• No results found

De positie van de officier-raadsman in de militaire strafrechtspraak : Een onderzoek naar de oorsprong en huidige functionaliteit van de positie van de officier-raadsman in de militaire strafrechtspraak

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De positie van de officier-raadsman in de militaire strafrechtspraak : Een onderzoek naar de oorsprong en huidige functionaliteit van de positie van de officier-raadsman in de militaire strafrechtspraak"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

De positie van de officier-raadsman in de

militaire strafrechtspraak

Een onderzoek naar de oorsprong en huidige functionaliteit van de positie van de officier-raadsman in de militaire strafrechtspraak

Britt Quadackers

Master Publiekrecht, track Militair Recht Begeleider: Mr. J.J.M. van Hoek

(2)

2 Abstract

In deze scriptie is onderzoek verricht naar de oorsprong en huidige functionaliteit van de positie van de officier-raadsman in de militaire strafrechtspraak. Op grond van artikel 23 Wet Militaire Strafrechtspraak kunnen tijdens het militaire strafproces zowel advocaten als

officieren als raadslieden worden toegelaten. De taakomschrijving van deze officier-raadsman ziet op het belichten van de militaire en sociale facetten die een rol kunnen hebben gespeeld tijdens het plegen van het delict door de militaire verdachte. Echter de officier-raadsman staat constant ter discussie. De officier-raadsman hoeft namelijk geen jurist te zijn en is in dienst van dezelfde werkgever als de verdachte die hij bijstaat. De vraag die dan ook in dit

onderzoek centraal staat, is: ‘In hoeverre past de functie van officier-raadsman in het huidige systeem van de militaire strafrechtspraak?’

Ten eerste is de reden voor het instellen van de officier-raadsman toegelicht. Daarnaast is uiteengezet welke ontwikkelingen hebben geleid tot de herziening van het militaire straf- en strafprocesrecht in 1991, en waarom er toen is besloten tot handhaving van dit instituut. Immers was de gedachte achter de herziening er één van integratie met het commune

strafrechtssysteem. Tot slot is er aandacht besteed aan de positie van de officier-raadsman in het huidige wettelijke kader.

Dit onderzoek is met name verricht door literatuuronderzoek: hiervoor is gebruik gemaakt van handboeken, scripties en artikelen in tijdschriften. Daarnaast is historisch onderzoek verricht door het bestuderen van wetsvoorstellen en Kamerstukken. Tot slot is er een kleinschalig jurisprudentieonderzoek uitgevoerd om een beeld van de huidige praktijk te verkrijgen.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat het instituut van de officier-raadsman vanaf de invoering tot op de dag van vandaag ter discussie heeft gestaan en nog steeds staat. Als voordeel van dit instituut wordt de kennis van de militaire aspecten aangevoerd, als nadelen het gebrek aan deskundigheid en onafhankelijkheid. Concluderend wordt de aanbeveling gedaan om de officier-raadsman niet langer meer geheel gelijk te stellen aan de advocaat, gelet op de zojuist genoemde nadelen. De officier-raadsman is immers ingevoerd om de militaire omstandigheden te belichten, en niet om zuiver juridische rechtsbijstand te verlenen. Aanbevolen wordt dan ook om het instituut van de officier-raadsman op een andere manier vast te leggen in de wet, bijvoorbeeld als deskundige.

(3)

3 Voorwoord

Als mij vorig jaar werd gevraagd wat ik van plan was in het aankomende studiejaar, luidde mijn antwoord dat ik met goede moed zou gaan beginnen aan mijn Master Strafrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Zeer waarschijnlijk was ik dan rond deze tijd mijn scriptie over een strafrechtelijk onderwerp aan het schrijven. Echter, mijn studiejaar begon heel anders dan ik had verwacht. Puur uit interesse koos ik als aanvulling een militairrechtelijk keuzevak, niet wetende dat ik zo geïnteresseerd zou raken in het militaire rechtsgebied, dat ik ook

daadwerkelijk de Master Militair Recht zou gaan volgen.

Toch gebeurde bovenstaande, zoals u wellicht al kunt raden. En hoewel ik het afgelopen jaar veel interessante invalshoeken heb meegekregen tijdens de colleges, boeide het militaire straf- en tuchtrecht mij toch het meest. Voor u ligt dan ook mijn afstudeerscriptie op dit gebied, het sluitstuk van de Master Militair Recht.

Deze scriptie had niet tot stand kunnen komen zonder de intensieve en enthousiaste

begeleiding van meneer van Hoek. Ik denk dat ik wel kan zeggen dat de mate van fascinatie voor dit specifieke instituut door ons beiden wordt gedeeld. Daarnaast wil ik graag mijn familie, vriendinnen en vriend bedanken, voor de mentale support en de nodige rust en ontspanning tussendoor in de afgelopen periode.

Dan rest mij nu uiteraard alleen nog u veel leesplezier te wensen.

(4)

4 Inhoudsopgave

Afkortingenlijst p. 5

Inleiding p. 6

Hoofdstuk 1: Wat was de reden voor het instellen van de officier-raadsman?

1.1 Inleiding p. 9

1.2 Ontwikkelingen binnen het toenmalige systeem p. 9

1.3 Het wetsontwerp van 1904 p. 11

1.4 De officiële invoering van de officier-raadsman p. 13

1.5 Voor- en tegenstanders p. 14

1.6 Subconclusie p. 16

Hoofdstuk 2: Waarom is de officier-raadsman behouden bij de wetswijziging van 1991?

2.1 Inleiding p. 17

2.2 Ontwikkelingen in de periode voorafgaand aan de wetswijziging p. 17 2.3 De advocaat vergeleken met de officier-raadsman p. 18

2.4 De toevoeging van een raadsman p. 20

2.5 Het behoud van de officier-raadsman p. 22

2.6 Subconclusie p. 24

Hoofdstuk 3: Wat is de positie van de raadsman in het huidige wettelijke kader?

3.1 Inleiding p. 26

3.2 Het huidige wettelijke kader p. 26

3.3 Jurisprudentieonderzoek p. 27 3.4 Huidige discussiepunten p. 29 3.5 Subconclusie p. 36 Hoofdstuk 4: Eindconclusie p. 37 Literatuurlijst p. 40 Bijlagen p. 45 Bijlage 1: Jurisprudentieonderzoek p. 45

(5)

5 Afkortingenlijst

BMS Bureau Militaire Strafzaken

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens HMG Hoog Militair Gerechtshof

JV Justitiële Voorschriften MvA Memorie van Antwoord MvT Memorie van Toelichting MRT Militair Rechtelijk Tijdschrift NJB Nederlands Juristenblad

NOvA Nederlandse Orde van Advocaten RL Rechtspleging bij de Landmacht

RLLu Rechtspleging bij de Land- en Luchtmacht RZ Rechtspleging bij de Zeemacht

Sv Wetboek van Strafvordering WMS Wet Militaire Strafrechtspraak Wob Wet openbaar bestuur

(6)

6 Inleiding

In 1915 werd de officier-raadsman voor het eerst ingezet tijdens een proces. Tijdens dit eerste optreden werd door de advocaat-fiscaal1 opgemerkt dat het wellicht beter was geweest indien de officier-raadsman de verdediging niet op zich had genomen, vanwege de

onafhankelijkheid. De verdachte en officier-raadsman waren namelijk onderdeel van hetzelfde bataljon.2

Bijna 100 jaar later, in 2012, werd hetzelfde standpunt ingenomen. Ditmaal niet door de staande magistratuur, maar door de kant van de verdediging. Sébas Diekstra3 schreef in zijn opiniestuk dat het tijd was om afscheid te nemen van de officier-raadsman in het militaire strafproces. Diekstra betoogde dat de officier-raadsman diende te verdwijnen uit het militaire strafproces en wel om twee redenen: het feit dat de officier-raadsman geen jurist behoeft te zijn en zijn niet-onafhankelijke positie.4

De officier-raadsman in het zojuist genoemde proces weerlegde het standpunt van de officier van justitie door te benadrukken dat een officier-raadsman de geschikte persoon was om de militaire omstandigheden te kunnen schetsen.5 Dit is nog steeds terug te vinden in de huidige taakomschrijving: ‘Aangezien de officier-raadsman in het algemeen niet opgeleid zal zijn tot jurist, dient hij zich terughoudend op te stellen bij het geven van juridisch advies. Zijn bijstand zal er voornamelijk uit bestaan dat hij de aanwezigen ter zitting inzicht verschaft in de specifieke militaire aspecten die aan de strafzaak zijn verbonden en in de sociale aspecten die van belang zijn.’6

Diekstra was echter van mening dat de door hem genoemde bezwaren in de praktijk zeer ernstige consequenties zouden kunnen hebben voor het proces van de militaire verdachte. Diekstra’s betoog is voor mij dan ook de voornaamste aanleiding geweest om deze scriptie te schrijven. Voordat ik het stuk van Diekstra had gelezen, had ik zelfs nog nooit van het

fenomeen van de officier als raadsman gehoord. Echter na het lezen van het betoog, was ik

1 De advocaat-fiscaal was de officier van justitie bij de Zeemacht. 2 Gerdes, MRT 1915/16, p. 242.

3 Diekstra is strafrechtadvocaat en daarnaast deskundig op het gebied van militair straf-, tucht- en

ambtenarenrecht. Diekstra is werkzaam geweest bij de Koninklijke Marechaussee en tegenwoordig advocaat bij Diekstra van der Laan Advocaten.

4 Diekstra, NJB 2012, p. 532 – 533. 5

Gerdes, MRT 1915/15, p. 242.

