• No results found

Hoger technisch onderwijs in een veranderende samenleving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoger technisch onderwijs in een veranderende samenleving"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoger technisch onderwijs in een veranderende samenleving

Citation for published version (APA):

Vossers, G., van Houten, B. C., & Broer, L. J. F. (1973). Hoger technisch onderwijs in een veranderende

samenleving. Technische Hogeschool Eindhoven.

Document status and date:

Gepubliceerd: 01/01/1973

Document Version:

Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record

Please check the document version of this publication:

• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can be

important differences between the submitted version and the official published version of record. People

interested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit the

DOI to the publisher's website.

• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.

• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and page

numbers.

Link to publication

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.

If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, please follow below link for the End User Agreement:

www.tue.nl/taverne

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us at:

openaccess@tue.nl

providing details and we will investigate your claim.

(2)

th e

Technische Hogeschool Einahoven

Hoger technisch onderwijs

1n

een

(3)

Hoger technisch onderwijs

in een.

veranderende samenleving

Verslag van een symposium gehouden ter gelegenheid van de 17e herdenking van de dies natalis van de Technische Hogeschool Eindhoven op 1 mei 1973

november 1973

(4)

lnhoud G. Vossers 5 TEN GELEIDE

B.C. van Houten

7

DE VERANDERENOE POSITIE VAN OE INGENIEUR IN OE MAATSCHAPPIJ

L.J.F. Broer

21 SPECULATIES OVER TOENEMENOE VERSCHEIDENHEID IN HET TERTIAIRE ONDERWIJS

D.P. Howson

31 UNITED KINGDOM TERTIAIRY ENGINEERING EDUCATION IN THE 1970's

(5)
(6)

In het kader van de Dies 1973 van de Technische Hogeschool Eindhoven werd een symposium georganiseerd over de opleiding van de ingenieur. De voor-drachten, die de inleiding voor de discussie vormden, zijn thans gebun-deld en worden in dit boekje de lezer aangeboden.

Over de vorm en de inhoud van de opleiding van ingenieurs wordt voortdu-rend gedacht en gesproken, de laatste jaren echter meer dan ooit. Het wetsvoorstel "Herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs" voor het gehele universitaire onderwijs maakt het noodzakelijk ook in de komen-de jaren over komen-de ingenieursopleiding voortdurend van gedachten te wisselen. Deze voordrachten vormen een nuttige bijdrage in de voortdurende discussie, waarin, naar ik hoop, velen in en buiten de hogeschool zullen deelnemen.

De voordrachten zijn geen afgeronde, vaststaande meningen, maar zijn be-doeld om de discussie te stimuleren. De sprekers hebben dit gedaan tijdens net symposium; verwacht wordt dat zij ook met de geschreven teksten een nuttige bijdrage kunnen leveren in de voortdurende discussie.

Prof.dr.ir. G. Vossers, rector magnificus van de Technische Hogeschool Eindhoven.

(7)

Dr. B.C: van Houten, gewoon hoogleraar in de algemene sociologie aan de Technische Hogeschool Eindhoven.

(8)

De veranderende positne van de ingenieur in de maatschappij

Als ik me in het hiervolgende waag aan een aantal uitspraken over de inge-nieur, dan is het wel in het volle besef, dat "de" ingenieur eigenlijk niet bestaat. Ir. Philips en ir. Van Emmenes zijn weliswaar beiden inge-nieur, maar hebben vermoedelijk niet veel meer gemeen dan een zelfde (soort) opleiding. Ingenieurs vormen een opleidingsgemeenschap, maar nog steeds geen hecht samenhangende beroepsgemeenschap.

Een beschouwing over de v1!randerende positie van de ingenieur in de maat-schapp.i j va 1t ui teen in twee gedee lten, name 1 i j k een terugb 1 i k op ri ngen die reeds hebben plaats gevonden, en een vooruitblik op verande-ringen die in de (naaste) toekomst te verwachten zijn.

Heeft het eerste thema al de nodige haken en ogen, de moeilijkheden begin-nen pas goed bij het tweecle onderwerp. Sociologen weten daarover mee te praten, want - in strijd met een wijd verbreid vooroordeel - hebben zij zich van oudsher wel veel beziggehouden met de te verwachten veranderin-gen in de maatschappelijke positie van de inveranderin-genieur. Men kan zelfs stellen dat hun belangstelling daarvoor zo oud is als hun vak zelf. De grondlegger van de sociologie, de Franse graaf De Saint-Simon, die nauwe contacten on-derhield met de elite van de Ecole Polytechnique, voorzag aan het begin van de vorige eeuw als een der eersten de komst van een geheel nieuwe maatschappij: zijn nieuwe wetenschap wilde die maatschappij helpen voorbe-reiden. In deze nieuwe maatschappij, waarin de industrie welvaart voor ieder zou brengen en de heerschappij over mensen zou worden vervangen door een bestuur over zaken, waren de ingenieurs geroepen om de nieuwe elite te vormen. Alleen zij werden in staat geacht de maatschappelijke orde te her-stellen, die door de Franse Revolutie zo wreed was verstoord.

Een soortgelijke overschatting van de maatschappelijke rol van de ingenieur vinden we een eeuw later bij de Amerikaanse socioloog en econoom Thorstein Veblen. In geval van revolutie zou er volgens hem een "sovjet van inge-nieurs" moeten worden gevormd en wel uit de gelederen van de produktie-in-genieurs, die hij beschouwde als "de generale staf van het industri~le

systeem". Daaruit mag overigens niet worden geconcludeerd, dat Veblen com-munist was. Anders dan Marx gold zijn kritiek op het kapitalisme niet

(9)

werd ook Veblens technocratische droom geen werkelijkheid, de tegenstel-ling, die hij zag tussen ondernemers en ingenieur:;, is ook in Amerika in zoverre bezig te verdwijnen, dat een toenemend aantal managers een tech-nisch- of natuurwetenschappelijke opleiding heeft genoten.

Tegenover deze beschouwingen van meer algemene aard staat helaas maar een betrekkelijk gering aantal empirische studies over de sociale positie van de i ngeni eur. De l aats te ti jd begi nt daar evenwe l veranderi ng in t.e komen, vooral dankzij het systematisch onderzoek naar professies. Onder professie verstaat men in de sociologie een beroep, waarvoor een academische of an-dere hogere specialistische opleiding is vereist. De traditionele profes-sies, zoals die van arts, dominee en advocaat, ontstonden tussen de vijf-tiende en negent_iende eeuw rond enkele centrale waarden in de maatschappij, zoals de gezondheidszorg, de zielszorg en de rechtspraak. De beroepsuit-oefening, die gedurende de middeleeuwen werd beheerst door de kerk, ont-wikkelde zich tot een zelfstandige institutie. De oude professies waren gericht op dienstverlening aan individuele clienten, die niet in staat waren de kwaliteit en deskundigheid van de professional te beoordelen. De. beoefenaars van deze zogenaamde vrije beroepen genoten doorgaans een hoge sociale status, als gevolg van het feit, dat ze "geleerden" waren met een grote sociale afstand tot de onwetende medeburgers. Ik vermeld dit, omdat de nieuwe professies, die sinds de achttiende eeuw ontstonden door de ontwikkeling van de wetenschap en haar praktische toepassing, bij het definieren van hun beroepsrol te rade gingen bij deze oude professies. Natuurwetenschappelijke onderzoekers, ingenieurs en naderhand ook econo-men, psychologen en sociologen orienteerden zich aan de traditionele pro-fessies, aangezien dat het enige van de bestaande beroepsmodellen was, dat op hun situatie van toepassing leek. 1

De nieuwe professies ontwikkelden zich naarmate meer professionele werk-krachten niet langer een vrij beroep uitoefenden, maar in het industriele produktieproces werden aangesteld. De beoefenaar van een nieuwe professie is.dus de werknemer en doorgaans werkzaam in een hierarchisch gelede gro-te organisatie. Dit tweede professionaliseringsproces kan daarom worden beschouwd als een gevolg van de technische en economische ontwikkeling. Deze wordt gekenmerkt door het feit, dat steeds meer goederen worden ge-produceerd met een gelijkblijvend of zelfs teruglopend aantal arbeiders. Tegelijkertijd groeit echter het aantal employes, d.w.z. de in loon-dienst werkzame niet-handarbeiders, met wier opkomst de geschiedenis van 8

(10)

het ingenieursberoep nauw samenhangt. De toeneming van het aantal emplo-yes is ten dele het gevolg van het feit dat de mechanisering van hun werk vee 1 minder ver is voortgE!Schreden dan dat van de handarbei ders.

