeling. Het vervolgonderzoek zal moeten bekijken of de effecten die blijken uit de onderzoeken naar volwassenen tevens gelden voor adolescenten. Wel lijken er aanwijzingen te zijn voor de voorkeur naar cognitieve

gedragstherapie als behandeling. Er is dan ook nog geen duidelijkheid mogelijk over de verwachting in de inleiding: zou insomnia vanzelf kunnen verdwijnen als alleen de depressie bij de adolescent behandeld wordt, of andersom. Ook dit zal vervolgonderzoek moeten gaan uitwijzen.

Het is van belang om insomnia en depressie effectief te behandelen en hierbij aan te sluiten bij de aard van de problemen (Staner, 2010). Dit literatuuronderzoek heeft hieraan bijgedragen door een overzicht van studies naar de relatie tussen insomnia en depressie bij adolescenten te geven. Er is bijvoorbeeld gebleken dat insomnia en depressie beide kanten op met elkaar geassocieerd kunnen zijn. Dit betekent dat er adolescenten kunnen zijn die dankzij hun insomnia een depressie hebben gekregen. Daarnaast kunnen er ook adolescenten zijn die door hun depressieve stoornis insomnia hebben gekregen. Dit geeft aan dat het van belang is om per individu te kijken wat de aard van de twee stoornissen is geweest. Het is namelijk denkbaar dat wanneer verschillende oorzaken aan de problemen ten gevolge van deze twee stoornissen ten grondslag liggen, er in de behandeling hier rekening mee dient worden

(15)

gehouden. Iemand met insomnia als gevolg van depressie zou namelijk bij een andere behandeling het meeste baat kunnen hebben dan iemand met een depressieve stoornis als gevolg van insomnia. Dit literatuuronderzoek kan zodoende bijdragen aan het ontwikkelen van effectieve behandelingen voor adolescenten met insomnia en depressie, omdat het veel empirische kennis verschaft over deze relatie.

Een mogelijke beperking van dit literatuuronderzoek zou het gebruik van de begrippen insomnia en depressie kunnen zijn. In de besproken onderzoeken worden deze begrippen namelijk niet eenduidig gebruikt. In het ene onderzoek wordt er bijvoorbeeld gesproken van symptomen van depressie en bij het andere onderzoek wordt gesproken van een depressieve stoornis. Er bestaat natuurlijk een verschil in ernst tussen deze twee variabelen. Iemand met depressieve symptomen hoeft na diagnostisering niet vanzelfsprekend ook een depressieve stoornis te hebben, omdat de symptomen bijvoorbeeld niet ernstig genoeg zijn om te kunnen spreken van een stoornis. Voor het begrip insomnia golden dezelfde verschillen betreffende de symptomen en de stoornis. Zo hebben Johnson, Roth en Breslau (2006) samenhang gevonden tussen het bestaan insomnia gediagnosticeerd met de DSM-IV en het ontstaan van een depressie. Roane en Taylor (2008) vonden daarentegen ook al bij adolescenten met alleen symptomen van insomnia een samenhang met het daaropvolgend ontwikkelen van een

depressie. De samenhang is zodoende echter wel in beide situaties gevonden. Daarom kan men zich afvragen hoe zeer dit een beperking is. Daarentegen was het natuurlijk het beste geweest als met de verschillen tussen de begrippen wel rekening mee was gehouden. Zo zou de kwaliteit van dit literatuuronderzoek namelijk in waarde kunnen stijgen.

Naar aanleiding van dit literatuuronderzoek kunnen er dan ook een aantal suggesties worden gedaan voor vervolgonderzoek. Zoals al eerder genoemd richt het meeste onderzoek naar de relatie tussen insomnia en depressie zich op volwassenen. De onderzoeken van Roane en Taylor (2008) en van Roberts en Duong (2013) hebben wel gebruik gemaakt van

(16)

adolescenten. Deze twee studies toonden voor het eerst de samenhang in beide kanten aan tussen de twee stoornissen. Er zal meer onderzoek nodig zijn om nog harder bewijs te vinden voor deze samenhang, ondanks dat beide studies significante resultaten vonden. Hoe meer onderzoek namelijk hetzelfde bewijzen, met hoe meer zekerheid de onderzoeksresultaten bevestigd kunnen worden.