(7)

7 direct geïntrigeerd door dit instituut en enigszins in shock. Verschillende vragen kwamen in me op. In hoeverre heeft Diekstra een punt? Is het waar dat de officier-raadsman geen jurist hoeft te zijn en niet-onafhankelijk is? Zo ja, is dit instituut dan nog houdbaar in de huidige tijd? Is het inderdaad tijd om afscheid te nemen van de officier-raadsman in het militaire strafproces? Mede door deze vragen, ben ik gekomen tot de volgende onderzoeksvraag:

In hoeverre past de functie van officier-raadsman in het huidige systeem van de militaire strafrechtspraak?

Deze hoofdvraag heb ik opgesplitst in verschillende deelvragen, om zo tot een conclusie te kunnen komen:

1. Wat was de reden voor het instellen van de officier-raadsman?

2. Waarom is de officier-raadsman behouden bij de wetswijziging van 1991? 3. Wat is de positie van de officier-raadsman binnen het huidige wettelijke kader?

Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen, heb ik op verschillende manieren

onderzoek verricht. Mijn scriptie berust in eerste instantie vooral op literatuuronderzoek. Zo heb ik veelvuldig gebruik gemaakt van oude jaargangen van het MRT. Ook heb ik historisch onderzoek gedaan door wetsvoorstellen en Kamerstukken in te zien. Daarnaast heb ik mij verdiept in overige literatuur waarin dit onderwerp aan bod komt, zoals handboeken en scripties.

Verder heb ik een kleinschalig empirisch onderzoek verricht in de vorm van een

jurisprudentieonderzoek. Ik heb me daarbij, vanwege de omvang van de scriptie, beperkt tot de openbare jurisprudentie. Daarbij heb ik me met name gericht op de periode na de

wetswijziging van 1991. Voor de periode van 1991 tot 1996 heb ik de openbare rechtspraak gebruikt die te vinden was in de oude edities van het MRT. Voor de periode van 1996 tot heden heb ik gebruik gemaakt van de openbare jurisprudentie in de Kluwer Navigator, op rechtspraak.nl en in de betreffende jaargangen van het MRT.

In hoofdstuk 1 zal ik ingaan op de eerste deelvraag: wat was de reden voor het instellen van de officier-raadsman? Het instituut van de officier-raadsman werd in 1913 ingevoerd. Wat ik mij echter afvraag, is wat daaraan vooraf is gegaan. Welke ontwikkelingen hebben er toe

(8)

8 geleid dat er een behoefte was aan een dergelijk instituut, en wat was de precieze reden voor de uiteindelijke invoering? In hoofdstuk 2 zal ik overgaan tot de herziening van het militaire straf(proces)recht. In 1991 werd er namelijk besloten om het militaire rechtssysteem zoveel mogelijk te integreren in het commune strafrechtsysteem. Het reguliere strafrecht werd het uitgangspunt en het militaire recht kreeg een aanvullend karakter. Een voorbeeld van een dergelijke aanvulling is uiteindelijk het behoud van de officier-raadsman geweest. Waarom is daarvoor gekozen? Waarom is er niet voor gekozen om het reguliere strafrecht als

uitgangspunt te nemen, en militaire verdachten, net als burgerverdachten, slechts de

mogelijkheid tot een advocaat te bieden? In hoofdstuk 3 ga ik weer naar het heden en zal ik me richten op het huidige rechtssysteem. Hoe ziet het huidige wettelijke kader van de officier-raadsman eruit? Wat is zijn precieze taakomschrijving, en hoe wordt het instituut ingezet in de praktijk? In dit hoofdstuk wil ik me met name verdiepen in de hedendaagse ontstane

discussies rondom het instituut van de officier-raadsman.

Tot slot zal ik door middel van de antwoorden op deze deelvragen komen tot mijn conclusie. Hierbij zal ik mijn eigen aanbeveling geven met betrekking tot de functionaliteit van de officier-raadsman in het huidige systeem van de militaire strafrechtspraak.

(9)

9 Hoofdstuk 1: Wat was de reden voor het instellen van de officier-raadsman?

1.1 Inleiding

Op 20 december 1913 werd de officier-raadsman ingevoerd in het militaire strafproces. Mijn aandacht gaat vooral uit naar de reden hierachter. Wat was het oorspronkelijke doel van het instellen van dit instituut? Om dit goed uiteen te kunnen zetten, zal in paragraaf 2 kort het toenmalige systeem worden geschetst. Aan de hand van dit systeem en de ontwikkelingen die in de loop der tijd hebben plaatsgevonden, zal worden uiteengezet welke stappen er vooraf zijn gegaan aan de uiteindelijke invoering van de officier-raadsman. Hierbij verdiep ik mij in paragraaf 3 met name in het wetsontwerp van 1904, waarna in paragraaf 4 aandacht zal worden besteed aan de invoering in 1913. In de vijfde paragraaf zal ik de discussie rondom de functie van de officier-raadsman van verschillende kanten belichten, en daarbij de argumenten van zowel de voor- als tegenstanders uitwerken. In de laatste paragraaf volgt tot slot de

conclusie.

1.2 Ontwikkelingen binnen het toenmalige systeem

Sinds de invoering van de Grondwet in 1814 was er sprake van een aparte militair-rechtelijke organisatie. In dit systeem lag de beslissing tot vervolging bij de krijgsmacht zelf en stonden militairen terecht voor krijgsraden, die geheel bestonden uit officieren.7 Militairen die werden vervolgd voor een strafbaar feit, moesten dus voorkomen bij de krijgsraad. Er was toentertijd niets geregeld betreffende rechtsbijstand. Het militaire strafproces werd geregeld door twee wetten: de RZ en de RL. Er was dus niet één wet voor het gehele militaire strafproces. Rechtsbijstand was wel mogelijk in hoger beroep door een praktizijn8, maar vrijwel niet in eerste aanleg.9 De artikelen 230 RZ/251 RL gaven aan de militaire verdachte wel het recht om over ‘de vermeende onbevoegdheid van de officieren-commissarissen’10

te overleggen met een praktizijn, of een andere door de verdachte aangewezen persoon. Dit overleg diende te worden gevoerd in het bijzijn van de officieren-commissarissen.11 De militaire verdachte kon ook overleg plegen met ‘dengenen dien hij zal vermeenen nodig te hebben, om daar over met

7 Pas in 1912 werd er een burger-rechtsgeleerde toegevoegd aan de krijgsraad. (Borghouts, Daverschot &

Gillissen 2006, p. 10.)

8 Een praktizijn was een advocaat. 9 Van Gelder, MRT 1972, p. 385. 10

Een officier-commisaris was een rechter-commissaris.

(10)

10 hem te spreken’ over het instellen van beroep tegen de uitspraak van de krijgsraad, tot drie dagen na de uitspraak.12

Een magere vorm van verdediging was mogelijk op grond van de artikelen 169/170 RZ en 187/188 RL. Daarin stond namelijk dat de echtgenote of naastbestaande van de verdachte aan de krijgsraad bewijsstukken mocht indienen, waarvan zij overtuigd waren dat het zijn

onschuld zou kunnen aantonen.13 Deze bewijsstukken dienden te worden ingeleverd bij de advocaat-fiscaal respectievelijk de auditeur-militair.14 Deze advocaat-fiscaal was niet alleen degene die verantwoordelijk was voor het algemeen belang als openbare aanklager, maar ook degene die het belang van de verdachte diende te behartigen. De advocaat-fiscaal bevond zich aldus in een belangenverstrengeling. Een oplossing voor die belangenverstrengeling was het instellen van rechtsbijstand. Aangezien een wetswijziging binnen een korte periode niet haalbaar was, moest er gezocht worden naar een alternatieve oplossing.15

Vanuit de Zeemacht werd er gezocht naar een oplossing die voor de praktijk efficiënt werkte. Hoewel er niet expliciet werd gewezen op de mogelijkheid van een raadsman, werd deze ook niet expliciet verboden. Daarom kwam er een artikel tot stand in de JV16 voor de Zeemacht die de rechtsbijstand bevorderde. Artikel 64 JV legde ten eerste vast dat indien aan boord de militaire verdachte of zijn echtgenote of naaste inzage in de processtukken aanvroeg, dit zou worden toegestaan. Ook konden de officieren-commissarissen toestemming verlenen om de militaire verdachte overleg te laten plegen met een advocaat of een andere jurist. De raadsman diende dan de mogelijkheid te krijgen om vertrouwelijke gesprekken met de verdachte te kunnen voeren en dossiers in te zien. De bewijzen die werden gebruikt tegen de beklaagde, konden aan de beklaagde of zijn raadsman worden gegeven. Als er naar aanleiding van deze bewijzen memories werden ingediend, was het verplicht om deze in de krijgsraad voor te lezen. Daarnaast schreef artikel 64 JV het volgende voor: ‘De advocaat kan niet bij de

zittingen aanwezig zijn, noch de zaak mondeling toelichten.’ In de praktijk echter werd in het algemeen door de raadsman – dit waren zowel advocaten als officieren met bovengemiddeld juridische kennis – een memorie van verdediging ingediend.17

12 Artikel 203 van de RZ/Artikel 224 van de RL 13

Artikel 169 en 170 van de RZ en artikel 187 en 188 van de RL

14 De auditeur-militair was de officier van justitie bij de Landmacht. 15 Van Gelder, MRT 1972, p. 386.

16

Justitiële Voorschriften kwamen tot stand door middel van een Koninklijk Besluit.

