• No results found

Geslacht van pedagogisch medewerkers en de invloed op de gedragsbeoordeling en relatie met jongens en meisjes in de buitenschoolse opvang

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geslacht van pedagogisch medewerkers en de invloed op de gedragsbeoordeling en relatie met jongens en meisjes in de buitenschoolse opvang"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geslacht van Pedagogisch Medewerkers en de Invloed op de Gedragsbeoordeling en Relatie met Jongens en Meisjes in de Buitenschoolse Opvang

Elske van der Heijden

Universiteit van Amsterdam, Nederland

Studentnummer: 10673482 Masterscriptie

Begeleider: dhr. prof. dr. R.G. Ruben Fukkink Tweede beoordelaar: M. van Polanen, Msc 20 Juli, 2016

(2)

2 Abstract

Binnen de buitenschoolse opvang werken voornamelijk vrouwen en de bijdrage van mannelijke pedagogisch medewerkers is nog onduidelijk. Dit onderzoek heeft zich gericht op geslacht-specifieke verschillen van pedagogisch medewerkers in de gedragsbeoordeling van jongens en meisjes en de perceptie op de relatie. Zesennegentig pedagogisch medewerkers (48 mannen en 48 vrouwen) hebben de Strengths and Difficulties Questionnaire en de Leerkracht Leerling Relatie Vragenlijst ingevuld. Resultaten laten zien dat door mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers bij jongens meer externaliserend gedrag wordt gerapporteerd. Bij meisjes wordt in hogere mate prosociaal gedrag en meer nabijheid in de relatie ervaren. Verder rapporteren vrouwen meer conflict in hun relatie met kinderen. Voor de samenhang tussen de gedragsbeoordeling en de relatie zijn geslacht-specifieke resultaten gevonden. De meest opvallende zijn dat mannen meer nabijheid ervaren in de relatie met meisjes bij prosociaal gedrag. Eenzelfde samenhang is gevonden voor vrouwen en jongens. Voor mannen hangt conflict in de relatie met jongens samen met emotionele symptomen. Deze samenhang werd ook gevonden voor vrouwen en meisjes. Concluderend blijken mannen en vrouwen niet opvallend te verschillen in hun perceptie op de relatie met jongens. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op de ervaren gedragsproblemen bij jongens.

Keywords: kinderopvang, sekseverschillen, SDQ, LLRV

Abstract

After school care employs primarily women and the contribution of male nonparental caregivers is still unclear. This study aimed to assess gender-specific differences of nonparental caregivers in the behavior assessment of boys and girls and the perception on the relationship between them. Ninety-six nonparental caregivers (48 male and 48 female) completed the Strengths and Difficulties Questionnaire and the Student-Teacher Relationship Scale. Results indicate that for both male and female nonparental caregivers, more external behavior is reported for boys. Regarding girls more prosocial behavior and more proximity in the relationship is experienced. Furthermore, women report more conflict in their relationship with children. As for the correlation between the behavior assessment and the relationship a number of results are gender-specific. Most striking are that men experience more proximity in the relationship with girls with a high amount of prosocial behavior. A similar correlation is found women and boys. Furthermore, for male nonparental caregivers, more conflict in relationship with boys correlates with emotional symptoms. This correlation is also found for women and

(3)

3 girls. In conclusion, the differences between men and women in their relationship with boys, are not alarming. Future research could focus on the experienced behavioral problems of boys.

(4)

4 1. Inleiding

Binnen de buitenschoolse opvang krijgen kinderen te maken met professionele opvoeders, die daarmee een belangrijke rol spelen in hun ontwikkeling. Anders dan in traditionele opvoedingssituaties, waar er meestal sprake is van de aanwezigheid van een mannelijke (vader) en een vrouwelijke (moeder) opvoeder, is er in de buitenschoolse opvang een oververtegenwoordiging van vrouwen. Van de medewerkers in de kinderopvang bestaat 90% uit vrouwen (CBS, 2016), waarbij binnen de voorschoolse opvang (leeftijd 0 tot en met 4 jaar) relatief gezien meer vrouwen werkzaam zijn dan in de buitenschoolse opvang. Onderzoek van Driessen (2005) laat voor het basisonderwijs een vergelijkbaar beeld zien, waarbij slechts 2% van de leerkrachten in de kleutergroepen man is. Tot op heden is er weinig wetenschappelijk onderzoek verricht naar de eventuele gevolgen van het geringe aantal mannen dat werkzaam is in de buitenschoolse opvang. Het is denkbaar dat er verschillen zijn in de relaties tussen mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes. In dit onderzoek worden mogelijke verschillen in deze relaties in kaart gebracht.

Regelmatig verschijnen verontruste bijdragen over mogelijk negatieve effecten van het ontbreken van mannelijke rolmodellen binnen de kinderopvang. Lamb (2004) brengt de afwezigheid van een man, en de daarmee samenhangende geringe mogelijkheid tot identificatie, in verband met gedragsproblemen bij jongens. Ook lijken vrouwen volgens Veendrick, Tavecchio en Doornenbal (2004) in hun aanpak te weinig rekening te houden met het typische jongensgedrag en ervaren dit vaak als storend. Het is daarom zinvol om de toegevoegde waarde van mannen in de buitenschoolse opvang te onderzoeken. Jongens én meisjes zouden mogelijk kunnen profiteren van de aanwezigheid van mannen. Mannen richten zich, in tegenstelling tot vrouwen, meer op uitdaging, lichamelijke activiteiten en fysiek spel (Jensen, 1996). Dit is van positieve invloed op het exploratiegedrag en de autonomieontwikkeling van het kind (Paquette, 2004; Roggmann, 2004).

Onderzoek heeft aangetoond dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers de relatie met meisjes overwegend als positiever ervaren dan met jongens (Ahnert, Pinquart & Lamb, 2006; Ahnert, 2006; Schipper, Tavecchio & van IJzendoorn, 2008; Winer & Phllips, 2012). Verondersteld wordt dat de beoordeling van het gedrag van jongens en meisjes –door de pedagogisch medewerker- samenhangt met hoe de relatie met hen wordt ervaren. Mogelijk is er binnen deze samenhang ook een verband tussen het geslacht van de pedagogisch medewerker aan de ene kant en het geslacht het kind aan de andere kant. Dit onderzoek beoogt de invloed van het geslacht van de pedagogisch medewerker op de beoordeling van het gedrag en de perceptie op de relatie met jongens en meisjes te onderzoeken.

(5)

5 1.1 Invloed van geslacht op interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen

Er blijken verschillen te zijn in de wijze waarop mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers kinderen benaderen. Zo prefereren pedagogisch medewerkers fysieke aanrakingen met kinderen van hun eigen geslacht (Perdue & Connor, 1978). Mannen gaan tevens op een meer fysieke wijze de interactie aan met kinderen (stoeien, spelletjes etc.) en complimenteren zowel jongens als meisjes vaker dan vrouwen (Fagot, 1981; Koch & Rohrmann, 2010). Verder blijkt uit een Noors onderzoek van Emilsen en Koch (2010) dat mannelijke pedagogisch medewerkers actiever meedoen in spel en dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers situaties eerder als gevaarlijk lijken in te schatten, waardoor zij eerder ingrijpen dan mannelijke pedagogisch medewerkers.

In diverse studies is onderzocht welke invloed het geslacht van de pedagogisch medewerker heeft op de interacties met jongens en meisjes. Uit een kleinschalig onderzoek van Aigner, Huber, Traxl, Poscheschnik en Burkhardt (2012) bleek dat mannelijke pedagogisch medewerkers gemiddeld meer positieve interacties met kinderen hadden en zij meer meegaander en minder bestraffend waren dan de vrouwelijke medewerkers. Ook bleken jongens meer contact te zoeken met de mannelijke pedagogische medewerkers. Meisjes daarentegen, bleken niet te verschillen in de mate van het zoeken van contact met mannen of vrouwen. Uit een ander onderzoek van Winer en Philips (2012), waarbij enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers werden onderzocht, kwam naar voren dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers in mindere mate positieve interacties hadden met jongens dan met meisjes. Ook was er in interactie met jongens minder betrokkenheid en meer beperking en werd het gedrag van jongens vaker als problematisch gerapporteerd.

In de onderzoeken van Aigner et al. (2012) en Winer en Philips (2012) werd dus een samenhang gevonden tussen het geslacht van de pedagogisch medewerker en de interactie met kinderen. Deze bevindingen komen niet overeen met de resultaten van het onderzoek van Brandes, Andrä, Roseler en Schneider-Andrich (2012), waarin interactiestijlen van pedagogisch medewerkers met kinderen van 3 tot 6 jaar werden onderzocht. Daar bleken mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet van elkaar te verschillen in hun interacties met kinderen. Wel werd er een verschil in interactie gevonden voor het geslacht van het kind: met jongens vond een meer functionele- object interactie plaats, terwijl de interactie met meisjes meer gericht was op de persoonlijke relatie. In een recent Nederlands onderzoek (van Polanen, Colenessi, Tavecchio, Blokhuis & Fukkink, in druk), waarbij middels een gestructureerde spelsituatie de interactiestijl van pedagogisch medewerkers met driejarigen in kaart werd gebracht, werden geen significante effecten gevonden voor het geslacht van de

(6)

6 pedagogisch medewerker. Wel bleken vrouwelijke pedagogisch medewerkers met een feminiene (vrouwelijke) sekserol minder sensitief in hun interactie met jongens. Mannelijke pedagogisch medewerkers met een feminiene sekserol vertoonden juist minder aandacht en sensitiviteit naar meisjes.

