De Rol van Persoonlijkheid bij Attitudes ten aanzien van
Vluchtelingen bij Kinderen op de Basisschool.
Masterthese Sociale Psychologie Reches, L.H.L (Leyla)
10365680 25 April 2017
Woorden aantal: 6048 Begeleider: Allard R. Feddes
Abstract
De rol van persoonlijkheidsfit bij attitudes ten aanzien van vluchtelingen werd onderzocht bij 128 kinderen tussen de 9 en 12 jaar. De helft van de deelnemers kreeg een vragenlijst met daarin een extraverte persoonlijkheidsbeschrijving van een vluchtelingkind en de andere helft een met een introverte persoonlijkheidsbeschrijving. Vervolgens werd er een fit berekend door de persoonlijkheidsbeschrijving van het target met de gemeten
persoonlijkheid van het kind te combineren. De rol van fit op attitude, similarity,
handelingsverlegenheid en homogeniteit van de outgroup bleek niet significant. Wel kwam er naar voren dat hoge waargenomen similarity tussen Nederlandse kinderen en
vluchtelingkinderen een positieve relatie met attitudes had. Ook bleek dat deelnemers in de extraverte target conditie minder handelingsverlegen waren dan in de introverte target conditie. Dit laat zien dat een beschrijving van de persoonlijkheid van een vluchteling al een invloed kan uitoefenen op de handelingsverlegenheid. De resultaten laten zien dat
persoonlijkheid een belangrijke rol speelt en dat door een groep een bepaalde persoonlijkheid toe te schrijven er angsten kunnen worden weggenomen.
Inleiding
Aan het einde van 2015 waren er wereldwijd meer dan 65,3 miljoen mensen op de vlucht als gevolg van geweld, conflicten of vervolging (Vluchtelingenwerk Nederland, 2016). Een vluchteling wordt gedefinieerd als iemand die in zijn eigen thuisland gegronde vrees heeft voor vervolging, en die in zijn thuisland geen bescherming krijgt tegen deze vervolging (Vluchtelingenwerk Nederland, 2016). Mensen hebben verschillende meningen over de komst en opvang van vluchtelingen en in combinatie met angst kan dit bij velen leiden tot negatieve attitudes jegens vluchtelingen (Schweitzer, Perkoulidis, Krome, Ludlow, & Ryan, 2005; Stephan, Renfro, Esses, Stephan, & Martin, 2005). Bij volwassenen is er al veel onderzoek gedaan met betrekking tot de attitudes ten aanzien van vluchtelingen, bij kinderen is
onderzoek op dit gebied echter achtergebleven. Dit terwijl kinderen op scholen steeds vaker in contact komen met vluchtelingen. Het is daarom belangrijk om te kijken of kinderen een positief of negatief beeld hebben over vluchtelingen en hoe dit beeld wordt gevormd (Lowan, 2016).
Het doel van het huidige onderzoek is daarom om te kijken wat voor een attitude kinderen hebben ten aanzien van vluchtelingen en wat een voorspeller van deze attitude kan zijn. Het onderzoek kan inzicht bieden in mogelijke interventies om positief contact tussen kinderen en vluchtelingen te stimuleren (Turner & Cameron 2016). Door te kijken wat een voorspeller van outgroup attitude en het daaraan gerelateerde concept outgroup homogeneity (homogeniteit van de outgroup) kan zijn. Het homogeniteit van de outgroup effect is het begrip dat de leden van de ingroup verschillend en uniek zijn terwijl de leden van de outgroup vaak als “hetzelfde” worden waargenomen, waarbij er bijna geen variantie tussen de outgroup leden is (Doyle & Aboud, 1995; Katz, Sohn, & Zalk, 1975). Een mogelijke voorspeller van attitude en homogeniteit is een zogenoemde fit tussen een ingroup en outgroup lid. Dit is in lijn met de similarity-attraction hypothese, die stelt dat mensen zich meer aangetrokken
voelen tot mensen die op hun lijken (Byrne, 1971). Similarity kan op verschillende dimensies; attitude, persoonlijkheidskenmerken, gedrag en uiterlijk plaatsvinden (Byrne & Griffitt, 1973). Er is nog weinig onderzoek naar de rol van persoonlijkheid in deze context gedaan, in de huidige studie zal er daarom gekeken worden wat voor rol persoonlijkheidsfit speelt bij attitudes en homogeniteit van de outgroup. Er wordt verwacht dat persoonlijkheidsfit een positief verband heeft met attitudes en een negatief verband met homogeniteit. Ook zal de rol van similarity en handelingsverlegenheid op het bovenstaande effect worden bekeken.
Eerst zullen de constructen attitude en homogeniteit van de andere groep worden besproken. Vervolgens worden de concepten fit en similarity toegelicht. Tot slot zal er dieper worden ingegaan op handelingsverlegenheid en zullen de hypotheses van de studie worden gepresenteerd.
Intergroeps attitudes bij kinderen
Kinderen vertonen al vanaf jonge leeftijd een voorkeur voor de eigen groep (Aboud, 2003). Cameron, Alvarez, Ruble, en Fuligini (2001) lieten zien dat dit niet per se gepaard hoeft te gaan met een afkeer ten aanzien van een andere groep (Aboud, 1988). Wel is er bewijs dat jonge kinderen vooroordelen in interetnische contexten vertonen (Rutland, Cameron, Milne, & McGeorge, 2005). Echter evalueren kinderen etnische exclusie van groepen als moreel onjuist (Killen, Lee-Kim, McGlothlin, Stangor, & Helwig, 2002). Dit laat zien dat kinderen net als volwassenen al een voorkeur voor de eigen groep hebben en
vooroordelen over de andere groep. Dat kinderen deze vooroordelen als immoreel beoordelen toont aan dat het van belang is om te kijken wat voor een attitude kinderen hebben over vluchtelingen en wat een voorspeller van deze attitude kan zijn. Zo kan het huidige onderzoek een toevoeging bieden aan bestaande interventies. Turner en Cameron (2016) hebben een model ontwikkeld om zekerheid in contact te promoten, een staat waarbij men klaar is voor
positief contact. Deze interventie richt zich op verschillende mate van contact, similarity, empathie en verzoening. Door naar fit als voorspeller van attitude te kijken kan dit een toevoeging bieden. Door de aanwezigheid van een fit tussen kinderen en vluchtelingen te benadrukken ontstaat er een positievere attitude wat positief contact kan bevorderen. De persoonlijkheidsfit tussen Nederlandse kinderen en vluchtelingen zou kunnen worden uitgelicht in een voorleesinterventie (Cameron, Rutland, Brown, & Douch, 2006), waarbij er verhalen worden voorgelezen die de persoonlijkheidsfit tussen de twee groepen benadrukken.
Homogeniteit van de outgroup bij kinderen
Een aan attitude gerelateerd construct is homogeniteit van de outgroup, hierbij vindt er een deïndividuatie van de leden van de andere groep plaats. Deïndividuatie houdt in dat een persoon niet meer als uniek wordt gezien, maar opgaat in de menigte. Hierdoor kunnen negatieve gedachten over één outgroup lid worden toegepast op de gehele groep (Park, Ryan, & Judd, 1992). Homogeniteit van de outgroup gaat gepaard met de neiging om de eigen groep over de andere groep te prefereren en het kan zelfs gezien worden als bevorderlijk voor ingroup favoritisme (Simon, Mlicki, Johnston, Caetano, Warowicki, Van Knippenberg, & Deridder, 1990).
