• No results found

Bewuste en onbewuste invloed van narratieve interventies op gedrag - De invloed van identificatie bij de bewuste en onbewuste werking van narratieve gezondheidsinterventies op eetgedrag onder Nederlandse mannen en vrouwen: Het bevorderen van gezond eetge

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bewuste en onbewuste invloed van narratieve interventies op gedrag - De invloed van identificatie bij de bewuste en onbewuste werking van narratieve gezondheidsinterventies op eetgedrag onder Nederlandse mannen en vrouwen: Het bevorderen van gezond eetge"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BEWUSTE EN ONBEWUSTE INVLOED VAN

NARRATIEVE INTERVENTIES OP EETGEDRAG

De invloed van identificatie bij de bewuste en onbewuste werking

van narratieve gezondheidsinterventies op eetgedrag onder

Nederlandse mannen en vrouwen: Het bevorderen van gezond

eetgedrag middels verhalen

Naam: Laura Lescher Studentnummer: s4213491

E-mail: laura.lescher@student.ru.nl Telefoonnummer: 0611811161

Opleiding: Master Communicatie en Beïnvloeding (MA C&B) Instelling, plaats: Radboud Universiteit, Nijmegen

Academisch jaar: 2017-2018

Eerste begeleider: Prof. dr. H.H.J. Das (Enny) Tweede begeleider: Dr. W.G. Reijnierse

Datum: 10 oktober 2018

(2)

Voorwoord

Lezen is mij met de paplepel ingegoten. Verhaaltjes voor het slapengaan, wekelijkse bezoekjes aan de bieb en lees-halfuurtjes op school… Ik was al van jongs af aan verknocht aan de kracht van verhalen. Op latere leeftijd ontwikkelde ik daarnaast een interesse voor een gezonde leefstijl en de effecten die dit kan hebben op iemands gezondheid. Tijdens mijn studie raakte ik bekend met de inzet van verhalen voor het promoten van een gezonde leefstijl. Dit betekende voor mij de gouden combinatie. Het allerliefst ben ik bezig met iets wat bijdraagt aan het verbeteren van de maatschappij, aan de kwaliteit van leven – zoals het een echte millennial betaamt. Mede daarom heb ik met veel plezier gewerkt aan het opzetten en uitvoeren van de studie die hier voor u ligt. Het schrijven van deze scriptie en daarmee de afronding van mijn studie was niet mogelijk geweest zonder de begeleiding van prof. dr. Enny Das. Bij deze wil ik haar bedanken voor de leerzame – en zeker ook leuke – gesprekken die wij hebben gevoerd.

Speciale dank gaat uit naar Dennis van der Pligt, voor het schrijven van het narratief dat gebruikt is voor dit onderzoek, te vinden op pagina 76.

Ook bedank ik Bob Rosbag, die verbonden is aan het Centre for Language Studies lab (RU), voor zijn hulp met betrekking tot het opzetten van de Implicit Association Test en het samenvoegen van de verschillende databestanden.

Tenslotte wil ik graag mijn vriend, vrienden, vriendinnen & familie bedanken voor alle steun die ze mij hebben gegeven tijdens dit Masterjaar. Jullie zijn geweldig!

Laura Lescher

(3)

ABSTRACT – Interventies gericht op het bevorderen van een gezonde leefstijl zijn onvoldoende

effectief. Vanwege de overtuigende kracht van narratieven, zijn deze een waardevol instrument bij het promoten van gewenst gedrag, zoals het maken van gezonde eetkeuzes. Voorgaand onderzoek naar de invloed van narratieven is vrijwel uitsluitend gericht op expliciete determinanten. Er zijn echter aanwijzingen dat onbewuste processen een relatief grote rol spelen bij het verklaren van de overtuigende werking van narratieven – met name wanneer het automatisch, onbewust gedrag betreft. Doel: Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen welke factoren (bewuste overtuigingen of impliciete associaties) betere voorspellers zijn van eetgedrag na blootstelling aan een narratief. Daarnaast is de rol van identificatie en dietary restraint onderzocht. Methode: De hypotheses zijn getoetst middels een survey. Deelnemers lazen een verhaal, hierna werd gemeten: identificatie; attitude ten opzichte van (mensen die) gezond eten; dietary restraint; en gedrag. Verder werden impliciete associaties gemeten middels een Implicit Association Test (IAT), waarbij deelnemers zo snel mogelijk woorden (zelf-gerelateerd; ander-gerelateerd) en afbeeldingen (gezond eten; ongezond eten) moesten indelen in categorieën. Resultaten: Bijna 80% van de volwassen Nederlanders koos na het lezen van het narratief met gezonde etenswaren voor een gezond kookboek. Identificatie met de hoofdpersoon versterkte impliciete associaties tussen ‘het zelf’ en ‘gezond eten’ en leidde tot positievere attitudes ten opzichte van (mensen die) gezond eten, maar deze leidden op hun beurt niet tot meer gezond gedrag – hoewel dit waarschijnlijk veroorzaakt werd door de beperkte spreiding op gedrag. Verder bleek Dietary restraint het effect op gedrag niet te modereren. Met betrekking tot associaties, attitudes en gedrag zijn er opmerkelijke verschillen gevonden tussen mannen en vrouwen. Conclusie: De studie suggereert dat narratieve overtuiging niet uitsluitend een bewust proces is, maar dat ook onbewuste processen een rol spelen. Ook bieden de resultaten verdere ondersteuning voor de rol van identificatie en worden belangrijke verschillen tussen mannen en vrouwen onthuld. Narratieven lijken een geschikt middel om gezondheidsgedrag te promoten. Implicaties en beperkingen van het model worden besproken.

(4)

Inleiding

Overgewicht en obesitas vormen een aanzienlijk probleem in het grootste deel van de wereld, zo ook in Nederland (World Health Organization, 2016). Dit probleem bestaat al sinds de jaren ’80, toen één op de drie Nederlanders aan overgewicht leed (CBS, 2012). Sindsdien neemt het aantal mensen met overgewicht ieder jaar toe. Inmiddels heeft meer dan de helft van de volwassenen overgewicht (Volksgezondheid en zorg, 2015; CBS, 2017). Op basis van wetenschappelijk trendonderzoek wordt verwacht dat in 2040 maar liefst 62 procent van de volwassenen overgewicht zal hebben (VTV-2018, 2018). Voornamelijk de trend die te zien is bij obesitas (ernstig overgewicht1) is zorgelijk. Het aantal volwassen Nederlanders met obesitas nam sterk toe: van 5,3 procent in 1981 naar 14,5 procent in 2016 (CBS, 2017) – bijna een verdriedubbeling. Zowel organisaties als wetenschappers spreken van een obesitasepidemie (Gezondheidsraad, 2003; Moorman, 2014; Streur, 2017). De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), die in 1990 al aan de alarmbel trok, introduceerde de term “globesity” (WHO, z.j.). Met name onder laagopgeleiden vormt overgewicht een groot probleem in Nederland. Van de laagst opgeleiden is een kwart obees en heeft veertig procent matig overgewicht (Volksgezondheid en zorg, 2016).

Het (toenemende) aantal mensen met matig en ernstig overgewicht is zorgelijk vanwege de kosten voor individu en maatschappij. Overgewicht en obesitas kunnen nadelige gevolgen hebben voor de fysieke en mentale gezondheid van mensen die hier aan lijden. Zo zijn hart- en vaatziekten, diabetes type 2, en zelfs een kortere levensverwachting mogelijke gevolgen (Cammu, 2017). Daarnaast hangen overgewicht en obesitas samen met allerlei andere gezondheidsrisico’s, waaronder kanker en artrose. Volgens het RIVM is het gezondheidsverlies door ongezonde voeding vergelijkbaar met dat door roken (Van Kreijl et al., 2004). Verder bestaat een verband tussen obesitas en depressie (Luppino, De Wit, Bouvy, Stijnen, Cuijpers, Penninx & Zitman, 2010). Het aanzienlijke aantal mensen dat lijdt aan (ernstig) overgewicht resulteert door gevolglijke gezondheidsproblemen in hoge zorgkosten voor betreffende individuen én de maatschappij (Gezondheidsraad, 2003; Klink, Rosenmöller & Polder, 2008).

Gewicht is de uitkomst van energieverbruik en energie-inname over de lange termijn. Hierbij zijn voeding en beweging belangrijke factoren (Voedingscentrum, z.j.-b). Uit onderzoek

1 Bij een Body Mass Index (BMI) tussen de 25 en 30 is er sprake van matig overgewicht. Bij een BMI van 30 of hoger

(5)

blijkt dat bijna de helft van de volwassenen voldoet aan de beweegrichtlijnen (RIVM, 2017) en dat er steeds vaker voldaan wordt aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (VTV-2018, 2018). Hieruit wordt duidelijk dat het probleem van overgewicht voornamelijk bij voeding ligt. Verder lijkt de oorzaak van het probleem niet bij de intentie van de bevolking te liggen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat meer dan de helft van de mensen met overgewicht wil afvallen (Tol, Swinkels, De Bakker, Veenhof & Seidell, 2014). Ook was afvallen het belangrijkste goede voornemen onder Nederlanders tijdens de jaarwisseling (ING, 2017). Sommige mensen zijn zelfs chronisch bezig met diëten en afvallen (Veling, Van Koningsbruggen, Aarts & Stroebe, 2014). Toch slagen maar zeer weinig mensen er in om duurzaam af te vallen: Eet- en dieetintenties blijken niet effectief in het reguleren van gedrag (Elfhag & Rössner, 2005; Jeffery, Epstein, Wilson, Drewnowski, Stunkard & Wing, 2000).