1.2 De relatie tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes

Voorgaande maakt duidelijk dat mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in de manier waarop zij met kinderen omgaan. De interactie tussen kinderen en pedagogisch medewerkers speelt een rol in, de perceptie op, hun wederzijdse relatie. Volgens Koomen, Verschuren en Pianta (2007) kan deze relatie beschreven worden in termen van nabijheid, conflict en afhankelijkheid. Bij een warme, affectieve relatie met open communicatie tussen de pedagogisch medewerker en het kind is er sprake van een hoge mate van nabijheid. Conflict staat voor veel negatieve en conflictueuze interacties tussen een pedagogisch medewerker en een kind. Wanneer een kind sterk reageert op scheiding van de pedagogisch medewerker en onnodig om hulp vraagt, is er sprake van een hoge mate van afhankelijkheid in de relatie.

Binnen de kinderopvang zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de relatie tussen pedagogisch medewerkers en kinderen. Uit een grootschalig onderzoek naar geslacht specifieke interacties en attituden van vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Ahnert, 2006) blijkt dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers een betere relatie (met als variabelen: ‘nabijheid’ en ‘afstand’) ervaren met meisjes dan met jongens. De resultaten geven aan dat - zelfs in de als afstandelijk aangemerkte relaties - de relatie met meisjes als beter wordt ervaren dan die met jongens. In een meta-analyse van Ahnert, Pinquart en Lamb (2006) werden soortgelijke resultaten gevonden. De Strange Situation (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978) en de Attachment Q-Sort (Walets, 1995; Waters & Deane, 1985) werden gebruikt om de hechtingsrelatie tussen kinderen en pedagogisch medewerkers in kaart te brengen. Vijf onderzoeken lieten een homogeen beeld zien: meisjes bleken een veiligere hechtingsrelatie te hebben met de vrouwelijke pedagogisch medewerkers dan jongens. Ook De Schipper, Tavecchio en Van IJzendoorn (2008) vonden dat 24 jongens van gemiddeld drie jaar, uit een onderzoeksgroep van 48 kinderen, een minder veilige hechtingsrelatie hadden met de vrouwelijke pedagogisch medewerker dan de meisjes. Deze verschillen kunnen mogelijk verklaard worden doordat de sociale omgang, zorg- en interactiestijl van vrouwelijke

(7)

7 pedagogisch medewerkers beter aansluit op het gedrag en de behoeften van meisjes dan van jongens (Ahnert, 2006; Leaper, 2005).

Uit de reeds besproken onderzoeken van Winer en Philps (2012) en Aigner et al. (2012) komen overeenkomstige resultaten naar voren. Aan de hand van de Leerkracht Leerling Relatie Vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschuren & Pianta, 2007) werd de perceptie van pedagogisch medewerkers op de relatie met kinderen in kaart gebracht. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden meer conflict en minder nabijheid in de relatie met jongens (Winer & Philips, 2012). Ook bleek dat zowel de mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers over het algemeen betere relaties ervaren met meisjes dan met jongens. Hierbij rapporteerden de mannelijke pedagogisch medewerkers echter meer nabijheid in hun relatie met jongens dan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Aigner et al., 2012).

1.3 De relatie tussen leerkrachten en jongens en meisjes

Diverse onderzoeken binnen het onderwijs laten vergelijkbare resultaten zien als het gaat om de relatie met jongens. Zo wordt er door leerkrachten meer conflict gerapporteerd in de relatie met jongens dan met meisjes (Jerome, Hamre & Pianta, 2008; Rudasill, 2011; Stipek & Miles, 2008). In deze onderzoeken is echter niet gekeken naar het geslacht van de leerkracht. Split, Koomen en Jak (2012) betrokken het geslacht van de leerkracht wel; zij onderzochten de kwaliteit van leerkracht-leerling relaties bij kinderen in de leeftijd van drie tot twaalf jaar. De onderzoeksresultaten laten zien dat vrouwelijke leerkrachten betere relaties (meer nabijheid, minder conflictueus en minder afhankelijk) met leerlingen rapporteerden dan hun mannelijke collega’s. Zowel de mannelijke als vrouwelijke leerkrachten rapporteerden meer conflicten in hun relaties met jongens dan met meisjes en vrouwelijke leerkrachten rapporteerden minder nabije relaties met jongens dan met meisjes. Deze bevindingen komen overeen met een eerdere studie van Ewing en Taylor (2009) waar zowel mannelijke als vrouwelijke leerkrachten vaker conflicten rapporteerden in hun relatie met jongens. Verder bleken vrouwelijke leerkrachten meer nabijheid te ervaren in de relaties met meisjes dan met jongens.

1.4 Het gedrag van kinderen en de relatie met opvoeders

Het verband tussen het gedrag van kinderen en de relatie met volwassenen is in diverse studies onderzocht. Kinderen die gedragsproblemen vertonen (zoals agressie, impulsiviteit of hyperactiviteit) lopen een hoger risico op een conflicterende relatie met hun opvoeder (Birch & Ladd, 1997; Jerome Hamre & Pianta, 2009). Daarnaast voorspellen internaliserende gedragingen bij kinderen lagere niveaus van nabijheid en meer conflict in de relatie met hun

(8)

8 verzorgers (Rudasill, Reio, Stipanovic & Taylor, 2010; Rudasill & Rimm-Kaufman & Mantzicopoulos, 2009). Tot slot ervaren kinderen die meer prosociaal gedrag laten zien juist meer nabijheid en minder conflict met hun verzorgers (Birch & Ladd, 1997).

Wanneer gekeken wordt naar gedragsverschillen tussen kinderen wordt bij jongens al op vroege leeftijd meer agressief en hyperactief gedrag waargenomen dan bij meisjes en blijken jongens meer externaliserend gedrag te vertonen en bewegelijker te zijn (Alink et al., 2006; Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle, 2006; Perren, Stadelmann, von Wyl & von Klitzing, 2007). Meisjes vertonen daarentegen meer prosociaal gedrag, empathie en positiever spel met leeftijdgenoten (Bablekou, 2009; Tavecchio, 2007; Vandell, Nenide, & Van Winkle, 2006).

Het is denkbaar dat, naast het gedrag van kind, ook het geslacht van het kind van invloed is op de relatie met de verzorger. Hiernaar is nog weinig onderzoek verricht. In een recent onderzoek van Runions (2014) binnen het onderwijs werd naast het verband tussen de beoordeling van het gedrag van kinderen en de leerkracht-leerling relatie ook de invloed van het geslacht van het kind bekeken. In de meeste gevallen werd de perceptie van leerkrachten op hun relatie met leerlingen beïnvloed door het gedrag dat de kinderen vertoonden. Kinderen die externaliserend probleemgedrag vertoonden, of het nu jongens of meisjes waren, liepen het risico in conflict te komen met hun leerkrachten. In sommige gevallen was ook het geslacht van het kind van invloed op deze samenhang. Jongens die emotionele problemen vertoonden hadden meer conflict in de relatie met leerkrachten dan meisjes die deze problemen vertoonden. Het onderzoek liet zien dat niet alleen bepaald gedrag van kinderen van invloed zijn op de relatie met leerkrachten, maar dat deze relaties ook worden beïnvloed door het geslacht van het kind. In dit onderzoek werd het geslacht van de leerkracht niet meegenomen. Runions pleit voor meer onderzoek om na te gaan of verwachtingspatronen en geslachtsstereotypering van invloed zijn op de beoordeling van de relatie met jongens en meisjes.

1.5 Huidige studie

In deze studie staat de vraag centraal of de relatie tussen - vrouwelijke en mannelijke - pedagogisch medewerkers en kinderen samenhangt met de beoordeling van het gedrag van kinderen en of dit verschillend is voor jongens en meisjes. Om deze vraag te kunnen beantwoorden wordt eerst onderzocht in hoeverre mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in hun beoordeling van het gedrag van jongens en meisjes. Allereerst wordt verwacht dat vrouwen het gedrag van jongens eerder als lastig en storend ervaren. Mannelijke pedagogisch medewerkers zullen dit in mindere mate rapporteren aangezien zij zich

(9)

9 beter kunnen verplaatsen in het gedrag en behoeften van de jongens (Else-Quest et al., 2006; Veedrick, Tavecchio & Doornebal, 2004; Winer & Philips, 2012;). Verder wordt verwacht dat er door pedagogisch medewerkers bij meisjes meer prosociaal gedrag en minder problemen met leeftijdgenoten wordt gerapporteerd dan bij jongens (Bablekou, 2009; Tavecchio, 2007; Vandell, Nenide, & Van Winkle, 2006). Ten tweede zal worden onderzocht in hoeverre mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in de perceptie op hun relaties met jongens en meisjes. Verwacht wordt dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid in de relatie met meisjes rapporteren en dat mannelijke pedagogisch medewerkers dit rapporteren bij jongens (Aigner et al., 2012; Split et al., 2012). Ook wordt verwacht dat er door pedagogisch medewerkers meer conflict wordt gerapporteerd in de relatie met jongens dan met meisjes (Aigner et al., 2012; Jerome, Hamre & Pianta, 2008; Rudasill, 2011; Stipek & Miles, 2008; Winer & Philips, 2012). Verder wordt gekeken of er samenhang bestaat tussen de beoordeling van het gedrag en de perceptie op de relatie van pedagogisch medewerkers. Verondersteld wordt dat er een correlatie is tussen de ervaren gedragsproblemen bij kinderen en een negatieve perceptie op de relatie en bij meer positieve gedragsbeoordelingen wordt een positieve perceptie op de relatie verwacht. Hierbij wordt tevens bekeken of een gevonden samenhang specifiek is voor het geslacht van de pedagogisch medewerker en dat van het kind.