Het effect van homogeniteit van de outgroup is ook bij zeer jonge kinderen gevonden (Doyle & Aboud, 1995). Uit onderzoek van McGlothlin, Killen, en Edmonds (2005) is echter gebleken dat kinderen zich bij de beoordeling van andere kinderen niet alleen richten op etniciteit als er een sportinteresse aan de beschrijving wordt toegevoegd. Zo bleek dat kinderen afbeeldingen van paren die een verschillende interesse hadden als minder
overeenkomend beoordeelden dan paren die wel dezelfde interesse hadden. Hierbij speelde etniciteit geen rol bij de beoordeling van gelijkheid tussen de leden van de paren. Hiermee verdween door de toevoeging van sportinteresse het homogeniteit van de outgroup effect.
Zonder een gedeelde interesse was het homogeniteit van de outgroup effect echter nog steeds zichtbaar. Hieruit kan geconcludeerd worden dat door sportinteresse toe te voegen kinderen dat gebruiken om andere te beoordelen, in plaats van etniciteit. Dit leidt ertoe dat als kinderen meer informatie dan alleen etniciteit krijgen, ze de leden van de outgroup ook als uniek zien.
In het onderzoek van McGlothlin et al. (2005) is het effect onderzocht door de deelnemers zes verschillende paren te laten beoordelen. De paren verschilden in etniciteit (Nederlands, vluchteling of gemixt) en in sportinteresse (hetzelfde of anders). Een gelijkenis tussen de deelnemer zelf en de outgroup zou ervoor kunnen zorgen dat bij het beoordelen van de in-en outgroup er minder sprake is van het homogeniteit van de outgroup effect. Aangezien er door de gelijkenis geen sprake meer is van de deïndividuatie van de outgroup leden
waardoor er bij het beoordelen van de paren wordt gedacht dat outgroup leden net als de ingroup leden van elkaar verschillen. Daarom wordt er gesuggereerd dat een fit tussen de eigen persoonlijkheid en die van de outgroup ervoor zal zorgen dat de outgroup leden als uniek worden gezien waardoor het homogeniteit van de outgroup effect geen rol meer speelt.
Fit en Similarity
Op basis van de similarity-attraction hypothese (Byrne, 1971) is het aannemelijk dat het creëren van een fit een rol speelt bij attitudes en het homogeniteit van de outgroup effect. Hierbij kan er onderscheid worden gemaakt tussen echte en waargenomen similarity
(Montoya, Horton, & Kirchner, 2008). Echte similarity is een situatie waarin twee individuen kenmerken delen. Er is dan sprake van een echte fit tussen de attributies van de twee
individuen. Terwijl waargenomen similarity een situatie is waarin mensen denken dat ze dezelfde kenmerken delen ongeacht of dit werkelijk zo is. Er is gebleken dat waargenomen similarity aantrekkingskracht in niet-interactie, korte-interacties en bestaande relaties
de aantrekking plaatsvindt, maar dit gebeurt al door bij mensen de indruk te wekken dat ze op elkaar lijken (Ilmarinen, Lönnqvist, & Paunonen, 2016). Voor de huidige studie is het daarom voldoende om een waargenomen persoonlijkheidsfit tussen de kinderen en vluchtelingen te creëren, zonder dat er werkelijke kenmerken gedeeld worden.
De fit aan de hand van de similarity-attraction hypothese kan op verschillende dimensies plaatsvinden, in de huidige studie wordt er gebruik gemaakt van
persoonlijkheidskenmerken. Persoonlijkheid wordt gedefinieerd als individuele verschillen in karakteristieken (voelen, denken, gedrag) die aan een persoon kunnen worden toegekend en die de manier waarop de persoon in bepaalde situaties zal reageren beschrijft (Larsen & Buss, 2002). Zo is er gebleken dat kinderen en adolescenten vriendschappen aangaan op basis van of de ander dezelfde persoonlijkheidskenmerken bezit (Tani, Rossi, & Smorti, 2005). Dit laat zien dat persoonlijkheid een belangrijke rol speelt bij aantrekkingskracht en dat een
persoonlijkheidsfit met de ander voor positievere attitudes kan zorgen. Persoonlijkheid wordt vaak gemeten aan de hand van de Big Five persoonlijkheidsvragenlijst. De Big Five is een model dat persoonlijkheid onderverdeeld in vijf grote factoren; neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid (Digman, 1990). Beste vrienden bij veertienjarigen vertoonden meer overeenkomsten op de kenmerken extraversie en altruïsme (Selfhout, Branje, & Meeus, 2007) en deze componenten zijn geassocieerd met vriendschap en acceptatie
(Jensen-Campbell, Adams, Perry, Workman, Furdella, & Egan, 2002). Beide componenten correleren met elkaar op verschillende items in de persoonlijkheidsvragenlijsten (Muris, Meesters, & Diederen, 2005). Deze studie zal zich alleen richten op het construct extraversie.
Handelingsverlegenheid in intergroepssituaties
Een andere factor die een sterk verband heeft met attitude is intergroepsangst (handelingsverlegenheid). Stephan, Renfro, Esses, Stephan, en Martin (2005) hebben
geconcludeerd dat de vijandigheid jegens immigranten wordt veroorzaakt door gevoelens van bedreiging en doordat deze groep hun angst aanjaagt. Een hoge mate van
handelingsverlegenheid wordt geassocieerd met de mate van contact met de andere groep, stereotypering en het idee dat er relatief weinig similarity is met de leden van de andere groep (Stephan & Stephan, 1985). Dit impliceert dat door de lage mate van waargenomen similarity tussen de leden van de in-en outgroup er een bepaalde mate van angst ten aanzien van de outgroup wordt ervaren. Stephan (2014) brengt de consequenties van deze angst terug tot cognitie, affect en gedrag. Tezamen vormen deze componenten een volwaardig beeld van iemands attitude (Rosenberg & Hovland, 1960). Dit impliceert dat handelingsverlegenheid een rol speelt bij de vorming van attitudes over de outgroup. Door het verminderen van de handelingsverlegenheid zal het eerste eventuele contact tussen leden van de in-en outgroup makkelijker verlopen, wat ook een positief effect op de attitudes (Turner & Cameron, 2016).
Er zijn verscheidene theorieën die stellen hoe intergroepsangst verminderd kan worden. Zo is contact sterk geassocieerd met intergroepsangst en vriendschappen met de outgroup zorgen voor een vermindering van deze angst (Turner, Hewstone, & Voci, 2007). Maar ook het verhogen van de similarity zou intergroepsangst kunnen verminderen. Onderzoek van West, Magee, Gordon, en Gullet (2014) laat namelijk zien dat door te leren dat de outgroup dezelfde karakteristieken als de ingroup heeft, er minder angst tijdens interacties is. Daarnaast zal een vermindering van angst voor minder evaluaties op basis van stereotypen leiden, waardoor er minder sprake is van het homogeniteit van de outgroup effect (Stephan & Stephan, 1985). In de huidige studie wordt er daarom verwacht dat waargenomen similarity door het creëren van een persoonlijkheidsfit zal leiden tot minder handelingsverlegenheid, aangezien de outgroup niet meer als “anders” wordt waargenomen.