Mensen overtuigen van een gezonder eetpatroon kan zowel de gezondheid als het geluk van mensen aanzienlijk vergroten, en de kosten voor de maatschappij verlagen. Er is deswege een groot en divers aanbod van leefstijlinterventies die zich richten op het verminderen en voorkomen van overgewicht (Loketgezondleven.nl, z.j.). De meeste gezondheidsinterventies (bv. campagnes en projecten) richten zich op voorlichten, waarbij mensen worden geïnformeerd over het belang van een gezond gewicht (Volksgezondheidenzorg.info, z.j.). Alhoewel voorlichten een goede eerste stap is richting verandering, is het niet voldoende om daadwerkelijk gedragsverandering te realiseren (Ajzen, 1991; Brambila-Macias, Shankar, Capacci, Mazzocchi, Perez-Cueto, Verbeke & Traill, 2011; Rimal, 2000; Webb, Joseph, Yardley & Michie, 2010). Verder bestaan er uitgebreidere interventieprogramma’s die zich op meerdere determinanten van gezond gedrag richten, zoals SLIMMER diabetes voorkomen.2 Toch blijken ook deze interventies doorgaans niet effectief (Loketgezondleven.nl, z.j.). Daarnaast zijn dergelijke programma’s zelden kostefficiënt. Ondanks alle campagnes, folders, projecten en andere interventies34, blijft het aantal mensen met overgewicht en obesitas toenemen. Het is van belang dat gezondheidsorganisaties leren hoe ze effectiever kunnen communiceren, om zo gezond eetgedrag succesvol te kunnen promoten.

2 Dit programma, waarbij huisarts, lokale zorgverleners, fysiotherapeuten en diëtisten samenwerken, richt zich op de

determinanten attitude, motivatie, sociale invloed en eigen effectiviteit (Duijzer, Ter Beek & Haveman-Nies, 2017).

3 Voor een overzicht, zie www.loketgezondleven.nl/interventieoverzicht2/Overgewicht

4 Zelfs zorgverzekeraars en tv-programma’s komen met initiatieven om het probleem tegen te gaan. Voorbeelden

(6)

In het huidige onderzoek wordt de optie van het inzetten van narratieven bij het beïnvloeden van eetgedrag onderzocht. Daarbij zal aandacht besteed worden aan bewuste en onbewuste routes van gedragsverandering. In voorgaand onderzoek naar narratieven werd voornamelijk gebruik gemaakt van zelfrapportage. In het huidige onderzoek zal worden betoogd dat juist onbewuste processen een cruciale rol spelen bij (het beïnvloeden van) eetgedrag.

Theoretisch kader

Narratieve interventies

In de Westerse cultuur worden gezondheidsboodschappen over het algemeen in non-narratieve vorm aangeboden (Murphy, Frank, Chatterjee & Baezconde-Garbanati, 2013). Dit geldt ook voor interventies met betrekking tot het promoten van een gezond gewicht (Loketgezondleven.nl, z.j.). Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de informatiefolders en –brochures uit huisartsenpraktijken en ziekenhuizen, maar ook aan voorlichtingsmateriaal gericht op middelbare scholieren (voorbeeld opgenomen in Appendix I, p. 66). Deze gezondheidsboodschappen zouden echter ook in narratieve vorm aangeboden kunnen worden: De informatie is dan verwerkt in een verhaal. In dit artikel wordt de volgende definitie aangehouden: Een narratief is een weergave

van een reeks gebeurtenissen die elk op een bepaald moment in de (al dan niet denkbeeldige) tijd plaatsvinden en die standaard in chronologische volgorde worden weergegeven. Kenmerken van narratieven zijn dan ook het verstrijken van tijd, het voorkomen van specifieke personages en het plaatsvinden van specifieke gebeurtenissen (Sanders & Van Krieken, 2018, in press). Het

bevorderen van gezonder eetgedrag middels narratieven lijkt veelbelovend (Hinyard & Kreuter, 2007). Niet alleen zijn verhalen eenvoudig te verwerken voor de mens, omdat het de meest primitieve vorm van communicatie is (Boyd, 2009), ook blijkt uit verschillende onderzoeken dat narratieven effectief kunnen zijn als het gaat om overtuigen (Braddock & Dillard, 2016; Kim, Bigman, Leader, Lerman & Cappella, 2012; Kim, Lee & Macias, 2014; Marsh, Butler & Umanath, 2012; Morgan, Movius & Cody, 2009; Shen, Sheer & Li, 2015). Narratieven kunnen zelfs overtuigender werken dan non-narratieven (Bagdasarov, 2009; Chang, 2008; De Wit, Das & Vet, 2008; Lemal & Van den Bulck, 2010; Murphy et al., 2013). Hierbij maakt het geen verschil of de narratieven fictioneel of waargebeurd zijn: Het is aangetoond dat zowel fictie als non-fictie bestaande overtuigingen kunnen beïnvloeden (Appel & Richter, 2007; Green & Brock, 2000; Strange & Leung, 1999). Zo komt uit verschillende onderzoeken naar voren dat films en series de

(7)

attitude (Dal Cin, Worth, Gerrard, Gibbons, Stoolmiller, Wills & Sargent, 2009; Gibson & Maurer, 2000; Kim et al., 2014) en intentie (Braddock & Dillard, 2016; Das, Nobbe & Oliver, 2017) van kijkers ten opzichte van gezondheidsgerelateerd gedrag kunnen beïnvloeden. Dit is van belang, aangezien (onder andere) attitude en intentie gedragsdeterminanten zijn (Ajzen, 1991).

Narratieven en eetgedrag

Bovengenoemde studies bevinden zich wel in het gezondheidsdomein, maar richten zich niet op eetgedrag. Er zijn slechts enkele studies die de invloed van narratieven op eetgedrag onderzoeken. Zo toetsten Wirtz en Kulpavaropas (2014) de invloed van boodschapsvorm op eet-intentie. Zij vonden geen verschil tussen narratieven en non-narratieven op de intentie om gezond te eten. Dat is in tegenstelling met de eerder genoemde resultaten waaruit blijkt dat narratieven overtuigender zijn. Het gebruikte materiaal5 is echter betwistbaar, omdat de narratieven niet voldoen aan de standaarden van een narratief (zoals aangehouden wordt in o.a. de huidige studie), waardoor de resultaten niet geheel betrouwbaar zijn. In een ander onderzoek naar narratieven versus non-narratieven werd er geen effect gevonden van uitingsvorm op de eigen effectiviteit van deelnemers om groente en fruit te consumeren (Slater, Buller, Waters, Archibeque & LeBlanc, 2003). In deze studie werden de variabelen attitude, intentie of gedrag echter niet meegenomen, waardoor het effect van de uitingsvormen op deze overtuigingsvormen onbekend is. In een laatste studie werden de effecten van foodcommercials op eetgedrag onderzocht. Uit deze studie bleek dat de blootstelling aan commercials met snacks leidde tot een verhoogde voedselconsumptie. Dit effect trad onafhankelijk van hongergevoel op (Harris, Bargh & Brownell, 2009). Aangezien de commercials een mix waren van non-narratieven en narratieven (zie Appendix II, p. 67), blijft onduidelijk wat precies het effect van de narratieve commercials op het eetgedrag is.

Ondanks dat de mogelijke effecten van narratieven op eetgedrag of –intentie nauwelijks zijn onderzocht, lijkt het –gezien de overtuigende werking van narratieven bij ander gezondheidsgerelateerd gedrag– waarschijnlijk dat narratieven kunnen helpen om pro-gezondheidsovertuigingen met betrekking tot eetgedrag op effectieve wijze over te brengen aan de doelgroep. Bijkomend voordeel van de inzet van verhalen, is dat narratieven met name bij lager opgeleiden effectief zijn bij het aanzetten tot gezonder eetgedrag (Durkin, Biener &

5 Materiaal van Wirtz en Kulpavaropas (2014) is te vinden in artikel “The Effects of Narrative and Message Framing on

(8)

Wakefield, 2009). Dit is gunstig, aangezien overgewicht en obesitas relatief het meest voorkomen bij de laagstopgeleiden (zoals reeds benoemd) en effectieve interventies hier bijgevolg het meest dringend zijn.

Verklaringen narratieve overtuigingskracht

De overtuigende werking van narratieven wordt op verschillende manieren verklaard. Zo stelt het

Extended Elaboration Likelihood Model (E-ELM) dat narratieven op een andere manier verwerkt

worden dan non-narratieven. Volgens het E-ELM is er bij het verwerken van narratieven –ten opzichte van non-narratieven– sprake van een verminderde productie van tegenargumenten en daardoor sterkere persuasieve effecten op de ontvanger (Slater & Rouner, 2002). Ook het

Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) verklaart de overtuigingskracht van

narratieven vanuit een lagere mate van weerstand. Naast de verminderde productie van tegenargumenten benoemt deze theorie ook de lagere mate van reactance6 als verklaring (Moyer-Gusé, 2008; Moyer-Gusé & Nabi, 2010). Verder is de lagere mate van weerstand ook een belangrijk onderdeel van de invloedrijke Transportation Theory (Green & Brock 2000, 2002). Volgens Green (2006) is transportatie in de narratieve wereld een primair mechanisme bij narratieve overtuiging vanwege de lage mate van weerstand die ontvangers ervaren bij het lezen van een verhaal, maar ook vanwege het feit dat het verhaal rolmodellen bevat. De bewering dat rolmodellen kunnen bijdragen aan gedragsverandering, is gebaseerd op de Social Cognitive

Theory van Bandura (1989). Deze theorie (eerder de Social Learning Theory) houdt in dat

mensen kunnen leren door het observeren van gedrag. Hierbij is observeren een breed begrip: bij het lezen van een verhaal observeert de ontvanger als het ware de gedragingen van de personages. Dit observeren kan leiden tot het uitvoeren van nieuw- en aanpassen van huidig gedrag onder ontvangers (Bandura, 1989; Rosenstock, Strecher & Becker, 1988). De effectiviteit van narratief modelleren blijkt uit verschillende studies in het domein van entertainment-educatie (voor een overzicht, zie Slater, 2002b). Het rolmodelconcept is nauw verbonden aan de verklaring voor de overtuigende werking van narratieven vanuit de identificatie theorie, die stelt dat inleven in een personage leidt tot het overnemen van overtuigingen en gedragingen van die persoon (Moyer-Gusé, 2008). Meer over de rol van identificatie volgt later in dit artikel (p. 9).