De industriele revolutie betekende een omwenteling in de produktie, de bureau-arbeid behield echter een ambachtelijk karakter. De automatisering brengt echter oak hier een ommekeer teweeg. De autonomie van de employe in het arbeidsproces wordt geringer. De tnogelijkheid am werk en arbeids-tempo naar eigen inzicht te regelen en om onderling overleg te plegen, neemt eveneens af. Bovendien wordt de sociale structuur van de bureau-organisatie als het ware in tweeen gesneden. Amerikaanse en Franse onder-zoekingen hebben aangetoond, dat in het geautomatiseerde bureau het onder~

scheid tussen de taken van de leiding en die van de uitvoerende employes steeds scherper wordt. De werkzaamheden van de laatsten yormen geen voor-bereiding meer op een leidinggevende functie. Initiatief en verantwoorde-, lijkheid zijn voor de uitvoerende taken een storend element. 2

Er zijn sociologen die een soortgelijke ontwikkeling menen te bespeuren ten aanzien van de technische employes in de technologisch meest geavanceerde bedrijven. Daar zou zich een polarisatie aftekenen tussen een kleine tech-nische elite, die na langdurige opleiding en interne socialisering in de leiding van het bedrijf wordt opgenomen, en een steeds grater wordend~

groep, die als wetenschappelijk-technisch specialist wordt aangetrokken en ook voor de rest van het leven in deze functie werkzaam zal blijven. De groei van het aantal employes was ook een gevolg van het feit dat de mechanisering van de produktie leidde tot een verschuiving van

uitvoe-rende naar voorbereidende en controleuitvoe-rende werkzaamheden. Belangrijker nog dan deze veranderingen binnen de secundaire of industriele produktie-sector was de sterke ontwikkeling van de tertiaire of dienstverlenende sector. Ook deze ging gepaard met een stijging van het aandeel der em-ployes in de totale beroepsbevolking. Deze verschuivingen binnen de groep der onzelfstandigen, alsmede de daling van het aantal zelfstandigen, vooral door het afnemen van het aanbl kleine industriele en ambachtelijke, bedrijven, is aanleiding geweest van veel beschouwingen over de politieke en sociale gevolgen van de veranderende positie van de middengroepen in de maatschappij. Uit deze ontwikkeling is zowel geconcludeerd tot het

ver-burgelijken van de arbeidersklasse als tot het proletariseren van bepaalde burgerljjke groeperingen. Tegen de achtergrond van deze controverse moet ook de discussie over de "nieuwe arbeidersklasse" warden gezien, die in

(11)

de zestiger jaren is ontbrand. De Franse marxistische socioloog Serge Mallet betoogt, op grond van onderzoek in twee (half) geautomatiseerde

p~drijven voor elektronische apparatuur (Compagnie des Machines Bull en Thomson-Houston) en de geautomatiseerde olieraffinaderij van Caltex, dat de structuur van de arbeidersklasse door de technisch-wetenschappelijke ontwikkeling diepgaande wijzigingen ondergaat. Hoog geschoolde arbeiders, technici en ingenieurs gaan een nieuwe voorhoede vormen in. de strijd om zeggenschap in het bedrijf. Mallet c.s. zien deze opvatting bevestigd door de Franse meistakingen van 1968, waaraan behalve arbeiders ook grate groepen technici en natuurwetenschapsbeoefenaars deelnamen.

Zoals gezegd behoort de ingenieur tot de nieuwe professies, die hun opkomst danken aan de industrialisatie. De toenemende betekenis van wetenschap en. techniek, waardoor deze professies tot ontwikkeling kwamen, was overigens het gevolg en niet de oorzaak van de industrialisatie. De kapitalistische produktiewijze als geheel, is namelijk al evenmin als de particuliere on-derneming een schepping van het wetenschappelijk vernuft, al heeft dit naderhand wel veel tot haar verbreiding bijgedragen. Het industrieel sys-teem is de creatie van een andere maatschappelijke elite, namelijk de on-dernemers, deels kooplieden, organisatoren en geldmannen, deels ook tech-nici met vooral praktische kwaliteiten. 3 Voor Nederland is dat recente-lijk nog eens aangetoond door Joh. de Vries 4 Onze late industrialisatie is vooral een gevolg van de diepe inzinking in ons economisch, sociaal en cultureel .leven in de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. Door de economische stagnatie raakte ook de uni-versiteit in een maatschappelijk isolement. Hoger onderwijs werd in de vorige eeuw gevolgd uit liefde voor de wetenschap, uit een oogpunt van algemene vorming, of ten behoeve van de uitoefening van een vrij beroep. In het bedrijfsleven trof men echter nauwelijks academici aan. Het top-kader werd doorgaans gerecruteerd op basis van verwantschap, of uit oud-officieren en genoot een opleiding in en door de praktijk. Een acade-mische opleiding werd niet alleen overbodig geacht, maar door velen zelfs gewantrouwd. Dat .dit wantrouwen nog lang heeft bestaan, bleek nog onlangs bij het afscheid van de nestor van de Nederlandse sociologie, de Leidse hoogleraar Van Heek. Bij deze gelegenheid werd er aan herinnerd, dat deze Twentse .fabrikantenzoon aa'nvankelijk was voorbestemd voor een plaats in de leiding van een textielbedrijf. Vandaar dat hij een opleiding volgde 10

(12)

aan handels- en textielschool, de rest moest de praktijk in het bedrijf hem maar leren. Als jongste zoon nam Van Heek echter de vrijheid om aan de universiteit te gaan studeren, een ongewone stap in zijn familie, waar een neef van zijn vader te horen had gekregen: "jong, je mag wel gaan studeren, als je maar ni-et gelooft wat die rode professoren je vertellen•. 5

De kloof tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven is naderhand vooral over-brugd door de nieuwe hogescholen. Toen na 1890 de industrialisatie op gang kwam, steeg geleidelijk bij het bedrijfsleven de behoefte aan geschoold personeel. Een gevolg daarvan was, dat het beroepsonderwijs tot ontwikkeling kwam. Aan het beg-in van deze eeuw ontstond de m.t.s. (de latere h.t.s.) uit tekenscholen, die op initiatief van het bedrijfsleven waren ingesteld. Deze tekenscholen, die tot taak hadden het middenkader theoretische kennis en vaardigheden bij te brengen, kregen door de Nijverheidswet van 1918 een wettelijke basis. 6 Een ander gevolg van de geleidelijke verwetenschap-pelijking der produktie was de oprichting van de Technische Hogeschool in Delft (in 1905) en van de Hand~lshogeschool te Rotterdam (in 1913). Deze nieuwe instellingen voor hoger onderwijs waren aanvankelijk weinig accep-tabel voor de traditionele universiteiten. Weliswaar is de afstand tussen beide typen onderwijsinstellingen in de loop der tijd steeds kleiner ge-worden, niettemin spreekt men nog steeds van universiteit en hogeschool, al is de eerste dan ook niet veel meer - naar het bekende woord van Clark Kerr - dan een reeks gebouwen, onderling verbonden door de buizen van het centrale verwarmingssysteem. Het is daarom niet alleen weinig zinvol om bestaande hogescholen tot 1~en uni versi tei t samen te voegen, het is soms bovendien technisch en economisch nagenoeg onuitvoerbaar.

De hogescholen hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen, dat kon war-den voldaan aan de stijgende vraag naar academici van de zijde van het bedrijfsleven. In 1930 zijn daarin reeds meer dan 4500 academici werkzaam, dat is bijna een kwart van het totaal. Dertig jaar later is hun aantal met ruim tienduizend toegenomen; het relatieve aandeel is echter nauwelijks gewijzigd.

Voor de ingenieur ligt de situatie uiteraard geheel anders. Dat blijkt onder andere uit de enquetes naar de primaire arbeidsvoorwaarden, die het K.I.V.I. sinds 1958 regelmt1tig onder zijn leden houdt. 7 Door de jaren heen is de verdeling van ingenieurs over de drie onderscheiden sectoren nagenoeg ge 1 i j k geb 1 even. Fluim een derde van hen is werkzaam in overhei ds-di ens t (40% in 1958 en 38% in 1970), bijna drie vijfde als gesalarieerde

(13)

in het bedrijfsleven (52% in 1958 en 58% in 1970) en een met de algemene trend afnemend aantal in een zelfstandig beroep of bedrijf (8% in 1958 en nog slechts 3,9% in 1970).