De huidige studie
In de huidige studie wordt de rol van persoonlijkheid bij attitudes ten aanzien van vluchtelingen bij kinderen bekeken. Specifieker wordt de rol van een persoonlijkheidsfit op attitudes en op het daaraan gerelateerde concept homogeniteit van de outgroup onderzocht. De factoren handelingsverlegenheid en similarity worden gezien als mogelijke verklaringen voor de rol die persoonlijkheidsfit speelt bij attitudes en homogeniteit van de outgroup (zie figuur 1). Naar aanleiding hiervan worden er in deze studie vier hypotheses getoetst: (1a) een hoge mate van persoonlijkheidsfit zal tot een positievere attitude ten aanzien van
vluchtelingen leiden; (1b) een hoge mate van persoonlijkheidsfit zal tot een lagere mate van homogeniteit van de outgroup leiden; (2) handelingsverlegenheid medieert het effect van persoonlijkheidsfit op attitudes en het effect van persoonlijkheidsfit op homogeniteit van de outgroup. Waarbij een hoge fit voor een lage mate van handelingsverlegenheid zorgt wat weer voor positievere attitudes en lage homogeniteit van de outgroup zorgt. Een tweede
voorgestelde mediator is similarity, waarbij similarity het effect van persoonlijkheidsfit op attitudes medieert en het effect van persoonlijkheidsfit op homogeniteit van de outgroup (3).Waarbij een hoge fit voor een hoge similarity zorgt wat weer voor positievere attitudes en minder homogeniteit van de outgroup zorgt.
Figuur 1. Onderzoeksmodel van de huidige studie waarin de rol van persoonlijkheidsfit op outgroup attitude en homogeniteit van de outgroup wordt weergeven. Ook de invloed van handelingsverlegenheid en similarity op deze relatie wordt weergeven.
Methode
Deelnemers
Honderdachtentwintig kinderen (69 jongens, 59 meisjes) deden mee aan dit onderzoek. De kinderen zaten op twee verschillende bassischolen in Amsterdam (57 school A, 71 school B). De leeftijdscategorie van de deelnemers varieerden tussen de 9 en 12 jaar (M = 9.99, SD = 0.83). Om het effect van persoonlijkheidsfit op attitude en homogeniteit van de outgroup te bekijken werd er gebruik gemaakt van een 2 (persoonlijkheid van target: introvert vs.
extravert) x 2 (eigen persoonlijkheid: introvert vs. extravert) design. Hierbij is de eerste factor tussen persoon en de tweede factor binnen persoon, er werd gecontroleerd voor sekse. Er is een vragenlijst met een extraverte persoonlijkheidsbeschrijving van het target en een met een introverte persoonlijkheidsbeschrijving van het target. De deelnemers worden random
toegewezen aan een van de twee persoonlijkheidsbeschrijvingen van het target. Door de mate van extraversie van de deelnemers te meten kan er voor elke deelnemer worden bepaald of ze laag of hoog scoren op extraversie. Dit zal uiteindelijk vier condities voortbrengen; extraverte eigen persoonlijkheid/extraverte target, extraverte eigen persoonlijkheid/introverte target, introverte eigen persoonlijkheid/extraverte target en introverte eigen
persoonlijkheid/introverte target conditie. Het onderzoek heeft ethische toestemming gekregen van de Commissie Ethiek van de Universiteit van Amsterdam (2017-SP-7687).
Materialen
Persoonlijkheid werd gemeten aan de hand van de Big Five Questionnaire for
Children (BFQ-C) ontwikkeld door Barbaranelli, Caprara, Rabasca, en Pastorelli (2003). De oorspronkelijke test bestaat uit 65 items die de constructen neuroticisme, extraversie,
openheid, altruïsme en consciëntieusheid meten. De items worden op een vijfpunts Likert-schaal gescoord variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). Voor de huidige studie is er gekozen om alleen naar het persoonlijkheidskenmerk extraversie te kijken
en hier de zes items te selecteren die het hoogst scoorden bij de PCA uitgevoerd door Muris, Meesters, en Diederen, 2005 (α=.88). Voorbeelditems zijn “Ik maak makkelijk vrienden” en “Ik hou ervan om grapjes te maken”.
Similarity werd gemeten aan de hand van de Overlap of Self Ingroup and Outgroup (OSIO, Schubert & Otten, 2002). Dit meetinstrument meet de subjectieve perceptie van de zelf in intergroepssituaties. Het bestaat uit drie items die naar de overlap tussen de zelf en de ingroup (1), de zelf en de outgroup (2) en tussen de ingroup en de outgroup (3) kijken. Elk item bestaat uit zeven afbeeldingen van een horizontale lijn met daarop twee cirkels. De cirkels weerspiegelen, afhankelijke van het item, de zelf, de ingroup of de outgroup. Op elke afbeelding overlappen de cirkels steeds meer en hoe meer overlap hoe meer similarity er wordt waargenomen tussen de constructen. Voor de huidige studie worden alleen de items met betrekking tot de outgroup gebruikt. De cirkels zijn bij het eerste item gelabeld als “ik” en “vluchtelingkinderen” en bij het tweede item als “Nederlandse kinderen” en
“vluchtelingkinderen”. De deelnemers kunnen bij elk item aangeven welke van de zeven afbeeldingen de overlap het beste weergeeft. De items worden op een zevenpunts schaal gescoord waarbij 1 staat voor lage similarity (geen overlap cirkels) en 7 voor hoge similarity (volledige overlap cirkels). Bij dit onderzoek wordt er bij een hoge fit meer overlap bij de items verwacht, aangezien er dan een hogere mate van waargenomen similarity zou moeten worden ervaren (r=.55, p=.001).
Handelingsverlegenheid werd gemeten aan de hand van acht items (Feddes, Noack, & Rutland, 2009). Aan de deelnemers wordt de vraag “Hoe denk je dat je je zou voelen als “naam vluchteling” met je wil spelen?” gepresenteerd. Vervolgens moeten de deelnemers deze vraag voor acht emoties beoordelen (angstig, prima, nerveus, ontspannen, ongerust, vrolijk, verdrietig, blij) op een vierpunts schaal, variërend van 1 (helemaal niet) tot 4 (heel
veel). Achteraf vond er een hercodering plaats van de items prima, ontspannen, vrolijk en blij, zodat een hoge score een hoge mate van handelingsverlegenheid weergaf (α=.83).
Homogeniteit van de outgroup werd gemeten met de Perceptions of similarity task (McGlothlin, Killen, & Edmonds, 2005). De originele taak bestaat uit zes afbeeldingensets, elke set bestaand uit paren van twee kinderen. De paren variëren in etnische samenstelling (Nederlands, vluchteling en gemixte) en of ze wel of niet dezelfde sportinteresse delen. In de afbeeldingen dragen de paren dezelfde kleding en hebben de vluchtelingen een donkerdere huidskleur dan de Nederlandse afbeeldingen. Tijdens de taak krijgen deelnemers de zes paren te zien waarbij ze op een vijfpunts Likert-schaal variërend van 1 (helemaal niet) tot 5 (heel veel) moesten aangeven in welke mate de twee kinderen van de paren op elkaar lijken. Voor de huidige studie is er gekozen om in plaats van sportinteresse te kiezen voor wel of niet dezelfde persoonlijkheid. Persoonlijkheid is geoperationaliseerd aan de hand van de eerder gebruikte extraversie items van de BFQ-C. Er is hiervoor gekozen om zo te meten of de invloed van persoonlijkheid ook van kracht is bij de Perceptions of similarity task en om zo meer coherentie in de gehele vragenlijst te houden. In Tabel 1 zijn de paren beschreven van de originele taak en van de nieuwe taak. (α=.69) .
Outgroup attitude werd op twee manieren gemeten. De eerste taak bestaat uit zes positief geformuleerde stellingen over vluchtelingen (Turner & Brown, 2008). Hierbij moesten de deelnemers antwoord geven aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal, variërend van 1 (helemaal mee oneens) tot 5 (helemaal mee eens). De attitude score wordt bepaald door de gemiddelde score op de zes items te nemen waarbij een score van 1 een zeer negatieve attitude weergeeft en 5 een zeer positieve attitude ten aanzien van vluchtelingen. Een voorbeelditem is “Volgens mij zijn vluchtelingen aardig.” (α=.76).