6 Reactance is een affectieve vorm van weerstand. Het optreden van reactance houdt in dat de ontvanger negatieve gevoelens ervaart, zoals boosheid (Knowles & Linn, 2004).

(9)

Bovengenoemde verklaringen lijken te wijzen in de richting van een onbewuste werking van narratieven, aangezien ze stuk voor stuk benadrukken dat er minder cognitieve, bewuste activiteit is bij het verwerken van verhalen ten opzichte van andere, non-narratieve communicatievormen. Weerstand, zoals de productie van tegenargumenten, is namelijk een uitkomst van bewust ingezette cognitieve activiteit. Ook het observeren en imiteren van gedrag (op basis van narratieven) zijn processen die grotendeels onbewust zijn: deze processen vinden namelijk automatisch plaats (Bargh, 1997). Dal Cin, Zanna en Fong (2004) opperden reeds de mogelijkheid dat narratieven op een onbewuste manier invloed hebben. Meer specifiek suggereerden zij dat narratieven waarschijnlijk impliciete attitudes (gebaseerd op onbewuste associaties) beïnvloeden. Onbewuste associaties kunnen vervolgens gedrag beïnvloeden, met name automatisch gedrag (Marsh, Johnson & Scott-Sheldon, 2001). Ook Sheeran, Gollwitzer en Bargh (2013) betoogden en bewezen dat bij het beïnvloeden van gezondheidsgedrag vooral impliciete attitudes en onbewuste gedachtes van belang zijn, omdat het veranderen van bewuste gedachtes doorgaans geen of weinig effect heeft. Ondanks de aanwijzingen voor de onbewuste invloed van narratieven op overtuiging (bv. attitudes, gedrag) is er nauwelijks onderzoek gedaan naar deze impliciete processen. Dit is zeer opmerkelijk, aangezien het grootste deel van het menselijk gedrag bepaald wordt door onbewuste processen (Bargh, Gollwitzer, Lee-Chai, Barndollar & Trötschel, 2001). Dat geldt ook voor eetgedrag (Hofmann, Friese & Wiers, 2008; Veling et al., 2014). Mogelijk spelen onbewuste processen een rol bij het verklaren van de overtuigende werking van narratieven, met name wanneer het gaat om automatisch gedrag. Toch is er bij voorgaand onderzoek naar de overtuigende werking van narratieven in de context van gezondheid bijna uitsluitend gekeken naar bewuste, expliciete variabelen, zoals attitude, intentie, overtuigingen, eigen effectiviteit en kennis (Hinyard & Kreuter, 2007; Kim et al., 2014).

Doel & model onderzoek

De huidige studie zal door middel van narratieve interventies het effect van narratieven op gezondheidsgedrag onderzoeken. Meer specifiek wordt onderzocht welke rol identificatie speelt in het proces van narratieve overtuiging en in hoeverre impliciete en expliciete determinanten eetgedrag voorspellen. Hierbij wordt verwacht dat de impliciete associaties de overhand hebben in het bepalen van het (veelal automatische) eetgedrag en dat zij daarom betere voorspellers zijn. Daarnaast wordt verwacht dat identificatie een positieve invloed zal hebben op de overtuigings-kracht van het narratief (zie Figuur 1, p. 9). Door meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de

(10)

(on)bewuste invloed van narratieven op gedrag dat voornamelijk bepaald wordt door impliciete processen, draagt dit onderzoek bij aan kennisuitbreiding. Daarnaast kunnen op basis van dit onderzoek relevante en praktische implicaties worden gegeven aan gezondheidsorganisaties. Op die manier draagt dit onderzoek indirect bij aan een gezondere samenleving.

Voorspeller Mediatoren Afhankelijke variabele

Impliciete en expliciete mediatoren

Figuur 1: Model van voorspellende, mediërende, modererende en afhankelijke variabelen.

Identificatie

Identificatie speelt een aanzienlijke rol bij het proces van narratieve overtuiging. Volgens verschillende wetenschappers bestaat er een positief verband tussen de mate van identificatie met het personage (of de personages) in het narratief en de mate van overtuiging (Green & Brock, 2000; Slater & Rouner, 2002). Uit empirische bevindingen blijkt inderdaad dat identificatie kennis, attitude, intentie (Murphy et al., 2013) en zelfs gedrag kan beïnvloeden (Moyer-Gusé, Chung & Jain, 2011). Cohen (2001) definieert identificatie als een cognitief en emotioneel proces, waardoor de ontvanger de tekst van binnenuit ervaart, alsof de gebeurtenissen hemzelf overkomen. Het proces van inbeelden in een personage door een ontvanger kan het overnemen van gevoelens, doelen en perspectieven van het personage tot gevolg hebben (Moyer-Gusé, 2008). Identificatie is een gecompliceerd proces, waarbij de volgende zes aspecten van belang zijn: empathie, beleving vanuit personage (Cohen, 2001), liking, gelijkenis, feeling like you know, en wanting to be like (Murphy et al., 2013).

(11)

Bovengenoemde studies bewijzen inderdaad het belang van identificatie, maar betreffen allemaal onderzoek naar expliciete determinanten. Over de rol van identificatie bij het proces van onbewuste narratieve overtuiging is veel minder bekend. Dal Cin, Gibson, Zanna, Shumate & Fong (2007) deden hier wel onderzoek naar, en bestudeerden of het identificeren met een personage dat rookt de mate van impliciete associaties tussen het ‘zelf’ en roken zou verhogen. Uit de resultaten blijkt dat identificatie inderdaad een rol speelt bij het oproepen van onbewuste associaties: Hoe hoger de mate van identificatie met het rokende personage, hoe meer impliciete associaties tussen het zelf en roken. Opvallend genoeg gold dit zowel voor rokers al niet-rokers, wat duidt op een sterk en consistent effect. Daarnaast vonden de auteurs een direct effect van identificatie op intentie. Dit directe verband was echter minder sterk dan het indirecte verband dat liep via impliciete associaties, wat erop wijst dat de invloed van identificatie vooral verloopt via opgeroepen onbewuste associaties (Dal Cin et al., 2007). Aangezien (eet)intenties lang niet altijd resulteren in het voorgenomen (eet)gedrag (Elfhag & Rössner, 2005; Jeffery et al., 2000; Maio, Verplanken, Manstead, Stroebe, Abraham, Sheeran & Conner, 2014), zoals reeds benoemd, zal in het huidige onderzoek naar daadwerkelijk gedrag worden gekeken. Een studie van Moyer-Gusé et al. (2011) naar de effecten van identificatie op weerstand en gedrag bij een entertainend narratief over een taboe onderwerp, liet een positief verband tussen identificatie en gedrag zien. Vanwege de gevonden effecten van identificatie op intentie en gedrag, en het uiteindelijke doel om bij te dragen aan een gezondere samenleving, is er in het huidige onderzoek voor gekozen om een narratief in te zetten met een positief rolmodel. De hoofdpersoon maakt in het verhaal een aantal gezonde eetkeuzes, wat volgens de verwachtingen overeenkomstig gedrag tot gevolg zal hebben, ergo gezond eetgedrag. Op basis van de studie van Dal Cin et al. (2007) is de verwachting met betrekking tot eetgedrag, dat identificatie met het personage leidt tot een verhoogde associatie tussen het zelf en gezond eten (omdat de hoofdpersoon gezond at). Daarnaast wordt verwacht dat impliciete associaties een positief effect hebben op gedrag. Dit resulteert in de volgende hypotheses:

H1: Hoe hoger de mate van identificatie met het hoofdpersonage, hoe sterker de impliciete associaties tussen het zelf en gezond eten in vergelijking met de impliciete associaties tussen het zelf en ongezond eten.

(12)

H2: Hoe sterker de impliciete associaties tussen het zelf en gezond eten, hoe meer gewenst (gezond) gedrag vertoond zal worden.