Tussen de diverse ingenieursopleidingen bestaan uiteraard ook hier tal van verschil 1 en. Zo b 1 i jken schei kundi ge en werktui 9kundi ge i ngeni eurs over-wegend w.erkzaam te zijn in de industrie (in 1970 resp. 72,4 en 71,8%) en wel in de elektrotechnische, chemische en metaalindustrie. Meer dan de helft van de civie1 ingenieurs heeft een overheidsbetrekking en met name he 1 ft van de ·ci vie 1 e i ngeni eurs heeft een overhei dsbetrekki ng en met name (ingenieurs- en architectenbureaus) werkzaam (31,2%). Dat deze verdeling niet spec;ifiek Nederlands is, bl ijkt uit een recent ond.erzoek van Hesse onder afgestudeerden van de T. U. Hannover, dat tot een soortge 11 j k resul-taat komt. 8

In tegenstelling tot hun voorvaderen zijn dus (ook) de moderne ingenieurs

werknemers. Daaraan kan nog worden toegevoegd, dat ze doorgaans werkzaam zijn in grote bedrijven. Deze massale tewerkste'lling vindt men het duide-lijkst in de V.S. Omstreeks 1060 waren 332.000 van· het totaal van 648.000 ingenieurs die werkzaam waren in de·Amerikaanse industrie, in dienst van bedrijven met meer dan 5.000 werknemers. Meer dan de helft werkte dus in grote ondernemingen. Ervan uitgaande dater ongeveer 500 van dergelijke bedrijven zijn, betekent dit gemiddeld 660 ingenieurs per bedrijf. De aonaentratie van ingenieurs is dus betrekkelijk hoog. Daardoor staan de voorwaarden, waaronder de ingenieur zijn beroep uitoefent, in schrille tegenstelling tot die in vroeger jaren, toen de ingenieur doorgaans in kleine, informele groepen werkte, vaak in nauw contact met de bedrijfslei-ding. Vooral als reactie op deze gewijzigde arbeidsverhoudingen kwamen in Amerika sinds de tweede wereldoorlog de vakorganisaties van ingenieurs tot ontwikkeling. De formele organisatie van de werkzaamheden van de inge-nieur, maar eveneens van verschillende andere academische beroepsbeoefe-naars in het productieproces leidde in veel gevallen tot routinisering, d.w.z. aantasting van de beroepsnormen. OnderZOE!k heeft aangetoond, dat academici in het bedrijfsleven veel tijd besteden aan routinewerkzaamheden, die door lager gekwalificeerd personeel zouden kunnen worden verricht. Dit is vaak het gevolg van organisatorische maatregelen van de kant van de bedrijfsleiding, waarop de professionele werkkrachten geen invloed kunnen uitoefenen. Dergelijke ontwikkelingen zijn vaak een bron van ontevreden-heid. Ze leiden bovendien tot onzekerheid over het eigen beroep en de 12

(14)

status daarvan in het bedrijf. Beroepsverenigingen moeten hier bescherming kunnen bieden, omdat zij de formele communicatie met de bedrijfsleiding kunnen bevorderen, waardoor invloed kan worden uitgeoefend op de besluit-vorming met betrekking tot de eigen beroepsvoorwaarden binnen het produk-tieproces. 9

De concentratie van ingenieurs is niet specifiek Amerikaans. Ook van de Nederlandse ingenieurs kan worden gezegd· dat velen bij weinige, grote be-drijven werken. De in Eindhoven afgestudeerden vormen op deze regel geen uitzondering. ·Van de 1422 ingenieurs, die de Technische Hogeschool Eind-hoven tot 1971 afleverde, 1~erkt ea. 45% bij de vijf grote concerns (Philips, Shell, DSM, .A.K.Z.O. en Unilever). Omgekeerd geldt ook, dat slechts

sporadisch een Eindhovens ·ingenieur in dienst blijkt te treden bij een klein of middelgroot bedrijf.10 Dit geldt overigens voor alle academici in het bedrijfsleven. Uit het vooronderzoek van Van Montfort naar de posi-tie van de academicus in het industriele bedrijfsleven bleek, dat 83% of wel ruim 3500 van de door hem ondervraagde economen, juristen, chemici en werktuigkundigen een werkkring hadden in slechts 88 bedrijven. 11

Evenals de zelfstandigheid is dus ook de exclusiviteit van het ingenieurs-beroep verloren gegaan. Door hun loonafhankelijkheid raken de ingenieurs onderworpen aan de wet van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en door hun groeiend aantal neemt hun vervangbaarheid toe. Hun kwetsbaarheid wordt bovendien vergroot door de snelle kennisveroudering, waardoor veel inge-nieurs zich genoodzaakt zien na enkele jaren een functie in het management of een andere werkkring buiten het eigenlijke ingenieursberoep te aan-vaarden.

De technisch-wetenschappelijke vooruitgang richt zich thans dus vooral tegen degenen die haar (mede) tot stand hebben gebracht. Het merkwaardige feit doet zich echter voor, dat deze wijzigingen· in hun sociale positie bij de ingenieurs niet in een veranderd maatschappijbeeld tot uiting komen. Op hetzelfde tijdstip dat in Nederland nog slechts een op elke vijfentwin-tig ingenieurs een zelfstandig beroep uitoefende, bleek - uit een onder-zoek van Welters naar de attitudes van de Nederlandse student - nog een op de ~rie van alle ingenieursstudenten te verwachten daarin een bestaan te vinden.12

Deze orientatie aan de zelfstandige (ondernemer) dateert, evenals de stij-gingsmythe, uit de tijd, dat in het ingenieursberoep de ambachtelijke orientatie nog overheerste. Deze werd gekenmerkt door een persoonlijke

(15)

relatie tussen leerling en meester in een kleine werkplaats. Beiden waren afkomstig uit hetzelfde maatschappelijke milieu en hun stond een duidelijk arbeidsmodel voor ogen, namelijk dat van de vakman. De leerling streefde ernaar op te klimmen tot meester en eigenaar van een eigen werkplaats of fabriekje, In de loop der tijd heeft deze ambachtelijke orientatie echter plaats moeten maken voor een wetenschappelijke. De overgang naar dit nieuwe arbeidsmodel, dat onpersoonlijk en prestatiegericht is,valt samen met de opkomst van de nieuwe instellingen voor hoger onderwijs en die van de groot-industrie.13 De laatste leidde tot structurele veranderingen in het onder-nemerschap: de techni sch geor1 enteerde onderneme!r, de uitvi nder- of i nge-ni eur-ondernemer, week voor de commercieel georienteerde, de koopman-onder-nemer. Tegelijkertijd steeg het aantal ingenieurs dat in dienst van de onderneming stond. Beide ontwikkelingen hadden tot gevolg, dat de relatie van de individuele ingenieur met de indernemingsleiding indirecter werd. Ondanks deze veranderingen bleef het probleembewustzijn van de ingenieur van professionele aard. Zijn groeiende afhankelijkheid leidde niet.tot een georganiseerde belangenbehartiging en evenmin solidariseerde hij zich met andere groepen employes, laat staan met de arbeiders. Zijn a-politieke hou-ding is vooral een gevolg van het feit, dat hij de industrie vereenzelvigt met techniek en haar niet ziet als een complex van economische belangen. 14 Deze opvatting is ongetwijfeld te wijten aan meerdere factoren.

In dit verband kan .. ,worden gewezen op de sociale herkomst van de ingenieurs en op hun opleiding en beroepsethiek, die hun belangstelling eenzijdig richt op de technische vooruitgang en de sociale gevolgen daarvan ziet als een zaak waarmee anderen zich moeten bezighouden.

