• No results found

Bodemkaart van Nederland 1 : 50 000; toelichting bij de kaartbladen blad 9 West Texel (gedeeltelijk) - 14 West Medemblik, blad 14 Oost Medemblik - 15 West Stavoren (Noordhollands gedeelte), blad 19 West Alkmaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bodemkaart van Nederland 1 : 50 000; toelichting bij de kaartbladen blad 9 West Texel (gedeeltelijk) - 14 West Medemblik, blad 14 Oost Medemblik - 15 West Stavoren (Noordhollands gedeelte), blad 19 West Alkmaar"

Copied!
250
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

l

Blad 9 West Texel (gedeeltelijk)

- 14 West Medemblik

Blad 14 Oost Medemblik

- 15 West Stavoren

(Noordhollands gedeelte)

'Blad 19 West

Alkmaar

Bodemkaart

van

Schaal l: 50 000

Nederland

Uitgave 1995

sc-dlo

(2)
(3)
(4)

Bladindeling van de BODEMKAART

van NEDERLAND

schaal 1 : 50 000

verschenen kaartbladen, eerste uitgave verschenen kaartbladen, herziene uitgave deze kaartbladen

(5)

Bodemkaart van Nederland l: 50 000

Toelichting bij de kaartbladen

Blad 9 West Texel (gedeeltelijk)

- 14 West Medemblik

Blad 14 Oost Medemblik - 15 West

Stavoren (Noordhollands gedeelte)

Blad 19 West Alkmaar

door

H. Rosing

Wageningen 1995

m

DLO-STARING CENTRUM Instituut voor onderzoek van het Landelijk Gebied

(6)

Hoofdprojectleider. Ing. H. Rosing Projectleiders: Ing. H. Rosing en G. A. Vos

Projetmedewerkers: A.H. Booij, Ing. A.E. Clingeborg, D.A. Eilander, P.C. Kuijer en K. Wagenaar

Wetenschappelijke begeleiding en coördinatie: Ir. C. van Wallenburg Technische redactie: Ing. H. Rosing

Presentatie: DLO-Staring Centrum, Wageningen Druk: Van der Wiel en Smit B.V., Arnhem

Copyright: DLO-Staring Centrum, Wageningen, 1995

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Bodemkaart

Bodemkaart van Nederland: schaal l : 50 000. -Wageningen : DLO-Staring Centrum Toelichting bij de kaartbladen 9 West Texel (gedeeltelijk), 14 West en 14 Oost Me-demblik, 15 West Stavoren (gedeeltelijk) en 19 West Alkmaar / door H. Rosing - III. Met kaarten

Met lit. opg. ISBN 90-327-0261-0

Trefw.: bodemkartering; Texel /bodemkartering; Medemblik /bodemkartering; Stavoren /bodemkartering; Alkmaar.

Het DLO-Staring Centrum is een voortzetting van:

ICW Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding

IOB Instituut voor Onderzoek van Bestrijdingsmiddelen, afd. Milieu LB Afd. Landschapsbouw, Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en

Landschapsbouw 'De Dorschkamp' STIBOKA Stichting voor Bodemkartering

(7)

Inhoud

1 Inleiding 9

1.1 Opzet van de toelichting 9 1.2 Het gekarteerde gebied 10 1.3 Opname en gebruikte gegevens 10

2 Geologie 13

2.1 Inleiding 13 2.2 Het Pleistoceen •• 13

2.2.1 Formatie van Drente 13

2.2.2 Eemformatie 14 2.2.5 Formatie van Kreftenheye 15 2.2.4 Formatie van Twente 15 2.3 Het Holoceen 15

2.3.1 Inleiding 15

2.3.2 Basisveen 18

2.3.3 Laag van V eisen (Afzettingen van Calais I) 19 2.3.4 Beemster Afzettingen (Afzettingen van Calais II t/m IV) 20 2.3.5 Afzettingen van het Hauwert Complex (Afzettingen van Calais III, IV

en Duinkerke 0) 21 2.3.6 Oude Duin-en Strandafzettingen 24

2.3.7 Hollandveen 26 2.3.8 Oer-U Afzettingen (Afzettingen van Calais IV en Duinkerke O enl) 29 2.3.9 Almere en Zuiderzee Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) 30