Daarnaast geven Roane en Taylor (2008) aan dat er vooral vervolgonderzoek gedaan moet worden naar hoe adolescenten met insomnia en depressie het beste behandeld kunnen worden. Dit blijkt tevens uit dit literatuuronderzoek. Er is namelijk geen onderzoek gedaan naar de behandeling van adolescenten als specifieke doelgroep. Het onderzoek dat zich op de behandeling richt, heeft namelijk alleen volwassenen als proefpersonen gebruikt. Er zijn wel enkele studies gedaan naar de behandeling van kinderen met een van de twee stoornissen. Deze onderzoeken zijn echter relatief gedateerd en maken van slechts zeer weinig

proefpersonen gebruik. Een voorbeeld hiervan is het al eerder besproken onderzoek van Shain et al. (1990). Onderzoek naar de behandeling van adolescenten met insomnia en depressie zal moeten uitwijzen of voor hen dezelfde behandeling als voor volwassenen kan worden

gebruikt, of dat de behandeling moet worden aangepast aan deze jongere leeftijdsgroep. Daarnaast zal uit vervolgonderzoek naar de behandeling moeten blijken in hoeverre er aangesloten moet worden bij de aard van de stoornissen.

Ook zal er meer onderzoek gedaan moeten worden naar wat de DSM-5 gaat doen met de kijk op de relatie tussen insomnia en depressie. Van Bemmel en Kerkhof (2014)

verwachten dat de DSM-5 voor betere diagnostiek van slaapstoornissen in combinatie met andere psychische stoornissen gaat leiden. Hierdoor zou vooral insomnia, dat voorheen nog vaak gezien werd als een symptoom van een depressieve stoornis, beter behandeld kunnen worden. Er wordt namelijk verwacht dat hierdoor meer aandacht besteed gaat worden aan het behandelen van insomnia, en niet alleen aan het behandelen van de depressie. De DSM-5 is

(17)

echter pas recent ingevoerd. Daarom zijn er nog geen onderzoeken die hebben bekeken of de nieuwe DSM inderdaad gaat leiden tot betere diagnostiek van insomnia, en daarmee tot betere behandeling van insomnia en depressie bij adolescenten. Dit is dan ook een belangrijke aanbeveling voor vervolgonderzoek.

Bovenstaande suggesties voor het vervolgonderzoek zijn van daadwerkelijk belang om te onderzoeken, omdat er zo meer duidelijkheid verschaft kan worden over behandeling van adolescenten met insomnia en depressie. Het is van groot belang dat deze adolescenten een effectieve behandeling krijgen, zodat de negatieve gevolgen van de twee stoornissen zo veel mogelijk beperkt kunnen worden. Ook is het belangrijk dat de adolescenten in hun latere leven geen moeilijkheden meer ondervinden van hun problemen door de stoornissen van voorheen. Onderzoek hiernaar ontbreekt tot nu toe. Daarom is het van groot belang dat bovenstaande implicaties onderzocht gaan worden. Hierbij kunnen de resultaten uit dit literatuuronderzoek tevens een bijdrage leveren. De gevonden samenhang in beide richtingen tussen de stoornissen zou namelijk een belangrijk punt kunnen zijn wat mee zal moeten worden genomen in de ontwikkeling van effectieve behandelingen.