(10)

10 2. Methode

2.1 Participanten

De participanten van dit onderzoek waren 102 pedagogisch medewerkers, 51 mannen en 51 vrouwen, uit verschillende groepen van buitenschoolse opvangcentra in Nederland. Daarnaast deden 102 kinderen mee, eveneens met een gelijke verdeling sekseverdeling; 51 jongens en 51 meisjes. De participanten zijn geworven door acht studenten van de Universiteit van Amsterdam die betrokken waren bij het onderzoek in de periode van februari tot augustus 2015. Voor deelname diende de pedagogisch medewerkers aan verschillende criteria te voldoen. Allereerst moesten de deelnemende pedagogisch medewerkers minimaal drie maanden werkzaam zijn op een groep bij een reguliere kinderopvang, waarbij pedagogisch medewerkers in opleiding waren uitgesloten van het onderzoek. Verder moesten de mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers werkzaam zijn op dezelfde groep. Alleen complete koppels zijn meegenomen in de analyses. Wanneer er missing values werden gevonden, werd het gehele koppel verwijderd, waardoor 6 participanten af vielen. Van de totale steekproef werden er uiteindelijk N = 96 participanten (48 mannen en 48 vrouwen) meegenomen in de analyses. De mannelijke medewerkers hadden een gemiddelde leeftijd van 32.96 (SD = 9.99, range 21 tot 59 jaar) en gemiddeld 72.92 maanden ervaring in de kinderopvang (SD = 59.81). Gemiddeld waren zij 30.31 maanden werkzaam in de desbetreffende groep (SD = 25.70). Voor de vrouwelijke pedagogisch medewerkers gold dat ze een gemiddelde leeftijd hadden van 34.1 (SD = 10.7, range 21 tot 61 jaar), gemiddeld 97.79 maanden ervaring in de kinderopvang (SD = 75.69), waarvan gemiddeld 33.81 maanden in de desbetreffende groep (SD = 29.01). Op basis van het significantieniveau van .05, waarbij tweezijdig werd getoetst, kon met de steekproefgrootte een groot effect (d = 0.80) worden aangetoond met een power van 1, een gemiddeld effect (d = 0.50) met een power van 0.99 en een klein effect (d = 0.20) met een power van 0.49.

In elke groep werd een jongen en een meisje random geselecteerd om deel te nemen aan te onderzoek. Er waren een aantal criteria van toepassen bij de selectie van de kinderen waaraan ze moesten voldoen. Allereerst dienden ze een leeftijd te hebben tussen de 4.5 en 9 jaar oud. Ten tweede was het van belang dat ze minimaal 3 maanden op de desbetreffende groep zaten. Ten derde werden ze geselecteerd op basis van het meeste aantal contact uren met de deelnemende pedagogisch medewerkers. De deelnemende jongens hadden een gemiddelde leeftijd van 80.35 maanden (SD = 15.62, range 52 tot 110 maanden). De meisjes waren gemiddelde 79.21 maanden oud (SD = 16.23 range 52 tot 110 ).

(11)

11 2.2 Procedure

De participanten voor dit onderzoek zijn geworven via de website van het onderzoeksproject ‘Mannen in de kinderopvang’ (www.mannenindekinderopvang.nl), een email die werd verstuurd naar kinderopvangorganisaties die geregistreerd staan in het Landelijk Register Kinderopvang, via het eigen netwerk of via de facebook pagina welke is aangemaakt voor het onderzoek. In een wervingsbrief werd informatie verschaft over het doel van het onderzoek, de procedures, vertrouwelijkheid van persoonlijke gegevens en anonimiteit van de deelname. Wanneer een buitenschoolse opvang toestemming gaf tot deelname (ofwel door de managers of pedagogisch medewerkers zelf) werd aan alle mannelijke pedagogisch medewerkers gevraagd om ook een van hun vrouwelijke collega’s uit dezelfde groep om toestemming tot deelname te vragen. Wanneer een vrouwelijke collega ontbrak, of wanneer zij geen toestemming gaven voor deelname tot onderzoek werd de groep uitgesloten van het onderzoek. Er werd geen beloning verstrekt voor deelname aan het onderzoek.

Vervolgens werd aan de pedagogisch medewerkers gevraagd een lijst te selecteren met jongens en meisjes uit hun groep die aan bovengenoemde criteria voldeden. Aan de ouders van deze kinderen werd via een informatie brochure met passieve consent om toestemming gevraagd. Hierbij konden ouders aangeven wanneer zij niet wilden dat een kind deelneemt aan het onderzoek. Per groep werd één jongen en één meisje geselecteerd die ongeveer dezelfde leeftijd hadden. Hierna werd een afspraak ingepland met de pedagogisch medewerker om langs te komen op de buitenschoolse opvang voor de testafname.

Tot slot ontvingen de pedagogisch medewerkers per mail een link naar de online vragenlijst waarin vragen beantwoord werden over het geselecteerde meisje en jongen. De vragenlijst bevatte vragen uit drie verschillende vragenlijsten: de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), de Leerkracht Leerling relatie Vragenlijst (LLRV) en de Bem Sex-Role Inventory (BSRI). De BSRI is niet meegenomen in het huidige onderzoek. De data die gebruikt zijn voor dit onderzoek maken deel uit van een overkoepelend onderzoek van promovenda Marleen van Polanen naar ‘mannen in de kinderopvang’. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (registratienummer 2013-CDE-3290).

2.3 Meetinstrumenten

Strengths and Difficulties Questionnaire. De leerkracht versie van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ; Goodman, 1997) is afgenomen bij de pedagogisch medewerkers om hun kwalitatieve beoordeling van het gedrag van jongens en meisjes te meten.

(12)

12 De SDQ is een vragenlijst van 25 items (α = .87) en meet psychische/psychosociale problematiek en vaardigheden bij kinderen en adolescenten tussen 2 en 16 jaar oud. De SDQ is opgebouwd uit de schalen: gedragsproblemen (α = .76), hyperactiviteit (α = .83), emotionele symptomen (α = .65), problemen met leeftijdgenoten (α = .67) en prosociaal gedrag (α = .79). Cronbach’s α voor gedragsproblemen, hyperactiviteit, emotionele symptomen, problemen leeftijdgenoten en prosociaal gedrag waren .81, .76, .69, .71 en .70, respectievelijk, voor meisjes, en .72, .85, .61, .62 en .82 voor jongens. Elke schaal betreft vijf items die zijn geformuleerd aan de hand van stellingen (bv “ dit kind is rusteloos, overactief, kan niet lang stil zitten”). Deze worden beoordeeld middels een 3-punts Likertschaal (“niet waar”, “zeker waar” en “een beetje waar”). De eerste vier schalen vormen samen de totale probleemscore. De totale score van externaliserende gedragsproblemen is twintig. Een hoge score komt overeen met een hoge mate van externaliserend gedrag. De betrouwbaarheid en begripsvaliditeit blijken voldoende (Evers, Braak, Frima, & Van Vliet-Mulder, 2009).

Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst. De verkorte Nederlandse versie van de Student Teacher Relationship Scale (STRS), de Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschueren & Pianta, 2007), is afgenomen bij de pedagogisch medewerkers om de perceptie op hun relatie met kinderen vast te stellen. De vragenlijst bestaat uit 28 items (α = .81) die zijn gekoppeld aan drie schalen: nabijheid (11 items, α = .85), conflict (11 items, α = .90) en afhankelijkheid (6 items, α = .78), die worden gescoord op een 5-punts Likertschaal (1= zeker niet van toepassing, 5 = zeker van toepassing). Cronbach’s α voor nabijheid, conflict en afhankelijkheid waren .85, .88 en .80, respectievelijk, voor meisjes, en .85, .91 en .74 voor jongens. De subschaal nabijheid meet de mate waarin een leerkracht genegenheid, warmte en open communicatie ervaart in de relatie met een bepaald kind. Een voorbeelditem is: 'Ik heb een hartelijke, warme relatie met dit kind.' De subschaal conflict meet de mate waarin een leerkracht de relatie met een kind als negatief en conflictueus beoordeelt. 'Dit kind en ik lijken voortdurend strijd met elkaar te leveren' is een voorbeelditem. Tot slot meet de subschaal afhankelijkheid de mate waarin een leerkracht een bepaald kind als overmatig afhankelijk beoordeelt ten opzichte van zichzelf. Een voorbeeld item is: 'Dit kind is de hele dag door sterk op mij gericht.' De schalen nabijheid en conflict hebben een minimale score van 11 en een maximale score van 55. Voor de schaal afhankelijkheid geldt een minimale score van 6 en een maximale score van 30. In voorgaand onderzoek is er ondersteuning gevonden voor een goede predictieve en convergente validiteit van de LLRV (Koomen et al., 2007; Koomen, Verschueren, Van Schooten, Jak, & Pianta, 2012).