Er zijn echter aanwijzingen dat deze politieke terughoudendheid bij jongere ingenieurs afneemt, mede onder invloed van dreigende werkloosheid. Nu is werkloosheid van ingenieurs als zodanig geen nieuw verschijnsel. Nieuw is wel, dat deze werkloosheid niet langer alleen conjunctureel, maar vooral ook structureel van aard is. Er zijn in Nederland momenteel 19.000 inge-nieurs (waarvan 3.000 gepensioneerd). Naar schatting - van ir. A. Stikker van de A.K.Z.O. tijdens een bijeenkomst van het N.I.V.E. te Rotterdam op 9 november 1972 - moeten er jaarlijks 5%, d.i. 800, worden vervangen. De drie technische hogescholen tell en zo'n 17 .OOO studenten, waarvan

:t

10% per jaar afstudeert. Volgens deze ruwe schatting wordt er dus jaarlijks een overschot van 900 i ngeni eurs geproduceerd. Voor verschi 11 ende andere soorten academici geldt iets dergelijks.

(16)

Voor structurele (werkloosheids)problemen bestaan evenwel ook structurele oplossingen. Academici zullen een lager salaris en bijgevolg ook een lage-re status moeten acceptelage-ren. Dat zou dan bovendien de inkomensongelijkheid doen afnemen. Volgens Tinbergen kan het toenemend aantal academici nog deze eeuw leiden tot een halvering van de inkomensongelijkheid. Een andere op-lossing zou zijn, dat academici lagere banen aanvaarden. In feite gebeurt dat ook reeds. In de V.S. bijvoorbeeld komen jonge chemici vaak niet te-recht op research-afdelingen en laboratoria,.maar zien zich genoodzaakt handenarbeid te verrichten, of een kantoorbaan te nemen. In Engeland vond in 1969 slechts 35% van de pas afgestudeerde scheikundig ingenieurs een baan in de traditionele beroepen voor chemici en in 1971 nog slechts 13%. 15 Er is vermoedelijk nog een tweede reden, op grond waarvan de huidige werk-loosheid onder academici structureel genoemd kan worden. De plaats van de re9earch in de industrie lijkt bezig te veranderen. De ontwikkelingskosten van nieuwe produkten stijgen zo sterk, dat het vaak voordeliger is kleine verbeteringen aan te brengen in bestaande produkten. Dat betekent, dat er meer behoefte is aan personeel met een hogere beroepsopleiding dan aan academici. Het onderzoek wordt namel ijk geroutiniseerd en kan evengoed door h.t.s-ers worden gedaan. Ze zijn goedkoper en passen zich bovendien gemak-kelijker aan: ze conformeren zich beter aan de normen en waarden van het bedrijf. Voor academici geldt vaak het probleem van de dubbele loyaliteit, namelijk enerzijds conformering aan de normen en waarden van hun vak, resp. beroep, anderzijds aan die van het bedrijf.

In verschillende beschouwingen over de werkloosheid onder academici wordt gepleit voor een betere afstemming van het aanbod op de maatschappelijke behoefte. Het is echter de vraag, of dit middel wel zo probaat is als ve-len doen voorkomen. Er valt namelijk op zijn minst drieerlei op aan te merken.

In de eerste plaats blijkt het nog steeds onmogelijk de vraag op langere termijn te voorspellen. Studies over de verwachte omvang van de diverse werkterreinen voor academici beperken zich vrijwel overal tot verkenningen met een reikwijdte van 2 tot 3 jaar. Komende lichtingen eerstejaarsstuden-ten kunnen daardoor geen duidelijker beeld krijgen van hetgeen zij tezijner-tijd op de arbeidsmarkt kunnen verwachten. Hoogstens kan men met behulp van dit soort informatie de reeds studerenden helpen hun vakkenpakket enigszins aan te passen aan ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. 16

(17)

voor academici niet (altijd) in evenwicht houden. Terwijl bijvoorbeeld in West-Duitsland de vraag naar ingenieurs in de vijftiger en de zestiger jaren regelmatig steeg, daalde het aandeel van de ingenieursstudenten in het totaal der eerstejaarsstudenten van 16% tot 6%. Ook in de V.S. valt een dalende belangstelling voor technische studierichtingen te constateren. Zelfs bij gerenommeerde instellingen als Cal Tech, Drexel en M.I.T. liep het aantal aanmeldingen het vorig jaar met circa 20% terug. Koos in 1965 nog 32% van de beste studenten de zogenaamde "national merit scholars" -een technische opleiding, in 1970 was dit maar 18%. Weliswaar kan ook hier het spookbeeld van de werkloosheid worden aangevoerd, maar afdoende is deze verklaring niet. Een andere, bedenkelijkere oorzaak is vermoedelijk de toenemende afkeer van de techniek.

Een ander probleem bij de arbeidsmarkt voor acaclemici is, dat de vraag soms oligopolistische trekken vertoont. Zo wijzen de ontevreden ingenieurs in de Duitse elektrotechnische industrie erop, clat deze bedrijfstak be-heerst wordt door enkele grate bedrijven, die slechts in zeer beperkte mate met elkaar concurreren. 17

Tensl otte moet worden opgemerkt, dat de "maatschappel i jke" vraag op l ange-re termijn geen gegeven grootheid is, maar een toekomst, die mede door onszelf kan worden bepaald. Het is daarom zaak tot overeenstemming te komen over de doelstellingen, die men bovenal gerealiseerd wil zien. Voor de verschillende categorieen ingenieurs houdt dit in, dat ze moeten over-gaan tot een collectieve belangenbehartiging. Deze dient gebaseerd te zijn op een visie op de plaats die hun vakgebied in de maatschappij inneemt. Orn te kunnen pleiten voor een uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen en tegen een inkrimping v~n hun opleiding, moet - met behulp van de nodige publiciteit - warden duidelijk gemaakt, dater nog een overvloed aan maatschappelijk relevant onderzoek valt te verrichten.

(18)

1. A.L. Mok, Professie en arbeidsvoldoening, in: J. Berting, L.U. de Sitter e.a., Arbeidsvoldoening en arbeidsbeleid, Utrecht-Antwerpen 1968, blz. 141 e.v.

2. J.G. Lulofs, Onze verhouding tot de categorale organisaties. Lezing op de Studieconferentie N.V~V. 18 april 1968.

3. J.A.A. van Doorn, Jong academisch talent/oude weerbarstige werkelijkheid, in: A.L. Mok (red.), Jonge academici en het bedrijfsleven, Rotterdam 1972, bl z. 7.

4. Joh. de Vries, De academicus en het bedrijfsleven: historisch perspec-tief, in: A.L. Mok (red.), op. cit., blz. 111 e.v.

5. H.P.M. Goddijn, Prof. dr. F. van Heek: zijn werk en betekenis voor de Nederlandse sociologie, in: R.F. Beerling e.a.: Onderzocht en overdacht, Rotterdam 1972, blz. 11.

6. W.C.M. van Lieshout, De H.T.S.: herwaardering en herorientering, in: "Intermediair" van 17 maart 1972.

7. A.I.V. Massizzo, Uitkomsten van een over 1970 gehouden enquete naar de primaire arbeidsvoorwaarden van ingenieurs, in: De Ingenieur, jrg. 83,nr.

36 (10 september 1971), blz. A 619-A 641. Voorts: P.J.H. van Montfort, Onder· zoek academici in Nederland, in: A.L. Mok (red), op. cit., blz. 167 e.v. 8. H.A. Hesse, Diplom-Ingenieure und Naturwissenschaftler, DUsseldorf 1970. 9. J.G. Lulofs, loc. cit.

(19)

10. A.A.Th.M. van Trier, Paradoxen en tegenstrijdigheden, Eindhoven 1971.

11. P.J.H. van Montfort, loc.cit.

12. L.A. Welters, Studenten en afgestudeerden: continui'teit en verandering, in: A. L . Mok (red. ) , op. c it. , b l z. 48.

13. A.L. Mok, Ingenieurs in het bedrijfsleven, in: Cyclus "Beroepspraktijk van de ingenieur" van het Studium Generale, Eindhoven 1973; M.A. Cal-vert, The Mechanical Engineer in America, 1830-1910. Professional Cultures in Conflict, Baltimore 1967.

14. G. Hortleder, Das Gesellschaftsbild des lngenieurs, Frankfurt a.M. 1970; Bart Tromp, Het maatschappijbeeld van de ingenieur, in: Cyclus "Beroeps-prakti j k van de i n9eni eur".

15. E.J.P. Toxopeus, Chemicus, quo vadis? Toekomstige werkgelegenheid en werkloosheid voor chemici in Nederl and, in: "Intermedi air" van 24

novem-ber 1972.