(11)

11 1.3 Het wetsontwerp van 1904

Mede vanwege de veranderende praktijk van de rechtsbijstand, werd er in 1904 een

wetsontwerp ingediend over de gedeeltelijke wijziging van het militaire strafproces. Hierin werd ook geopperd tot inzet van een raadsman voor de krijgsraad.18 Bij het opstellen van dit wetsontwerp, vroeg de regering zich af welke personen als raadsman zouden kunnen optreden voor de krijgsraad. Zij kwamen daarbij tot de conclusie dat een officier als raadsman zou moeten kunnen worden ingezet. Als reden werd in de eerste plaats genoemd dat het aantal advocaten wat zich voor toevoeging beschikbaar zou stellen, niet groot genoeg zou zijn. Als er te weinig advocaten beschikbaar zouden zijn, dan zou de militaire verdachte geen

rechtsbijstand kunnen hebben. Ook zou het toelaten van officieren tot de rechtsbijstand tegemoetkomen aan het koninklijk verlangen19 als genoemd in artikel 1 van het Reglement op de inwendige dienst der Landmacht. Daarin werd namelijk omschreven ‘dat de militairen met zachtheid en menschlievendheid worden behandeld, dat hun nimmer onrecht worde

aangedaan, dat zij in hunne meerderen, in alle opzichten, welwillende voorgangers vinden; … en dat de officieren hen leiden, besturen en beschermen met die zorg en belangstelling, welke zij verschuldigd zijn aan mannen, van wier dapperheid en gehoorzaamheid zij een gedeelte van hun roem te verwachten hebben.’20

De Tweede Kamer legde in de MvT de nadruk op het feit dat er sprake was van militaire ondergeschiktheid in dit systeem. Ook was de Kamer van mening dat niet aan de zojuist genoemde wens van de Koningin mocht worden voorbij gegaan.21 De Tweede Kamer was het niet direct eens met de invoering van de officier-raadsman. De officier-raadsman diende volgens hen slechts dan te worden ingezet, wanneer er geen advocaten meer inzetbaar zouden zijn of als er een krijgsraad werd georganiseerd aan boord van een schip.22 De eerste reden die hiervoor werd gegeven was de juridische kennis van de krijgsraad. De leden van de krijgsraad beschikten niet over genoeg juridische kennis waardoor het juist van belang was dat de

verdachte door iemand werd bijgestaan met voldoende juridische kennis. Als tweede reden werd genoemd dat officieren zich wellicht niet compleet op hun gemak zouden voelen om alle mogelijke verweren te voeren, omdat zij ondergeschikt waren aan de leden van de krijgsraad. Dit zou met name een rol spelen wanneer er sprake was van insubordinatie. Daarnaast werd

18

Van Gelder, MRT 1972, p. 387.

19 De Koningin had deze wens opgenomen in het Reglement.

20 Artikel 1 van het Reglement op de inwendige dienst der Landmacht 21

Bijlage Handelingen II 1903/04, 156, nr. 3, p. 10.

(12)

12 aangehaald dat de verdachte als mindere, niet alles zou vertellen tegen de officier, omdat die nu eenmaal boven hem staat. Als laatste punt werd gewezen op de mogelijkheid dat de leden van de krijgsraad er niet blij mee zouden zijn als de beklaagde geen officier als raadsman zou kiezen, maar een advocaat koos.23 De regering negeerde deze bezwaren, maar koos er wel voor om in het wetsvoorstel op te nemen de officier als raadsman slechts dan toe te voegen, indien er geen advocaat beschikbaar was, of als er uitdrukkelijk werd verzocht om een officier-raadsman.24

Vervolgens kwamen in 1907, vermoedelijk voortvloeiend uit het wetsontwerp, JV voor de Landmacht tot stand op basis waarvan de mogelijkheid tot schriftelijke verdediging door advocaten en officieren werd gecreëerd.25 De officier-raadsman was toen al enige periode ingesteld voor schriftelijke verdediging van militairen bij de Zeemacht vanwege het ontbreken van advocaten op zee. Bij de Landmacht was de officier-raadsman nog niet actief. 26 In het MRT in 1907 werd er een oproep gedaan aan de zeekrijgsraden – blijkbaar waren er hoge verwachtingen neergelegd bij Zeemacht – om de raadsman ook daadwerkelijk toe te laten tot het proces en de raadsman ook daadwerkelijk te laten pleiten voor de militaire verdachte.27

In 1908 volgde een reactie op de oproep door middel van een praktijktest. Het HMG keurde in een resolutie van 28 februari 1908 een vonnis van de Zeekrijgsraad aan boord van Hr. Ms. Wachtschip te Amsterdam goed. In deze zaak was de raadsman tijdens de zitting aanwezig geweest, om de memorie van verdediging voor te dragen. De hoofdreden dat het HMG goedkeuring verleende aan dit vonnis, was het beginsel van ‘equality of arms’. Als de aanklager zijn standpunt ten overstaan van de krijgsraad mocht motiveren, dan zou de verdediging dit ook moeten mogen, aldus het HMG. 28

In de tussentijd werd het wetsontwerp verwaarloosd, door onder meer verschillende

kabinetswisselingen. In de praktijk vond het wetsontwerp dus wel al toepassing zoals blijkt uit het vonnis van het HMG: raadsmannen werden toegelaten bij de zitting van de krijgsraad.29 Dit was het begin van de raadsman in het militaire strafproces.

23 Bijlage Handelingen II 1903/04, 156, nr. 6, p. 101. 24 Bijlage Handelingen II 1904/05, 35, nr. 1, p. 5. 25 Stb. 1907, 154. 26 Van Gelder, MRT 1972, p. 387. 27 Van Gelder, MRT 1972, p. 387. 28 De Koning Gans, MRT 1978, p. 263. 29 Van Gelder, MRT 1972, p. 387 – 388.

(13)

13 1.4 De officiële invoering van de officier-raadsman

Op 20 december 1913 werd het officieel dat de raadsman kon worden ingezet in het militaire strafproces. Wat in de praktijk al gebeurde, werd nu officieel vastgelegd: op grond van artikel 23 van de RLLu30 en artikel 19 van de RZ kon de beklaagde zich laten bijstaan door een gekozen of toegevoegde raadsman in beide rechtsplegingen.31

Op het moment dat de dagvaarding – toentertijd het bevelschrift tot bijeenkomen van de krijgsraad – werd verstuurd naar de beklaagde, mocht hij de toevoeging van een raadsman vorderen. De raadsman kreeg dus geen rol toegewezen in de fase van opsporing.32 Er was geen sprake van ambtshalve toevoeging, zoals in het commune strafrecht.33 Ook werd vastgelegd dat de raadsman op bezoek mocht om de beklaagde persoonlijk te spreken.34 Met betrekking tot de bevoegdheden die aan de raadsman werden toegekend, was het hem

toegestaan om alles aan te voeren in het belang van de beklaagde, vragen te stellen aan getuigen, te verzoeken tot verlenging van het onderzoek, om namens de beklaagde appèl in te stellen en kwam aan hem het recht toe om als laatste te spreken. Wat de raadsman niet werd toegestaan, was contact met de beklaagde gedurende het vooronderzoek. Pas na het ontvangen van de dagvaarding was dus voor de militaire verdachte contact met de raadsman mogelijk.35 Officieren mochten ook rechtsbijstand verlenen aan militaire verdachten van een ander onderdeel van de krijgsmacht dan waartoe zij zelf behoorden.36

In de RLLu en RZ werd, zoals vastgelegd in het wetsontwerp in 1904, bepaald dat een officier slechts dan zou worden toegevoegd, als een advocaat niet beschikbaar zou zijn. Als

uitzondering hierop gold dat de beklaagde ook zijn voorkeur voor een officier als raadsman mocht laten blijken. In dat geval zou een officier worden toegevoegd.37

Het wettelijk invoeren van de officier als raadsman kon worden gezien als invulling van de plicht die werd neergelegd in artikel 163 van het Reglement op den Inwendigen Dienst a/b van Hr. Ms. Oorlogsschepen: ‘dat hij (de officier) het leven, het karakter en de denkwijze van zijne ondergeschikten tot eene studie zal maken, hun in alles zal voorlichten, en voor zoover

30 De RLLu kwamen tot stand naar aanleiding van het splitsen van de Land- en Luchtmacht. 31 Stb 1912, 337.

32 Artikel 114 van de RL/Artikel 116 van de RZ 33

Van den Bosch 1983, p. 68.

34 Artikel 115 van de RL/Aritkel 117 van de RZ 35 Van Gelder, MRT 1972, p. 388 – 389. 36

Van Gelder, MRT 1972, p. 391

(14)

14 mogelijk hun belangen, zoowel in als buiten dienst, zal behartigen.’ Ook in artikel 7 van het Reglement betreffende de Krijgstucht werd dit benadrukt: de officier diende ‘in alle opzichten de zakelijke en stoffelijke belangen van de hun ondergeschikte militairen te behartigen’. Rechtsbijstand verlenen hoorde daar ook bij.38

Wanneer een officier van mening was dat hij het belang van de beschuldigde niet op de juiste manier zou kunnen waarborgen, diende deze officier de beschuldigde aan te raden om voor een andere officier of advocaat te kiezen. Toch werd er van de officier-raadsman in zekere zin wel verwacht dat hij elke zaak zou aannemen. Dit vloeide voort uit die morele plicht die een officier had tegenover zijn ondergeschikte. De trouw die een militair normaliter toonde aan zijn officier, diende op een dergelijke wijze te worden teruggegeven door de officier aan de militair.39

1.5 Voor- en tegenstanders

Er bestond geen consensus met betrekking tot de invoering van de officier-raadsman. Zo uitte Simons40 zich tijdens een vergadering op 13 februari 1907 reeds over het instituut van de officier-raadsman. Hij benadrukte daarin de dubbele functie die een officier-raadsman

bekleedde: enerzijds de taak van officier, anderzijds de taak van raadsman: ‘Strijd tusschen de aan deze twee qualiteiten verbonden verplichtingen zal vermoedelijk niet altijd uitgesloten blijken’. Het diende te worden voorkomen dat de belangen van de verdediging hierdoor benadeeld zouden worden.41

Tegenstanders voerden aan dat de benodigde deskundigheid bij officieren miste, de volkomen onafhankelijkheid die de advocaat wel bezat miste, en er sprake was van een hiërarchische verhouding die de vertrouwensrelatie zou belemmeren.42 Toch was het noodzakelijk om een officier als raadsman te laten optreden, vanwege het feit dat beklaagden soms aan boord moesten terechtstaan.43

38 Crommelin, MRT 1948, p. 208. 39

Van Gelder, MRT 1972, p. 394 – 395.