(13)

13 2.4 Statistische analyse

In dit onderzoek werd bekeken of het geslacht van de pedagogisch medewerker van invloed is op de beoordeling van het gedrag- en de perceptie op de relatie met jongens en meisjes. Er zijn somschalen geconstrueerd voor de beoordeling van het gedrag (gemeten met de SDQ) en de perceptie op de kwaliteit van de relatie (gemeten met de LLRV). Voor het vaststellen van de interne validiteit van de vragenlijsten is gebruik gemaakt van de betrouwbaarheidsanalyse Cronbach’s alpha. Per variabele werd bekeken of er werd voldaan aan de assumptie van de normale verdeling. Twee variabelen, de subschalen conflict en afhankelijkheid van de LLRV, bleken niet normaal verdeeld te zijn. Hierom werd een logtransformatie toegepast op de totaalscore van de schaal. De effect maat Cohen’s d werd gebuikt om de sterkte van de effecten te meten (d = .20 klein effect, d = .50 gemiddeld effect en d = .80 groot effect).

Om te onderzoeken of mannen en vrouwen het gedrag van kinderen verschillend beoordelen is er gebruik gemaakt van een gepaarde t-toets, waarbij de gemiddelde scores op de SDQ schalen van de mannelijke pedagogisch medewerkers werden vergeleken met de scores van de vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Verder werd een repeatad measuers ANOVA (General Linear Model; GML) uitgevoerd om na te gaan of mannen en vrouwen het gedrag van jongens en meisjes verschillend beoordelen. Omdat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers het gedrag van hetzelfde jongetje en meisje hebben beoordeeld was er sprake van een herhaalde meting. De schaalscores op de SDQ van de mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers werden ingevoerd als afhankelijke variabele en het geslacht van het kind als “between subject factor”. Middels deze toets konden verschillen in gedragsbeoordeling tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers bij jongens en meisjes en interactie-effecten getoetst worden.Tevens is er gebruik gemaakt van een gepaarde t-toets en een repeated measuers ANOVA om te bepalen of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in hun perceptie op de relatie met jongens en meisjes. Hierbij werden de scores van mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers op de schalen van de LLRV met elkaar vergeleken. De effect groottes voor de ANOVAs zijn weergegeven middels de partiële eta kwadraat (η²; .01 = klein, .06 = gemiddeld en .14 = groot).

Vervolgens werd middels een Pearson’s correlatietest gekeken naar de samenhang tussen de beoordeling van het gedrag door pedagogisch medewerkers en de perceptie op de relatie met jongens en meisjes. Hierbij zijn de schalen van de SDQ in verband gebracht met de schalen van de LLRV. Verder zijn additionele analyses uitgevoerd om na te gaan of de verbanden tussen de beoordeling van het gedrag en de perceptie op de relatie specifiek zijn voor het geslacht van de pedagogisch medewerker en het kind. Om dit te onderzoeken zijn vier

(14)

14 groepen gecreëerd (mannen en jongens, mannen en meisjes, vrouwen en jongens en vrouwen en meisjes), waarvan afzonderlijk de Pearson correlaties zijn berekend. Wat betreft de correlatie analyses waren resultaten significant bij een alpha niveau kleiner dan .01. Op de overige analyses waren resultaten significant bij alpha niveau kleiner dan .05. Bij alle analyses die zijn uitgevoerd is er tweezijdig getoetst.

Tot slot werden exploratieve sequentiële regressie-analyses uitgevoerd om na te gaan in hoeverre het geslacht van het kind en de beoordeling van het gedrag van kinderen de perceptie op de relatie kunnen voorspellen. Hiervoor zijn de assumpties van multicolloneariteit, normaliteit, lineariteit, homoscedasticiteit en onafhankelijkheid van de residuals gecontroleerd. Outliers met een kritieke waarde van ± 3.29 werden verwijderd. Dit betrof één participant. Ook de collega van deze participant werd niet meegenomen in de analyses. Voor zowel de mannelijke als de vrouwelijke pedagogisch medewerkers werden de schalen van de LLRV als afhankelijke variabele ingevoerd. Als voorspeller werd in een eerste model het geslacht van het kind ingevoerd en in een tweede model werden de schalen van de SDQ toegevoegd.

(15)

15 3. Resultaten

3.1 Beoordeling van het gedrag van jongens en mesjes

Descriptieve statistieken van de resultaten voor de SDQ zijn weergegeven in Tabel 1. Globaal gezien laten zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers op alle schalen relatief lage gemiddelde scores zien. Kijkend naar de verschillen tussen de pedagogisch medewerkers scoren vrouwen hoger op gedragsproblemen, hyperactiviteit (niet voor jongens), emotionele symptomen en problemen met leeftijdgenoten dan mannen. Verder kennen de pedagogisch medewerkers gemiddeld hogere scores toe aan jongens op gedragsproblemen, hyperactiviteit en problemen met leeftijdgenoten. Op emotionele symptomen worden hogere scores toegekend aan meisjes.

Uit de gepaarde t-toets blijkt een significant verschil tussen mannelijke pedagogisch medewerkers (M = 6.18, SD = 1.51) en vrouwelijke pedagogisch medewerkers (M = 6.59, SD = 1.76), waarbij vrouwelijke pedagogisch medewerkers gemiddeld hoger scoorden dan mannen (t(95) = -2.12, p = .037). Dit betekent dat vrouwen in hogere mate problemen met leeftijdgenoten rapporteren bij kinderen dan mannen.

Zoals weergegeven in Tabel 2 laat de GLM-analyse verschillende significante resultaten zien. De analyse werd uitgevoerd met 48 complete groepen bestaande uit mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes. Allereerst werd een significant hoofdeffect gevonden voor het geslacht van de pedagogisch medewerker en het rapporteren van problemen met leeftijdgenoten bij kinderen, F(1, 94) = 4.43, p = .038. Op de overige schalen van de SDQ werden geen significante hoofdeffecten gevonden voor het geslacht van de pedagogisch medewerker. Dit houdt in dat mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet verschillen in de beoordeling van het gedrag van kinderen op het gebied van gedragsproblemen, hyperactiviteit, emotionele symptomen en prosociaal gedrag. Wat betreft het geslacht van het kind werden er significante hoofdeffecten gevonden op gedragsproblemen (F(1, 94) = 4.00, p = .048) en hyperactiviteit (F(1, 95) = 9.87, p = .002), waarbij pedagogisch medewerkers in hun beoordeling van het gedrag meer gedragsproblemen en hyperactiviteit rapporteren bij jongens dan bij meisjes. Tevens werd er een significant hoofdeffect gevonden voor het geslacht van het kind en prosociaal gedrag. Pedagogisch medewerkers rapporteren dat jongens in mindere mate prosociaal gedrag vertonen dan meisjes, F(1, 94) = 14.83. p < .01. Op de overige schalen van de SDQ werden geen significante hoofdeffecten gevonden voor het geslacht van het kind. Dit betekent dat pedagogisch medewerkers jongens en meisjes niet verschillend beoordelen op het gebied van emotionele symptomen en problemen met leeftijdgenoten. Tot slot werden er geen significant interactie-effecten gevonden voor het

(16)

16 geslacht van de pedagogisch medewerkers en de beoordeling van het gedrag van jongens en meisjes. Dit houdt in dat mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers het gedrag van jongens en meisjes op eenzelfde manier beoordelen.

Tabel 1.

Beschrijvende statistieken voor de Beoordeling van het Gedrag van Jongens en Meisjes

Mannen (n = 48) Vrouwen (n = 48) Min-max M SD M SD d Gedragsproblemen 5 25 Meisjes 5.56 1.49 5.73 1.36 -0.12 Jongens 6.13 1.38 6.46 2.18 -0.18 Totaal 5.84 1.45 6.09 1.85 -0.15 Hyperactiviteit 5 25 Meisjes 6.98 1.85 7.48 2.23 -0.24 Jongens 8.75 2.63 8.56 2.95 0.07 Totaal 7.86 2.43 8.02 2.66 -0.06 Emotionele symptomen 5 25 Meisjes 6.17 1.51 6.40 1.67 -0.14 Jongens 6.02 1.28 6.40 1.55 -0.27 Totaal 6.09 1.39 6.40 1.61 -0.21 Problemen leeftijdgenoten 5 25 Meisjes 6.08 1.51 6.46 1.84 -0.23 Jongens 6.27 1.51 6.73 1.67 -0.29 Totaal 6.18 1.51 6.59 1.76 -0.25 Prosociaal gedrag 5 25 Meisjes 7.21 1.82 7.44 1.83 -0.13 Jongens 8.75 2.20 8.54 2.30 0.09 Totaal 7.98 2.15 7.99 2.14 -0.00

Noten: d: Effectgrootte gemeten met Cohen’s d: .2 = klein, .5 = gemiddeld, .8 = groot. Min- max: Minimale en maximale schaalscore.

Tabel 2.

Beoordeling van het Gedrag van Jongens en Meisjes (n = 96)

GLM Analyses

Geslacht Kind Geslacht PM Interactie Kind * PM F P η² F P η² F p η² Gedragsproblemen 4.00 .05* .04 2.26 .14 .02 .02 .90 .00 Hyperactiviteit 9.87 .00* .10 .39 .54 .00 2.62 .11 .03 Emotionele symptomen .29 .59 .00 2.80 .10 .03 .00 .95 .00 Problemen leeftijdgenoten .59 .44 .01 4.43 .04* .05 .01 .92 .00 Prosociaal gedrag 14.83 .00** .14 .00 .97 .00 1.15 .29 .01 Noten: * p < .05., ** p < .01. PM = Pedagogisch medewerker.