16. J. Passenier, Een arbeidsmarkt vol academici, in "Intermediair" van 27 oktober 1972.

17. Arbeitskreis Ingenieure und Naturwissenschaftler in der lndustrie, Situation, Konsequenzen, Forderungen, Hamburg z.j.

(20)
(21)

Dr. L.J.F. Broer, gewoon hoogleraar in de technische natuurkunde aan de Technische Hogeschool Eindhoven.

(22)

Speculaties over toene1mende verscheidenheid in het tertiaire onderwijs

Vrij algemeen heerst de opvatting dat het tertiaire onderwijs - voortzet-ting van de opleiding in dagonderwijs na het achttiende jaar - in de toe-komst aanmerkelijk zal groeien.

Als uitgangspunt zal ik mij bij deze opvatting .aansluiten. Dit in weerwil van het feit dat sommige vaak geponeerde argumenten hiervoor - extrapola-ti e van allerlei krommen, vergelijking met landen waar alles, zoals Heine reeds opmerkte, vijftig jaar eerder gebeurt - niet erg dwingend zijn. Maat-schappel ijk gezien lijkt de behoefte aan mensen met een uitgebreide oplei-ding toe te nemen doordat wij steeds gecomoliceerdere oplei-dingen gaan nastreven. Telkens ontdekken wij, niet zelden door schade en schande, dat verschillen-de doeleinverschillen-den met elkaar in verband hadverschillen-den moeten worverschillen-den gebracht.

De Amsterdamse metro-problematiek illustreert dit wellicht t.a.v. het ver-band tussen wonen en verkeer. Er is nog veel wat wij zouden willen, wat niet duidelijk onmogelijk is maar wat we nog niet goed blijken te kunnen. Een andere overweging gaat meer uit van het individu. Er lijkt een toene-mende behoefte aan een bredere en diepere vorming te zijn. Minder en min-der stelt men zich ermee tevreden de hand- en denkgrepen van het beroep goed geleerd te hebben. Men wil ook inzicht hebben in en mee kunnen spre-ken over de met de uitoefoning van dat beroep gediende maatschappelijke en menselijke behoeften en de structuur van de organisatie waarin dat

beroep wordt uitgeoefend. Mijns inziens moet deze tendens zeer positief gewaardeerd worden.

Dit geldt niet voor een andere individuele drijfveer tot deelneming aan tertiair onderwijs. Het is onmiskenbaar dat ook de grote, met de opleiding gecorreleerde, verschillen in inkomen en status leerlingen naar tertiaire, in dit verband treffend "hogere" genaamde, opleidingen trekken.

Nu leert een eenvoudige berekenfog dat men niet de helft van de bevolking kan opleiden voor een functie waarin het dubbele van het gemiddelde inko-men wordt verdiend, noch voor een leidinggevende positie. Wanneer deze mo-tieven voor de keuze van 1!en langere opleiding de dominerende zouden zijn en blijven, dan lijkt de groei van het tertiaire onderwijs een proces te zijn dat zich zelf spoedig tot stilstand zal brengen. In dat geval zullen er ongetwijfeld figuren opstaan die de noodzaak van een

(23)

mentaliteitsver-andering bij de jeugd gaan bepleiten. Ik zal dat daarom nu niet doen. Wel wil ik nog melding maken van een argument tegen de verwachte groei. Dit is het verband dat tot nu toe bestaan heeft (of zou hebben) tussen eco-nomische groei en uitbreiding van het onderwijs. De ecoeco-nomische groei heeft nl. op zijn zachtst gezegd het karakter van onvermijdelijke vanzelfsprekend-heid verloren. M. i. is dit argument niet overtuigend. De economische groei wordt geremd doordat deze allerlei nadelen en problemen met zich meebrengt eerder dan doorda t wi j van de groei op zi chze 1f genoeg gaan kri jgen. Het voorzien van deze nadelen en het behandelen van deze problemen vereist in-zi cht en scho 1 i ng, dus meer onderwi j s. In dit perspecti ef gaa t het er om de kwaliteit van het bestaan te beschermen en zo mogelijk te bevorderen, wanneer de economische groei zichzelf tot stilstand gebracht zou hebben. Laat ons er nu verder van uitgaan dat het tertiaire onderwijs sterke groei-neigingen zal vertonen. Zal het daarom ook sterk kunnen groeien? Dit hangt iliet al leen af van de verwachtingen van de aankomEmde student, waarover we reeds spraken. Er is ook een economisch· probleem.

Tertiair onderwijs, in het bijzonder universitair onderwijs, is duur. Wat dit laatste betreft, Bottcher heeft eens nagegaan dat de dimensieloze ver-houding tussen de kosten per student-jaar en het bruto nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. al bijna honderd jaar verrassend weinig veran-derd is. Het belangrijkste in dit verband is echter dat de numerieke waarde van deze invariant van Bottcher tamelijk hoog is. Men kan daarom wel.met zekerheid zeggen dat deze wijze van onderwijs geven niet een aanzienlijke fractie van de bevolking zal kunnen bereiken. Andere vormen van tertiair onderwijs zijn weliswaar goedkoper, ze hebben daarentegen een ruime voorraad van redelijke doch onvervulde verlangens ter verbetering van de opleiding.

Orn deze economische hobbel.te nemen wordt meestal "herstructurering" aan-bevo 1 en. I k zou 1i ever spreken van "doel geri chte divers ifi cati e" en kom hier nog op terug. M.i. i~ dit in economisch opzic:ht van weinig betekenis. Verei s t is, om in bedri jf ;economi sche termen te spreken, het drukken van de variabele kosten. Men kar. hierbij denken aan het gebruik van de communicatie en informatie-technologfr voor onderwijsdoeleinden en aan het ontwikkelen van een didactiek die eeoder en meer een beroep doet op de zelfstandigheid van de student. Dit 1 aats te heeft ook andere dan economi sche voorde len. Het zou betekenen dat men meer vorming bij de opleiding kan doen. Tertiair. onderwijs wordt wel eens omschreven als onderwijs aan volwassenen. Men zou graag zien dat dit meer letterlijk genomen kan worden.

(24)

Een moeilijkheid hierhij is dat realisering van dit soort plannen investering van tijd en geld vraagt. In de hedrijfseconomie is het gewoon geld te steken in het meer en goedkooer produceren van goederen. Het besef dat dit een van de niet zo talrijke zaken is waarin het onderwijs met industri~l~ produktie te vergelijken is, ~ijkt - althans niet in Den Haag - niet sterk verbreid. ·wellicht speelt ook de eigen aard van de Rijks-boekhouding (wel een begroting en rekening van inkomsten en uitgaven, geen balans) een rol.

Een andere rem op de groei is, volgens velen, wat men wel noernt de "voor-raad beschikbaar intellect". Het ontbreekt mij volledig aan de kennis, no-dig om hierop in te gaan. Ik wil er alleen op wijzen dat het, om van dit argument erg onder de indruk te raken, noodzakelijk (maar niet voldoende) is te menen dat de huidige didactiek nagenoeg optimaal is. Het besef dat maar weinig middeleeuwers vermoed zullen hebben dat nagenoeg iedereen zou kunnen leren lezen en schrijven, leidt er toe deze kwestie wat te relati-veren.

Laten we aannemen dat al deze pro's en contra's elkaar niet geheel ophef-fen. De fractie 18-plussers in het dagonderwijs wordt dus geacht nog ster-ker toe te nemen. Hoe zou dit onderwijs er uit kunnen zien?

Op het ogenblik kennen wij universiteiten (inclusief hogescholen) en in-stellingen voor hoger beroepsonderwijs. Deze laatste categorie is uiter-mate versnipperd. De aard van de opleidingen loopt sterk uiteen, de geo-grafische spreiding is erg groat. Wij zijn hier in de eerste plaats gein-teresseerd in de opleiding voor beroepen waarin toepassing of overdracht van wetenschappelijke kennis een rol speelt. Hiertoe beheren bv. de h.t.s. en de leraarsopleidingen. Er zijn vele andere, het criterium is ook der-halve scherp, zoals bv. een beschouwing van de reeks: leraarsopleiding, pedagogische academie, kleuterleidsteropleiding leert. De universiteit maakt hierbij vergeleken op het eerste gezicht een monolitische indruk. Bij nader toezien valt dit erg tegen. Doel en opzPt van de verschillende studierichtingen, aard en methode van de verscheidene disciplines lopen zeer sterk uiteen. Sterker dan wetgevers en herstructureerders zich wel eens realiseren.