Eetgedrag als automatisch gedrag

Zoals genoemd is het grootste deel van het menselijk gedrag automatisch (Bargh et al., 2001); maar liefst 95% volgens beredeneerde schattingen van wetenschappers (Baumeister, Bratslavsky, Muraven & Tice, 1998; Wagenaar, 1992, zoals in Egmond & Bruel, 2007). Eetgedrag is eveneens overwegend automatisch (Hofmann et al., 2008; Veling et al., 2014). Tegenover automatisch gedrag staat beredeneerd gedrag. Volgens duale procesmodellen bestaat er een impulsief en een reflexief mentaal systeem, die respectievelijk automatisch en bewust gedrag aansturen (Kahneman, 2011). Onderzoek van Friese, Hofmann en Wänke (2010) toonde dit aan voor eetgedrag: Impliciete attitudes voorspellen impulsief eetgedrag, terwijl expliciete attitudes juist bewust eetgedrag voorspellen. Impulsieve processen zijn automatisch, onbewust en snel, en vergen weinig energie. Reflexieve processen daarentegen zijn beredeneerd, bewust en langzaam, en vergen relatief veel energie en mentale capaciteit (Kahneman, 2011; Stanovich & West, 2000). De systemen zijn afzonderlijk van elkaar maar ook constant in interactie (Bechara, 2005). In principe oefenen beide systemen invloed uit op gedrag, maar welk systeem de overhand heeft in het bepalen van gedrag, is afhankelijk van bepaalde randvoorwaarden (zoals cognitive load en humeur) die de relatie tussen de processen en het gedrag modereren (Friese et al., 2010; Hofmann et al., 20087; Hofmann & Friese, 2008). Veel gezondheidsgerelateerde problemen, zoals voort-durende overconsumptie (met overgewicht als gevolg), worden gekenmerkt door een conflict tussen onmiddellijke impulsen aan de ene kant en beredeneerde intenties om gedrag te controleren (to restrain) aan de ander kant (Hofmann, Friese & Strack, 2009). Men neemt zich bijvoorbeeld voor gezond te eten, maar deze bewuste intenties hebben geen invloed op het gedrag, omdat automatische (impulsieve) processen de overhand hebben. Dit verklaart de cijfers omtrent diëten: men wil afvallen (bewust), maar kortetermijnimpulsen zorgen ervoor dat zij dit langetermijndoel niet bereiken (Hofmann et al., 2008).

Dat impulsen vaak de overhand hebben in het aansturen van eetgedrag, heeft verschillende oorzaken. Hoewel er sprake kan zijn van een eetverslaving die zorgt dat impulsen de overhand hebben (Bechara, 2005), zijn het meestal gewoontes die het ongezonde eetgedrag

(13)

veroorzaken (Van ’t Riet, Sijtsema, Dagevos, & De Bruijn, 2011; Verplanken & Faes, 1999). Bij gewoontes hebben impulsieve processen namelijk de overhand bij het aansturen van gedrag (Egmond & Bruel, 2007; Hofmann et al., 2008). Daarnaast is de approach-neiging die wordt opgeroepen door het zien en/of ruiken van ongezond voedsel een belangrijke factor. Ongezond eten, hoog in vet en suiker, is namelijk zeer aantrekkelijk en begeerlijk voor mensen (Hall, 2012) en triggert –meer dan gezond eten– onbewuste processen die automatisch gedrag aansturen (Hofmann et al., 2008). Verder zijn er factoren die veelvuldig voorkomen in het dagelijks leven, zoals mentale moeheid (ego-depletion), stress en afleiding (cognitive load), die zorgen dat het impulsieve systeem de overhand krijgt (Hofmann et al., 2008). Dit alles zorgt ervoor dat eetgedrag impulsief is, en op basis van impulsen neigt men eerder naar ongezond voedsel (Strack & Deutsch, 2004). Dit is een belangrijke verklaring voor het feit dat meer dan de helft van de Nederlanders overgewicht heeft.

Bovengenoemde bevindingen laten zien dat onbewuste processen een grotere rol spelen bij eetgedrag dan bewuste processen. Het is daarom aannemelijk dat huidige interventies niet effectief zijn, doordat ze gebaseerd zijn op het beïnvloeden van expliciete determinanten, terwijl die over het algemeen dus niet de overhand hebben in het aansturen van eetgedrag. Interventies zouden deswege moeten focussen op het beïnvloeden van onbewuste determinanten.

Onbewuste invloeden op eetgedrag

Dat eetgedrag voornamelijk wordt aangestuurd door impliciete processen, betekent dat impliciete determinanten eetgedrag het beste voorspellen – zo stellen duale procesmodellen. Onderzoek wijst inderdaad uit dat impliciete attitudes eetgedrag voorspellen (Rothman, Sheeran & Wood, 2009). Het feit dat eetgedrag voornamelijk automatisch is, betekent dat eetgedrag op onbewuste wijze beïnvloed kan worden, zoals verschillende studies ook aantonen (Arno & Thomas, 2016; Cornell, Rodin & Weingarten; 1989; Dayan & Bar-Hillel, 2011; Matthes & Naderer, 2015). Deze studies laten zien dat voedselcues eetgedrag kunnen beïnvloeden, zonder dat mensen zich hier bewust van zijn. Het reeds beschreven onderzoek van Harris et al. (2009) toonde bijvoorbeeld aan dat blootstelling aan food-commercials automatisch snacken triggert. De onbewuste invloed die externe cues (zoals commercials) kunnen hebben op gedrag werkt via de activatie van mentale, associatieve clusters (Bargh, Chaiken, Govender & Pratto, 1992; Galdi, Arcuri &

(14)

Gawronski, 2008; Maio et al., 2007; Rothman et al., 2009)8. Er is genoeg bewijs dat mentale associaties kunnen worden opgeroepen middels enkele woorden of afbeeldingen, maar of dit ook mogelijk is middels narratieven9 is vooralsnog minder zeker. Er is namelijk tot dusver nauwelijks onderzoek gedaan naar de impliciete processen die mogelijk een rol spelen bij narratieve overtuiging, hoewel er auteurs zijn die stellen dat hier onderzoek naar gedaan moet worden (Dal Cin et al., 2004; Green, 2006). Na uitvoerig zoeken zijn slechts twee studies naar voren gekomen die de onbewuste invloed van narratieven bestuderen. Het eerste onderzoek komt van Kim et al. (2014). Deze auteurs onderzochten de rol van impliciet geheugen op attitudes en intenties van proefpersonen die een aflevering van ER10 bekeken. De aflevering die een gezondheids-boodschap bevatte over de negatieve gevolgen van alcoholgebruik, leidde tot significant negatievere attitudes en lagere intenties ten opzichte van binge drinking onder ontvangers dan de aflevering zonder gezondheidsboodschap en de controleconditie. Impliciet geheugen medieerde dit effect. Impliciet geheugen werd echter gemeten middels een word completion test, wat minder betrouwbaar is dan een IAT (Dovidio, Kawakami & Beach, 2001). Een tweede onderzoek komt van Dal Cin et al. (2007), die keken naar de invloed van roken in films (narratieven) op intentie om te roken. Hierbij werd zowel de rol van impliciete associaties (tussen ‘het zelf’ en roken) als expliciete overtuigingen (attitude) onderzocht. Uit de bevindingen blijkt dat de expliciete attitude de intentie om te roken niet voorspelde, terwijl de impliciete associaties van proefpersonen de intentie wél voorspelden. Hierbij zorgden sterkere associaties tussen het zelf en roken voor een hogere rook-intentie. Hoewel de auteurs geen daadwerkelijk gedrag onderzochten, toonden zij wel aan dat narratieven –door het oproepen van onbewuste associaties– invloed kunnen hebben op intenties. Ook ander IAT-onderzoek liet zien dat impliciete metingen een grotere voorspellende waarde hebben dan expliciete metingen (zelfrapportage) (Greenwald, Poehlman, Uhlmann & Banaji, 2009). Dit heeft geleid tot het formuleren van de volgende hypothese:

H3: Impliciete associaties tussen het zelf en gezond eten zijn betere voorspellers van eetgedrag dan expliciete attitudes.

8 Wanneer het gaat over de onbewuste invloed van cues op gedrag worden vaak termen aangehaald zoals priming,

automatic attitudes, en nudging. Aangezien in het huidige onderzoek dergelijke termen niet van toegevoegde waarde zijn, zullen deze niet gebruikt worden.

9 Narratieven zijn verschillend van de losse woorden en afbeeldingen, omdat het gaat om een hele reeks van

afbeeldingen en/of woorden die met elkaar samenhangen.

(15)

Bewuste invloeden op eetgedrag

Hoewel impulsen meestal de overhand bij het bepalen van eetgedrag, is een klein gedeelte wel degelijk bewust. De impulsen, die automatisch worden gevormd, worden in dat geval bewust gecontroleerd middels het reflexieve systeem. Dit staat beter bekend als zelfcontrole of zelfregulatie. Naast het controleren van ongewenste impulsen, kan het bewuste systeem gewenst eetgedrag bevorderen, en zo bijdragen aan een gezond gewicht (De Ridder, Lensvelt-Mulders, Finkenauer, Stok, & Baumeister, 2012). Bij bewuste invloeden op gedrag, is attitude een belangrijke factor. De attitude ten opzichte van gedrag bestaat uit het geheel van overtuigingen betreffende het gedrag (Ajzen, 2001). De variabele attitude wordt vaak meegenomen in onderzoek naar narratieve beïnvloeding (De Graaf, Sanders & Hoeken, 2016), en uit een meta-analyse blijkt dat blootstelling aan een narratief inderdaad iemands attitude beïnvloedt (Braddock & Dillard, 2016). Ook in de invloedrijke Theory of Planned Behavior (Appendix IV,p.70) neemt attitude een belangrijke plaats in als determinant van intentie (en indirecte determinant van gedrag) (Ajzen, 1991). Aangezien expliciete attitude een belangrijke rol speelt bij het proces van bewuste narratieve overtuiging, is deze variabele meegenomen in het onderzoek. Hoewel er geen significant effect van attitude op gedrag wordt verwacht, gezien het feit dat eetgedrag veelal automatisch is, is het van belang dit effect te meten om daadwerkelijk uit te kunnen sluiten dat attitude invloed heeft op eetgedrag.