(17)

17 3.2 De perceptie op de relatie met jongens en meisjes

In Tabel 3 staan de beschrijvende statistieken weergegeven van de resultaten op de LLRV. Wanneer de gemiddelde scores van de pedagogisch medewerker vergeleken worden met de minimum en maximum scores die behaald kon worden, valt op dat er gemiddeld hoog geschoord is op nabijheid en tevens gemiddeld niet hoog gescoord is op conflict. Verder kennen vrouwelijke pedagogisch medewerkers op de schaal nabijheid een hogere score toe aan meisjes dan aan jongens. Mannelijke pedagogisch medewerkers scoren op deze schaal ongeveer gelijk voor jongens en meisjes. Verder kennen vrouwelijke pedagogisch medewerkers aan zowel jongens als meisjes een hogere score toe op de schaal conflict dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers geven jongens een hogere score op de schaal conflict en meisjes een hogere score op afhankelijkheid.

Uit de gepaarde t-toets bleek een significant verschil op conflict tussen mannen (M = 2.69, SD = .30) en vrouwen (M = 2.77, SD = .33), waarbij vrouwen meer conflict rapporteren in hun relatie met kinderen dan mannen (t(95) = - 2.13, p = .036).

De GLM-analyse liet verschillende significante resultaten zien, welke staan weergegeven in Tabel 4. Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor het geslacht van de pedagogisch medewerker en conflict F(1, 94) = 4.50, p = .036, waarbij vrouwelijke pedagogisch medewerkers in hogere mate conflict ervaren in hun relatie met kinderen dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Op de overige schalen van de LLRV werden geen significante hoofdeffecten voor het geslacht van de pedagogisch medewerker gevonden, wat betekent dat mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet verschillen in de mate van nabijheid en afhankelijkheid in de relatie met kinderen. Kijkend naar het geslacht van het kind werd er een significant hoofdeffect gevonden op nabijheid, F(1, 94) = 4.85, p = .030. Pedagogisch medewerkers ervaren een hogere mate van nabijheid in de relatie met meisjes dan met jongens. Op de schalen conflict en afhankelijkheid werden geen effect gevonden voor het geslacht van het kind. Dit betekent dat pedagogisch medewerkers wat betreft de mate conflict en afhankelijk geen verschil rapporteren tussen jongens en meisjes. Daar de resultaten geen significantie interactie-effecten laten zien, kan gesuggereerd worden dat de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in gelijke mate nabijheid, conflict en afhankelijkheid rapporteren in hun relatie met jongens en meisjes.

(18)

18 Tabel 3.

Beschrijvende statistieken Mannelijke en Vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de Perceptie op de Relatie met Jongens en Meisjes

Mannen (n = 48) Vrouwen (n = 48) Min-max M SD M SD d Nabijheid 11 55 Meisjes 39.83 5.31 40.42 5.32 -0.11 Jongens 39.35 4.36 37.73 6.23 0.30 Totaal 39.59 4.84 39.07 5.92 0.10 Conflict 11 55 Meisjes 14.44 4.61 16.40 5.95 -0.37 Jongens 16.50 6.26 17.65 8.11 -0.16 Totaal 15.47 5.57 17.02 7.12 -0.24 Afhankelijkheid 6 11 Meisjes 9.21 3.03 9.42 3.46 -0.06 Jongens 8.65 3.08 8.27 2.83 0.13 Totaal 8.93 3.05 8.84 3.20 0.03

Noten: d: Effectgrootte gemeten met Cohen’s d: .2 = klein, .5 = gemiddeld, .8 = groot.

Min- max: Minimale en maximale schaalscore. .

Tabel 4.

Perceptie op de Relatie met Jongens en Meisjes (n = 96)

GLM Analyses

Geslacht Kind Geslacht PM Interactie Kind * PM

F p η² F p η² F p η² Nabijheid 4.85 .03* .05 .47 .50 .01 2.60 .11 .03 Conflict 2.95 .09 .03 4.50 04* .05 .46 .50 .01 Afhankelijkheid 3.31 .07 .03 .05 .82 .00 .09 .77 .00 Noten: * p < .05, ** p < .01. PM = Pedagogisch medewerker.

3.3 De samenhang tussen de beoordeling van het gedrag en de perceptie op de relatie met jongens en meisjes

De uitkomsten van de correlatie-analyse zijn weergegeven in Tabel 5. De resultaten geven positieve correlaties tussen de scores van de pedagogisch medewerkers op conflict en het rapporteren van gedragsproblemen (r = .65, p < .01), hyperactiviteit (r = .59, p < .01) en prosociaal gedrag (r = -.52, p < .01). Dit zijn gemiddeld sterke verbanden. Ook werden er (kleine) positieve correlaties gevonden tussen conflict in de relatie en het rapporteren van emotionele symptomen (r = .33, p < .01) en problemen met leeftijdgenoten (r = .35, p < .01). Voor de mate van nabijheid in de relatie werden (kleine) negatieve correlaties gevonden met gedragsproblemen (r = .-24, p < .01) en prosociaal gedrag (r = .-43, p < .01). Tot slot werden er kleine positieve significantie correlaties gevonden voor de perceptie van pedagogisch medewerkers op de mate van afhankelijkheid in de relatie met kinderen en het rapporteren van emotionele symptomen (r = .34, p < .01) en problemen met leeftijdgenoten (r = .40, p < .01).

(19)

19 De resultaten van de additionele correlatieanalyses staan weergegeven in Tabel 6. Allereerst bleek er enkel voor vrouwelijke pedagogisch medewerkers een significant negatief gemiddeld verband te zijn tussen de perceptie op de mate van nabijheid in de relatie met jongens en het rapporteren van prosociaal gedrag, (r = -.60, p < .01). Daarnaast werd voor alleen de mannelijke pedagogisch medewerkers een significant negatief gemiddeld verband gevonden tussen mate van nabijheid in de relatie met meisjes en het rapporteren van prosociaal gedrag (r = -.47, p < .01). Dit maakt dat de verbanden tussen nabijheid en prosociaal gedrag geslacht specifiek zijn voor vrouwen en meisjes en mannen en jongens. De verbanden tussen de mate van nabijheid in de relatie met jongens en meisjes en de overige schalen van de SDQ bleken voor zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet significant, wat betekent dat er hierin geen specifieke geslachtverschillen bestaan.

Voor de mate van conflict in de relatie werden een aantal geslacht specifieke verschillen gevonden. Allereerst werd er alleen voor mannelijke pedagogisch medewerkers een significant gemiddeld positief verband gevonden tussen de mate van conflict in de relatie met jongens en het rapporteren van emotionele problemen, r = .61, p < .01. Voor de vrouwelijke pedagogisch medewerkers werd eenzelfde verband gevonden maar dan in de relatie met meisjes, r = .51, p < .01. Veder werd er alleen voor de mannelijke pedagogisch medewerkers een significant gemiddeld positief verband gevonden tussen conflict in de relatie met jongens en het rapporteren van problemen met leeftijdgenoten, r = .38, p < .01. De overige significante resultaten op de mate van conflict in de relatie met jongens bleken niet specifiek voor het geslacht van de pedagogisch medewerker te zijn. Voor zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers significant positieve verbanden gevonden op gedragsproblemen (rman = .68, p < .01, rvrouw = .63, p < .01), hyperactiviteit (rman = .54, p < .01, rvrouw = .60, p <

.01) en prosociaal gedrag (rman = .45, p < .01, rvrouw = .56, p < .01). Dezelfde resultaten werden

gevonden in de relatie met meisjes waarbij: gedragsproblemen rman = .67, p < .01, rvrouw = .61,

p < .01, hyperactiviteit rman = .77, p < .01, rvrouw = .48, p < .01 en prosociaal gedrag rman = .58,

p < .01, rvrouw = .44, p < .01.

Wat betreft de mate van afhankelijkheid in de relatie met jongens werd er enkel voor mannelijke pedagogisch medewerkers een significant gemiddeld positief verband gevonden met emotionele symptomen, r = .45, p < .01, wat maakt dat dit een geslacht specifiek verband is. Tot slot werden er voor zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers significant positieve verbanden gevonden tussen de mate van afhankelijkheid in de relatie met meisjes en problemen met leeftijdgenoten (rman = .48, p < .01, rvrouw = .55, p < .01).

(20)

20 Tabel 5.

Pearson’s Correlaties tussen Schalen LLRV en SDQ (n = 96)

Nabijheid Conflict Afhankelijkheid

Gedragsproblemen -.24** .65** .07 Hyperactiviteit -.21 .59** .14 Emotionele symptomen -.09 .33** .34** Problemen leeftijdgenoten -.14 .35** .40** Prosociaal gedrag -.43** .52** .08 Noot. **p < .01, Tabel 6.

Geslacht Specifieke Pearson Correlaties voor de Perceptie op de Relatie en de Beoordeling van het Gedrag. (n = 96).