Een belangrijk element in deze verscheidenheid is de voorbereiding tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap of de beroepsopleiding voor de a.s. wetenschappelijke onderzoeker. Bij een opleiding in een discipline als de

(25)

natuurkunde• is dit nu vele jaren de hoofdzaak geweest (vroeger was de op-leiding van leraren hier ook belangrijk, dit neemt nu weer iets toe). Bij studierichtingen als rechten en medicijnen lijkt dit slechts in geringe mate het geval. De technische vakken, en wellicht ook bv. de economie, nemen in dit opzicht een tussenpositie in.

Het lijkt nu wenselijk dit verschillend karakter van opleidingen expliciet te ma ken en doel bewust te hanteren bij het ops tell en van de programma' s. Hi ervoor zijn verschi 11 ende redenen aan te voeren: economie (wetenschap is duur), selectie (vele nuttige eigenschappen, o.a. het hebben van een helder verstand, lijken aanzienlijk minder schaars dan wetenschappelijke creativiteit) en toenemende verscheidenheid in motivatie bij de groeiende scharen aan de poort van de universiteit. Wij verwachten daarom dat binnen het overgrote deel der universitaire disciplines meerdere opleidingen zul-len ontstaan. Naast een wetenschappelijke opleiding ziet men dan een of meer beroepsopleidingen. (Een betere terminologie is: beroepsopleiding voor wetenschappelijke onderzoekers en opleiding voor andere beroepen, we houden ons verder maar aan het hestaande spraakgebruik). In een technische disci-pline zou de opleiding hv. de richtingen onderzoek, ontwerp en ontwikkeling, fabricage en bedrijf en leraar kunnen hehhen.

Een opmerking moet hierbij wel warden gemaakt, en dit met de nodige nadruk. Het is niet de bedoeling dat deze.gerichte opleidingen star, utilitair of, zoals dat tegenwoordig wel. heet, technocratisch moeten zijn. Onder een op-leiding versta ik het vormen van positief materiaal in een gegeven mal, maar het bieden van een kader en uitgangspunt voor zelfstandige vorming. In ons verwachtingspatroon past dat meer en meer mensen in hun hele beroeps-leven van vrij recent verwQrven kennis gebruik zullen maken. De opleiding moet het m!!t inzicht zoeken naar en verwerven van die kennis bevorderen. De verplichte kern van deze opleidingsprogramma's dient beperkt te warden tot essentiele zaken van meer blijvende waarde. Dus een systematische en niet een encyclopedische aanpak van het vak. Tot deze essentialia valt oak te rekenen het bijbrengen van enig inzicht in de wederzijdse beinvloeding van maatschappelijke ontwikkeling en beoefening van vak of beroep. Naast deze kern moet er flinke ruimte zijn voor keuzevakken of -stages. Hierin kunnen zeer special isfische activiteiten gerust een plaats vinden wanneer •oe genoemde verscheidenheid maakt dat men voor voorbeelden vaak op het eigen vak aangewezen is!

(26)

ze beschouwd worden als oefenobjecten en niet als iets wat je "eigenlijk ook moet weten". Andere keuzemogelijkheden moeten zijn een verdieping van het maatschappelijk inzicht of een systematische inleiding in een tweede vak met het oog op latere disciplinaire bezigheden. Het is duidelijk aantrek-kelijk wanneer verschillende programma's gedeeltelijk kunnen samenvallen. Voordelen zijn: uitstel defi11itieve keuze, meer. mogelijkheid tot zelfselec-tie, efficientere organisatie van het onderwijs. Gaat men echter, zoals tegenwoordig, met deze combinatie te ver, dan leidt dit tot verlenging of verwatering van opleidingen. Hierbij wreekt zich wel eens dat men de univer-siteit te veel als een homogeen instituut beschouwt. Dit leidt er namelijk-toe dat men het niet zo erg vindt als alle opleidingen even lang duren als de langste!

Deze langste opleiding zal vaak de wetenschappelijke opleiding zijn. In het Qijzonder in wetenschappen die reeds langere tijd systematisch worden beoefend is de voorkennis die bijvoorbeeld vereist is om literatuur te kunnen gebruiken, aanzienlijk. Deze literatuur is internationaal, er is dus weinig mogelijkheid om duur en "peil" (wat dat ook mag betekenen) van de opleiding aan te passen aan plaatselijke ideeen omtrent studie-programme-ring. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de huidige herstruc-tureringsplannen bij de beoefenaars van een vak als de natuurkunde een uiterst kille ontvangst hebben gevonden. Vooral het denkbeeld dat het zinvol is om na een vierjarige, niet op wetenschappelijk onderzoek gerich-te, beroepsopleiding een eenjarige researchopleiding te laten volgen, geldt in deze kringen niet ten onrechte als catastrofaal. 1

Aan de wetenschappelijke opleiding zijn nog wel meer problemen verbonden. Het ongelukkige feit doet zich voor dat wij niet weten hoe een student te leren onderzoek te doen anders dan door het hem maar eens onder goede lei-ding te laten proberen. Dit houdt in dat dit type faculteiten of afdelingen een aantal leerzame onderzoekprojecten moet gaande houden. Dit is nogal kostbaar. Verder brengt het mee dat de docenten althans part-time onder-zoekers moeten zijn en blijven. Voor de ouderen valt dit niet altijd licht. Het maakt ook organisatie en beheer gecompliceerder. Dit te meer omdat deze onderzoekers, aangetrokken wegens hun creativiteit en kritisch-zelfstan-dige benadering van hun vak, vaak de werking van deze karaktereigenschap-pen niet tot die vakbeoefening beperken. Anders gezegd, het is wel waar dat universiteiten vaak een lage organisatiegraad hebben (minder milde om-schrijvingen zijn niet zeldzaam), maar niet dat daar veel aan te doen is.

(27)

Het is min of meer inherent aan het soort mensen dater in nodig is. Het lijkt nu voor de hand te liggen deze bronnen van onrust en wanorde te isoleren: het beleid zou dan zijn te streven naar een klein aantal univer-siteiten die alleen wetenschappelijke opleidingen verzorgen en verder het hoger beroepsonderwijs sterk uit te breiden en te verbeteren. F.en argument hiervoor is dat, o.m. wegens de maatschappelijke belangstelling van vele jongeren, de verwachte groei grotendeels in de sector beroepsonderwijs zal plaatsvinden. Dit lijkt mij op zichzelf wel juist. Een ander argument dat wel eens gehoord wordt, is dater al wetenschap genoeg is. D.w.z. onze hui-dige problemen worden niet veroorzaakt door een tekort aan wetenschaopelijk inzicht maar aan gezond verstand bij de toepassing hiervan (zie alweer de metro). Of dit juist is voor andere dan de natuur- en technische wetenschap-pen lijkt me aan twijfel onderhevig. Belangrijker echter is dat gebleken is dat combinatie van wetenschappelijke en beroepsopleidingen wel degelijk voordelen heeft. Ze werken in het algemeen stimulerend op elkaar. Dit niet alleen door de mogelijkheid delen van de programma's te combineren. Het is een soort osmose-effect. Wat de student leert, wordt niet alleen bepaald door het programma maar ook door de omgeving waarin dit programma volgt. Ik heb bv. de stellige indruk dat de hogeschool-natuurkundige gemiddeld meer technisch inzicht en belangstelling heeft dan zijn universitaire col-lega en dat dit verschil groter is dan uit de studieprogramma's verklaard zou kunnen worden.

De toehoorder moge mij vergeven maar ook hier is een contra-overweging van belang. Wij bevinden ons nu eenmaal in een moeras en hebben een kronkelig pad te gaan. De zaak is da~ de combinatie van beroepsopleiding en weten-schapsbeoefening ook wel nadelen heeft. Dit in het bijzonder wanneer een opleiding voor wetenschappelijke onderzoekers ontbreekt. Het gevaar is dan dat de wetenschappelijke preoccupatie van de docenten het studieprogramma van de beroepsopleiding scheef gaat trekken, zodat deze een min of meer hybride karakter krijgt. De vaak gehoorde klachten over jonge artsen die meer van ziekten dan van zieken weten, over jonge leraren die boeken beter begrijpen dan kinderen, lijken - indien gegrond - hiermee samen te hangen. In dit verband wordt vaak aangevoerd dat de docent in het beroepsonderwijs· van de onderhavige soort onderzoek moet doen "om fris te bl ijven". Anders "verschoolst" zijn onderwijs. Naar mijn mening dient men hier nogal gere-serveerd tegenover te staan. Het is niet a priori duideltjk dat een

(28)

onder-zoeker beter doceert dan een docent. Natuurlijk zal een docent in een we-tenschappelijk vak profiteren van contact met wetenschapsbeoefening maar daarom hoeft hij het nog niet zelf te doen. Bovendien is het goed te bedenken dat. "schools" niet alleen betekent saai, conservatief en piet-luttig, maar ook degelijk en systematisch.