2.3.10 Zijpe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) 31 2.3.11 Ue Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) 33 2.3.12 Jonge Duin-en Strandafzettingen 34

3 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis 37

3.1 Inleiding 37 3.2 Bevolkingsontwikkeling, bestuur, waterstaat en infrastructuur 38

3.2.1 Bevolking 38

3.2.2 Bestuur 38 3.2.3 Waterstaat 39

3.2.4 Verkeer en vervoer 41

3.3 Ontginning en bewoning: historisch-geografische landschappen 41 3.3.1 Wieringen 42 3.3.2 Duinen en duinontginningen 43 3.3.3 Veenontginningen . 4 6 3.3.4 Droogmakerijen . 49 3.3.5 Aandijkingen ofjonge zeekleipolders 52 3.4 Recente veranderingen 52

(8)

4 Bodemgeografie 57

4. l Inleiding 57 4.2 Het veengebied 57 4.2.1 Gedeeltelijk verveend gebied 57 4.2.3 Met-verveend gebied 62 4.3 Het pleistocene zandgebied 62 4.4 Het kustzandgebied 63 4.4.1 . . Strand en .zeezandbank 63 442 Jonge duinen en dumvalleien 63 443 Str^andwallen, strandvlakten en oude duinen 66 4.4:4 Wadzanden 68 4.5 Het zeekleigebied 69 4.5.1 Droogmakerijen 69 4.5.2 Westfriese zeekleigebied 72 4.5.3 Pikkleigebied 75 4.5.4 Jonge zeekleipolders 11 5 Veengronden 83 5.1 Veenvorming en veensoorten 83 5.2 Bodemvorming 84 5.2. l Fysische rijping; krimp en zetting 84 5.2.2 Afbraak van het veen; verwering en vertering 84 5.2.3 Veraarding 84 5.3 De eenheden van de eerdveengronden 85 5.4 De eenheden van de rauwveengronden 87 6 Moerige gronden 95 6.1 Inleiding 95 6.2 De eenheden van de moerige podzolgronden 95 6.3 De eenheden van de moerige eerdgronden 97 7 Podzolgronden 101 7.1 De eenheden van de moderpodzolgronden 101 7.2 De eenheden van de humuspodzolgronden 102 8 Dikke eerdgronden 107 8.1 De eenheden van de kalkloze enkeerdgronden 107 8.2 De eenheden van de kalkhoudende enkeerdgronden 110 8.3 De eenheden van de tuineerdgronden 111 9 Kalkloze zandgronden 113 9.1 Inleiding 113 9.2 Moedermateriaal 113 9.2.1 Korrelgrootte 113 9.2.2 Hydrofobie 113 9.3 De eenheden van de eerdgronden 114 9.4 De eenheden van de vaaggronden 118 10 Kalkhoudende zandgronden en kalkhoudende bijzondere lutumarme

gronden 123 10.1 Inleiding 123 10.2 De eenheden van de kalkhoudende zandgronden 123 10.2.1 De eenheden van de kalkhoudende eerdgronden 123 10.2.2 De eenheden van de kalkhoudende vaaggronden 125 10.3 De eenheden van de kalkhoudende bijzondere lutumarme gronden 131

(9)

11 Zeekleigronden 133 11.1 Inleiding 133 11.2 Moedermaterïaal 133 11.3 Bodemvorming 133 11.3.1 Ontkalking 134 11.3.2 Homogenisatie 134 11.3.3 Menselijke invloed bij de bodemvorming 134 1-1.3.4 Fysische en chemische rijping 135 ' - : : ' : ' - ' ' ' - : ' ' • T36

11.4 De eenheden van de eerdgronden 136 11.5 De eenheden van de vaaggronden 145

12 Oude kleigronden 171

12.1 De eenheid van de oude kleigronden 171

13 Samengestelde legenda-eenheden 173

13. l Associaties van twee of drie enkelvoudige legenda-eenheden 173 13.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 180