Nabijheid Conflict Afhankelijkheid

Variabele Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw

Jongen Gedragsproblemen -.17 -.29 .68** .63** .07 -.01 Hyperactiviteit .15 -.30 .54** .60** .14 .08 Emotionele symptomen -.02 .09 .61** .01 .45** .34 Problemen leeftijdgenoten -.04 -.13 .38** .35 .31 .32 Prosociaal gedrag -.17 -.60** .45** .56** -.07 .02 Meisje Gedragsproblemen -.13 -.19 .67** .61** .28 .22 Hyperactiviteit -.24 -.30 .77** .48** .40 .19 Emotionele symptomen -.27 -.18 .29 .51** .33 .30 Problemen leeftijdgenoten -.22 -.10 .34 .30 .48** .55** Prosociaal gedrag -.47** -.35 .58** .44** .30 .31 Noot. ** p < .01

3.4 Exploratieve analyses naar voorspellende waardes in de perceptie op de relatie met kinderen

Vanuit het perspectief van de vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleek het geslacht van het kind een significante voorspeller te zijn voor nabijheid in de relatie, F(1, 92) = 9.91, p < .01. Het model met enkel het geslacht van het kind als voorspeller verklaarde 9,7% van de totale variantie. In het model waarbij de SDQ schalen werden toegevoerd bleek, naast het geslacht van het kind, ook prosociaal gedrag een significante voorspeller te zijn voor nabijheid in de relatie, Fchange (6, 87) = 5.88, p < .01. Dit model bleek 27,9% van de totale variantie te verklaren. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers gaven jongens een lagere score op nabijheid dan meisjes (β =-.18).

Wat betreft de overige analyses bleken de modellen met enkel het geslacht van het kind als voorspeller niet significant. Er werden wel significante resultaten gevonden in de modellen waar de schalen van de SDQ werden toegevoegd. Voor mannelijke pedagogisch medewerkers bleek prosociaal gedrag een significante voorspeller te zijn voor nabijheid in de relatie met kinderen, F(6, 87) = 2.23, p = .047, waarbij het model 7,4 % van de variantie verklaarde.

(21)

21 Wat betreft conflict in de relatie met kinderen bleken voor mannelijke pedagogisch medewerkers gedragsproblemen en hyperactiviteit significante voorspellers te zijn, F(6,87) = 24.84, p < .01. Het model verklaarde 60,6 % van de totale variantie. Voor vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleek alleen gedragsproblemen een significante voorspeller te zijn voor conflict in de relatie met kinderen, F(6, 87) = 13.50, p < .01. Het model verklaarde 44,6% van de totale variantie.

Tot slot bleken voor vrouwelijke pedagogisch medewerkers het geslacht van het kind en problemen met leeftijdgenoten voorspellers te zijn voor afhankelijkheid in de relatie, F(6, 87) = 5.03, p <.01. Dit model verklaarde 20,6% van de variantie. Jongens hadden lagere scores vergeleken met meisjes (β = -.20). Wat betreft de mannelijke pedagogisch medewerkers bleek problemen met leeftijdgenoten een significante voorspeller te zijn voor afhankelijkheid in de relatie met kinderen, F(6, 87) = 4.351, p < .01. De verklaarde variantie van dit model betrof 17,8%. De resultaten staan weergegeven in Tabel 7 en 8.

Tabel 7.

Geslacht Kind en Gedragsbeoordelingen als Voorspellers voor de Perceptie op de Relatie met Jongens en Meisjes

Model 1 Model 2

F p Fchange pchange change

Nabijheid Man .46 .50 .13 2.58 .03* .13 Vrouw 9.91 .00** .10 5.88 .00** .23 Conflict Man 3.93 .05 .04 27.88 .00** .59 Vrouw 1.16 .28 .01 15.78 .00** .47 Afhankelijkheid Man .91 .34 .01 5.00 .00** .22 Vrouw 2.59 .11 .03 5.39 .00** .23

Noten: Model 1 = geslacht kind (0 = meisje, 1 = jongen); Model 2 = schalen SDQ. * p < .05, ** p < .01.

(22)

22 Tabel. 8

Geslacht Kind en Gedragsbeoordelingen als Voorspellers voor de Perceptie op de Relatie met Jongens en Meisjes Mannen (n = 47) Vrouwen (n = 47) β SE p β SE p Nabijheid

Model 1 Geslacht kinda -.07 1.00 .50 -.31 1.11 .00** Model 2 Geslacht kind -.02 1.09 .88 -.18 1.02 .05*

Gedragsproblemen -.11 .42 .38 .04 .41 .78 Hyperactiviteit .22 .27 .11 -.13 .28 .34 Emotionele symptomen .03 .48 .82 .02 .36 .83 Problemen leeftijdgenoten -.09 .39 .47 .09 .35 .41 Prosociaal gedrag -.37 .29 .01** -.47 .31 .00** Conflict

Model 1 Geslacht kind .20 .06 .05 .11 .07 .28

Model 2 Geslacht kind -.04 .05 .58 -.03 .05 .74

Gedragsproblemen .40 .02 .00** .43 .02 .00** Hyperactiviteit .29 .01 .00** .14 .01 .22 Emotionele symptomen .16 .02 .07 .18 .02 .06 Problemen leeftijdgenoten .11 .07 .16 .04 .02 .66 Prosociaal gedrag .13 .01 .12 .16 .02 .12 Afhankelijkheid

Model 1 Geslacht kind -.10 .07 .34 .17 .07 .11

Model 2 Geslacht kind -.13 .07 .23 -.20 .07 .04*

Gedragsproblemen .05 .03 .69 -.18 .03 .20

Hyperactiviteit .15 .02 .25 .15 .02 .29

Emotionele symptomen .24 .03 .05 .09 .02 .39 Problemen leeftijdgenoten .25 .03 .03* .40 .02 .00**

Prosociaal gedrag -.14 .02 .27 .05 .02 .70

Noten: aGeslacht is als volgt gecodeerd: Jongens = 1, Meisjes = 0.

β = Beta; SE = standaard error. * p < .05, ** p < .01.

(23)

23 4. Discussie

In dit onderzoek is bekeken of de relatie tussen vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerkers en kinderen samenhangt met de beoordeling van het gedrag en of deze samenhang overeenkomt of verschilt voor jongens en meisjes. Het eerste doel van dit onderzoek was om vast te stellen in hoeverre mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers het gedrag van jongens en meisjes verschillend beoordelen (SDQ; Goodman, 1997). Het tweede doel betrof het analyseren van de mogelijke verschillen tussen mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in hun perceptie op de relatie met jongens en meisjes (LLRV; Koomen, Verschuren & Pianta, 2007). Het derde en laatste doel was om de samenhang tussen de beoordeling van het gedrag en de perceptie op de relatie met jongens en meisjes in kaart te brengen.

4.1 Beoordeling van het gedrag van jongens en meisjes

De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat pedagogisch medewerkers gemiddeld meer gedragsproblemen en hyperactiviteit rapporteerden bij jongens dan bij meisjes. Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleken hierin niet te verschillen. Dit komt overeen met de resultaten uit andere onderzoeken waar er eveneens bij jongens vaker externaliserend gedrag wordt waargenomen (Else-Quest et al., 2006; Veedrick, Tavecchio & Doornebal, 2004; Winer & Philips, 2012). Verder bleek uit de resultaten dat pedagogisch medewerkers gemiddeld meer prosociaal gedrag rapporteren bij meisjes dan bij jongens, wat overeen komt met de vooraf gestelde verwachting (Bablekou, 2009; Tavecchio, 2007; Vandell, Nenide, & Van Winkle, 2006). Vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden, in tegenstelling tot hun mannelijke collega’s, wel meer problemen in de onderlinge relaties tussen kinderen (problemen met leeftijdgenoten). Mogelijk ervaren vrouwelijke medewerkers het eerder als lastig, storend en gevaarlijk wanneer zich een probleemsituatie voordoet tussen kinderen onderling (Browne, 2004; Emilsen & Koch, 2010).

4.2 Perceptie op de relatie met jongens en meisjes

Kijkend naar de verschillen in de perceptie op de relatie bleek dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers in hogere mate conflict in hun relatie met kinderen rapporteerden dan de mannelijke pedagogisch medewerkers. Op het geslacht van het kind en conflict werden geen verschillen gevonden, waarmee gesuggereerd kan worden dat de relaties tussen pedagogisch medewerkers en jongens niet als meer problematisch worden gezien dan de relaties met meisjes.

(24)

24 Verder bleek uit de onderzoeksresultaten dat er door de pedagogisch medewerkers in hun relatie met meisjes gemiddeld meer nabijheid wordt ervaren dan in hun relatie met jongens.

Deze resultaten worden ondersteund door het onderzoek van Aigner et al. (2012), waarbij mannelijke pedagogisch medewerkers over het algemeen op een positievere, evenwaardigere en minder straffende manier omgaan met kinderen dan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Het is denkbaar dat de mannelijke pedagogisch medewerkers de relatie met kinderen hierdoor minder snel als conflictueus ervaren. Op basis van eerdere onderzoeken werd verwacht dat pedagogisch medewerkers de relatie met jongens als meer conflictueus zouden ervaren (Aigner et al., 2012; Jerome, Hamre & Pianta, 2008; Rusadill, 2011; Stipek & Miles, 2008; Winer & Philips, 2012). Dit is in deze studie niet gebleken. Echter bij de onderzoeken die zijn uitgevoerd in de kinderopvang, werd voornamelijk gekeken naar vrouwelijke pedagogisch medewerkers (of een klein aantal mannelijke pedagogisch medewerkers). Mogelijk heeft de aanwezigheid van enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers effect op de negatieve beoordeling van de relatie met jongens. De aanwezigheid van mannelijke medewerkers binnen het team heeft hierop mogelijk een ‘neutraliserend’ effect. Wellicht is de aanwezigheid van een man van invloed op het gedrag van jongens. Mogelijk beleven vrouwen hierdoor minder hinder aan het gedrag van jongens, wat zorgt voor het ervaren van minder conflict in de relatie met hen. In vervolg onderzoek zouden groepen met enkel vrouwelijke pedagogisch medewerkers vergeleken kunnen worden met groepen waar zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers aanwezig zijn om hier meer inzicht in te verkrijgen. Pedagogisch medewerkers blijken in deze studie meer nabijheid in de relatie met meisjes te ervaren. Deze bevindingen komen overeen met eerder verricht onderzoek in het onderwijs (Ewing & Taylor 2009; Jerome, Hamre & Pianta, 2009; Split, Koomen & Jak, 2012). De veronderstelling dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid zouden rapporteren met jongens en vrouwelijke pedagogisch medewerkers dit juist zouden rapporteren bij meisjes (Ahnert, 2006; Ewing & Taylor, 2009; Split, Koomen & Jak, 2012), kan niet worden bevestigd. Geconcludeerd kan worden dat het geslacht van de pedagogisch medewerker niet per definitie zorgt voor meer nabijheid in de relatie met een kind van hetzelfde geslacht.