Uit onderzoek naar zelfregulatie met betrekking tot eten blijkt dat zelfcontrole gedwarsboomd kan worden onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld in het geval van ego

depletion (Vohs & Heatherton, 2000). Dit geldt met name voor restrained eaters; mensen die

over het algemeen hun voedselinname limiteren (Hofmann & Friese, 2008). Onderzoek heeft aangetoond dat restrained eaters over het algemeen succesvol zijn in het limiteren van hun voedselinname. Zodra impulsen echter de overhand krijgen (bijv. wanneer iemand zijn emoties onderdrukt), volgt er vaak een ironisch proces, wat inhoudt dat het tegenovergestelde van de bestaande intentie gebeurt (Boon, Stroebe, Schut & IJntema, 2002). Restrained eaters zullen in dat geval dus juist te veel eten, en zelfs in grotere mate overeten dan unrestrained eaters, zoals aangetoond in meerdere onderzoeken (bv. Boon et al., 2002; Fedoroff, Polivy, & Herman, 1997; Hofmann, Rauch & Gawronski, 2007). Blootstelling aan ongezonde keuzes leidt bij restrained eaters tot ongezond en overmatig eten. Aangezien deelnemers aan dit onderzoek blootgesteld zullen worden aan ongezond eten (alhoewel indirect; middels afbeeldingen), is het van belang de

(16)

mate van dietary restraint te meten, om zo betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Naar verwachting leidt een hoge mate van dietary restraint in combinatie met blootstelling aan ongezond eten tot ongezond eetgedrag – zelfs na blootstelling aan een narratief met een positief rolmodel. Dit zal het effect van impliciete en expliciete determinanten op eetgedrag verstoren: H4: Een hoge mate van dietary restraint verzwakt zowel het verband tussen impliciete

associaties en gedrag als het verband tussen expliciete attitudes en gedrag.

Methode

Materiaal

Het narratief – Voor de huidige studie is een geschreven narratief gebruikt, waarin op acht plekken in het verhaal etenswaren en eetkeuzes gemanipuleerd zijn. Het narratief is te vinden in Appendix VII (p. 74). Het verhaal is geschreven door een schrijver verbonden aan het Algemeen Nijmeegs Studentenblad (ANS) en is Nederlandstalig. De setting van het verhaal is ‘het leven van jongvolwassen studenten die in Nijmegen wonen’. De hoofdpersoon is een vrouwelijke studente genaamd Maartje, die dingen meemaakt in de stad en op de campus. Het verhaal draait om vriendschap, liefde, vreemdgaan en bevat een ethisch dilemma. Het narratief bevat details over wanneer, hoe en wat Maartje precies eet, maar deze details zijn verwerkt in het verhaal.11 Hoewel het onderwerp gezond eten dus zeker voorkomt, is dit niet waar het verhaal om draait. Hier is bewust voor gekozen, omdat dergelijke, vervlochten manipulaties minder opvallend zijn, en uit onderzoek is gebleken dat communicatieve uitingen overtuigender zijn wanneer de intentie om te beïnvloeden niet wordt vermoed door de ontvangers (Ellen, Mohr & Webb, 2000; Knowles & Linn, 2004). Het is interessant om te onderzoeken of zulke manipulaties onopvallend genoeg zijn om de beïnvloedingsintentie te maskeren, terwijl ze voldoende opvallend zijn om (on)bewust te overtuigen.

De setting van het verhaal sluit aan bij het dagelijks leven van studenten: Er wordt een Nederlandse campus beschreven en de personages hebben veel voorkomende namen. Het feit dat er plekken worden beschreven die echt bestaan, zoals de Refter (kantine) en de Spar University (campussupermarkt), draagt bij aan de geloofwaardigheid van het verhaal. Het narratief is een

(17)

short-story met een open einde en bestaat uit 732 woorden. Gemiddeld deden deelnemers 205 secondes (±3,5 minuut) over het lezen van het verhaal (M = 205.40, SD = 42.22).

Er is een pre-test uitgevoerd om het verhaal te beoordelen op waargenomen realisme, valentie en liking. Waargenomen realisme is de subjectieve evaluatie van individuen betreffende de waarschijnlijkheid en de mate van realisme van evenementen, settings en personages in het narratief (Green, 2004). Waargenomen realisme (WR) bestaat uit de componenten “narratief realisme” (de waargenomen consistentie van het verhaal) en “extern realisme” (de waargenomen match tussen de verhaalwereld en de echte wereld). Busselle en Bilandzic (2008) vonden in hun onderzoek dat narratief- en extern realisme moderatoren zijn: Een lage mate van geloofwaardigheid (laag extern en/of narratief realisme), heeft een negatieve impact op de overtuigingskracht van het narratief. Is de mate van beide componenten van waargenomen realisme echter voldoende, dan is er geen sprake van een dergelijk verstorend effect op overtuigingskracht. Het is daarom van belang dat het narratief van de huidige studie voldoende scoort op zowel extern- als narratief realisme. Zoals genoemd, is dit getoetst middels een pre-test. In totaal deden er 20 proefpersonen mee aan de pre-test, waaronder 14 vrouwen (70%) en 6 mannen (30%). De deelnemers waren tussen de 19 en 29 jaar oud met een gemiddelde leeftijd van 23 jaar (M = 22.60, SD = 2.37). De betrouwbaarheid van Extern realisme bestaande uit zes items was adequaat: α = .74. De mate van extern realisme (M = 5.88, SD = 0.65) bleek voldoende hoog (1=Zeer ongeloofwaardig; 7=Zeer geloofwaardig). De betrouwbaarheid van narratief realisme bestaande uit drie items was redelijk adequaat: α = .66. Bovendien bleek de mate van narratief realisme (M = 6.18, SD = 0.45) voldoende hoog. De betrouwbaarheid van waargenomen realisme (het geheel van narratief en extern realisme) bestaande uit negen items bleek goed: α = .79. De mate van waargenomen realisme was eveneens voldoende hoog (M = 5.98, SD = 0.53). Dit houdt in dat de resultaten niet verstoord zullen worden door een te lage mate van geloofwaardigheid, wat het narratief geschikt maakt voor de huidige studie.

Verder is de liking (waardering) en de valentie (positief–negatief) van het verhaal getoetst middels een pretest.12 Items opgenomen in Appendix V (p. 71). Aangezien valentie de mate van empathie kan beïnvloeden (Altmann Bohrn, Lubrich, Menninghaus & Jacobs, 2012), kan het ook

12 Liking en valentie zijn verschillende concepten: Liking betreft de mate waarin iemand het verhaal waardeert.

Valentie heeft juist betrekking op de mate waarin de gebeurtenissen in het verhaal positief dan wel negatief zijn. Een verhaal kan bijvoorbeeld heel droevig zijn (d.w.z. met veel negatieve gebeurtenissen) en dus ook als negatief beoordeeld worden (valentie), terwijl mensen het verhaal toch erg waarderen (liking) (Altmann et al., 2012).

(18)

de mate van identificatie beïnvloeden – omdat empathie één van de aspecten van identificatie is. Verder blijkt uit onderzoek dat liking invloed heeft op de effectiviteit van een boodschap, zoals een narratief (Walker & Dubitsky, 1994). Uit de pre-test bleek dat proefpersonen het gemiddeld genomen vrij plezierig vonden om het verhaal te lezen (liking) (M = 5.60, SD = 0.88). Daarnaast beoordeelden zij de gebeurtenissen in het verhaal als enigszins negatief (valentie) (M = 3.00, SD = 0.73). Aangezien de scores niet extreem (m.a.w. geen uitersten) bleken, is geconcludeerd dat het verhaal geschikt is om te gebruiken in de huidige studie.

Proefpersonen

Gegeven het onderzoeksdesign en het kunnen bereiken van voldoende statistische kracht, is er gestreefd naar het verzamelen van minimaal 60 deelnemers. Uiteindelijk hebben er in totaal 70 proefpersonen deelgenomen aan de studie, waarvan 30 mannen (43%) en 40 vrouwen (57%). Deelnemers waren gemiddeld 27 jaar oud (M = 26.76, SD = 7.49). De jongste deelnemer was 19 en de oudste was 57 jaar oud (range = 38). Veruit de meeste deelnemers waren hoogopgeleid, namelijk 87%. Er waren 48 deelnemers (69%) met wo en 13 deelnemers (19%) met hbo als hoogst genoten opleiding. De overige deelnemers noemden havo (1%), vwo (6%) of mbo (6%) als hoogst genoten opleiding.

De volgende eisen werden gesteld met betrekking tot deelnemers: (1) Minimale leeftijd van 18 jaar – gezien de complexe regelgeving omtrent het beïnvloeden van minderjarigen. Er is geen bovengrens gesteld qua leeftijd, aangezien de doelgroep van de gezondheidsinterventies ‘de Nederlandse bevolking’ betreft. (2) Nederlands als moedertaal – zodat het zeker was dat deelnemers het verhaal en de vragen volledig begrepen. Deelnemers voldeden zonder uitzondering aan deze eisen.