14 Toevoegingen en overige onderscheidingen 187

14.1 Toevoegingen 187 14.2 Overige onderscheidingen 191

15 Grondwatertrappen 193

15.1 Inleiding 193 15.2 Kartering van de grondwatertrappen 193 15.3 Beschrijving van de grondwatertrappen 194

16 Bodemgeschiktheid 197

16.1 Inleiding 197 16.2 Beoordelingsfactoren 197 16.3 De geschiktheid voor bloembollenteelt 197 1.6.4 Toelichting bij de geschiktheidsbeoordeling voor bloembollenteelt 199

Literatuur 201 Aanhangsel l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 212 Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 222 Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 232 Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 240

(10)
(11)

l Inleiding

1.1 Opzet van de toelichting

De basisbegrippen en de algemeen gebruikte indelingen zijn opgenomen in een afzonderlijke handleiding (Steur en Heijink, 1991), die bij deze toelichting is gevoegd. Voor de omschrijving van de verschillende kaarteenheden is gebruik gemaakt van representatieve profielschetsen. Dikwijls is daarbij ook de voorkomende spreiding in het organische-stofgehalte en de textuur van de verschillende lagen mede aangegeven. Eventuele analyse-gegevens van deze profielen zijn opgenomen in

10W

WADDENZEE ;T

10W

15W

Afb. l Gemeentelijke indeling naar de toestand op l januari 1995. De nummers verwijzen naar de opsomming in de tekst.

(12)

aanhangsel 2. Aanhangsel l geeft een alfabetische lijst van de kaarteenheden met aantal kaartvlakken en hun oppervlakten per blad.

De geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw, weidebouw, bosbouw en bloem-bollenteelt berust op het systeem van afzonderlijke beoordelingsfactoren (Van Soesbergen, et al., 1986). De geschiktheidsclassificatie van de kaarteenheden is zowel in de volgorde van de legenda (aanhangsel 3) als in de volgorde van afnemende geschiktheid voor elk van de genoemde gebruiksvormen (aanhangsel 4) vermeld.

1.2 Het gekarteerde gebied

Deze toelichting heeft betrekking op een groot deel van de 'Kop van Noord-Holland'. Het gebied omvat het vaste land van blad 9 West (Texel), geheel blad 14 West en Oost (Medemblik), het Noordhollands deel van blad 15 West (Stavoren) en blad 19 West (Alkmaar). In dit deel van Noord-Holland komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor (afb. 1): Texel (1), Den Helder (2), Wieringen (3), Wieringermeer (4), Anna Paulowna (5), Zijpe (6), Schagen (7), Schoorl (8), Harenkarspel (9), Niedorp (10), Opmeer (11), Noorder Koggenland (12), Medemblik (13), Wervershoof (14), Andijk (15), Enkhuizen (16), Stede Broec (17), Heerhu-gowaard (18), Langedijk (19), Bergen (20), Alkmaar (21), Obdam (22), Schermer (23), Heiloo (24), Egmond (25), Castricum (26), Limmen (27), Akersloot (28), Graft-De Rijp (29), Beemster (30), Wormerland (31), Uitgeest (32), Krommenie (33), Heemskerk (34), Beverwijk (35) en Velsen (36).

1.3 Opname en gebruikte gegevens

Het gebied van deze kaartbladen is in de periode 1984-1990 systematisch gekarteerd. Het veldwerk is uitgevoerd .door A.H. Booij, Ing. A.E. Clingeborg, D. A. Eilander, P.C. Kuijer, K. Wagenaar, G.A. Vos en Ing. H. Rosing. Bij het vervaardigen van de bodemkaarten is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 2). De genoemde, dikwijls oude kaarten werden omgezet in-; de:- legenda van bodemkaart .!•••- 50 000 en. vereenvoudigd/Daarbij zijn een aantal veschillen ontstaan tussen deze kaarten en de detailkaarten, die enerzijds het gevolg, zijn .van schaalverschillen, anderzijds .ook. van accentverschuivingen in de interpretatie. Ook de na de detailopname uitgevoerde egalisaties, diepe grond-bewerkingen, wijzigingen in de ontwatering enz., hebben veelal tot wijziging van het kaartbeeld geleid. Aanvullend veldwerk was hiervoor noodzakelijk.