Dit alles overwegende lijkt het verstandig en niet onwaarschijnlijk dat de ontwikkeling zal gaan in de richting van een constant of langzaam toe-nemend aantal universiteiten en hogescholen die hun beroepsopleidings-activiteiten duidelijker gaan profileren. Het zwaartepunt van hun groei zou dan naar die sector toe kunnen bewegen. Buiten de universiteiten lijkt plaats voor verdere ontwikkeling van het tertiaire onderwijs. Dit vertoont reeds een wel haast excessieve spreiding. Verstandig ware het daarom wellicht hier ook niet te denken aan vergroting van het ~antal instel-lingen. Men zou zelfs op een zekere mate van fusie en concentratie kunnen hopen.

De belangrijke vraag hoe de taakverdeling tussen beide vormen van beroeps-onderwijs zou moeten zijn, is hiermee niet opgelost. Dit probleem is niet altijd met erg rationele middelen aangepakt. Blij~baar is het zo dat van de beoefening der wetenschap een zekere glorie uitstraalt die statusverhogend op universitaire beroepsopleidingen werkt. Er zijn in deze eeuw verschil-lende bestaande studies binnen de universitaire sfeer getrokken (bv. tech-nische wetenschappen, economie, moderne talen, landbouwwetenschap, nota-riaat, landmeten). Gevallen van uitstoting zijn mij daarentegen niet bekend. In enkele gevallen bleven niet-universitaire beroepsopleidingen, soms als part-time opleiding, bestaan (m.o.-akten, accountantsexamens). In andere gevallen, bv. de technische vakken, kwamen niet-universitaire opleidingen tot ontwikkeling. Juist door deze status-kwestie is het voor de niet-vakgenoot in deze gevallen vrijwel ondoenlijk zich een oordeel te vormen over de inhoudelijke relaties tussen beide typen opleiding. Ik zal dat dan ook niet proberen, maar zal me tot enkele opmerkingen beperken. De eerste is dat de tegenwoordig veel voorkomende situatie dat mensen met een volledige h.t.s.-opleiding naar een t.h. gaan om daar nog eens een volledige opleiding te volgen uitermate dwaas en verkwistend is. Wanneer dit zou gebeuren om aan de t.h. een wetenschappelijke opleiding te volgen, dan dient de overgang zo snel.mogelijk, dus meteen na gebleken motivatie en geschiktheid, te gebeuren. Wil men in de sfeer van de beroepsopleiding blijven dan zou men hetzij ook snel moeten overstaooen, hetzij na het

(29)

behalen van het h.t.s.-diploma een veel kortere tijd ter verbreding of verdieping aan de t.h. moeten doorbrengen. Hiertoe zou een t.h.-aanteke-ning op het h.t.s.-diploma of een soort dossier-diploma van de t.h. moeten worden ingevoerd. Het idee van een dossier-diploma 2 is trouwens ook om andere redenen het overwegen waard. Onder andere omdat hiermee aan bezwa-ren tegen het op zichzelf wel gemotiveerde idee van de vaststelling van een maximale inschrijfduur in zekere mate tegemoet gekomen kan worden. Men moet dan de verhouding tussen deze duur en de omvang van het kernprogram-ma z6 kiezen dat elke (niet duidelijk ten onrechte toegelaten) student althans dit kernprogramma in de beschikbare tijd goed kan afwerken. De tweede is dat middelen moeten worden gezocht om verschillen in status-bevoegdheden e.d. terug te brengen tot datgene wat onvermijdelijk zou blij-ken op grond van de inhoud van de opleiding. Dit is zeker moeilijk maar het is niet te ontgaan. Het lijkt me niet de weg om dit probleem te omzei-len door compenserende statusmaatregeomzei-len, zoals het verlinen van het pro-motierecht aan studenten die een niet op het wetenschappelijk onderzoek

ge-ri chte beroepsopleiding hebben gedaan. Hierbij zij aangetoond dat ik er geen enkel bezwaar tegen heb dat iemand die wetenschappelijk werk van allure heeft gedaan hierop zou promoveren, onafhankelijk van zijn voorop-leiding. Het is echter een zoethoudertje dit recht te beperken tot een bepaalde groep mensen en dan te verlenen in een stadium waarin van geneigd~

heid en geschiktheid tot deze wetenschappelijke arbeid nog niets is geble-ken.

In dit verband wil ik nog wel opmerken dat ik het indertijd genomen be-sluit om andere academische titels dan het doctoraat in te voeren onjuist acht. Het leidt tot allerlei moeilijkheden die worden opgelost door het invoeren van steeds nieuwe titels. Men kan zich zelfs afvragen of dit bij het tertiaire onderwijs zal blijven staan. Uiteindelijk groeien we naar een situatie waarin de titeldragende helft van de bevolking daar niet veel plezier meer van heeft, terwijl de rest er als een soort inheemse gastarbeider omheen loopt.

Het ka~ wel zijn dat de grond van deze status-kanker ligt in het reeds ver-melde afstraal-idee van het wetenschappelijk onderzoek. Als dat zo is dan had men nog beter de traditie kunnen offeren en het doctoraat afschaffen. Alsof dit nog niet genoeg is, moet ik tenslotte nog een tweede gedane zaak signaleren die een zakelijke aanpak van de opzet van het tertiaire onderwi j s voor met wetenschap te maken hebbende beroepen bemoeil ij kt.

(30)

Dit is de invoering van de zesjarige vooropleiding voor het universitaire onderwijs. Dit beperkt de keuze voor een opleiding, bemoeilijkt een tijdige overgang naar een geschiktere opleiding benevens het experimenteren met brugjaren en verergert de status-problematiek.

Nodeloos te zeggen dat ik nfet verwacht dat deze zaken zullen worden teruggedraaid. Het zullen, overkomelijke, hindernissen blijven bij het streven naar wat wij allen willen: een samenhangend, rationeel en zakelijk opgezet, stelsel van doelgerichte diverse studieprogramma's voor het ter-tiaire onderwijs. Wil dit werkelijk een stelsel en niet een samenraapsel zijn, dan zal aan de samenwerking tussen universitaire en niet-universi-taire instellingen veel moeten worden verbeterd. Hiertoe dienen mijns inziens andere wegen gezocht te worden dan het onder een bestuur brengen van een tiental over drie of vier provincies verspreide instituten. Orn dit alles tot stand te brengen zal nog veel studie en vindingrijkheid, overleg en medewerking nodig zijn. Daarvan, en niet van de constructie van bestuurlijke megaliten, moeten wij het hebben.

1. Zie hiervoor ook "Universiteit en Hogeschool", 1960, blz. 517, nr. 6. 2. Zie: J.A. Kobussen, W.M. de Muijnck en H.P.J.J. Vennekens, Enkele stellingen met betrekking tot de selecterende functies van de universi-teit, Universiteit en Hogeschool, september 1969, jrg. 16, nr. 1.

(31)

Dr. D.P. Howson, hoogleraar in de elektrotechniek en de elektronica aan de University of Bradford (Postgraduate School of Studies in Electrical and Electronic Engineering).

(32)

United Kingdom tertiairy engineering education in the 1970's

The first academic school of engineering in the United Kingdom (U.K.) was established when the Facult.v of Engineering at King's College, London was opened in 1838. Charles Wheatstone and Clark Maxwell both taught the principles of physics to engineering students there.