40 Prof. Mr. D. Simons was gewoon hoogleraar Strafrecht. 41 Redactie, MRT 1907/08, p. 3.

42

Van Rossum jr. 1912, p. 205.

(15)

15 Maar ook in de jaren na de invoering, bleef het instituut niet onbesproken. Volgens de heer Van Dijk44, voorstander van de invoering, zou de officier-raadsman niet gemist mogen worden in het militaire strafproces. De taak van een officier zag volgens hem niet alleen op het opleiden van zijn ondergeschikten, maar ook op het waarborgen van de aan hen gegeven rechten. De officier was er om hen te straffen wanneer dat nodig was, maar ook om hen een eerlijk proces te geven, wanneer dit nodig was. De opgewekte vertrouwensrelatie tussen de officier en ondergeschikte kon hierbij een belangrijke rol spelen. Een militair zou volgens Van Dijk in een dergelijke zaak meer hebben aan iemand die verstand had van zaken en zich in hetzelfde milieu bevond, dan aan een burger-raadsman. Van Dijk zag uiteraard ook de nadelen, zoals die genoemd waren in het Voorlopig Verslag uit 1903/04.45

Rond de jaren ’30 uitte Brunner zich ook over de officier-raadsman. Als voorstander zijnde, was hij van mening dat de juridische opleiding die de officier miste, geen aanleiding gaf tot enig nadeel. In de praktijk bekende de beschuldigde vaak schuld, vanwege het sluitende bewijs. Het was dus geen kwestie van het wel of niet bestraffen van de beschuldigde, maar van met welke straf de beschuldigde zou worden gestraft. Het waren vaak de motieven die werden betwist, en niet zozeer de rechtsvraag zelf. Het ging om het weigeren van bevelen, het gedeserteerd zijn of het slapen op post. De militairen zelf begrepen ook wel dat zij hiervoor gestraft moesten worden. Zij wilden dan voor de krijgsraad graag ter sprake brengen hoe zij waren gekomen tot het begaan van dit feit. Dit was namelijk van groot belang voor beide partijen, zowel voor de rechter als voor de beklaagde, aldus Brunner.46

Daarnaast was de officier er volgens Brunner om de militaire omstandigheden te benadrukken en die omstandigheden benoemend te betogen dat de beschuldigde bijvoorbeeld niet behoefde te worden ontslagen. Een volgende argument voor het instituut van de officier-raadsman, noemde Brunner de kosten: de officier-raadsman trad kosteloos op. Ook benadrukte Brunner het ‘plichtsargument’, zoals Van Dijk al aanhaalde: de meerdere was er om zijn

ondergeschikte te beschermen.47

44 Dr. J.J.C. van Dijk was officier en hoogleraar aan de Koninklijke Militaire Academie. 45 Van Dijk, Orgaan der Vereniging ter beoefening van de Krijgswetenschap 1904/05, afl. 1. 46

Brunner, MRT 1936/37, p. 240 – 241.

(16)

16 1.6 Subconclusie

In het allereerste begin van de rechtsbijstand in 1814, toen er sprake was van een aparte militair-rechtelijke organisatie, werd er geen tot weinig aandacht besteed aan de verdediging. De advocaat-fiscaal was niet alleen verantwoordelijk voor het belang van de openbare aanklager, maar ook voor het belang van de verdachte. De oplossing voor deze dubbelrol werd gevonden in het invoeren van de rechtsbijstand. Vanwege het feit dat militairen zich vaak op zee bevonden en daar zittingen van de krijgsraad plaatsvonden, werd de oplossing van de officier als raadsman geboren. De officier-raadsman kreeg in eerste instantie slechts een rol ter zitting en dus geen rol toebedeeld in het vooronderzoek.

(17)

17 Hoofdstuk 2: Waarom is de officier-raadsman behouden bij de wetswijziging van 1991?

2.1 Inleiding

Bij de wetswijziging van 1991 is besloten om de officier-raadsman te behouden. Waarom is dit toentertijd besloten? In hoeverre sluit het behoud van dit instituut aan op de

integratiegedachte van de wetswijziging? In de tweede paragraaf zullen eerst de ontwikkelingen in de periode voorafgaand aan het wetsvoorstel worden beschreven. In paragraaf 3 zal aandacht worden besteed aan de discussie over de rechtsbijstand die ontstond rond 1970. Daarna zal in paragraaf 4 de normale gang van zaken met betrekking tot de toevoeging van rechtsbijstand worden uiteengezet, en in paragraaf 5 het wetsvoorstel en de achterliggende redenen voor het behoud van de officier-raadsman. Tot slot volgt de conclusie in paragaaf 6.

2.2 Ontwikkelingen in de periode voorafgaand aan de wetswijziging

Gedurende de Tweede Wereldoorlog en kort erna, ontstond de opvatting dat er een herziening diende plaats te vinden van het militaire strafprocesrecht. Het plan was namelijk om na de oorlog weer gebruik te maken van de rechtspraak zoals die was georganiseerd voor de oorlog. Echter hier kon geen uitvoering aan worden gegeven, vanwege de structuur van de

krijgsmacht die was veranderd tijdens de oorlog. Daarnaast was de structuur van het militaire rechtssysteem steeds meer gaan lijken op het burgerlijke rechtssysteem.48 In 1952 werd daarom de commissie-Doornbos benoemd. Deze commissie was ingesteld om de geplande herziening voor te bereiden. Hun taak werd als volgt omschreven: ‘Het voorbereiden van herzieningen van de militaire strafwetgeving, welke nodig worden geacht voor de aanpassing aan de, in de naoorlogse omstandigheden gerezen, behoeften te dien aanzien op nationaal en internationaal gebied.’49

Hierop werd er in 1958 een voorstel gedaan om de militaire straf- en tuchtwetgeving

gedeeltelijk te herzien.In dit voorstel werd geen aandacht besteed aan een wijziging omtrent de raadsman. Pas na persisteren van de Tweede Kamer, werd er aandacht aan besteed.50 Op 2 april 1963 aanvaardde de Tweede Kamer het wetsvoorstel tot de gedeeltelijke herziening van

48 Lindner 1992, p. 8. 49

Borghouts, Daverschot & Gillissen 2006, p. 11.

(18)

18 het militaire strafprocesrecht, dat in 1965 in werking trad.51 Daaropvolgend boden de

ministers van Justitie en Defensie in 1966 een nota aan over een nieuw militair

strafprocesrecht. De belangrijkste punten die hierin werden aangestipt, waren de competenties van de militaire rechter, de organisatie van de krijgsraden en het HMG en de mogelijke rechtsmiddelen in het militaire proces.52 In 1968 verscheen het voorlopig verslag, twee jaar later de MvA, en het eindverslag in 1971.53 Eén jaar later nam de Tweede Kamer de nota (8706) betreffende een nieuw militair strafprocesrecht aan. De voornaamste conclusie van de nota was dat er een algehele integratie moest plaatsvinden van de militaire strafrechtspraak in de gewone rechterlijke organisatie, en dat het commune strafprocesrecht van toepassing moest worden, behoudens specifieke militaire uitzonderingen. Het wetsvoorstel wat dit beoogde te bereiken, werd in 1983 aangeboden aan de Tweede Kamer, waar het in 1991 in werking trad.54

Als consequentie van de invoering zouden de RLLu, de RZ, de Provisionele Instructie voor het HMG en de toepasselijke bepalingen van de Invoeringswet Militair Straf- en Tuchtrecht ophouden met bestaan en vervangen worden door de toepassing van het commune wetboek van Strafvordering, waar nodig aangevuld door de militaire wet.55 Er zou dus geen aparte militaire rechtspleging meer bestaan. De herziening werd geleid door een volledige integratiegedachte.

2.3 Discussie rondom de rechtsbijstand

In juni 1970 verscheen een Ars Aequi-uitgave over de leemtes in de rechtshulp, welke een algemene discussie rondom rechtsbijstand opriep.56 In het commune strafrecht bestond de mogelijkheid voor de verdachte om zich te laten bijstaan door een advocaat. De taken van de advocaat zagen toen voornamelijk op het waarborgen van de rechten van de verdachte, toezicht houden op het bewijs en de gehanteerde (dwang)middelen, mogelijkerwijs de zaak buitenrechtelijk afdoen en de verdediging op de zitting voeren. Daarnaast was de advocaat er om contact te onderhouden met de verdachte en hem of haar juridische informatie te

verschaffen waar de verdachte geen verstand van zou hebben, dus betreffende de procesgang

51 Kamerstukken II 1962/63, 5169 (R112), nr. 16. 52 Kamerstukken II 1965/66, 8706, nr. 2, p. 2. 53 Lindner 1992, p. 9. 54 Stb 1990, 370. 55 Lindner 1992, p. 26.