Tabel 1
Beschrijving van de zes afgebeelde paren in de originele Perceptions of similarity task (McGlothlin et al. 2005) en een beschrijving van de paren gebaseerd op de extraversie items van de BFQ-C die in de huidige studie worden gebruikt.
De tweede taak met betrekking tot outgroup attitude bestaat uit 14 positieve en negatieve woorden waarbij de deelnemer voor elke van de items de vraag “Hoeveel
vluchtelingen zijn” (vriendelijk, onbeleefd, slim, slecht, schoon, aardig, goed, beleefd, harde werkers, ondeugend, vies, onaardig, onvriendelijk, lui) moet beantwoorden (Feddes, Noack, & Rutland, 2009). De deelnemers moeten op een vierpunts schaal variërend van 1 (geen) tot 4 (allemaal) aangeven in welke mate elk woord van toepassing is op vluchtelingen (α=.73). Etnische samenstelling paren Originele taak: interesse Huidige taak: persoonlijkheid
Zelfde afkomst Nederlands Andere interesse Andere persoonlijkheid: houdt er (niet) van om veel te bewegen
Zelfde afkomst Nederlands Dezelfde interesse: voetbal Dezelfde persoonlijkheid: maken makkelijk vrienden
Zelfde afkomst vluchtelingen Andere interesse Andere persoonlijkheid: houdt er (niet) van om met andere te praten
Zelfde afkomst vluchtelingen Dezelfde interesse: tennis Dezelfde persoonlijkheid: maken veel grapjes
Gemixte afkomst: Nederlands en vluchteling
Andere interesse Andere persoonlijkheid: ontmoet (niet) graag andere mensen
Gemixte afkomst: Nederlands en vluchteling
Dezelfde interesse: Volleybal Dezelfde persoonlijkheid: zijn blij en levendig
Procedure
De data werd eind februari/begin maart verzameld op twee basisscholen in Amsterdam. De sociaal economische status (SES) voor beide scholen staat bekend als midden/hoge
klassen (Volksgezondheidszorg, 2016), maar de SES voor de kinderen individueel was onbekend. Eerst werd er een oriëntatiegesprek met de directie van de school gehouden, waarbij ook het consent formulier voor de ouders werd gedistribueerd. Enkele dagen later bezocht de onderzoeker de scholen waar de vragenlijst op papier per klas werd uitgedeeld. Voorafgaand aan het uitdelen van de vragenlijst werden de passieve consent formulieren ingenomen, waarbij de leerlingen die waren afgemeld door de ouders geen vragenlijst kregen. Het invullen van de vragenlijst werd in stilte gedaan en had een duur van 20-30 minuten, het invullen verliep voorspoedig en de kinderen bleven geconcentreerd. Tussentijds konden leerlingen de onderzoeker of leerkracht roepen als er onduidelijkheden waren. De vragenlijst bestond uit meerkeuzenvragen met uitzondering van de vraag waarbij er aan de deelnemer gevraagd werd om vijf woorden op te schrijven met betrekking tot vluchtelingen (zie Appendix A).
Resultaten
Ten eerste zullen er verschillende voorbereidende analyses worden gepresenteerd. Deze zullen worden gevolgd door de hoofdanalyses waarbij er onderzocht wordt of
persoonlijkheidsfit een invloed heeft op outgroup attitude en homogeniteit van de outgroup. Verder zal er ook worden onderzocht welke rol similarity en handelingsverlegenheid uitoefenen op deze factoren.
Voorbereidende analyses
Outlier analyse. Aan het onderzoek deden 128 kinderen mee, naar aanleiding van observaties werd één proefpersoon uit de dataset verwijderd. Door middel van scatterplots van de attitude variabelen is er besloten om drie proefpersonen uit de dataset te verwijderen. Hun antwoorden weken te veel af van de groep waardoor de resultaten sterk beïnvloedt zouden kunnen worden. Na het verwijderen van de outliers bleven er nog 124 deelnemers over (65 jongens, 59 meisjes).
Normaliteit. Bij het testen voor de aanname van normaliteit is er gekeken naar de verdeling van de variabelen; attitudestellingen, attitudethermometer handelingsverlegenheid en de OSIO. Deze analyse bracht verschillende uitkomsten van de Kolmogorov-Smirnov test. Zo bleek dat voor de attitudestellingen de data wel normaal verdeeld was D(121) = .07, p=.20. Voor de maten attitudethermometer (D(121) =. 09, p=.01), handelingsverlegenheid (D(121) =. 16, p=.001) en de OSIO (D(121) =. 18, p= .001) was de data niet normaal verdeeld. De
Normaliteit is ook bepaald door te kijken of de datapunten in de Q-Q plots op een lijn liggen, wat een indicatie van normaliteit is. De data van de attitudethermometer,
handelingsverlegenheid en de OSIO oogden kijkend naar Q-Q plots alsnog normaal verdeeld. Er is daarom aangenomen dat de data goed genoeg verdeeld is om verder te gaan met de standaard analyses.
Correlaties. In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de variabelen attitude,
handelingsverlegenheid en OSIO weergeven. Zoals verwacht correleren de twee attitude maten met elkaar. In lijn met de verachtingen correleren zowel de OSIO items als de handelingsverlegenheid items (p= .06) met de attitude maten.
Tabel 2
Intercorrelaties voor de variabelen Attitudestellingen, Attitudethermometer, Handelingsverlegenheid en de OSIO items.
Attitude stellingen Attitude thermometer Handelingsverlegenheid OSIO Attitudestellingen 1 .50*** -.17+ .38*** Attitudethermometer 1 -.17+ .27** Handelingsverlegenheid 1 -.04+ OSIO 1 Noot. +p<.10. **p<.01. ***p<.001.
Persoonlijkheidsfit tussen deelnemer en target
Voor het berekenen van de onafhankelijke variabele persoonlijkheidsfit zou er gebruik gemaakt moeten worden van de gemiddelde scores op de BFQ-C items. Het bleek echter dat er bij de BFQ-C items sprake was van een lage variantie (.72) en een zeer hoog gemiddelde (M=4.30, op een schaal van 1-5). Dit duidt op een cealing effect, waarbij de onafhankelijke variabele geen effect meer heeft op de afhankelijke variabelen. Hierdoor kon de mate van extraversie niet worden gescoord aan de hand van de zes BFQ-C items. Er werd daarom alleen gekeken naar de items van de BFQ-C die over interpersoonlijke relaties gaan. Na uitvoering van een PCA bleek dat de volgende drie items hoog laden op de factor
interpersoonlijke relaties; ik ontmoet graag andere mensen (.90), ik hou ervan om met andere te praten (.87) en ik maak makkelijk vrienden (.79).
Vervolgens is van deze drie BFQ-C items het gemiddelde M=4.13 genomen. Dit diende als een cut of point waarbij de deelnemers (N=46) die lager dan het gemiddelde scoorden op de BFQ-C items de score 0 (lage extraversie) kregen. De deelnemers (N=78) die gemiddeld hoger scoorden op de items kregen de score 1 (hoge extraversie). Vervolgens werd de mate van extraversie gepaard met de mate van extraversie van het target in de vragenlijst (vluchteling wordt introvert of extravert beschreven). Als de deelnemers met een 0 score voor extraversie de introverte target vragenlijst hadden ingevuld, was er sprake van een fit tussen
hun persoonlijkheid en de persoonlijkheid van de vluchteling. Dit gold ook voor deelnemers met score 1 voor extraversie die de extraverte target vragenlijst hadden ingevuld. Voor de deelnemers met een extraversie score van 0 die de extraverte target vragenlijst hadden ingevuld en voor de deelnemers met een extraversie score van 1 die de introverte target vragenlijst hadden ingevuld was er sprake van een non-fit. Hierbij werd er een variabele gegenereerd waarbij de deelnemers met een non-fit een score van 0 kregen en de deelnemers met een fit een score van 1.