Verder is de Body Mass Index (BMI) van deelnemers meegenomen als controlevariabele, aangezien er een verband bestaat tussen BMI en de neiging van deelnemers naar ongezonde voeding (Batterink, Yokum & Stice, 2010; Calitri, Pothos, Tapper, Brunstrom & Rogers, 2010). BMI’s zijn berekend op basis van Geslacht, Leeftijd, Lengte (in cm) en Gewicht (in kg, afgerond op heel getal), zoals geadviseerd door het Voedingscentrum.13 Deelnemers hadden een BMI van tussen de 16,3 en 29,6 (M = 22.59, SD = 2.63). Het grootste deel van de deelnemers, namelijk bijna 80%, had een gezond BMI. Er was één deelnemer met ondergewicht (BMI <18). Verder

(19)

was er bij 13 deelnemers (19%) sprake van overgewicht (BMI 25<). Geen enkele deelnemer had obesitas (ernstig overgewicht, BMI 30<).

Instrumentatie

Deze studie onderzocht het verband tussen een geschreven narratief en gedrag (keuze voor een gezond of ongezond kookboek) middels een survey in combinatie met een IAT. Er zijn verschillende veronderstelde relaties met gedrag getoetst, namelijk: één voorspellende variabele (identificatie), twee mediërende variabelen (impliciete associaties en bewuste attitudes), één moderator (dietary restraint). Zie ook Figuur 1 (p. 9). Hieronder staat beschreven hoe de variabelen zijn geoperationaliseerd. Zie Appendix VI (p. 72) voor originele items.

Identificatie – De variabele identificatie met het hoofdpersonage heeft in de huidige studie naar verwachting een voorspellende rol. Identificatie is gemeten aan de hand van tien items op een 7-punts Likertschaal (1 = Zeer mee oneens; 7 = Zeer mee eens), bijvoorbeeld: “Tijdens het lezen

had ik het gevoel dat ik Maartje kende”. De schaal bestond uit zes items verkregen van de

identificatie-schaal van Cohen (2001), in combinatie met vier items verkregen van Murphy et al. (2013). Op die manier werden alle verschillende aspecten van identificatie gemeten, te weten: empathie, beleving vanuit personage (Cohen, 2001), liking, gelijkenis, feeling like you know, en

wanting to be like (Murphy et al., 2013). De betrouwbaarheid van Identificatie met

hoofdpersonage bestaande uit tien items was zeer goed: α = .89.

Impliciete associaties – De impliciete associaties tussen het zelf en gezond eten zijn onderzocht aan de hand van een Implicit Association Test (IAT). De IAT is een test gebaseerd op reactietijden, waarbij proefpersonen snel en accuraat stimuli moeten categoriseren in categorieën. De reactietijden duiden op de associatie-sterkte tussen twee concepten (Greenwald, Nosek & Banaji, 2003): Hoe lager de reactietijd, hoe sterker de associatie tussen de concepten. De impliciete associaties worden vervolgens geïnterpreteerd als iemands onbewuste of impliciete attitude (Houben & Wiers, 2008; Teachman, Gapinski, Brownell, Rawlins, & Jeyaram, 2003). De IAT is één van de betrouwbaarste manieren om impliciete associaties te meten (Smith & Nosek, 2010; Wiers, Cox, Field, Fadardi, Palfai, Schoenmakers & Stacy, 2006). Er zijn zowel woorden als afbeeldingen gebruikt om de impliciete associaties tussen het zelf en het gedrag te toetsen (zoals in Dal Cin et al., 2007), aangezien uit voorgaand onderzoek is gebleken dat Picture-IAT en Word-IAT tot verschillende resultaten kunnen leiden (Foroni & Bel-Bahar, 2010). Daarnaast is

(20)

dit een gangbare manier om de IAT vorm te geven (bv. Teachman et al., 2003). Om zeker te zijn dat het narratief met beschrijvingen van gezonde snacks leidt tot het oproepen van associaties tussen zelf en gezond eten, en niet tot associaties tussen het zelf en eten in het algemeen (zowel gezond als ongezond) of alleen ongezond eten, zijn tevens ongezond-eten-stimuli opgenomen in de IAT. Tijdens de IAT categoriseerden proefpersonen afbeeldingen (van gezond eten (bv.

salade) en ongezond eten (bv. taart)) als ‘gezond’ of ‘ongezond’ en stimuluswoorden (die

gerelateerd zijn aan het zelf (bv. ik) of aan ander(en) (bv. jullie) als ‘relevant’ of ‘niet zelf-relevant’ (Swanson, Rudman, & Greenwald, 2001). De IAT bestond uit 5 test-blokken met 20 trials per blok en 2 critical blokken met elk 40 trials. Deze opzet is gebaseerd op Greenwald, Nosek en Banaji (2003) (zie Appendix XI, p. 84), en is gebruikt in vele andere IAT-studies (bv. Campbell-Kibler, 2012; Greenwald & Farnham, 2000; Nosek, Banaji & Greenwald, 2002b). Meer informatie betreffende de IAT staat beschreven in de methodesectie ‘materiaal’.

Er is materiaal op maat gebruikt voor de IAT die speciaal voor dit onderzoek ontworpen en geprogrammeerd is. Het gaat om 12 woorden en 30 afbeeldingen (de stimuli). Zes woorden hebben betrekking op ‘het zelf’, terwijl de andere zes woorden juist betrekking hebben op ‘de ander(en)’. De verbale categorieën bevatten zes stimuli, omdat er niet meer dan zes woorden bestaan die sterk genoeg gerelateerd zijn aan ‘het zelf’ om deel uit te kunnen maken van de IAT. Hoewel dit minder items zijn dan de standaard voorschrijft, is het onwaarschijnlijk dat dit de resultaten heeft beïnvloed. Greenwald, McGhee en Schwartz (1988) vonden namelijk dat verschillende categoriegroottes (vijf vs. vijfentwintig items per categorie) in een IAT tot gelijke resultaten leidden (p. 1468). Daarnaast vonden Nosek et al. (2005, studie 2) dat twee items per categorie reeds voldoende is om betrouwbare resultaten te verkrijgen. Verder zijn er 15 afbeeldingen van gezond eten, en 15 afbeeldingen van ongezond eten gebruikt. Alle stimuli zijn te vinden in Appendix XII (p. 85).

Expliciete attitude ten opzichte van gedrag – De attitude ten opzichte van gezond eten is getoetst middels acht items op een 7-punts semantisch differentiaal, zoals in Bae en Kang (2008). Bijvoorbeeld: “Om gedurende de komende maand gezond te eten, is voor mij: Niet belangrijk –

Belangrijk”. Zowel het affectieve als het instrumentele aspect van attitude is gemeten, op

aanraden van Ajzen (2002a) en Hagger en Chatzisarantis (2005). De betrouwbaarheid van Attitude ten opzichte van gedrag bestaande uit acht items was goed: α = .86.

(21)

Expliciete attitude ten opzichte van mensen die gedrag vertonen – De attitude van lezers ten opzichte van mensen die over het algemeen gezond eten, is gemeten aan de hand van vier items, waarbij één item afkomstig is van Dal Cin et al. (2007) en drie items geselecteerd zijn van de schaal van Hill en Mazis (1986). Het item van Dal Cin et al. (2007) betrof “Ik zou minder snel

vrienden zijn met iemand die ongezond eet dan met iemand die gezond eet” en werd beantwoord

op basis van een 7-punts Likertschaal (1 = Niet waar; 7 = Waar). De overige items zijn beantwoord op basis van een 7-punts semantisch differentiaal, bijvoorbeeld: “Mensen die over

het algemeen gezond eten vind ik: Sociaal – Onsociaal”. De betrouwbaarheid van Attitude t.o.v.

mensen die gezond eten bestaande uit vier items was adequaat: α = .76.

Dietary restraint – De mate van restraint is gemeten aan de hand van vier items op een 7-punts Likertschaal, bijvoorbeeld “Hoe vaak ben je aan het diëten?” (1 = Nooit; 7 = Altijd). De items zijn afkomstig van de Restraint Scale van Polivy, Herman en Warsh (1978). Deze schaal wordt veel gebruikt om de mate van dietary restraint te meten en is goed gevalideerd (Boon et al., 2002). De betrouwbaarheid van Dietary restraint bestaande uit vier items bleek onvoldoende: α = .52. Het weglaten van één of twee items bleek de betrouwbaarheid niet te verbeteren. Vanwege de lage correlatie tussen de verschillende items, is ervoor gekozen om dietary restraint te laten vertegenwoordigen door één item, te weten: “Heb je last van schuldgevoelens nadat je overmatig

hebt gegeten?”. Er zijn additionele toetsen uitgevoerd met de andere items van dietary restraint.

De resultaten hiervan staan vermeld in (voetnoten van) de resultatensectie.