Een aantal grondwaterstanden, gedurende een reeks van jaren gemeten in stam-en peilbuizstam-en, is ter beschikking gesteld door het TNO, Grondwater stam-en Geo-Energie te Delft. Deze gegevens zijn zeer belangrijk als referentiepunten bij het schatten van het verband "tussen profielkenmerken en de actuele grondwaterhuishouding. Ook voor een goede interpretatie van de gemeten grondwaterstanden in boorgaten zijn de stam- en peilbuisgegevens onmisbaar.

De auteur is voor de samenstelling van de toelichting veel dank verschuldigd aan de projectmedewerkers. De auteur is eveneens veel dank verschuldigd aan Ir. G.G.L. Steur, oud-medewerker van de Stichting voor Bodemkartering, voor zijn com-mentaar op de tekst van het hoofdstuk Geologie. Hoofdstuk 3, ontginnings- en bewoningsgeschiedenis, is geschreven door Drs. C.H.M, de Bont van het DLO-Staring Centrum.

Voor de uitvoering van de kartering hebben veel landeigenaren en -gebruikers toestemming gegeven hun percelen te betreden en boringen te verrichten. Bovendien hebben sommigen waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behandeling van de grond. Deze inlichtingen zijn van grote betekenis geweest voor de landbouwkundige waardering van de verschillende bodemeenheden, zoals die is weergegeven in de aanhangsels 3 en 4. Het DLO-Staring Centrum en zijn medewerkers zijn erkentelijk voor deze bereidwilligheid en hulp.

(13)

10W

10W

15W

25 W schaal 1: 10000

| | 1 Duingebied Beverwijk (De Roo, 1949)

2 Boekelermeerpolder en Boekelerpolder (Van den Hurk, Van der Knaap en Boschma, 1963) 3 Polder Heerhugowaard (Van den Hurk en Van der Knaap, 1962)

4 Tuinbouwcentrum De Streek, Gemeente Grootslag (Ente, 1963)

5 Ruilverkaveling De Vier Noorder Koggen (Dekker, Wagenaar en Zegers, 1968) 6 De Vier Noorder Koggen (Du Burck en Dekker, 1975)

7 Ruilverkaveling Limmen-Heiloo (Stoffelsen en Van den Hurk, 1975)

8 Ruilverkaveling De Gouw (Mulder, Van Berkum, Van Pruissen en Rutten, 1983) 9 Boswachterij Wieringermeer (Vrielink en Kleijer, 1983)

schaal 1: 15000

| | 10 Ruilverkaveling Schagerkogge (Kleinsman, Stoffelsen en Van den Hurk, 1975) schaal 1: 16667

IBSBB 11 Geestmerambacht (Du Burck, 1957)

. • ••...-•.;.•:;'\\2';;Rüilvérkavéliog^eéstni0rambacn't:Zuld^Bies;;1ï963) ' ' .' ' . . . . • •

1 ' '"13"Ruilverkaveling G'eestmerambacht'Ndofd'(Bles',ï967)' ' '' ' '"' ' :

14 Anna Paulowna-polder en Polder het Koegras (Du Burck, 1972) schaal i: 25 000

^^^ 15 Kennemerland-Noord (De Roo, 1953)

16 Ruilverkaveling Eilandspolder (Wagenaar en Van den Hurk, 1977)

17 Ruilverkaveling Waterland-West, De Wijde Wormer- en het Wormer- en Jisperveld (Mulder, Helmich en Van den Hurk, 1978)

18 Ruilverkavelingsgebied Wieringen (Kamping en Rutten, 1983) schaal 1: 50 000

A Provincie Noord-Holland, noordelijk gedeelte (Du Burck, Dekker, Zegers en Kleinsman, 1963) B Provincie Noord-Holland, middengedeelte (Pons, Kloosterhuis en Hulshof, 1957)