Voor elke conditie werd de gemiddelde score en de bijbehorende standaarddeviaties voor de verschillende variabelen berekend, zie Tabel 3. Uit de tabel komt naar voren dat de deelnemende kinderen een zeer lage handelingsverlegenheid hebben ongeacht conditie. Kinderen voelen dus al relatief weinig angst ten aanzien van vluchtelingen. Wat betreft similarity (OSIO) komt er naar voren dat kinderen de gelijkenis tussen zichzelf, Nederlandse kinderen en vluchtelingkinderen als relatief laag inschatten.
Tabel 3
Gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen per conditie en voor alle deelnemers.
Hoofdanalyses
Homogeniteit van de outgroup. Voor de afhankelijke variabele homogeniteit van de outgroup werd er in eerste instantie gekeken of er sprake was van het homogeniteit van de outgroup effect. Hierbij werd er verwacht dat zonder de toevoeging van persoonlijkheid, kinderen de vluchtelingparen als meer hetzelfde zouden beoordelen dan de Nederlandse paren. Door middel van een Repeated Measures Anova is er onderzocht of dit effect aanwezig was. Hierbij is gebruik gemaakt van de factor samenstelling van de paren (1: vluchtelingen, 2: Nederlands, 3: mix) en de factor persoonlijkheid (1: hetzelfde, 2: anders).
Er was een significant hoofdeffect van samenstelling van de paren F(1.65, 200) = 39.57, p=.001, 2 = .25. Dit geeft aan dat de samenstelling van de paren een verschil maakte in het beoordelen van gelijkheid ongeacht of de leden van de paren dezelfde
persoonlijkheidskenmerken hadden. Etniciteit blijkt dus een belangrijk criterium bij het beoordelen van gelijkheid. Uit de pairwise comparions bleek dat de gemixte paren als het minst gelijk (M = 2.84, SD = .07, p =.001) werden beoordeeld. De Nederlandse paren (M = Afhankelijke
variabelen
Range Alle deelnemers (N=124) Non-Fit conditie (N=71) Fit conditie (N=53) M SD M SD M SD Attitudestellingen 1-5 3.51 .73 3.46 .72 3.59 .74 Attitudethermometer 1-4 2.97 .27 2.97 .26 2.96 .29 Handelingsverlegenheid 1-4 1.65 .52 1.66 .52 1.64 .57 OSIO 1-7 2.72 1.37 2.66 1.27 2.80 1.50
3.27, SD = .07) werden gemiddeld als minder overeenkomend beoordeelt dan de
vluchtelingkinderen paren (M=3.34, SD= .07), dit verschil bleek niet significant (p =.13) waardoor er geen sprake lijkt te zijn van het homogeniteit van de outgroup effect. Er was een significant hoofdeffect van persoonlijkheid F(1, 121) = 325.04, p=.001, 2 = .73. Dit geeft aan dat de persoonlijkheidskenmerken van de paren een verschil maakt in het beoordelen van gelijkheid tussen de paren ongeacht de etnische samenstelling. Paren waarbij de leden
dezelfde persoonlijkheid hadden (M = 4.07, SD = .08) werden als meer gelijk beoordeeld dan paren waarbij de persoonlijkheid niet hetzelfde was (M = 2.27, SD = .07), dit verschil bleek significant p =.001. Er werd geen interactie effect van samenstelling van de paren en
persoonlijkheid gevonden F(1.88, 226.98) = .09, p =.90, 2 = .01. Hierbij is er geen
samenhang tussen de variabelen etnische samenstelling en persoonlijkheid bij het beoordelen van gelijkheid van de paren.
De bovenstaande analyse laat zien dat er losstaand van de onafhankelijke variabele geen sprake is van het homogeniteit van de outgroup effect. Om te toetsen of een hoge mate van persoonlijkheidsfit tot een lagere mate van homogeniteit van de outgroup zal leiden (H1b), zal er voor de hoofdanalyse gebruik worden gemaakt van de gemiddelde gelijkheidsscore van de twee vluchtelingparen items.
Toetsing van de hypotheses. Er zijn een reeks regressie analyses uitgevoerd om te kijken of een hoge mate van persoonlijkheidsfit tot een positievere attitude ten aanzien van vluchtelingen zal leiden (H1a) en of een hoge mate van persoonlijkheidsfit tot een lagere mate van homogeniteit van de outgroup zal leiden (H1b). De resultaten in Tabel 4 laten zien dat persoonlijkheidsfit geen significant verband heeft met de twee attitudematen en ook niet met homogeniteit van de outgroup. Hypotheses 1a en 1b worden daarmee verworpen.
Tabel 4
Resultaten voor de regressieanalyses met zowel persoonlijkheidsfit, similarity en handelingsverlegenheid als predictor voor de verschillende afhankelijke variabelen.
Afhankelijke variabelen Regressieanalyse uitkomsten
R2 Df F P β
Predictor: Fit
Attitudestellingen .01 1,122 1.01 .32 .09
Attitudethermometer .01 1,122 .01 .95 .01
Homogeniteit van de outgroup .01 1,122 .23 .63 .04
OSIO .01 1,119 .31 .58 .05
Handelingsverlegenheid .01 1,122 .05 .82 -.02
Predictor: Handelingsverlegenheid
Attitudestellingen .03 1,122 3.44 .07 -.17
Attitudethermometer .03 1,122 3.64 .06 -.17
Homogeniteit van de outgroup .01 1,122 1,72 .19 -.12
Predictor: Similarity
Attitudestellingen .14 1,119 19.59 .001 .38
Attitudethermometer .07 1,119 9.55 .002 .27
Daarnaast is er gekeken of handelingsverlegenheid het effect van persoonlijkheidsfit op attitudes en het effect van persoonlijkheidsfit op homogeniteit van de outgroup medieert (H2) en of similarity het effect van persoonlijkheidsfit op attitudes en het effect van
persoonlijkheidsfit op homogeniteit van de outgroup medieert (H4). In de eerste plaats werd er gekeken naar de relatie tussen persoonlijkheidsfit en de mogelijke mediatoren; similarity en handelingsverlegenheid. Wederom kijkend naar Tabel 4 bleek dat er geen significante relatie was tussen fit, handelingsverlegenheid en similarity. Om over te gaan op een mediatie analyse moet er eerst gekeken worden of er voldaan is aan de assumpties van de Sobel test voor mediatie (Baron & Kenny, 1986). Deze assumpties stellen dat de variabelen
handelingsverlegenheid en similarity kunnen worden meegenomen als mediator als in de eerste plaats persoonlijkheidsfit een significante voorspeller is van attitude/homogeniteit. Ten tweede als persoonlijkheidsfit een significante voorspeller is van de mediatoren
handelingsverlegenheid en similarity. Tot slot moeten de mediatoren significante voorspelers zijn van de uitkomstvariabelen. Tabel 4 laat zien dat er niet wordt voldaan aan de eerste twee assumpties, en dat de derde assumptie gedeeltelijk is geschonden. Hierdoor kon er niet worden overgegaan op een mediatie analyse om hypothese 3 en 4 te toetsten.