Gedrag – Voor het huidige onderzoek zijn afbeeldingen van kookboeken (front covers) gebruikt om het gedrag te meten (zie Afbeelding 1, p. 21). Na een voorselectie zijn er in totaal vier kookboeken geselecteerd van twee bekende, Britse chef-koks: Jamie Oliver en Gordon Ramsay, beide bekend van verschillende tv-programma’s en restaurants. Van beide chefs is één gezond en één ongezond kookboek gekozen. De kookboeken zijn vergelijkbaar met elkaar qua opmaak, aangezien iedere kaft de volgende elementen bevat: (1) een foto van de chef, (2) de naam van de chef, en (3) de titel van het boek. Verder zijn alle vier kookboeken te bestellen op www.bol.com

en vallen ze in dezelfde prijscategorie.14

14 Na het aanwijzen van hun favoriete kookboek, konden deelnemers dit favoriete kookboek winnen als beloning

(22)

Afbeelding 1: Front covers kookboeken (gezond, ongezond, ongezond, gezond) 15

Met behulp van een pre-test (n = 20) is onderzocht in hoeverre de vermoedelijk gezonde en ongezonde kookboeken daadwerkelijk werden gepercipieerd als zijnde gezond en ongezond (1=Zeer gezond; 7=Zeer ongezond). De vier kookboeken, waarvan twee vermoedelijk ongezond (Fastfood & Comfort Food) en twee vermoedelijk gezond (Super Food & Fit Food), werden – naar verwachting – niet allemaal als even gezond beoordeeld: De vermoedelijk gezonde kookboeken ‘Super Food’ (M = 2.00, SD = 0.86) en ‘Fit Food’ (M = 1.75, SD = 0.97) werden inderdaad als gezond beoordeeld, en de vermoedelijk ongezonde kookboeken ‘Comfort Food’ (M = 5.25, SD = 1.21) en ‘Fastfood’ (M = 5.75, SD = 0.85) werden respectievelijk als vrij ongezond en ongezond beoordeeld. Uit een t-toets voor Waargenomen Gezondheid bleek er een significant verschil te bestaan tussen de Gezonde en de Ongezonde kookboeken (t (19) = 11.63, p < .001). De gezonde kookboeken (M = 1.88, SD = 0.70) werden als gezonder gezien dan de ongezonde kookboeken (M = 5.50, SD = 0.93). Dit houdt in dat de kookboeken een geschikte representatie zijn van gezond vs. ongezond eetgedrag: Door één van de kookboeken als favoriet aan te wijzen, maakten proefpersonen een relatief gezonde óf ongezonde eet-gerelateerde keuze.

Verder is aan de deelnemers van de pre-test gevraagd wat volgens hen het doel van het onderzoek was, om te controleren of de manipulaties van etenswaren en –keuzes in het narratief niet te opvallend waren. Dit is van belang, omdat opvallende intenties tot beïnvloeden zullen leiden tot weerstand, met een lagere mate van overtuiging tot gevolg, zoals reeds genoemd. Slechts twee deelnemers (10%) hadden vermoedens dat het iets met gezond eten te maken had. Op basis van deze resultaten is besloten dat het verhaal inclusief manipulaties voldoende geschikt was om te gebruiken voor de studie.

(23)

Kortom, gedrag is gemeten aan de hand van de keuze die deelnemers maakten voor een relatief gezond of ongezond kookboek, waarbij de keuze voor een relatief gezond kookboek is geclassificeerd als gewenst gedrag (overeenkomstig narratief) en de keuze voor een relatief ongezond kookboek als ongewenst gedrag (niet in lijn met gedrag in het narratief).

Procedure

De survey is opgesteld in het online programma Qualtrics (www.qualtrics.com). De IAT is geprogrammeerd in het open source-programmaOpenSesame16 (osdoc.cogsci.nl),een programma dat onder andere geschikt is voor het creëren van psychologische experimenten, zoals IAT’s (Mathôt, Schreij & Theeuwes, 2012). Meer informatie betreffende de IAT (plug-ins, (technische) instellingen, etc.) is opgenomen in Appendix XIV (p. 91).

Volgend op het opstellen van de enquête en creëren van de IAT, is de dataverzameling gestart. Hierbij heeft de onderzoeker proefpersonen benaderd voor deelname aan het onderzoek via sociale media (o.a. Facebook) en message-apps (zoals WhatsApp), maar voornamelijk via persoonlijk aanspreken. Met personen die aangaven geïnteresseerd te zijn, werd vervolgens een afspraak gemaakt – meestal via hetzelfde kanaal waar tevens contact mee was gelegd. De onderzoeker maakte vervolgens met iedere deelnemer het volgende proces door:

Allereerst kreeg de deelnemer een korte introductie tot het onderzoek, waarbij werd verteld dat deelname geheel vrijwillig en anoniem is, en dat de deelnemer op elk gewenst moment mocht stoppen zonder hiervoor een reden te hoeven geven. Ook werd de proefpersoon op de hoogte gebracht van het proces.

Vervolgens las de deelnemer de introductietekst en hierop volgend het narratief. Daarna beantwoordde hij of zij een aantal vragen betreffende demografische variabelen (bv. Opleidingsniveau). Aansluitend volgde de impliciete associatie test, welke werd uitgevoerd met behulp van het programma OpenSesame. Dit gedeelte van de dataverzameling bestond uit:

16 Het originele plan –een online IAT-tool integreren in Qualtrics– bleek niet betrouwbaar: Apparaten (pc’s, laptops,

en dergelijke) hebben invloed op het digitale proces, waardoor de reactietijden verkregen van verschillende

apparaten niet vergelijkbaar zijn. Dit werd duidelijk in een gesprek met B. Rosbag, verbonden aan het CLS lab op de Radboud Universiteit als ICT-developer/Lab support medewerker. Aangezien het correct vaststellen van de reactie-tijden cruciaal is voor dit onderzoek, zijn alle IAT’s (en ten gevolge ook de enquêtes) afgenomen op dezelfde laptop.

(24)

(1) Opstarten IAT door onderzoeker, (2) uitleg over test en buttonbox,17 (3) de daadwerkelijke IAT, bestaande uit 7 blokken. Het is van belang hierbij te vermelden dat de volgorde van de combinatie-blokken is gerandomiseerd: De helft van de deelnemers voltooide IAT-versie 1. Hierbij waren de eerste combinaties zelf-gezond en ander-ongezond. De andere helft van de deelnemers voltooide versie 2, waarbij de eerste combinaties zelf-ongezond en ander-gezond waren (counterbalance), zoals geadviseerd door Greenwald et al. (2003). Door deze counter-balance wordt een volgorde-effect voorkomen. Wanneer alle proefpersonen de IAT-blokken namelijk in dezelfde volgorde doorlopen, kan er een volgorde-effect optreden (zoals aangetoond door Nosek, Banaji & Greenwald, 2002a), welke inhoudt dat de associaties van de eerste combinatie-taak sterker zijn dan de associaties uit de tweede combinatie-taak (Nosek et al.,

2005). Design IAT opgenomen in Appendix XI (p. 84).

Daarna keerde de deelnemer terug naar de online enquête, en beantwoordde hij of zij vragen betreffende identificatie, expliciete overtuigingen (attitude) en dietary restraint. Aangezien expliciete metingen altijd volgden op de impliciete metingen in het huidige onderzoek, was er sprake van een fixed order. Het is zeer aannemelijk dat deze vaste volgorde (impliciet – expliciet) geen invloed heeft gehad op de resultaten, aangezien in verschillende meta-analyses van IAT-studies geen order effects werden gevonden (Hofmann, Gawronski, Gschwendner, Le & Schmitt, 2005; Nosek, Greenwald & Banaji, 2005, beide zoals in Cvencek, Greenwald & Meltzoff, 2011). Hierna kreeg de deelnemer vier kookboeken te zien, waarbij hij/zij aangaf welke favoriet was. Daaropvolgend mocht de deelnemer zijn of haar mailadres opgeven om deel te nemen aan de loting (niet verplicht). Uiteindelijk beantwoordde de deelnemer nog enkele vragen betreffende demografische (bv. moedertaal) en persoonlijke kenmerken (bv. gewicht). De deelnemer werd daarnaast gevraagd naar het (door hen vermoede) doel van het onderzoek. In totaal vermoedden 44 deelnemers (63%) dat (gezond) eten een rol speelde. De meesten hiervan dachten echter dat er een link tussen eten en bewustzijn; relaties (tussen mensen); emotie; of inlevingsvermogen werd onderzocht. Geen enkele deelnemer vermoedde exact wat het doel van het onderzoek was, of noemde meer dan twee van de onderzochte variabelen.

17 Deelnemers maakten gebruik van een zogenaamde button box, verkregen van het CLS lab (RU Nijmegen).Deze

buttonbox is zeer nauwkeurig in het meten van reactietijden en betrouwbaarder dan een toetsenbord. Meer hierover in Appendix XIV.

(25)

Na afronding van het onderzoek werd de deelnemer persoonlijk bedankt voor deelname door de onderzoeker.

De dataverzameling vond plaats in de periode van 30 juli 2018 tot en met 20 augustus 2018 (Appendix XV). Na afronding van de dataverzameling werd een willekeurige winnaar gekozen. Hierbij is gebruikt gemaakt van een webtool.

Statistische toetsen

Om antwoord te kunnen geven op de gestelde hypotheses, zijn verschillende toetsen uitgevoerd: Middels Pearson correlatie-toetsen is de samenhang tussen identificatie en impliciete associaties, en tussen identificatie en attitudes getoetst. Vervolgens zijn deze verbanden nader onderzocht middels enkelvoudige regressieanalyses. Daarna is de samenhang tussen impliciete associaties en gedrag getoetst door middel van een Pearson correlatie. Verder is de voorspellende waarde van impliciete associaties en van expliciete attitudes met betrekking tot gedrag getoetst middels logistische regressieanalyses. Aansluitend is de moderatie van dietary restraint onderzocht met behulp van logistische regressieanalyses. Aanvullend is de invloed van geslacht nader onderzocht door middel van χ2-toetsen en eenweg variantieanalyses.

Resultaten

Gereedmaken data

Het gereedmaken van de web-surveydata is geschied door het hercoderen van omgekeerd geschaalde items en het creëren van nieuwe schaalvariabelen door de item-responses van betrouwbare schalen te middelen.18 Er waren geen missing values.19 Het gereedmaken van de IAT-data voor de analyses is gebeurd door middel van datareductie (op basis van criteria zoals gesteld door Greenwald et al. (1998)), en door het hercoderen van errors (foutieve responses) en non-responses (time-out tijd overschreden) op basis van Greenwald et al. (2003) – een meer uitgebreide beschrijving is hieronder te vinden. Daarnaast zijn er nieuwe schaalvariabelen gecreëerd door de reactietijden van de verschillende combinatieclusters te middelen.