(18)

Referenties

American Psychiatric Association. (2013). Sleep-wake disorders. In Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.).

doi:10.1176/appi.books.9780890425596.685034

American Psychiatric Association. (2014). Depressive Disorders. In Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). doi:10.1176/appi.books.9780890425596.dsm04 Baglioni, C., Spiegelhalder, K., Nissen, C., & Riemann, D. (2011). Clinical implications of

the causal relationship between insomnia and depression: how individually tailored treatment of sleeping difficulties could prevent the onset of depression. EPMA Journal, 2(3), 287-293. doi:10.1007/s13167-011-0079-9

Boer, F. (2007). Slaapstoornissen. In F. Verhulst, F. Verheij, & R. Ferdinand (Eds.), Kinder- en Jeugdpsychiatrie: Psychopathologie (pp. 213-220). Assen: Van Gorcum.

Buysse, D. J., Angst, J., Gamma, A., Ajdacic, V., Eich, D., & Rössler, W. (2008). Prevalence, course, and comorbidity of insomnia and depression in young adults. Sleep, 31(4), 473-480. Opgehaald van http://www.ncbi.nlm.nih.gov/

De Bruin, E. J., Oort, F. J., Bögels, S. M., & Meijer, A. M. (2014). Efficacy of internet and group-administered cognitive behavioral therapy for insomnia in adolescents: a pilot study. Behavorial Sleep Medicine, 12(3), 235-254.

doi:10.1080/15402002.2013.784703

De Haan, E., Boer, F., & De Wit, C. A. M. (2008). Angst- en stemmingsstoornissen. In W. Vandereycken, C. Hoogduin, & P. Emmelkamp (Eds.), Handboek psychopathologie deel 1 (pp. 567-587). doi:10.1007/978-90-313-6632-3_19

Ivanenko, A., Mc Laughin Crabtree, V., & Gozal, D. (2005). Sleep and depression in children and adolescents. Sleep Medicine Reviews, 9(2), 115-129.

(19)

Jindal, R. D., & Thase, M. E. (2004). Treatment of insomnia associated with clinical

depression. Sleep Medicine Reviews, 8(1), 19-30. doi:10.1016/S1087-0792(03)00025-X

Johnson, E. O., Roth, T., & Breslau, N. (2006). The association of insomnia with anxiety disorders and depression: Exploration of the direction of risk. Journal of Psychiatric Research, 40(8), 700-708. doi:10.1016/j.jpsychires.2006.07.008

Johnson, E. O., Roth, T., Schultz, L., & Breslau, N. (2006). Epidemiology of DSM-IV insomnia in adolescence: lifetime prevalence, chronicity, and an emergent gender difference. Pediatrics, 117(2), 247-256. doi:10.1542/peds.2004-2629

Kerkhof, G. A. (2014). Slaapstoornissen. Bijzijn XL, 7(5), 18-22. doi:10.1007/s12632-014-0061-6

Liu, X., Buysse, D. J., Gentzler, A. L., Kiss, E., Mayer, L., Kapornai, K., Vetró, A., & Kovacs, M. (2007). Insomnia and hypersomnia associated with depressive phenomenology and comorbidity in childhood depression. Sleep, 30(1), 83-90. Opgehaald van http://www.journalsleep.org/

Manber, R., Edinger, J. D., Gress, J. L., San Pedro-Salcedo, M. G., Kuo, T. F., & Kalista, T. (2008). Cognitive behavioral therapy for insomnia enhances depression outcome in patients with comorbid major depressive disorder and insomnia. Sleep, 31(4), 489-495. Opgehaald van http://www.journalsleep.org/

Monti, J. M. (2004). Primary and secondary insomnia: prevalence, causes and current therapeutics. Current Medicinal Chemistry - Central Nervous System Agents, 4(2), 119-137. doi:10.2174/1568015043357039

Mooney, P., Espie, C. A., & Broomfield, N. M. (2009). An experimental assessment of a Pennebaker writing intervention in primary insomnia. Behavorial Sleep Medicine, 7(2), 99-105. doi:10.1080/15402000902762386

(20)

Pasch, K. E., Laska, M. N., Lytle, & Moe, S. G. (2011). Adolescent sleep, risk behaviors, and depressive symptoms: Are they linked? American Journal of Health Behavior, 34(2), 237-248. doi:10.5993/AJHB.34.2.11