Vervolgens werd er gekeken of handelingsverlegenheid gerelateerd is aan attitude en homogeniteit van de outgroup. In Tabel 4 is te zien dat handelingsverlegenheid een marginaal significant verband heeft met attitude. Figuur 2 laat zien dat er sprake was van een negatief verband tussen handelingsverlegenheid en attitude. Hieruit kan geconcludeerd worden dat hoe minder handelingsverlegen kinderen zijn ten aanzien van vluchtelingen, hoe positiever hun
attitude ten aanzien van deze groep is. Daarbij werd er met de tweede mogelijke mediator similarity een reeks regressieanalyses uitgevoerd. Tabel 4 laat zien dat er een significant verband was tussen similarity en attitude. Figuur 2 geeft aan dat er spraken is van een positief verband tussen similarity en attitude, wat betekent dat als de waargenomen similarity tussen
kinderen en vluchtelingen hoog is dat dit een positieve invloed heeft op de attitude ten aanzien van vluchtelingen.
Figuur 2. Onderzoeksmodel waarbij het verband tussen de variabelen; persoonlijkheidsfit, attitude, similarity en handelingsverlegenheid wordt weergeven. Voor elke verband zijn de β waarden weergeven en voor de significante verbanden de bijbehorende p waarden.
Noot. *Attitudestellingen, ** Attitudethermometer, ns = niet significant
Er is een multiple regressie analyse uitgevoerd met attitudestellingen als afhankelijke variabele en handelingsverlegenheid en similarity als onafhankelijke variabelen om te kijken welke variabelen attitude het beste voorspelden. Handelingsverlegenheid en similarity samen voorspelden attitude significant, F(2, 118) = 11.35, p=.001, 2 = .15. Similarity bleek echter alleen een significante toevoeging te bieden aan het model β = .37, t = 4.39, p = .001.
Handelingsverlegenheid bleek een negatief verband te hebben, maar was niet significant β = -.14, t = -1.68, p = .10. Dit laat zien dat in lijn met de bovenstaande regressieanalyses zowel similarity als handelingsverlegenheid een voorspeller van attitude zijn, maar dat similarity een sterkere voorspeller van attitude is. Ook bij de tweede attitudemaat, de attitudethermometer voorspelden handelingsverlegenheid en similarity attitude significant , F(2, 118) =
model β = .27, t = 3.05, p = .003. Handelingsverlegenheid was bij de attitudethermometer ook niet significant β = -.14, t = -1.61, p = .11.
Exploratieve analyses
Behalve de rol van persoonlijkheidsfit is het ook mogelijk om naar de rol van de persoonlijkheidsbeschrijving van het target te kijken. Hiermee wordt er gekeken of het een verschil maakt of het target als meer extravert of meer introvert wordt beschreven. Er zijn een reeks regressieanalyses gedaan met als predictor de persoonlijkheidsbeschrijving van het target in de vragenlijst. Dit zijn twee condities waarbij de eerste conditie de deelnemers besloeg die de vragenlijst hadden gekregen met het extraverte target en de tweede de vragenlijst met het introverte target.
Tabel 5 laat zien dat er geen significant verband is met beide attitude maten, homogeniteit van de outgroup en similarity. Wel was er een significant negatief verband tussen conditie en handelingsverlegenheid (β = -.24, t = -2.78, p = .006). Dit houdt in dat de deelnemers in de extraverte target conditie minder handelingsverlegen waren ten aanzien van vluchtelingen dan kinderen in de introverte target conditie. Kinderen laten hiermee een voorkeur zien voor een extraverte persoonlijkheid ongeacht hun eigen persoonlijkheid. Dit toont aan dat een beschrijving van de persoonlijkheid van een vluchteling al een invloed kan uitoefenen op de handelingsverlegenheid.
Tabel 5
Resultaten van de regressieanalyses met de variabelen conditie (extravert target of introvert target) als predictor.
Discussie
In de huidige studie werd er gekeken welke rol persoonlijkheidsfit speelt bij attitudes en homogeniteit van de outgroup. Uit de resultaten kwam naar voren dat persoonlijkheidsfit geen verband had met attitudes en homogeniteit van de outgroup. Er is daarnaast gekeken naar de rol van similarity en handelingsverlegenheid, in lijn met de voorspellingen had similarity een positief verband met attitudes. Als de waargenomen similarity tussen kinderen en vluchtelingen hoger was, danwas er ook sprake van een positievere attitude. Dit laat zien dat als kinderen aangeven dat zijzelf en Nederlandse kinderen meer op vluchtelingen lijken dat zij dan ook een positievere attitude jegens vluchtelingen ervaren dan kinderen die de gelijkenis als minder ervaren. Dit is in lijn met eerdere bevindingen dat waargenomen similarity een voorspeller is van vriendschap en daarmee ook zorgt voor een positievere beoordeling van de persoon in kwestie (Byrne & Nelson, 1965).
Afhankelijke variabelen Regressieanalyse uitkomsten
R2 Df F P β
Attitudestellingen .01. 1,122 .02 .88 .01
Attitudethermometer .01 1,122 .69 .41 .08
homogeniteit van de outgroup .01 1,122 1.72 .19 -.12
OSIO .01 1,122 .99 .32 .09
Opvallend is dat handelingsverlegenheid een marginaal significant verband bleek te hebben met attitude. Dit is opmerkelijk aangezien uit verschillende onderzoeken blijkt dat handelingsverlegenheid en attitude een sterk verband hebben (Turner, Dhont, Hewstone, Prestwich, & Vonofakou, 2014; Turner, Hewstone, & Voci, 2007; Paolini, Hewstone, Cairns, & Voci, 2004). Hoe minder handelingsverlegen kinderen zijn ten aanzien van vluchtelingen, hoe positiever hun attitude ten aanzien van deze groep is. Een verklaring van het marginale verband in deze studie is dat de items die handelingsverlegenheid onderzochten maar over één vluchteling gingen (Nizar/Alima) terwijl de vragen over attitude en similarity over
vluchtelingen als groep gingen. De deelnemers kregen eerst een beschrijving van Alima of Nizar te lezen en moesten vervolgens de handelingsverlegenheidvragen invullen. Dit kan ertoe hebben geleid dat de deelnemers zich bij deze vragen volledig hebben gericht op de persoonsbeschrijving van één vluchteling en niet op vluchtelingen als groep, wat wel het geval was bij de attitude vragen. In vervolgonderzoek zou het dan ook goed zijn om ook handelingsverlegenheidvragen over vluchtelingen als groep te stellen.
Een opmerkelijk resultaat werd gevonden in de exploratieve analyses waaruit bleek dat de conditie waarin de deelnemer zat een verband had met de handelingsverlegenheid. Kinderen die een extravert target kregen waren minder handelingsverlegen dan kinderen die een introvert target kregen. Dit laat zien dat door vluchtelingen alleen al als extravert te framen, dit ervoor kan zorgen dat kinderen minder handelingsverlegenheid ervaren ten aanzien van deze groep. Dit kan worden verklaard doordat het extravert beschreven target mogelijk aantrekkelijker was voor de deelnemers dan het introverte target. Zo houdt het extraverte target ervan te spelen, veel te praten en maakt het veel grapjes. Aan de andere kant is het introverte target rustig, stil en maakt het niet veel grapjes. Persoonlijkheid kan dus al een grote rol spelen door een groep of individu aan de hand van bepaalde
Verder is het homogeniteit van de outgroup effect onderzocht door gebruik te maken van het onderzoek van McGlothlin et al. (2005). In plaats van sportinteresse werd er echter gebruik gemaakt van persoonlijkheidskenmerken. Een nieuw resultaat was dat bij het
beoordelen van paren kinderen niet alleen naar etniciteit kijken, maar dat persoonlijkheid net als sport een belangrijke factor is bij het beoordelen van de gelijkenis tussen paren. Waarbij kinderen de paren die dezelfde persoonlijkheidskenmerken hadden als meer hetzelfde
beoordelen ongeacht etniciteit. Dit laat weer de belangrijke rol van persoonlijkheid zien in een cross-culturele context. Het zou interessant zijn om het homogeniteit van de outgroup effect te onderzoeken met andere persoonlijkheidskenmerken (neuroticisme, openheid, altruïsme en consciëntieusheid), om te zien of persoonlijkheid dan nog steeds een rol speelt.