(19)

19 en zijn rechtspositie. De advocaat had hierbij een geheimhoudingsplicht en zette zich,

theoretisch gezien, compleet in voor de belangen van zijn cliënt.57

Echter, in de praktijk bleek vaak genoeg dat de advocaat zich niet genoeg inzette om zijn taak als vertrouwenspersoon van de verdachte uit te kunnen voeren. De meeste zaken waren toevoegingen en daardoor niet rendabel. Dit gaf de advocaat geen motivering tot het juist behandelen van een zaak. Daarnaast werd de advocaat niet direct betrokken bij het proces. Zo mocht deze niet aanwezig zijn bij politieverhoren. Dit had de consequentie dat advocaten werden ontmoedigd om veel tijd in een zaak te steken. Naar aanleiding van de Ars Aequi-uitgave, werden verschillende rapporten uitgegeven die uiteindelijk leidden tot de regeling van de piketadvocaat in 1974.58

Hierop analyseerde De Koning Gans59 rond 1978 de verschillen tussen de advocaat en de officier-raadsman. Waar de advocaat als jurist onafhankelijk optrad, was de officier geen jurist en in dienst van dezelfde organisatie als de militaire verdachte. In de meeste gevallen was de officier zelfs ondergeschikte van de militaire leden van de krijgsraad, soms ook van de fiscaal of auditeur-militair. Waar de officier onder het tuchtrecht viel, vielen de advocaten onder een andere gedragscode. De Koning Gans stipte aan dat het verschil in juridische kennis tussen beiden vaak gering was. Omdat de meeste advocaten toentertijd gespecialiseerd waren in het burgerlijk recht, hadden zij slechts tijdens hun opleiding beknopt kennis opgedaan van het strafrecht. De officieren volgden tijdens hun opleiding straf- en strafprocesrecht als verplichte vakken.60 Daarnaast werd er in de opleiding ook kennis geschonken aan het

militaire straf- en strafprocesrecht. Ook stipte de Koning Gans aan dat het vaak voorkwam dat officieren wegens het gebrek aan voldoende juridische kennis de zaak overdroegen aan een advocaat die wel gespecialiseerd was in het strafrecht.61

Een ander verschil tussen de advocaat en de officier-raadsman kwam naar voren in zaken waar de bewijzen waterdicht waren. Er werd van de verdediging verwacht dat er aandacht werd geschonken aan de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De raadsman zou aldus veel tijd moeten steken in de verdediging. De ervaring leerde dat advocaten hier niet de

57

De Koning Gans, MRT 1978, p. 258 – 260.

58 De Koning Gans, MRT 1978, p. 260 – 261.

59 Mr. Ph. J. De Koning Gans was luitenant ter zee van speciale diensten der tweede klasse oudste categorie. 60

De Koning Gans, MRT 1978, p. 265 – 266.

(20)

20 moeite voor namen, vanwege de tijd die zij hier aan kwijt waren, aldus De Koning Gans. De officier daarentegen, die in het bezit was van een gegarandeerd inkomen en ‘vrijgesteld van dienstverrichtingen zo de rechtsbijstandverlening dat vordert’, had wel tijd genoeg om in de verdediging te steken. Ook had de officier een stap voor in het verdiepingsproces. Door zijn contacten bij Defensie, was het voor hem makkelijker om intern het één en ander te horen over de betreffende verdachte. De advocaat beschikte niet over dergelijke contacten.62

Met betrekking tot de onafhankelijkheid, was er volgens de Koning Gans wel een heel

duidelijk verschil met de advocatuur. In arbeidsrechtelijke zin was de advocaat onafhankelijk, terwijl de officier bij hetzelfde bedrijf werkte als de verdachte. Waar de gedragscode van de advocaat onafhankelijkheid voorschreef, werd de officier op een hele andere manier

gecontroleerd. Bij zijn beëdiging als raadsman, zei hij namelijk toe om de wetten op te volgen en te verschijnen voor de krijgstucht, wanneer dit nodig zou zijn. Daarnaast had de verdachte de mogelijkheid om bij ongepast gedrag van de officier te klagen bij de meerdere van de officier. Hoewel de officier dus in arbeidsrechtelijke zin niet onafhankelijk was, was er volgens De Koning Gans toch wel degelijk een zekere vorm van controle terug te vinden.63 De Koning Gans vatte de positie van de advocaat in vergelijking tot de officier samen als formeel gezien ongelijk, maar in materiële zin toch in zekere zin gelijk: ‘Materieel bezien blijkt niet dat deze tekortkomingen een goede rechtshulpverlening a priori in de weg zullen staan.’64

2.4 De toevoeging van de raadsman

Op grond van de artikelen 41 en 42 Sv waren er in die tijd in het commune strafrecht drie verschillende categorieën toevoegingen: verplichte ambtshalve rechterlijke toevoeging, verplichte toevoeging naar aanleiding van een verzoek van de verdachte en de facultatieve toevoeging door de rechter op verzoek van de raad van rechtsbijstand. Hierbij werd wel geëist dat de verdachte niet in staat was om een raadsman te betalen, en toevoeging aldus noodzaak zou zijn.65

In militaire strafzaken was toevoeging ook mogelijk. De krijgsraden hielden een lijst bij van advocaten die konden worden toegevoegd als raadsman voor de militaire verdachte. In theorie 62 De Koning Gans, MRT 1978, p. 266. 63 De Koning Gans, MRT 1978, p. 266. 64 De Koning Gans, MRT 1978, p. 267. 65 De Koning Gans, MRT 1978, p. 267.

(21)

21 werd er een willekeurige advocaat toegewezen, naar evenredigheid van de ingeschreven advocaten, maar in de praktijk bleek vaak dat de militaire verdachte reeds in contact was gekomen met een bepaalde raadsman. Een oorzaak hiervan kon bijvoorbeeld zijn dat er een aanbeveling was gedaan door een collega. De militaire verdachte kon in een dergelijk geval dan de toevoeging van die specifieke advocaat aanvragen. Deze werd dan in de meeste gevallen toegewezen, omdat er dan reeds sprake was van ‘een bijzondere vertrouwensrelatie tussen de raadsman en de verdachte’.66

Bij de Land- en Luchtmacht bestond er voor de toevoeging van de officier-raadsman het BMS. Dit bureau werd ingesteld in 1946 onder de hoofdafdeling Sociale Zaken van het ministerie van Defensie en kreeg als opdracht ‘het bijstaan als raadsman van militairen, voor krijgsraden en HMG, indien dat om sociale of sociaal-medische redenen geïndiceerd is’ en ‘het optreden als intermediair tussen de krijgsraden en de Stichting maatschappelijk

begeleiding militairen’.67 Het BMS richtte zich dus oorspronkelijk op zaken waar sociale factoren centraal stonden.

Het BMS bestond uit twee officieren met de benodigde ervaring. Hoewel zij geen juristen waren, hadden zij zich toegespitst op juridische rechtsbijstand, en was dit hun fulltime baan.68 De militaire verdachte die zonder raadsman verscheen op het verhoor, kreeg van de officier-commissaris een informatieve folder uitgereikt waarin verschillende mogelijkheden van rechtsbijstand uiteen werden gezet: hierin werd het BMS nadrukkelijk als rechtshulpinstantie genoemd.69

Met betrekking tot militaire zaken bij de Koninklijke Zeemacht, werd het BMS niet

aangehaald als rechtshulpverlenende instantie. Dit was waarschijnlijk een consequentie van het feit dat er een aparte minister van Oorlog en minister van Marine was. De toevoeging van officier-raadsmannen bij de Zeemacht had daardoor een regionale benadering. Hier werd voornamelijk aandacht besteed aan de toevoeging van een officier die of op hetzelfde schip, of bij dezelfde kazerne in dienst was. Ook voldoende was indien de officier bekend was met het onderdeel waar de militaire verdachte bij hoorde. De vlootvoogd werd geacht een lijst bij

66 De Koning Gans, MRT 1978, p. 270. 67 De Koning Gans, MRT 1978, p. 270 – 271. 68

Wegwijzer voor de officier-raadsman april 2015, p. 2.

(22)

22 te houden waar jaarlijks nieuwe officieren op werden gezet.70 Er bestond dus een duidelijke scheiding tussen de Land- en Luchtmacht en de Zeemacht.

Het BMS heeft bestaan tot halverwege de jaren ’90. Het bureau werd op 1 januari 1996 opgeheven vanwege de ‘doelmatigheidsoperatie’. Met het oog op het afschaffen van de dienstplicht, werd als argument voor het opheffen van het BMS aangevoerd dat het voor de militairen die vrijwillig werkten bij Defensie, niet meer noodzakelijk was om als werkgever kosteloos te voorzien in rechtsbijstand. Ook werd een advocaat voldoende bekwaam

bevonden om de relevante persoonlijke en militaire aspecten naar voren te brengen. Tijdens het bestaan van het BMS was het ook al mogelijk dat iedere officier als raadsman optrad, maar werd er met name beroep gedaan op het BMS. Nadat dit bureau werd opgeheven, kwam er meer aandacht voor de officier-raadsman als individueel instituut, en niet langer meer in het kader van het BMS.71

2.5 Het behoud van de officier-raadsman

In 1983 werden de opgestelde wetsvoorstellen aangeboden aan de Tweede Kamer. De Eerste Kamer nam op 13 juni 1990 de wetsvoorstellen 16813 en 17804 aan. Als gevolg van de invoering van deze wetten vond er een herziening van het gehele militaire straf-, strafproces- en tuchtrecht plaats.72 De militaire strafrechtspraak diende te worden afgehandeld door de reguliere rechtspraak en het reguliere strafrecht diende het uitgangspunt te worden.73

Dit betekende ook dat de vervolging niet langer meer door de militaire organisatie werd ingesteld, maar door het Openbaar Ministerie. Ook hier kwam weer de integratiegedachte naar voren: alles diende zo veel mogelijk volgens het reguliere strafprocesrecht te worden ingericht. Dit was een grote ommezwaai: tot de herziening was de krijgsmacht namelijk verantwoordelijk voor de vervolging van de militairen. Wel werden er verschillende ‘overlegstructuren’ in het leven geroepen om het militaire aspect te kunnen garanderen.74

Het HMG en de krijgsraden hielden op te bestaan. Om toch de aandacht voor militaire factoren te kunnen waarborgen, werden militaire zaken niet bij elke willekeurige rechtbank aangebracht,

70

De Koning Gans, MRT 1978, p. 272.