4.3 Samenhang tussen de beoordeling van het gedrag en de perceptie op de relatie

Naar verwachting bleek een hoge mate van conflict in de relatie met kinderen samen te hangen met negatieve gedragsbeoordelingen (gedragsproblemen, hyperactiviteit, etc.). Ook bleken er correlaties te zijn tussen, nabijheid in de relatie en het rapporteren van minder gedragsproblemen en meer prosociaal gedrag. Verder bleek een hoge mate van afhankelijkheid

(25)

25 samen te hangen met emotionele symptomen en problemen met leeftijdgenoten. In sommige gevallen indiceren de resultaten dat er geslacht specifieke verbanden bestaan tussen de perceptie op de relatie en de beoordeling van het gedrag.

Allereerst is een opvallende bevinding dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers in hogere mate prosociaal rapporteren bij jongens wanneer zij meer nabijheid ervaren in de relatie met hen. Eenzelfde resultaat werd gevonden voor mannelijke pedagogisch medewerkers en nabijheid in de relatie met meisjes. Deze bevindingen komen overeen met Bich en Ladd (1997): bij kinderen die meer prosociaal gedrag vertonen wordt een hogere mate van nabijheid ervaren. Mogelijk ervaren pedagogisch medewerkers het gedag van het kind een ander geslacht als positiever wanneer ze nabijheid ervaren in de relatie met hen. Voor kinderen van het eigen geslacht is dit wellicht vanzelfsprekender.

Uit exploratieve analyses bleekt verder dat het geslacht van het kind, enkel voor vrouwelijke pedagogisch medewerkers, een voorspellende waarde had in de mate van nabijheid. Hierbij bleken ze minder nabijheid te ervaren bij jongens dan bij meisjes.

Wat betreft het rapporteren van conflict in de relatie werd op een aantal gedragsbeoordelingen een geslacht specifieke samenhang gevonden. Zo rapporteren mannelijke pedagogisch medewerkers meer emotionele symptomen bij jongens, wanneer zij in hogere mate conflict ervaren in de relatie met hen. Voor vrouwelijke pedagogisch medewerkers werd eenzelfde verband gevonden maar dan in de relatie met meisjes. In eerder onderzoek werd de relatie tussen emotionele symptomen en conflict aangetoond (Rudasill, Reio, Stipanovic & Taylor, 2010). Het is denkbaar dat pedagogisch medewerkers zich eerder identificeren met kinderen van het eigen geslacht (Bem, 1981). Wanneer ze bepaalde emoties niet bij zichzelf herkennen roept dit mogelijk conflict op in de relatie. Deze resultaten suggereren dat kinderen die emotionele symptomen vertonen minder conflict oproepen bij pedagogisch medewerker van het andere geslacht.

Verder bleek voor enkel mannelijke pedagogisch medewerkers een hoge mate van conflict in relatie met jongens samen te hangen met het rapporteren van meer problemen met leeftijdgenoten. Voor zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers bleek een hoge mate van conflict in de relatie samen te hangen met het rapporteren van gedragsproblemen, hyperactiviteit en minder prosociaal gedrag. Hierin werden geen verschillen gevonden voor jongens en meisjes, wat overeen komt met de bevindingen van Bich en Ladd (1998) en Jerome, Hambre en Pianta (2009). Uit de exploratieve analyses bleek dat het geslacht van het kind bij zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers geen voorspellende waarde had aangaande conflict in de relatie met hen.

(26)

26 Op de schaal afhankelijkheid werd één geslacht specifieke samenhang gevonden: mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteren meer emotionele symptomen bij jongens wanneer zij in hoge mate afhankelijkheid ervaren in de relatie met hen. Een mogelijke verklaring hiervoor zou de rolverwachting van mannen ten opzichte van jongens kunnen zijn, waarbij emotionaliteit en afhankelijkheid minder ‘gewaardeerd’ wordt. Verder bleken zowel mannelijke- als vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer problemen met leeftijdgenoten te rapporteren bij meisjes, wanneer zij in hoge mate afhankelijkheid ervaren in de relatie met hen. Uit de exploratieve analyses bleek voor vrouwelijke pedagogisch medewerkers het geslacht van het kind een significante voorspeller te zijn voor afhankelijkheid in de relatie, waarbij zij de relatie met meisjes als afhankelijker ervaren dan die met jongens.

4.4 Beperkingen van het huidige onderzoek en suggesties voor toekomstig onderzoek

Het huidige onderzoek kent een aantal beperkingen. Allereerst zijn factoren als het ervaringsniveau van de pedagogisch medewerkers (zowel in de kinderopvang als ervaring in de desbetreffende groep) en de genoten opleiding niet meegenomen in de analyses. Deze factoren kunnen de perceptie op de relatie met kinderen en de wijze waarop het gedrag beoordeeld wordt mogelijk beïnvloeden. Wanneer een pedagogisch medewerker betrekkelijk langer werkzaam is op een groep dan zijn of haar collega, kan dit van invloed zijn op de relatie die wordt opgebouwd met een kind. Ook kan het ervaringsniveau of de opleiding van een pedagogisch medewerker een rol spelen in het kunnen omgaan gedragsproblemen bij kinderen en het rapporteren hiervan. Hiernaast is het denkbaar dat, naast het geslacht van de pedagogisch medewerker, mogelijk ook genderstereotype karaktereigenschappen van de medewerkers meespelen in hoe zij hun relatie met kinderen ervaren en het gedrag rapporteren. Mannen en vrouwen bezitten verschillende karaktereigenschappen die, ongeacht het biologische geslacht, onderverdeeld kunnen worden in typisch mannelijke- of vrouwelijke eigenschappen (Bem, 1978). Pedagogisch medewerkers met meer feminiene genderstereotype karaktereigenschappen lijken een verzorgende houding aan te nemen, terwijl meer masculiene genderstereotype karaktereigenschappen samengaan met de voorkeur voor masculiene kenmerken als moed en onafhankelijkheid bij kinderen (Robinson, 1982). Pedagogisch medewerkers kunnen, ongeacht hun biologische geslacht, typisch jongensgedrag daarom verschillend interpreteren wat ook weer een uitwerking kan hebben op de beoordeling van de relatie met hen. Factoren als het ervaringsniveau binnen de kinderopvang, de periode dat een pedagogisch medewerker werkzaam is op een groep en de genderrol kunnen in vervolgonderzoek worden meegenomen. Om de genderrol in kaart te brengen kan gebruikt gemaakt worden van de Bem Sex-Role Inventory (BSRI; Bem, 1978).

(27)

27 Echter dient hierbij wel opgemerkt te worden dat dit meetinstrument gedateerd is, waarmee de vragenlijst mogelijk geen representatieve weergave geeft van de huidige genderstereotype karaktereigenschappen.

Een tweede beperking is dat er in het huidige onderzoek niet gekeken is naar de kwaliteit van de buitenschoolse opvang. Kinderen die naar kinderdagverblijven van hoge kwaliteit gaan hebben minder kans op gedragsproblemen en een lage kwaliteit van de kinderopvang verhoogd dit risico juist. Specifiek voor jongens wordt een opvang van lage kwaliteit geassocieerd met ernstig internaliserend gedrag en kan een kinderopvang van hoge kwaliteit daarentegen een protectieve factor zijn als het gaat om externaliserend probleemgedrag (Votruba-Drzal & Lindsay chase-Landsdale, 2004). Het kan van toegevoegde waarde zijn om in vervolgonderzoek de kwaliteit van een buitenschoolse opvang mee te nemen. Fukkink en Bogaard (2016) hebben een instrument ontwikkeld om de kwaliteit van de buitenschoolse opvang in kaart te brengen.