Beperkingen en Toekomstig onderzoek
Een beperking aan het huidige onderzoek is de operationalisatie van de variabele fit. De fit is berekend door de persoonlijkheid van de deelnemers te meten aan de hand van de BFQ-C en die vervolgens te matchen met de persoonlijkheidsbeschrijving van het target. Uit de resultaten bleek dat er sprake was van een ceiling effect op de BFQ-C vragen. Hierdoor kan er gesteld worden dat deze waardes geen goed beeld vormden van de persoonlijkheid van het kind waardoor de fit ook onjuist was. Dit heeft er waarschijnlijk toe geleid dat er geen verband tussen fit en de andere variabelen is gevonden. Voor vervolgonderzoek is het daarom aan te raden om persoonlijkheid anders te meten. De originele BFQ-C bestaat uit 65 items maar voor deze studie is er gekozen om de vragenlijst in te korten naar zes extraversie items. Hierdoor heeft er een minder accurate meting van het construct extraversie plaatsgevonden. In vervolgonderzoek is het beter om meer items toe te voegen.
Verder is de BFQ-C nu ingevuld door de kinderen zelf en is het bij vervolgonderzoek vollediger om de BFQ-C ook door de ouders of leraren in te laten vullen om deze te
vergelijken. Zo bleek uit onderzoek van Bouvard, Denis, en Roulin (2015) dat er maar een kleine convergentie was tussen de BFQ-C ingevuld door kinderen en de BFQ-C evaluatie van de ouders. Andere onderzoeken lieten echter juist zien dat de BFQ-C data tussen ouders en hun kinderen sterk overeen komen (Oliever & Herve, 2015; Barbaranelli, Fida, Paciello, Giunta, & Caprara, 2008). Door deze inconsistenties is het van belang om ook de evaluatie van de ouders mee te nemen. Door een volledige versie van de BFQ-C en het oordeel van de ouders te gebruiken kan er een accuratere meting van de persoonlijkheid van het kind
plaatsvinden, wat mogelijk tot nieuwe bevindingen zal leiden.
Voorlopig kan er geconcludeerd worden dat persoonlijkheid een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van vluchtelingen door kinderen in Nederland. Zo heeft het huidige
onderzoek laten zien dat bij het beoordelen van gelijkenis tussen vluchtelingen, Nederlandse en gemixte paren, kinderen niet alleen naar etniciteit en sport kijken (McGlothlin et al., 2005), maar dat persoonlijkheid een belangrijke factor is. Daarnaast laat het huidige onderzoek zien dat door een vluchteling als meer extravert te framen, kinderen minder
handelingsverlegenheid tonen. Dit biedt uitkomsten voor verdere interventies die de
beeldvorming van kinderen over vluchtelingen en andere groepen wil vormen. Door het target een bepaalde persoonlijkheid te geven kan er al een bepaalde angst worden weggenomen. Door te benadrukken dat Nederlandse kinderen en vluchtelingen meer op elkaar lijken kan er een positief beeld over vluchtelingen ontstaan.
Referenties
Aboud, F. E. (1988). Children and prejudice. New York: Blackwell.
Aboud, F. E. (2003). The formation of in-group favoritism and out-group prejudice in young children: Are they distinct attitudes?. Developmental psychology, 39, 48-60.
Barbaranelli, C., Caprara, G. V., Rabasca, A., & Pastorelli, C. (2003). A questionnaire for measuring the Big Five in late childhood. Personality and Individual Differences, 34, 645-664.
Barbaranelli, C., Fida, R., Paciello, M., Di Giunta, L., & Caprara, G. V. (2008). Assessing personality in early adolescence through self-report and other-ratings a multitrait-multimethod analysis of the BFQ-C. Personality and Individual differences, 44, 876-886.
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator–mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality & Social Psychology, 51, 1173-1182.
Bouvard, M., Denis, A., & Roulin, J. L. (2015). Convergent validity between two personality questionnaires and self-observer agreement. Psychologie Francaise, 60, 403-412. Byrne, D. 1971. The Attraction Paradigm. New York: Academic Press.
Byrne, D., & Griffitt, W. (1973). Interpersonal attraction. Annual Review of Psychology, 24, 317-336.
Byrne, D., & Nelson, D. (1965). The effect of topic importance and attitude
similarity-dissimilarity on attraction in a multistranger design. Psychonomic Science, 3, 449–450. Cameron, J. A., Alvarez, J. M., Ruble, D. N., & Fuligni, A. J. (2001). Children’s lay theories
about in-groups and out-groups: Reconceptualizing research on prejudice. Personality and Social Psychology Review, 5, 118–128.
Cameron, L., Rutland, A., Brown, R., & Douch, R. (2006). Changing children's intergroup attitudes toward refugees: Testing different models of extended contact. Child development, 77, 1208-1219.
Digman, J. M. (1990). Personality structure: Emergence of the five-factor model. Annual Review of Psychology, 41, 417–440.
Doyle, A. B., & Aboud, F. E. (1995). A longitudinal study of white children’s racial prejudice as a social-cognitive development. Merrill-Palmer Quarterly, 41, 209-228.
Feddes, A. R., Noack, P., & Rutland, A. (2009). Direct and extended friendship effects on minority and majority children’s interethnic attitudes: A longitudinal study. Child development, 80, 377-390.
Ilmarinen, V. J., Lönnqvist, J. E., & Paunonen, S. (2016). Similarity-attraction effects in friendship formation: Honest platoon-mates prefer each other but dishonest do not. Personality and Individual Differences, 92, 153-158.
Jensen-Campbell, L. A., Adams, R., Perry, D. G., Workman, K. A., Furdella, J. Q., & Egan, S. K. (2002). Agreeableness, extraversion, and peer relations in early adolescence:
Winning friends and deflecting aggression. Journal of Research in Personality, 36, 224-251.
Katz, P. A., Sohn, M., & Zalk, S. R. (1975). Perceptual concomitants of racial attitudes in urban grade-school children. Developmental Psychology, 11, 135-144.
Killen, M., Lee-Kim, J., McGlothlin, H., Stangor, C., & Helwig, C. C. (2002). How children and adolescents evaluate gender and racial exclusion. Monographs of the society for research in child development, 67. 1-129.
Larsen, R., & Buss, D.M. (2002). Personality psychology: Domains of knowledge about human nature. Boston: McGraw Hill.
Lowan (2016). Ondersteuning onderwijs nieuwkomers. Toegang verkregen op 11 februari, 2017, van https://www.lowan.nl.
McGlothlin, H., Killen, M., & Edmonds, C. (2005). European-American children's intergroup attitudes about peer relationships. British Journal of Developmental Psychology, 23, 227-250.
Montoya, R. M., Horton, R. S., & Kirchner, J. (2008). Is actual similarity necessary for attraction? A meta-analysis of actual and perceived similarity. Journal of Social and Personal Relationships, 25, 889-922.