71 Wegwijzer voor de officier-raadsman april 2015, p. 2.

72 Kamerstukken II 1982/83, 17804 (R1228) en Kamerstukken II 1982/83, 16813 (R1165). 73

Lindner 1992, p. 5.

(23)

23 maar slechts bij de militaire kamer in Arnhem.75 De functie van militaire politierechter werd vervuld door een burger die gespecialiseerd was op het gebied van militair recht. Dit zou voor een betere integratie moeten zorgen: de krijgsraad werd vervangen door een burgerlijke kamer.

De instelling van de officier-raadsman was een aanvulling vanuit het militaire recht op het commune recht. Omdat de herziening vanuit een integratiegedachte voortkwam, werd er overwogen om ook omtrent dit onderwerp geen militaire uitzondering te maken. Een aangeklaagde militair zou dan niet meer de keuze hebben om zich te laten bijstaan door een officier. Uit de MvT kwam echter naar voren dat dit niet wenselijk zou zijn voor de militaire verdachte. Zijn opties tot bijstand zouden op deze manier aanzienlijk verminderen. Als

argument hiervoor werd de frequentie van het instellen van de officier als raadsman genoemd. De frequentie gaf namelijk een duidelijk beeld van het feit dat er blijkbaar nog meer dan genoeg animo was voor dit instituut. Men was van mening dat de officier-raadsman in de praktijk om drie redenen zou worden verkozen boven een advocaat.76

Als eerste reden werd het geval genoemd indien de verdachte van mening zou zijn dat daarmee ‘een goede beoordeling van de zaak gediend is’. Er zou in geval van toelichting betreffende persoonlijke omstandigheden van de verdachte dan meestal gekozen worden voor een officier waarmee de verdachte individueel contact had.77

Ten tweede zou de verdachte een officier als raadsman prefereren, indien sociale factoren een belangrijke plaats in de zaak innamen. In die zaken werden officieren toegewezen vanuit het BMS. De redenen dat er dan voor dergelijke officieren werd gekozen, is vanwege het feit dat zij vrij snel beschikbaar zouden zijn voor deskundige toelichting tijdens de zitting, maar ook vanwege hun militaire achtergrond. Vanuit die achtergrond kon er namelijk aandacht worden geschonken aan het oplossen van de persoonlijke problemen van de verdachte.

Als laatste reden werd de militaire verdachte genoemd die in het buitenland terecht moest staan. Men kon er dan niet altijd vanuit gaan dat er een advocaat tot beschikking van de

75 Borghouts, Daverschot & Gillissen 2006, p. 13. 76

Kamerstukken II 1982/83, 17 804 (R1228), nr. 5, p. 34.

(24)

24 verdachte zou zijn. In een dergelijk geval was het dan ook van groot belang dat er wel een mogelijkheid was tot rechtsbijstand, namelijk door een officier als raadsman in te stellen.78

Er was geen flinke discussie rondom het behoud van de officier-raadsman. De handhaving van het instituut werd volledig gesteund. De leden van de CDA-fractie waren van mening dat de officier-raadsman dé persoon was om met eigen ervaring en kennis de omstandigheden van de situatie en kenmerken van de verdachte toe te lichten. Zij waren dan ook zeer voor de promotie binnen kringen van officieren om officier-raadsman te worden: het bijstaan van de ondergeschikte militair, behoorde tot hun taak. Vooral bij de Marine kwam dit vaak voor. Bij de andere delen van de krijgsmacht werd het BMS in de meeste gevallen ingeschakeld. Deze officieren stonden niet in persoonlijk contact met de verdachte, en zouden dan – net als een advocaat – bij de commandant van de betreffende verdachte moeten informeren naar de persoonlijke omstandigheden. Zoals zojuist genoemd, was het BMS oorspronkelijk in het leven geroepen vanwege de sociale aspecten van een zaak. De leden van de CDA-fractie zagen echter niet in waarom het BMS daartoe beperkt zou moeten worden.79

De leden van de VVD-fractie in de Kamer waren het ook eens met de handhaving van het instituut. De aangedragen argumenten waren huns inziens meer dan voldoende om de raadsman niet af te schaffen. De vraag die hen wel bezig hield, was de rol van de officier-raadsman in een procedure van herziening. Daar worden de feiten wel opnieuw behandeld, in tegenstelling tot cassatie.80 De regering gaf in de MvA te kennen dat zij het bij commandanten onder de aandacht zouden blijven brengen dat het de bedoeling is om personeel op allerlei wijzen te ondersteunen. Daar werd aan toegevoegd dat het feit dat het BMS in eerste instantie gericht was op sociale aspecten, niet hoefde te betekenen dat het slechts in die specifieke zaken zou mogen worden ingezet. Met betrekking tot de vraag van de VVD, zou de officier-raadsman inderdaad kunnen worden ingezet tijdens een herzieningsprocedure, want daar worden niet slechts zuiver juridische aspecten behandeld.81

2.6 Subconclusie

In dit hoofdstuk is er onderzocht waarom de officier-raadsman behouden is bij de

wetswijziging van 1991. Na diverse ontwikkelingen, werd er in 1972 door de Tweede Kamer 78 Kamerstukken II 1982/83, 17804 (R1228), nr. 5, p. 35. 79 Kamerstukken I 1982/83, 17804 (R1228), nr. 8, p. 10 – 11 en Lindner 1992, p. 131. 80 Kamerstukken I 1982/83, 17804 (R1228), nr. 8, p. 10 – 11 en Lindner 1992, p. 132. 81 Kamerstukken II 1982/83, 17804 (R1228), nr. 10, p. 19.

(25)

25 een nota aangenomen met als doel een nieuwe inrichting van het militaire strafrechtssysteem. Het reguliere strafrecht werd uitgangspunt, met op sommige punten aanvulling van het militaire recht. Hoewel de integratiegedachte met het commune straf(proces)recht centraal stond, werd toch besloten tot handhaving van de officier-raadsman. Terwijl de vervolging nu wel ‘gewoon’ plaats ging vinden door het OM, werd aan de kant van de verdediging het instituut van de officier-raadsman behouden. In de MvT werd benadrukt dat het behoud van de officier-raadsman werd gebaseerd op de gebleken behoefte aan het instituut. Enkele jaren na de wetswijziging, in 1996, werd het BMS afgeschaft. Dit werd enerzijds gedaan met het oog op het afschaffen van de dienstplicht, waarbij het door Defensie niet meer noodzakelijk werd geacht om als werkgever kosteloos te voorzien in rechtsbijstand voor vrijwillig dienende militairen. Anderzijds werd een advocaat voldoende bekwaam geacht om de persoonlijke en militaire factoren naar voren te brengen. Hoewel in de MvT in 1991 de handhaving van de officier-raadsman als instituut van groot belang werd geacht, achtte Defensie in 1996 het in standhouden van een bureau met fulltime officier-raadsmannen niet meer noodzakelijk.

(26)

26 Hoofdstuk 3: Wat is de positie van de raadsman in het huidige wettelijke kader?

3.1 Inleiding

In dit laatste hoofdstuk zal de positie van de officier-raadsman in het huidige wettelijke kader worden geschetst. Hoe is de functie en taakomschrijving van de officier-raadsman vastgelegd in de wet? Dit huidige wettelijke kader zal worden uiteengezet in de tweede paragraaf. In paragraaf 3 zal aan de hand van een kleinschalig jurisprudentieonderzoek een beeld geschetst worden van de huidige praktijk van de officier-raadsman. Hierin zal met name aandacht worden besteed aan het soort zaken waarin de officier-raadsman wordt ingesteld: zijn dit militaire of juist commune delicten? Vervolgens zal er in paragraaf 4 worden ingegaan op de hedendaagse discussiepunten rondom de officier-raadsman. Tot slot volgt in de laatste paragraaf de conclusie.

3.2 Het huidige wettelijke kader

Artikel 23 lid 1 WMS bepaalt dat ‘Als raadslieden kunnen worden toegelaten degenen die worden genoemd in artikel 37 Sv, alsmede officieren, met dien verstande dat dezen niet worden toegelaten bij beroep in cassatie.’ Militaire verdachten kunnen zich dus niet alleen door advocaten laten bijstaan, maar ook door officieren indien zij ter verantwoording worden geroepen voor de militaire rechter. Lid 3 voegt daar aan toe dat een officier slechts dan kan worden toegevoegd, indien een advocaat niet beschikbaar is. Als een advocaat zich wel ter beschikking heeft gesteld, maar de militaire verdachte geeft uitdrukkelijk te kennen de

voorkeur te geven aan een officier als raadsman, kan ook een officier worden toegevoegd. Op grond van lid 3 wordt de officier toegevoegd door ‘de voorzitter van de rechtbank, dan wel van het gerechtshof, waarvoor de zaak moet dienen’. Een officier kan in Nederland slechts worden toegevoegd, indien hij zich daartoe bereid heeft verklaard. In het buitenland echter, kan een officier verplicht worden gesteld om op te treden. De wet heeft er op deze manier voor willen zorgen dat de militaire verdachte in het buitenland ook zeker is van

rechtsbijstand.82

De reden dat een officier-raadsman niet kan worden toegevoegd in cassatie, is omdat daar zuiver-juridische kwesties worden behandeld. De feiten en omstandigheden worden niet opnieuw behandeld, zoals wel wordt gedaan in hoger beroep. Slechts juridische vragen

(27)