Tot slot is er binnen het huidige onderzoek niet gekeken naar mogelijke kind- en gezinsfactoren. Hierbij valt te denken aan de aanwezigheid van psychopathologie bij kinderen. Bijvoorbeeld als er bij een kind ADHD is vastgesteld, kan dit een vertekend beeld geven wanneer zijn of haar gedrag wordt vergeleken met dat van een kind zonder pathologie. Gezinsfactoren als het ontbreken van een vader- of moederfiguur en factoren als de kwaliteit van de hechtingsrelatie kunnen ook van invloed zijn in hoe het kind zich opstelt naar de pedagogisch medewerker, wat weer de gedragsbeoordeling en perceptie op de relatie met het kind kan beïnvloeden. Hier op aansluitend kan worden opgemerkt dat er binnen het huidige onderzoek enkel vanuit de perceptie van de pedagogisch medewerkers is gekeken. Voor een vollediger beeld zou in toekomstig onderzoek ook een gedragsvragenlijst over het kind door de ouders kunnen worden ingevuld. Ook zou de perceptie van het kind op de relatie met de pedagogisch medewerker meegenomen kunnen worden om na te gaan of het kind en de pedagogisch medewerker de relatie op eenzelfde manier ervaren. De Young Children’s Appraisals of Teacher Support (Y-CATS; Mantzicopoulos & Neuharth-Pritchett, 2003) is hiervoor een geschikt instrument en meet de domeinen: warmte/support, conflict/negatieve interacties en autonomie. In toekomstig onderzoek zouden als aanvulling op de vragenlijsten ook observaties gedaan kunnen worden naar bijvoorbeeld het gedrag van het kind, de interacties tussen de pedagogisch medewerkers van het kind en de pedagogische stijl van de medewerkers.

Naast de beperkingen zijn een aantal positieve punten van toepassing op het huidige onderzoek. Allereerst zijn de gevonden resultaten robuust aangezien er met verschillende statistische toetsen overeenkomstige bevindingen zijn gedaan. Daarnaast is er sprake van een

(28)

28 relatief grote onderzoeksgroep, in het bijzonder de hoeveelheid mannelijke pedagogisch medewerkers, vergeleken met eerder verricht onderzoek binnen de kinderopvang. Het huidige onderzoek levert een bijdrage aan het nog schaarse wetenschappelijk onderzoek naar de buitenschoolse opvang en geeft een uitbereiding over de theorie naar mannen in de kinderopvang. Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers blijken over het algemeen niet te verschillen in hoe zij het gedrag van kinderen beoordelen. Wel geven de resultaten een bevestiging voor de gedragsverschillen die in eerdere onderzoeken werden gevonden tussen jongens en meisjes. Zo wordt in huidig onderzoek bij jongens meer externaliserend gedrag en minder prosociaal gedrag geporteerd dan bij meisjes. Wat betreft de vrouwelijke pedagogisch medewerkers en hun relatie met jongens werden er geen zorgwekkende resultaten gevonden. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers ervaren meer conflict in de relatie met kinderen dan mannelijke pedagogisch medewerkers, maar hierin werd geen verschil gevonden voor jongens en meisjes. De resultaten suggereren dat pedagogisch medewerkers met kinderen van het andere geslacht juist meer nabijheid ervaren wanneer zij het gedrag als positief rapporteren.

In tegenstelling tot de verwachting, mede gebaseerd op eerder verricht onderzoek, dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers het gedrag en de relatie met jongens als meer problematisch beoordelen en ervaren, blijkt uit de huidige studie dat er wat dit betreft geen betekenisvolle verschillen zijn gevonden. Concluderend kan worden gesteld dat mannelijke- en vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet zoveel blijken te verschillen in de beoordeling van het gedrag van kinderen en hun perceptie op de relatie. Wel wordt het gedrag van jongens vaker als problematisch ervaren, zowel door de mannen als de vrouwen. In vervolgonderzoek kan de focus liggen op welke factoren, anders dan het geslacht van de pedagogisch medewerker, hierbij een rol spelen.

(29)

29 Literatuur

Ahnert, L. (2006, Juli). Gender-specifik formation of children’s attachment relationships with care providers in preschool: Associations with later learning motivation. Presentation on the 19th biennial meeting of the international society of the study of behavioral development. Melbourne, Australia.

Ahnert, L., Pinquart, M., & Lamb, M. (2006). Security of children’s relationships with nonparental care providers: A meta-analysis. Child Development, 74(3), 664-679. doi:10.1111/j.1467-8624.2006.00896.x

Aigner, J. C., Huber, J., Traxl, B., Poscheschnik, G., & Burkhardt, L. (2012, Augustus). Similarities and differences in interactions of male and female ECE workers with children. Paper presented at the 22nd EECERA annual conference, University of Innsbruck, Austria. Verkregen van http://www.koordinationmaennerinkitas.de /uploads/media/EECERA_2012_H uber_Traxl.pdf

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Alink, L.R.A., Mesman, J., Van Zeijl, J., Stolk, M.N., Juffer, F., Koot, H.M., & Van IJzendoorn, M.H. (2006). The early childhood aggression curve: Development of physical aggression in 10- to 50-month-old children. Child Development, 77(4), 954- 966

Bablekou, Z. (2009). Dominant and submissive language in children's conversational acts: A gender comparison. European early Childhood education Research Journal, 17(3), 283-296. doi:10.1080/13502930903101354

Bem, S. L. (1978). Bem sex role inventory manual/sampler set manual: Instrument and scoring guide. Consulting Psychologists Press, Inc.

Birch, S.H., & Ladd, G.W. (1997). The teacher-child relationship and children’s early school adjustment. Journal of School Psychology, 35(1), 61–79.

doi:10.1016/S0022-4405(96)00029-5

Browne, N. (2004). Gender Equity in the Early Years. Maidenhead: Open University Press. Centraal Bureau voor de Statistiek (2016). CBS StatLine – Werkzame Beroepsbevolking;

Beroep; Leidsters Kinderopvang. Verkregen van http://statline.cbs.nl/Statweb

/publication/?DM=SLNL&PA=82808NED&D1=0&D2=12&D3=0&D4=6,15&D5=6 4&HDR=G4,T,G1&STB=G2,G3&VW=T

(30)

30 Pedagogiek, 25(1), 40-58. Verkregen van http://dspace.library.uu.nl/handle/

1874/187547

Else-Quest, N. M., Hyde, J. S., Goldsmith, H. H., & Van Hulle, C. (2006). Gender

differences in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132(1), 33-72. doi:10.1037/0033-2909.132.1.33

Emilsen, K., & Koch, B. (2010). Men and women in outdoor play – changing the concepts of caring findings from Norwegian and Austrian research projects. European Early Childhood Education Research Journal, 18(4), 543-553. doi:10.1080/1350293 X.2010.525958

Evers, A., Braak, M. S. L., Frima, R. M., & Van Vliet-Mulder, J. C. (2009). Commissie Testaangelegenheden Nederland-Documentatie. Amsterdam: Boom Test Uitgevers. Ewing, R. A., & Taylor, A. R. (2009). The role of child gender and ethnicity in teacher-child

relationship quality and children’s behavioral adjustment in preschool. Early Childhood Research Quarterly, 24(1), 92-105. doi:10.1016/j.ecresq.2008.09.002 Fagot, B. I. (1981). Male and female teachers: Do they treat boys and girls differently? Sex

Roles, 7(3), 263-271. doi:10.1007/BF00287541

Fukkink, R. G., & Boogaard, M. (2016). Pedagogische kwaliteit van de buitenschoolse opvang in Nederland. Pedagogische Studiën, 93, 2-14. Verkregen van https://www. researchgate.net /publication/298788887

Goodman R (1997) The Strengths and Difficulties Questionnaire: A Research Note. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38(5), 581-586.

doi:10.1111/j.1469-7610.1997.tb01545.x

Hulle, C. A. Van, Lemery‐Chalfant, K., & Goldsmith, H. H. (2007). Genetic and

environmental influences on socio‐emotional behavior in toddlers: an initial twin study of the infant–toddler social and emotional assessment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48(10), 1014-1024. doi:10.1111/j.1469-7610.2007.01787.x

Jensen, J. J. (1996). Men as workers in childcare services. A discussion paper. Brussel: European Equal Opportunities unit.

Jerome, E.M., Hamre, B.K., & Pianta, R.C. (2009). Teacher-child relationships from Kindergarten to sixth grade: Early childhood predictors of teacher-perceived conflict and closeness. Social Development, 18(4), 915–945.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe ouder kinderen worden, hoe meer we hen stimuleren en ruimte bieden om initiatieven te tonen bij de manier waarop zij hun tijd doorbrengen bij de opvang.. Bij Kameleon bieden wij

Door deze input te vragen en te laten zien dat we er echt wat mee doen, stimuleren we creativiteit en zelfstandigheid bij de kinderen en merken we dat de kinderen, van

De pedagogisch medewerkers zijn dan op de hoogte en kunnen dan bijvoorbeeld ook de andere kinderen vertellen dat een kind er die dag niet zal zijn.. Ouders kunnen de

De pedagogisch medewerkers zijn dan op de hoogte en kunnen dan bijvoorbeeld ook de andere kinderen vertellen dat een kind er die dag niet zal zijn.. Ouders kunnen de

Ieder kind heeft daarin zijn eigen tempo, daarom maken we met iedere ouder afspraken over de mate van zelfstandigheid waarin kinderen buiten mogen spelen.. We halen de kinderen

Vanaf het moment dat wij de kinderen ophalen van school of de kinderen zich melden bij de pedagogisch medewerker van de buitenschoolse opvang (als zij zelfstandig komen), zijn wij

Tijdens het wennen zal het kind een rondleiding krijgen, deze rondleiding kan gegeven worden door één van de pedagogisch medewerkers maar ook heel goed door één van de aanwezige

Het pedagogisch beleidsplan is een rode draad voor medewerkers van Chapeau Kinderwerk. Zij vertalen de visie en doelstellingen tijdens de dagelijkse activiteiten naar de praktijk