C Provincie Noord-Holland, zuidelijk gedeelte (Pons en Kloosterhuis, 1955)

(14)
(15)

2 Geologie

2.1 Inleiding

Voor een goed begrip van het ontstaan en de verbreiding van de verschillende gronden is een beschrijving van de geologische opbouw onontbeerlijk. In dit hoofdstuk zijn de resultaten van geologisch onderzoek samengevat en wordt een globaal overzicht gegeven van de voorkomende afzettingen. De afzettingen die aan of nabij het oppervlak liggen, krijgen daarbij uiteraard de meeste aandacht. Voor een meer volledige behandeling wordt verwezen naar de aangehaalde literatuur en de kaarten en publikaties van de Rijks Geologische Dienst.

In het gebied komen voornamelijk afzettingen uit het Holoceen aan het oppervlak, behalve in grote delen van het voormalige eiland Wieringen en enkele kleinere .gebieden in de Wieringermeer. Hier liggen pleistocene afzettingen aan of vrijwel aan het oppervlak. De holocene afzettingen behoren alle tot de Westland Formatie. Ze bestaan uit zand, zavel, klei of veen en rusten op de pleistocene afzettingen, gevormd door zanden van de Formatie van Twente. Waar de pleistocene afzettingen aan of nabij het oppervlak voorkomen bestaan deze vaak eveneens uit afzettingen van de Formatie van Twente, die vooral op Wieringen op geringe diepte rusten op keileem van de Formatie van Drente.

Bij de onderverdeling van de verschillende afzettingen is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de terminologie en de lithostratigrafische indeling van de Rijks Geologische Dienst (tabel 1).

2.2 Het Pleistoceen 2.2.1 Formatie van Drente

De oudste afzettingen, die in dit gebied ondiep onder maaiveld voorkomen, dateren uit het Saalien. Tijdens deze periode was Nederland voor een belangrijk deel met het Scandinavische landijs bedekt. De landijsbedekking heeft in verschillende fasen en richtingen, elk met een eigen herkomstgebied, plaatsgevonden (Rappol, 1984 en 1985; Van den Berg en Beets, 1987). De vergletsjering heeft grote morfologische veranderingen te weeg gebracht. Langs de voortschuivende ijslob werd de bevroren ondergrond zijdelings weggedrukt en ontstonden stuwwallen, zoals de keileemrug van''Wieringen. Onder het ijs werd een grondmorene afgezet, bestaande uit een laag'lemig zand met grind en keien, de zgn. keileem. De dikte van het keileempakket is wisselend en varieert van ca. l meter tot plaatselijk wel 10 a 20 meter. Dit laatste is o.a. gebleken uit boringen in de Woudpolder en de Polder Waard-Nieuwland. Op de bodemkaart is het voorkomen van keileem binnen 120 cm diepte aangegeven met de toevoeging ...x.

Voor de oprukkende ijskap uit werden aanzienlijke hoeveelheden smelt wateraf-zettingen gesedimenteerd. Deze fluvioglaciale afwateraf-zettingen bestaan uit fijne tot grove zanden met grind en keien. Ze behoren eveneens tot de Formatie van Drente. Het pakket komt in het 'pleistocene' gebied ondiep en op verschillende plaatsen elders dieper in de. ondergrond voor. De dikte bedraagt in het algemeen ca. 7

(16)

14C-jaren v/nChr. 2000- 10000 - 1000- 2000- 3000- 4000- 5000- 6000- 7000snnn -Chronostratigrafie -z. LU LU ü 0 _i 0 I z LIJ 111 ü 0 1-w LU _J Q. SUBATLAN-TICUM SUBBOREAAL ATLANTICUM BOREAAL PRAEBO-REAAL WEICHSELIEN EEMIEN SAALIEN zeespiege l 0,3 1 2,3 4 6 8 12 19 40? 0. < z 2 0) u Lithostratigrafie Afzettingen gevormd onder invloed

van de zeespiegelrijzing marien, kust, estuarien,

lagunair LU 1-< 2 CC

o

LL Q Z < _l 1-<f> LU 5 KUSTDUINE N E N STRANWALLE N U) en

1

o NKERK E AFZETTINGE N V . D U AFZETTINGE N VA N CALAI S Duinkerke m Duinkerke n Duinkerke I Duinkerke 0 Calais IV Calais III Calais n Calais I organ-nisch c <D