27 worden gesteld. Een advocaat is in dat geval wenselijker.83 De officier verleent voornamelijk inzicht in de bijzondere militaire omstandigheden die speelden tijdens het delict. Ook zal hij aandacht schenken aan de sociale factoren. Bij het belichten van deze omstandigheden en het verschaffen van de nodige rechtsbijstand, mag de officier niet zijn dienstuitoefening

schaden.84

Lid 4 van artikel 23 WMS stelt een officier gelijk aan de raadsman in het Wetboek van

Strafvordering. De enige artikelen die niet op hem van toepassing zijn, zijn artikel 37, 40 lid 1 en 2 en 46 van het Wetboek van Strafvordering. Ook is de Advocatenwet niet op hem van toepassing. Wel geldt bijvoorbeeld de geheimhoudingsplicht ook voor de officier. Dit vloeit voort uit artikel 12a van de Militaire Ambtenarenwet 1931, waarin is vastgelegd dat ‘elke militaire ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van enig gegeven, de dienst betreffende, tegenover een ieder die tot kennisneming daarvan niet bevoegd is, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt’.85

Schending van de geheimhoudingsplicht levert een tuchtvergrijp op.86

3.3 Jurisprudentieonderzoek

Om tot een nader inzicht te komen van de huidige praktijk van de officier-raadsman, heb ik een kleinschalig jurisprudentieonderzoek uitgevoerd. Het doel van dit onderzoek is om er achter te komen in welk soort zaken er met name gebruik wordt gemaakt van de officier-raadsman. Is dit vooral in zaken waarin militaire delicten worden vervolgd, of gaat het hier meer om commune delicten? En als er dan sprake is van een commuun delict, treedt de officier-raadsman zelfstandig op of in samenwerking met een advocaat? Als laatste heb ik mij gericht op de verweren, indien vermeld uiteraard, die de officier-raadsman tijdens hun

optreden hebben aangevoerd. Zien die daadwerkelijk op militaire omstandigheden en sociale factoren? Ik heb besloten om het onderzoek te beperken tot de periode 1991 tot nu. Dit heb ik enerzijds gedaan vanwege de anders te grote omvang van het onderzoek, en anderzijds omdat de herziening mij een mooi punt leek om het onderzoek mee te beginnen. Zo kan er immers een goed beeld van de huidige praktijk worden gegeven.

83Kamerstukken II 1982/83, 17804 (R1228), nr. 5, p. 35. 84 Coolen, Walgemoed & Van Hoek 2013, p. 186. 85

Kamerstukken I 2009/10, 31487 (R1862), C, p. 3.

(28)

28 Voor de periode 1996 tot 2006, heb ik gebruikgemaakt van de openbare jurisprudentie die ik kon vinden in de betreffende edities van het MRT. Voor de periode vanaf 2006, heb ik gebruik gemaakt van de jurisprudentie die kan worden ingezien op rechtspraak.nl en in de Kluwer Navigator. Ook heb ik van deze periode de MRT’s bekeken. Ik ben mij ervan bewust dat de ‘eenvoudige’ zaken van de politierechter niet zijn gepubliceerd, terwijl dit juist de zaken zijn waarin de officier-raadsman veelvuldig optreedt. Dit beperkt het onderzoek. Uit dit onderzoek kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken. Slechts kan geconstateerd worden wat is opgevallen.

Wat mij is opgevallen met betrekking tot het tijdsbestek van 1991 tot 2004, is dat de officier-raadsman in de zaken die ik heb kunnen vinden, zelfstandig optrad in militaire strafzaken. Niet uit elke gepubliceerde uitspraak bleek welk verweer de officier-raadsman in die zaak had gevoerd, maar in de zaken waarin dit wel stond aangegeven, bleken dit geen specifieke

militaire omstandigheden te zijn. Zo bracht de officier-raadsman majoor W.Z.N. Haak in 1992 naar voren in een zaak waar het opzettelijk niet nakomen van dienstverplichtingen ten laste werd gelegd, dat er niet bewezen kon worden dat het functioneren van de krijgsmacht hierdoor werd belemmerd.87 Hier werd duidelijk een juridisch verweer ingezet, namelijk het ontbreken van het belemmeren van het functioneren van de krijgsmacht door de handeling van de verdachte. In een hoger beroep van 25 augustus 1992, bracht luitenant-kolonel

J.C.C.M. Brand zelfs naar voren dat het OM niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Hij ging daarbij verder niet in op specifiek militaire omstandigheden. Althans, dit is niet vermeld in de uitspraak. In dit tijdsbestek heb ik de indruk gekregen dat de officier-raadsmannen zelfstandig optraden in zaken waar militaire delicten ten laste werden gelegd, waarbij hun verweer niet zozeer zag op de militaire omstandigheden.

Naar aanleiding van mijn onderzoek is mij vervolgens opgevallen dat vanaf 2008 officier-raadsmannen voornamelijk werden ingezet voor commune delicten, samen met een advocaat. De officier-raadsman trad dus niet langer meer zelfstandig op. Graag breng ik twee zaken naar voren waarin de officier-raadsman verweren aanvoerde die daadwerkelijk zagen op de

militaire omstandigheden van de betreffende zaak.

(29)

29 Een voorbeeld betreft een zaak uit 2010 waar kapitein J.M. Jansen de betreffende officier-raadsman was. Jansen trad zelfstandig op in een zaak waarin een commuun delict ten last werd gelegd, namelijk het toebrengen van lichamelijk letsel. Het militaire aspect aan deze zaak zag op het feit dat het toebrengen van letsel gebeurde tijdens een militaire oefening. Jansen bracht in deze zaak naar voren dat er sprake was van een ‘specifieke beroepssituatie’.88 Hier kwam dus duidelijk naar voren dat de officier-raadsman optrad waarvoor hij in eerste instantie is bedoeld, namelijk om de militaire omstandigheden van een zaak toe te lichten.

In een zaak uit 2011 trad ritmeester W.S. Badri op als officier-raadsman, samen met een advocaat. Het ging hier om een commuun delict, namelijk rijden onder invloed en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Badri benadrukte hier het feit dat er sprake was van traumaverwerking na Afghanistan, en dat verdachte niet geschorst was door Defensie. Door een strafblad zou de verdachte de kans lopen om dit wel te worden.89 De advocaat trad in casu op voor de zuiver-juridische aspecten van de zaak, terwijl de officier-raadsman er was om bepaalde militaire omstandigheden naar voren te brengen en de werking van Defensie uiteen te zetten.

In andere zaken, voornamelijk commune delictszaken, is er voor zover ik heb ontdekt, niet naar voren gekomen dat de officier-raadsman heeft opgetreden waar hij voor bedoeld was: om de militaire omstandigheden toe te lichten. Bij mij is de indruk gewekt dat

officier-raadsmannen vanaf 2008 dus amper nog zelfstandig optraden, en niet altijd de militaire omstandigheden belichtten. Daarbij wil ik wel nogmaals benadrukken dat dit

jurisprudentieonderzoek zeer beperkt en kleinschalig is uitgevoerd.

3.4 Huidige discussiepunten

De officier-raadsman is de laatste jaren veelvuldig punt van discussie geweest. Hoewel ik als beginpunt het opiniestuk van Diekstra uit 2012 heb genomen, was de discussie toen al enige tijd aan de gang.

In 2008 lieten Luikinga en Ruperti zich uit over de officier-raadsman in een editie van het MRT van dat jaar. Er werd met name gewezen op de rol van de officier-raadsman in het buitenland. Waar Nederlandse advocaten niet verplicht zijn om in het buitenland

88

Rb. Arnhem 26 april 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BM2265.

(30)

30 rechtsbijstand te verlenen, kunnen officieren in het buitenland worden verplicht om

rechtsbijstand te verlenen, zonder dat zij zich als beschikbaar hebben opgegeven. Deze plicht beoogt te bereiken dat de militaire verdachte die in het buitenland in verzekering wordt

gesteld, verzekerd is van enige rechtsbijstand.90 Luikinga en Ruperti wezen hier op het feit dat er bij inverzekeringstelling vaak sprake is van ernstig strafbare feiten, waarbij deskundigheid omtrent het strafrecht in hoge mate gewenst is. De officier-raadsman mist in een dergelijk geval de deskundigheid om zo’n zaak op zich te nemen waardoor het de vraag is of het is aan te bevelen dat de officier-raadsman dan optreedt, aldus Luikinga en Ruperti. Ook wezen zij op het mogelijke gebrek aan partijdigheid en onafhankelijkheid.91

Luikinga en Ruperti gingen ook dieper in op de vraag wanneer een officier-raadsman een zaak dient af te wijzen. Een officier-raadsman dient namelijk altijd een belangenafweging te maken, voordat hij een zaak aanneemt. Soms is het bedachtzamer om een zaak over te dragen aan een advocaat, omdat er dan voornamelijk juridische aspecten aan bod komen. De officier kan dan evengoed de kans krijgen om de aanwezigen in te lichten over de militaire

omstandigheden: de officier kan namelijk naast de advocaat optreden. Indien de officier besluit om de zaak toch aan te nemen, dient hij zich te richten op zijn onafhankelijkheid. Hoe betrokken is hij zelf bij de betreffende zaak? Kan hij voldoende afstand nemen? Dit zal vaak opkomen indien de officier in directe bevelsrelatie staat tot de militaire verdachte en het delict is gepleegd in uitoefening van de dienst.92

Daarnaast moet er ook een balans te vinden zijn tussen de te behartigen belangen van de verdachte en het belang van de dienstuitoefening van de officier. Luikinga en Ruperti noemden hierbij als voorbeeld een militair die wordt verdacht van een drugsdelict. Een officier die in zijn dagelijkse taakvervulling het zero-tolerance drugs beleid dient te

handhaven, moet goed nagaan of hij de verdachte dan wel of niet bij kan staan. Bij al deze afwegingen dient de officier zich er van bewust te zijn dat de prioriteit ligt bij de belangen van de militaire verdachte. Het belang van Defensie komt nooit op de eerste plaats. Dit is dan ook de reden dat officieren van de Militair Juridische Dienst Krijgsmacht geen rechtsbijstand mogen verlenen: zij bekleden immers functies waar het belang van de organisatie voorop staat doordat zij worden ingezet als juridisch adviseur van een commandant. Het mag niet zo zijn

90 Luikinga & Ruperti, MRT 2008, p. 201. 91

Luikinga & Ruperti, MRT 2008, p. 201.