18 Op basis van Cronbach’s Alfa’s bleken alle schalen betrouwbaar, m.u.v. van Dietary Restraint (zie Methode). 19 In het programma Qualtrics, waarmee de web-survey is opgesteld, is “force response” ingesteld bij alle vragen

behalve de vraag m.b.t. het e-mailadres, waardoor deelnemers een melding kregen als ze een respons waren vergeten te geven op een pagina, en alle vragen moesten beantwoorden om door te kunnen gaan.

(26)

Datareductie: Voor het verwijderen van ongeschikte IAT-data zijn de criteria van Greenwald et al. (1998, zoals in Nosek et al., 2002) aangehouden. Dit houdt in dat data van deelnemers die de instructies niet opvolgden, of die extreem snel of langzaam reageerden, werd verwijderd. Aangezien alle deelnemers de instructies juist hebben opgevolgd, zijn op basis van dit eerste criterium geen data verwijderd. Verder bleek geen enkele deelnemer een gemiddelde reactietijd te hebben van 1800 ms of hoger, of 300 ms of lager bij de combinatieblokken (3, 4, 6 en 7)20, waardoor op basis van het tweede criterium tevens geen data verwijderd is.

Verder moest data van deelnemers die 25% van de items (of meer) verkeerd categoriseerden tijdens een combinatieblok uitgesloten worden van analyse (Greenwald et al., 1998). Dit criterium werd door geen enkele deelnemer geschonden: Het hoogste foutpercentage bij een combinatieblok was 18,5%. Twee deelnemers maakten geen enkele fout (én overschreden geen enkele keer de time-out van 2500 ms). Aangezien alle deelnemers aan de criteria voldeden, zijn data van alle 70 deelnemers meegenomen in de statistische analyses.

Errors: Er is sprake van een error wanneer een respons onjuist is (m.a.w. onjuiste categorisatie van een stimulus). In conventionele IAT-studies worden incorrecte antwoorden doorgaans weggelaten uit de analyse. Uit onderzoek blijkt echter dat het beter is om dergelijke responses juist wel mee te nemen in de analyse, maar dan wel met zogenaamde error penalties. Dit werkt als volgt: Men neemt de gemiddelde reactietijd van de correcte responses en telt hier 500ms ‘straftijd’ bij op (naar Greenwald et al., 2003). In totaal waren er 349 onjuiste categorisaties tijdens de combinatieblokken. Relatief gezien is 4,2% van de stimuli onjuist ingedeeld. Deze 349 responses zijn gehercodeerd met de error penalty-methode. Over het algemeen waren deelnemers erg goed in het categoriseren van stimuli: Het gemiddelde correct response-percentage tijdens de combinatieblokken lag namelijk op 95,8%. Deelnemers deelden 82,5% tot 100% van de stimuli juist in, en gemiddeld hadden deelnemers een correct response-percentage van 95,8% tijdens de combinatieblokken.

20 Voor de statistische analyse van de resultaten van de IAT, zijn de data uit blokken 3, 4, 6 en 7 gebruikt. In

conventionele algoritmes werden alleen de data van blok 4 en 7 meegenomen in de analyse. Blok 3 en 6 werden namelijk beschouwd als oefenblokken. Uit onderzoek van Greenwald et al. (2003) blijkt echter dat de blokken 3 en 6 uitstekende metingen bieden. Volgens deze onderzoekers is het daarom beter om alle vier de combinatie-blokken mee te nemen in de analyses – in plaats van enkel de twee combinatieblokken met 40 trials (4 en 7). Het advies van Greenwald en collega’s is opgevolgd in de huidige studie, waardoor er 120 trials per deelnemer zijn meegenomen in de analyses – in totaal komt dit neer op 8400 trials (twee maal 60 trials per deelnemer).

(27)

Non-respons: De respons time-out was ingesteld op 2500 ms. Dat betekent dat deelnemers per item 2,5 seconden hadden om deze (juist dan wel onjuist) te categoriseren. Wanneer een deelnemer een item niet binnen de time-out wist in te delen, werd dit gelogd als een non-respons. In lijn met voorgaande IAT-studies zijn in het huidige onderzoek dergelijke non-responses gehercodeerd als reactietijden van 2500 ms (op basis van Greenwald et al., 2003). Dat gold in totaal voor 37 responses. De meeste deelnemers hadden geen enkele non-respons (65,7%), of één non-respons (21,4%). De overige negen deelnemers (12,9%) hadden 2, 3 of 4 non-responses (over 120 trials).

Gedrag

Veruit de meeste deelnemers kozen, na het lezen van het narratief, voor een gezond kookboek: Bijna 80% van de deelnemers koos een gezond kookboek, tegenover iets meer dan 20% van de deelnemers die juist een ongezond kookboek kozen. Fit Food van Gordon Ramsay werd dertig keer gekozen (43%) en was daarmee het populairst (Zie tabel 1 voor een overzicht, p. 27). Voor verdere analyses zijn de twee gezonde kookboeken samengenomen, evenals de twee ongezonde kookboeken.

Een opmerkelijke bevinding was verder dat 90% van de vrouwen de keuze maakte voor een gezond kookboek, ten opzichte van 63% van de mannen. Uit een χ2–toets tussen Geslacht en Kookboek bleek een significant verband te bestaan (χ2 (1) = 7.24, p = .007). Vrouwelijke deelnemers kozen relatief vaker voor een gezond kookboek (90%) dan voor een ongezond kookboek (10%) vergeleken met mannelijke deelnemers. De mannen kozen, vergeleken met de vrouwen, relatief minder vaak voor een gezond kookboek (63,3%), maar relatief vaker voor een ongezond kookboek (36,7%). Gezien het gevonden verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot gedrag, is er voor de overige variabelen ook telkens getoetst of er een dergelijk significant verschil bestaat tussen de geslachten.

Tevens is het verschil tussen mensen met en mensen zonder overgewicht met betrekking tot gedrag onderzocht. Uit een χ2–toets tussen Overgewicht en Gedrag bleek geen significant verband te bestaan (χ2 (1) = 0.35, p = .556). Mensen met overgewicht kozen vergelijkbaar vaak voor een (on)gezond kookboek als mensen zonder overgewicht.

(28)

Tabel 1. Hoe frequent deelnemers, absoluut en relatief (tussen haakjes) gezien, kozen voor een bepaald kookboek van Jamie Oliver (JO) of Gordon Ramsay (GR) in functie van gezondheid (n = 70)

______________________________________________________________________________

Gezond Ongezond

Super Food (JO) Fit Food (GR) Comfort Food (JO) Fastfood (GR) ______________________________________________________________________________

25 (35,7%) 30 (42,9%) 13 (18,6%) 2 (2,9%)

________________________________________________________________________________________________________

Identificatie

Gemiddeld genomen identificeerden deelnemers zich redelijk sterk met de hoofdpersoon (Maartje) (M = 4.97, SD = 0.94). Bij minder dan 13% van de deelnemers was er sprake van een lage mate van identificatie (d.w.z. M < 4.00). De overige deelnemers (87%) identificeerden zich matig tot zeer sterk met Maartje.

Aangezien de hoofdpersoon vrouwelijk was, is gecontroleerd of vrouwen zich sterker identificeerden met Maartje dan mannen. Dit bleek niet het geval: Uit een eenweg variantie- analyse van Geslacht op Identificatie bleek geen significant effect van Geslacht (F (1, 68) = 1.10,

p = .299). Mannen en vrouwen identificeerden zich in vergelijkbare mate met Maartje (tabel 2).

Daarnaast is de samenhang tussen het BMI van deelnemers en de mate van identificatie met Maartje onderzocht. Uit een Pearson correlatie voor BMI en Identificatie bleek er geen verband te bestaan (r (70) = -.15, p = .220).

Notitie: Deelnemers kozen 55 keer (78,6%) voor een gezond kookboek en 15 keer (21,4%) voor

een ongezond kookboek. Deelnemers kozen 38 keer (54,3%) een kookboek van Jamie Oliver en 32 keer (45,71%) voor een kookboek van Gordon Ramsay.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

For the pur- pose of this study, we want to determine which SAPI factors can predict well-being as an outcome among Black and White emerging adults in South Africa.. ParticiPants

1 In augustus 2016 heeft het Zorginstituut Nederland partijen in de GGZ medegedeeld een traject Zinnige Zorg GGZ te starten.. Het doel van dit traject, dat het Zorginstituut in

YouTubers kunnen een goed voorbeeld zijn voor jongeren om gezond te leven?. Voor Na 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 Helemaal

Automating the accrual of evidential value, based on soft biometrics, would provide experts a valuable tool for: supplementing the decision made from other bio- metrics (like

In order to properly examine the extent of assertive coping strategies practiced throughout this study, this study draws elements from Lamont and Mizrachi (2012) responses

Hierdie verhandeling bespreek die aanbieding van politiek as nuusonderwerp in die Suid-Afrikaanse vrouetydskrifte Fair Lady, rooi rose en SARIE in geselekteerde

When examining a building scale micro-grid, not only had solar panel performance decreased by twice the expected average, but building energy use had doubled by 156-203%,

Using Figure 81, each of the case study mines can be compared in terms of total energy consumption for high demand systems when compared with the average and best