Potter, W. Z. (2009). Benefits exceed risks of newer antidepressant medications in youth— maybe not. Clinical Pharmacology & Therapeutics, 86(4), 357-359.

doi:10.1038/clpt.2009.173

Riemann, D., Spiegelhalder, K., Feige, B., Voderholzer, U., Berger, M., Perlis, M., & Nissen, C. (2010). The hyperarousal model of insomnia: A review of the concept and its evidence. Sleep Medicine Reviews, 14(1), 19-31. doi:10.1016/j.smrv.2009.04.002 Roane, B. M., & Taylor, D. J. (2008). Adolescent insomnia as a risk factor for early adult

depression and substance abuse. Sleep, 31(10), 1351-1356. Opgehaald van http://www.journalsleep.org/

Roberts, R. E., & Duong, H. T. (2013). Depression and insomnia among adolescents: A prospective perspective. Journal of Affective Disorders, 148(1), 66-71.

doi:10.1016/j.jad.2012.11.049

Roberts, R. E., Roberts, C. R., & Chen, I. G. (2002). Impact of insomnia on future functioning of adolescents. Journal of Psychosomatic Research, 53(1), 561-569. doi:10.1016/S0022-3999(02)00446-4

Shain, B. N., Naylor, M., Shipley, J. E., & Alessi, N. (1990). Imipramine effects on sleep in depressed adolescents: a preliminary report. Biological Psychiatry, 28(5), 459-462. doi:10.1016/0006-3223(90)90414-W

Staner, L. (2010). Comorbidity of insomnia and depression. Sleep Medicine Reviews, 14(1), 35-46. doi:10.1016/j.smrv.2009.09.003

(21)

Taylor, D. J., Lichtstein, K. L., Weinstock, J., Stanford, S., & Temple, J. R. (2007). A pilot study of cognitive-behavioral therapy of insomnia in people with mild depression. Behavior Therapy, 38(1), 49-57. doi:10.1016/j.beth.2006.04.002

Treffers, D. A. (2006). Kan een kind met een depressie worden behandeld met een antidepressivum? In H. Asscheman (Ed.), Vademecum permanente nascholing huisartsen (pp. 853-855). doi:10.1007/978-90-313-8808-0_448

Van Bemmel, A. L., & Kerkhof, G. A. (2014). Slaap-waakstoornissen en DSM-5. Tijdschrift voor Psychiatrie, 56(3), 192-195 Opgehaald van

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit fenomeen is te omschrijven als kwaliteitsonzekerheid (zie 2.5.2). Er zijn veel artiesten die zouden willen optreden in een uitverkocht stadion. Toch zijn er maar een

• Het plan (H4) formuleert de doelen voor de derde fase en geeft aan met wat voor aanpak in onderzoek en communicatie deze doelen zullen worden gerealiseerd. 13) zijn

Met behulp van de Independent-Samples T Test wordt per onafhankelijke variabele onderzocht of er een significant verschil bestaat tussen de Citotoets score voor deze beide

The coloured lines represent the change in mean donations given the cost of giving change for every information condition: CU represents the control (complete information)

Naar aanleiding van deze literatuur kan er met enige voorzichtigheid worden gesteld dat slaapproblemen wel kunnen leiden tot het ontstaan van enkele symptomen van ADHD maar niet

In het tweedimensionale geval wordt een begro­ tingspost gevormd door het produkt van een begrote, te produceren hoeveelheid (Qjj en een begroot tarief per eenheid (Tb).

Het indirect effect van AWQ (2.2b) omvat de afwijking tussen gebudgetteer­ de en werkelijke vergoeding van de vaste en semi-variabele8 ) kosten. Immers deze kosten worden

The procedures implemented in MOtoNMS include: (i) computation of centers of pressure and torques for the most commonly available force platforms (types 1 to 4, including Bertec,