Muris, P., Meesters, C., & Diederen, R. (2005). Psychometric properties of the Big Five Questionnaire for Children (BFQ-C) in a Dutch sample of young adolescents. Personality and individual differences, 38, 1757-1769.
Olivier, M., & Herve, M. (2015). The Big Five Questionnaire for Children (BFQ-C): A French validation on 8-to 14-year-old children. Personality and Individual Differences, 87, 55-58.
Park, B., Ryan, C. S., & Judd, C. M. (1992). The role of meaningful subgroups in explaining differences in perceived variability for in-groups and out-groups. Journal of
Personality and Social Psychology, 63, 553-567.
Paolini, S., Hewstone, M., Cairns, E., & Voci, A. (2004). Effects of direct and indirect cross-group friendships on judgments of Catholics and Protestants in Northern Ireland: The mediating role of an anxiety-reduction mechanism. Personality and Social Psychology Bulletin, 30, 770-786.
Rosenberg, M. J., & Hovland, C. I. (1960). Cognitive, affective, and behavioral components of attitudes. Attitude organization and change: An analysis of consistency among attitude components, 3, 1-14.
Rutland, A., Cameron, L., Milne, A., & McGeorge, P. (2005). Social norms and
self-presentation: Children's implicit and explicit intergroup attitudes. Child Development, 76, 451-466.
Schubert, T. W., & Otten, S. (2002). Overlap of self, ingroup, and outgroup: Pictorial measures of self-categorization. Self and identity, 1, 353-376.
Schweitzer, R., Perkoulidis, S., Krome, S., Ludlow, C., & Ryan, M. (2005). Attitudes towards refugees: The dark side of prejudice in Australia. Australian Journal of
Psychology, 57, 170-179.
Selfhout, M. H., Branje, S. J., & Meeus, W. H. (2007). Similarity in adolescent best friendships: The role of gender. Netherlands Journal of Psychology, 63, 42-48. Simon, B., Mlicki, P., Johnston, L., Caetano, A., Warowicki, M., Van Knippenberg, A., &
Deridder, R. (1990). The effects of ingroup and outgroup homogeneity on ingroup favouritism, stereotyping and overestimation of relative ingroup size. European Journal of Social Psychology, 20, 519-523.
Stephan, W. G. (2014). Intergroup anxiety theory, research, and practice. Personality and Social Psychology Review, 18, 239-255.
Stephan, W. G., Renfro, C. L., Esses, V. M., Stephan, C. W., & Martin, T. (2005). The effects of feeling threatened on attitudes toward immigrants. International Journal of
Intercultural Relations, 29, 1-19.
Stephan, W.G. & Stephan, C.W. (1985). Intergroup Anxiety. Journal of Social Issues, 41, 157-175.
Tani, F., Rossi, S., & Smorti, M. (2005). Friendship choice criteria in children and adolescents: A study on personality characteristics/I criteri di scelta degli amici nell’infanzia e nell’adolescenza: Un’indagine sulle caratteristiche di personalita. Eta-Evolutiva 1, 33-43.
Turner, R. N., & Brown, R. (2008). Improving Children's Attitudes Toward Refugees: An Evaluation of a School-Based Multicultural Curriculum and an Anti-Racist
Intervention. Journal of Applied Social Psychology, 38, 1295-1328.
Turner, R. N., & Cameron, L. (2016). Confidence in Contact: A New Perspective on
Promoting Cross‐ Group Friendship Among Children and Adolescents. Social Issues and Policy Review, 10, 212-246.
Turner, R. N., Dhont, K., Hewstone, M., Prestwich, A., & Vonofakou, C. (2014). The role of personality factors in the reduction of intergroup anxiety and amelioration of outgroup attitudes via intergroup contact. European Journal of Personality, 28, 180-192.
Turner, R. N., Hewstone, M., & Voci, A. (2007). Reducing explicit and implicit prejudice via direct and extended contact: The mediating role of self-disclosure and intergroup anxiety. Journal of Personality and Social Psychology, 93, 369–388.
Vluchtelingenwerk Nederland (2016). Vluchtelingen in Getallen 2016. Toegang verkregen op 6 februari, 2017, van https://www.vluchtelingenwerk.nl.
West, T. V., Magee, J. C., Gordon, S. H., & Gullett, L. (2014). A little similarity goes a long way: The effects of peripheral but self-revealing similarities on improving and
sustaining interracial relationships. Journal of Personality and Social Psychology, 107, 81–100.
Volksgezondheidszorg (2016). Sociaal economische status 2016. Toegang verkregen op 12 april, 2017, van https://www.volksgezondheidenzorg.info.
Appendix A – Vragenlijst jongens extraversie
Hallo!
Zometeen ga je een vragenlijst invullen. Er bestaan geen goede
of foute antwoorden. En al jouw antwoorden blijven geheim!
In deze vragenlijst zullen we je een aantal vragen stellen over
Vluchtelingen.
Wanneer mensen hun eigen land verlaten om veiligheid of
bescherming te vinden in een ander land, dan worden zij
vluchtelingen genoemd. Soms dwingt de overheid mensen om
hun land te verlaten. Andere mensen verlaten hun land omdat
ze tot een groep behoren die in hun eigen land slecht wordt
behandeld, of om te ontsnappen aan een oorlog.
Als je nog niet helemaal snapt wat een vluchteling is, vraag dan
gerust meer uitleg aan de onderzoeker of je leraar.
Je zult merken dat sommige vragen op elkaar lijken, lees
daarom de vragen goed door om te lezen waar het
precies over gaat.
Als eerste willen we je graag een aantal vragen over jezelf
stellen.
1. Wat is de naam van je school?
………
2. In welke klas zit je?
………
3. Ben je een jongen of een meisje?
Jongen
Meisje
4. Wat is je geboortedatum?
………
5. In welk land is je moeder geboren?
………
6. In welk land is je vader geboren?
………
7. Schrijf 5 woorden op waaraan je moet denken bij het woord
‘vluchteling’.
1.
2.
3.
4.
5.
8. Denk nu even aan wat je allemaal weet over vluchtelingen.
Waar heb je dit geleerd? (Je mag meerdere optie aankruisen)
9. Heb je ooit een vluchteling gezien?
(Heb je nee geantwoord, ga dan door naar vraag 15)
10. Hoe vaak was dit?
11. Heb je ooit een vluchteling ontmoet?
12. Hoe vaak was dit?
13. Heb je ooit een gesprek gevoerd met een vluchteling?
(Heb je nee geantwoord, ga dan door naar vraag 15)
14. Hoe vaak was dit?
15. Heeft iemand van je vrienden of familie ooit een vluchteling
gezien?
16. Heeft iemand van je vrienden of familie ooit een vluchteling
ontmoet?
17. Heeft iemand van je vrienden of familie ooit een gesprek
gevoerd met een vluchteling?
18. Hoeveel van je vrienden zijn zelf vluchteling?
19. Hoe vaak praat je leraar over vluchtelingen?
(Heb je ‘nooit’ geantwoord, ga dan door naar vraag 21)
20. Hoe positief of negatief praat je leraar over vluchtelingen?
21. Hoe vaak praten je vrienden over vluchtelingen?
22. Hoe positief of negatief praten je vrienden over
vluchtelingen?
23. Hoe vaak praten je ouders over vluchtelingen?
(heb je ‘nooit’ geantwoord, ga dan door naar vraag 25)
24. Hoe positief of negatief praten je ouders over
vluchtelingen?
25. Hoe vaak praten je broertjes of zusjes over vluchtelingen?
(heb je ‘nooit’ of ‘ik heb geen broertjes of zusjes geantwoord, ga door naar vraag 27)