(31)

31 dat Defensie de ene jurist de verdachte laat bijstaan, terwijl de andere jurist bezig is met een ontslagprocedure van die verdachte.93

In het Voorlopig Verslag van 3 november 2009 naar aanleiding van de wijziging van het Wetboek van Militair Strafrecht wegens het opnemen van een strafuitsluitingsgrond voor rechtmatig geweldgebruik door militairen, stelden de leden van de PvdA fractie vragen over de officier-raadsman: welke opleiding heeft een officier-raadsman gehad? En hoe zit het met zijn onafhankelijkheid en geheimhoudingsplicht? En wordt er met de inzet van een officier-raadsman voldaan aan artikel 6 EVRM?94 Dit artikel legt het recht op een eerlijk proces vast. Op grond van lid 3 sub c heeft een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld ‘het recht zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen’.95

De regering benadrukte in de MvA dat de positie van een militaire verdachte in

operatiegebied gelijkgesteld kan worden aan de positie van een burgerverdachte in Nederland. Echter, in het buitenland zal niet altijd een advocaat aanwezig kunnen zijn om de militaire verdachte bij te staan. Toch hoeft dit niet te betekenen dat voor de militaire verdachte enige vorm van contact met een advocaat is uitgesloten. Indien dit noodzakelijk is, kan er

voorafgaand aan het betreffende verhoor, telefonisch contact plaats vinden met een advocaat. De regering benadrukte hier ook de voorkeur voor bijstand voor een advocaat. Met betrekking tot de officier-raadsman bracht de regering naar voren dat die er is om ‘inzicht te verschaffen in de specifieke militaire aspecten die aan het feitencomplex zijn verbonden en de sociale factoren die daarmee in verband staan.’ De officier-raadsman zou zich dan ook terughoudend moeten opstellen bij het geven van juridische rechtsbijstand: normaal gesproken is de

betreffende officier-raadsman namelijk geen jurist op strafrechtelijk gebied.96

De discussie ging voort in mei 2010, toen in het NJB een artikel verscheen over rechtsbijstand bij het marechausseeverhoor. Vink verdiepte zich in de vraag of het mogelijk was dat de officier-raadsman rechtsbijstand zou kunnen verlenen aan de militaire verdachte in

93 Luikinga & Ruperti, MRT 2008, p. 202.

94 Kamerstukken I 2009/10, 31487 (R1862), B, p. 2 – 3. 95

Artikel 6, lid 3, sub c van het EVRM

(32)

32 uitzendgebied, in plaats van de advocaat, met het oog op het feit dat de officier dan al

aanwezig zou zijn in hetzelfde gebied. Vink stelde dat op grond van het Pishchalnikov arrest, de verdachte recht heeft op bijstand tijdens het politieverhoor: zowel de burgerverdachte, als de militaire verdachte. Echter ontstond er volgens Vink een probleem bij de militaire

verdachten, indien zij terechtstaan in het buitenland. Vink benadrukte dat het dan uiteraard veel tijd en moeite kost om een advocaat naar de betreffende bestemming te krijgen. De advocaat zal of ver moeten reizen, of wellicht niet eens bereid zijn om dit te doen vanwege overwegingen van veiligheid. Telefonische consultatie in uitzendgebied is dan ook niet altijd de oplossing: de verbinding is niet constant stabiel en als die al stabiel is, blijft het de vraag of een militair over een niet-beveiligde lijn vertrouwelijke informatie kan delen over lopende operaties met zijn advocaat. Voor al deze gebreken diende volgens Vink een oplossing te worden gezocht.97

Vink opperde de officier-raadsman als oplossing, maar trok deze oplossing vervolgens in twijfel. Vink benadrukte namelijk de vraag of hiermee wel voldaan wordt aan de eis van de Salduz-jurisprudentie. In dit arrest is benadrukt dat de taak van de ‘lawyer’ ziet op ‘to help to ensure respect of the right of an accused not to incriminate himself’.98 De officier-raadsman is geen jurist, en heeft de taak op zich gekregen om toelichting te geven op militaire en sociale aspecten, aldus Vink.99

In 2012 werd de discussie opnieuw aangewakkerd door Diekstra, die de zojuist uitgewerkte MvA aanhaalde en dan met name het stuk waarin het feit wordt benadrukt dat de officier-raadsman inderdaad in het algemeen geen jurist is en daarom terughoudendheid dient te betrachten bij het geven van zuiver juridische bijstand. Diekstra viel juist het

tegenovergestelde op, volgens zijn jurisprudentieonderzoek: de officier-raadsman trad vaak zelfstandig op.100 Met betrekking tot de onafhankelijkheid wees Diekstra op het feit dat de officier als werknemer van dezelfde organisatie als de verdachte, vanuit zijn werkgever wordt ingezet om rechtsbijstand te verlenen. Ook werd door hem gewezen op de nogal ‘dunne’ argumentatie voor het handhaven van de officier-raadsman en dat de officier-raadsman niet

97 Vink, NJB 2010/912, p. 1174 – 1175.

98 EHRM 27 november 2008, 36391/02, NJ 2009, 214 (Salduz/Turkije). 99

Vink, NJB 2010/912, p. 1174 – 1175.

(33)

33 als ‘lawyer’ kon worden aangemerkt in de zin van de Salduz-jurisprudentie. Diekstra meende aldus dat er afscheid moest worden genomen van de officier-raadsman.101

Naar aanleiding van Diekstra’s opiniestuk, stelde de Tweede Kamer vragen aan de ministers van Defensie en van Veiligheid en Justitie in het vergaderjaar 2012-2013. Hierin werd onder meer geïnformeerd naar de (voldoende) kennis van de officier-raadsman, de adequaatheid van zijn verdediging, de zelfstandigheid van zijn optreden, de juridische aspecten van zijn

optreden en zijn onafhankelijkheid.102

In de MvA verklaarde Teeven het niet eens te zijn met Diekstra. Hierbij wees hij op de bijzondere positie die de militaire strafrechtspraak inneemt. Vanwege die bijzondere positie, zijn er dan ook bijzondere aanvullingen op het commune recht nodig, die voorzien in

behoeftes vanuit dit bijzondere rechtsgebied: de officier-raadsman is een dergelijke aanvulling, aldus Teeven. Daarnaast benadrukte Teeven dat de officier-raadsman slechts rechtsbijstand verleent in ‘lichte en eenvoudige strafzaken’. Aangezien de meeste militaire verdachten geen recht hebben op een toegevoegde advocaat, vanwege de hoogte van hun salaris, verklaarde Teeven: ‘De bijstand van een officier-raadsman is kosteloos, zodat de verdachte bij eenvoudige zaken geen advocaat hoeft te betalen.’ Met betrekking tot de

deskundigheid van de officier-raadsman, werd benadrukt dat elke officier in zijn opleiding les in het (militaire) straf- en strafprocesrecht krijgt. Indien een officier aangeeft rechtsbijstand te willen verlenen, wordt de betreffende officier hier extra voor geschoold. Tijdens deze

scholing wordt naar voren gebracht dat er bij juridisch gecompliceerde zaken dient te worden doorverwezen naar een advocaat. De onafhankelijkheid van de officier als raadsman wordt volgens Teeven gewaarborgd doordat er voldoende functionele afstand dient te zijn tot de verdachte, het feitencomplex en het vereiste dat het optreden van de officier-raadsman de dienstuitoefening niet schaadt.103

Later dat jaar, op 20 december 2012, werden opnieuw vragen gesteld aan de ministers van Veiligheid en Justitie en Defensie over het militaire strafproces.104 Dit, naar aanleiding van de brief ‘Rechtsbijstand verhoor militairen’ van 3 mei 2011 van de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal aan de Hoofdofficier van Justitie in Arnhem. In deze brief ging het

101 Diekstra, NJB 2012, p. 532 – 533.

102 Aanhangsel Handelingen II 2012/13, kenmerk Z17612, p. 1 – 2. 103

Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 723, p. 2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Grondstoffen ontgonnen binnen Vlaanderen (productieperspectief) en door de Vlaamse consumptie (consumptieperspectief) in 2016 volgens het Vlaamse IO-model... MOBILITEIT,

- hetzij het kwalifikatiegetuigschrift van het zesde leerjaar van het secundair onderwijs, maar deze kandidaat kan slechts, op het einde van zijn opleiding,

Dit kan de langdurige interventies in Afghanistan en Irak verklaren: zodra we eenmaal hebben besloten om mee te doen en een stevig aantal troepen sturen in een heftige oorlog, is

27 Deze afstandelijkheid impliceert dat de minister aan het Openbaar Ministerie ruimte moet laten voor de vormgeving van strafrechtelijk beleid en zich niet moet

dat zyn dingen die de menschen wys doen achten De waereld laat zich doch door diergelyke schyn Bedriegen; ziet gy 't niet myn heer aan u

Zo behandelt Vincent Sagaert uitvoerig wat het lot is van de zakelijke en persoon- lijke gebruiks- en genotsrechten in geval van onteigening, meer bepaald of, en zo ja wanneer,

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Als hij/zij een ernstige fout heeft gemaakt Als hij/zij niet integer is geweest Als inwoners gemeente geen vertrouwen meer hebben Als gemeenteraad geen vertrouwen meer heeft