The present pattern of higher engineering education is complex, there being some 47 universities and some 3n polvtechnics in the IJ.K. The

universities have several distinct types: the ancient collegiate foundations, Oxford and Cambridge, the Scottish universities such as Glasgow and Edin-burgh, the federal universities London and Wales, the 'red brick' provincial universities such as Birmingham and Leeds, the new 'plate-glass' or green ·fields' universities such as Keele and Sussex, to the technological

universities such as Bradford or Loughborough. The great majority of these institutions offer three-year degree courses in engineering, mainly in civil, electrical1 mechanical or chemical engineering. Although shorter than their continental equivalents, these courses form the backbone of the British· professional engineering education.

Some, mainly the technological universities, offer a four-year 'sandwich' course where the student combines academic study with industrial work. Up to the years of such a course may be spent in industrv, although the academic oeriod and the final level is no less than in a conventional three-year degree course. The polytechnics, which are institutions which offer both degree and sub-degree programmes, do not award their own degrees but those of a national body, the Council for National Academic Awards (C.N.N.A.), and most offer four-year sandwich engineering degrees. In Britain, there is at present no clear distinction between institutions offering degree-level engineering courses of broad scientific principle, and those offering vocational training. It can be argued that there are in fact two groups of institution: those in which substantial research and postgraduate activities take plac;:e, probablv including training for research degrees (M.Sc., M,Phil. and Ph.D.) and advanced courses, and those which conce11trate on undergraduate courses. Then Imperi a 1 Co 11 ege, London, together with nearly all the universities and a few polytechnics, such as Portsmouth Polytechnic, would make up the first category, and the

(33)

remaining universities and polytechnics would be included in the second. But in practice degrees from both groups of institutions, with very few exceptions, are regarded as qualifving a graduate for a research programme. And, furthermore, outside the group altogether are other colleges - such as some Colleges of Technology - where the majority of the work is sub-degree level but at which sub-degree-level engineering education can also be had, often by part-time study. The possession of a degree or equivalent qualification from these colleges can qualify a student for research training and many such research workers have been very successful. It there-fore seems that the prestige of the institution and the quality of its research is not a 1 ways a good measure of the qua 1 i t.v of the first degree programme, and that in the U.K. all such first degree programmes have sufficient fundamental scientific content on which to base a research career. Nevertheless, it is now widely felt that the addition of a one-year advanced course (usually leading to the M.Sc. degree) broadly in the area of the research topic is the best preparation for a two to three-year doctoral level research programme.

The universities are nominally independent bodies, although in practice dependent on the Government, through the University Grants Committee, for most of their income. The polytechnics and tec:inical colleges are largely controlled by the local city or town councils. It is not easy to point clearly to the role that the polytechnics are meant to play in British higher education, particularlv as they are in their formative vears.

Allanson1 has said that 'perhaps the most crucial difference {between the polytechnics and the universities) is that the polytechnics are ·•institutions' and are clearly a oart of the complex and interlocking system of 'further education' and are not seen - as the universities often are - as being the special preserve of the academically-minded sixth-form student. There is a balance in the polytechnics between students who had hoped to go to a university and who see the poly-technics as second best and those for whom universities and grammar schools are middle-class institutions for the education of a privi-leged minority to which they themselves do not belong. The raising of the school-leaving age to 16 and the restructuring of secondary education will increase the number of students wanting tertiary education and will also increase the variety of courses these students

(34)

wil 1 want and need. From this will inevitably come major structural changes and a revaluation of the part to be played by universities and other institutions.

Turning now to the pre-universit.v pattern of education, British schools, in the ·main, expect those school children that reach the sixth form, (i.e. remain beyond the minimum age of leaving) to specialise for the last two or three years of study, and there i.s normall.v quite a wide variety of possible subjects, both scientific and non~scientific, th~t can be chosen To qualify for university admission form secondary school, the normal requirement in the U.K. is.two 'A' level passes in the r.eneral Certifi-cate of Education and three passes at the lower 'O' level. However, the universities have the freedom to select their own students for admission and so to reject those who, although possessing the minimum qualification for ~he course, appear unlikely to succeed. Universities usually

provisionally select by interview, looking for interest and motivation in the prospective student, and make their final decisions when the perfor-mance of the students in the 'A' level examinations is known. To join an engineering degree course it is necessary to have studied mathematics and physics in the last years of secondary school. For further details see reference 1.

The narrowness of the education offered in the sixth forms of a British school has been the subject of criticism for a number of years, it being suggested, for example, that some graduate engineers and scientists are virtually illiterate, being incapable of writing simple English sentences correctly. Moves have, therefore, been made to increase the number of subjects taken and to decrease the level that is reached a recent report by the Schools Council has proposed a new scheme of this type, and is now being widely discussed. Whilst this is clearly desirable for those school children who stay on into the sixth forms but do not go on to college, it will raise considerable problems for the U.K. universities with their short degree courses. It is of· interest to note that in Scotland when the sixth forms have traditionally taken more subjects - five or six to an equal level - than in England, the degree courses are four years full-time for most holders of the Scottish Leaving Certificate. Since it will probably be politically impossible to introduce an extra year into all U.K. degree-level courses, it appears that the universities and colleges will have no choice but to try and improve their teaching methods in

(35)

in mathematics and the sciences, to bring the entrants from broader sixth form courses quickly up to the required standards. Additionally, there will probably be a critical examination of the amount and type of mathematics that is necessary for a graduate engineer, and attempts will

no doubt be made to reduce this if practicable.

In Britain engineering has never been the most attractive subject to study at university or college, and in recent years the pressure for entry has been very largely concentrated in the non-science area. In fact, it appears that engineering has done relatively well in attracting potential students in comparison with pure science, but, nevertheless, unfilled places exist in most engineering departments. About 16% of all university students study engineering, but of these only 1 in 30 is a woman 2•3.

The largest number of students are in electrical engineering, civil engi-neering, mechanical engiengi-neering, in that order, with chemical engineering a poor fourth. Together, these account for 70% of the students (UCCA 1971-2 figures). In the last few years, civil engineering has been the most popular course, whilst the others, particulary chemical engineering, have suffered from the industrial recession. There is now more optimism in the U.K. about job prospects in the next few years, and more vacancies for engineers are now appearing. Whether this will change the course recruit-ment pattern remains to be seen.

The British Government has recently, in December 1972, issued a White Paper4 giving details of the expansion in higher education to be undertaken in the next few years. The proportion of the age group then aged 18, to be. admitted to higher education, is to be raised from the 1971 figure of 15% to 22% in 1981. Half of the places to be provided will be in the universi-ties, half in other establishments includin~ one quarter in the polytechnics. But because of the continuing shortage of mathematics and science-trained school children, the majority of the expansion will have to be in areas other than pure science and engineering, and in our university business studies and applied social studies have been singled out for growth. Dif-ferent patterns will apply in other institutions but in all the problems are, in principle, the same.

Even to meet the quota of science and engineering graduates substantial efforts will be needed to persuade children to study the appropriate sub-jects at school, and new and attractive courses will be required alongside the traditional disciplines. In absolute terms, more students will be

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat de populatie 17-24-jarige studenten met een vwo- vooropleiding constanter is dan de volledige populatie studenten maakt dit resultaat het onwaarschijnlijker dat de toename in

Aantal unieke hoofdinschrijvingen van een opleiding (isat) dat op 1 oktober van jaar t de eerste maal in bronHO voorkomt (domein ho) en op 1 oktober van jaar t+1 aan een

Aantal unieke hoofdinschrijvingen van een opleiding (isat) dat op 1 oktober van jaar t de eerste maal in bronHO voorkomt (domein ho) en op 1 oktober van jaar t+1 aan een

Uit bovengenoemde, recentelijk geactualiseerde, HELP-tabellen zijn voor vijf bodemgebruikvormen grasland, bouwland, zomergroenten, fruitteelt en boomteelt

Al doende heb je al snel door welke soorten algemeen zijn, en bij andere zoekers. zie je welke zeldzaamheden je zoal

best te hoog zijn omdat bepaalde in het Maastrichtien nog wel maar in het Paleoceen niet meer voorkomende soorten ook voor de meteorietinslag kunnen zijn uitgestorven, dus voor..

Daarna wordt eerst aan de hand van de faling van Spinnerij Vandereecken verteld hoe een minder spectaculair ogende bedrijfssluiting dan SABENA verloopt, wat de gevolgen zijn voor

Een uitbreiding van het bestaande beleid van zorg, welzijn en wonen voor kwetsbare mensen naar de sec- tor cultuur ondersteunt mensen niet alleen bij het tevreden en gezond