§

T3 C l — "5

1

« '8 m

/

/

Afzettingen van lokale herkomst, fluviatiele en glaciale afzettingen Fnrmatie van g, Twente jS (dekzanden, lokaal c„ klei en veen) K~? JU-C £ D) ^ § Eem Formatie c T: (zand en klei) 0 ™

Formatie van Drente (kleileem en fluvioglaclale zanden) Formatie van Eindhoven

Tabel l Stratigrafisch overzicht van de beschreven afzettingen

tot 12 meter, behalve in een subglaciaal smeltwaterdal bij Bergen, waar een dikte ,van meer.dan 5,0 meter wordlt,b.ereilst,(Westerhoff,et al., .1987). . .... • . - . • . .

... 'J-u-l- ,- ; ' • • : • ; ' '. •" • _,.-.'''•« >'<'-.* ."'•" ; - ,

Nadat het landijs^'groienlëelsi^it'ions^land^was'iverdw^

landschap met hoogteverschillen van enkele tientallen meters achter. Hierin vond een tak van de Rijn een noordelijke weg naar de zee. De rivier schuurde een breed dal ten noorden van de lijn Enkhuizen-Alkmaar uit, waardoor veel keileem weer verspoelde (De Mulder, 1982). Door de Rijn werd grofzandig en grindrijk materiaal aangevoerd (Formatie van Kreftenheye). De riviersedimentatie ging door tot in het Eemien, maar werd geleidelijk aan fijnkorreliger en vooral in de lagere delen kleiiger.

2.2.2 Eemformatie

Het Eemien vormde de warme, interglaciale periode, waarin de zeespiegel steeg tot ca. 8 meter beneden het huidige niveau (Zagwijn, 1986). Tijdens het warmste deel van het Eemien heerste hier een bijna subtropisch klimaat. Werden aanvankelijk

(17)

nog riviersedimenten afgezet en kon plaatselijk veen tot ontwikkeling komen, allengs nam de zeeinvloed toe en het zeewater overspoelde bijna het gehele kustgebied. Later in het Eemien ontstonden brede getijdegeulen die zich een weg naar het oosten baanden. Ter hoogte van Bergen ontstond een ca. 13 km. breed zeegat dat ongeveer 80 m diep was. De mariene afzettingen bestaan uit kalkrijke, grove zanden en kleien met veel zeeschelpen. In de Kop van Noord-Holland is het pakket meters dik, soms wel meer dan 40 meter. Uniek is de samenstelling van het zand van het zgn. Lutjestrand aan de westkust van Wieringen. Daar zijn molluskensoorten aangetroffen uit het Eemien (Van Breukelen, 1972). Mogelijk bestaat het materiaal van de jonge duin- en strandzanden voor een deel uit geërodeerde zanden van de Eemformatie. Lokaal kwam ook enige veengroei tot ontwikkeling. Al deze afzettingen worden tot de Eemformatie gerekend.

2.2.3 Formatie van Kreftenheye

Tegen het einde van het Eemien werd het weer kouder en was de zeespiegel weer zover gedaald dat de Noordzee grotendeels droog viel en de rivierenstelsels zich sterk in westelijke richting uitbreidden. Met de daling van de zeespiegel werd de laatste ijstijd, het Weichselien, ingezet.

Een noordelijke zijtak van de Rijn voerde haar sedimenten via het IJsseldal door het IJsselmeer en vervolgens grotendeels via het zeegat bij Bergen af. De aangevoerde sedimenten bestaan vooral uit bruine, schelprijke, matig grove zanden en grind, die net als de rivierafzettingen uit het Saalien en Eemien tot de Formatie van Kreftenheye behoren. De Rijnafzettingen gingen door tot het Midden-Weichselien toen de Rijn het IJsseldal verliet en een zuidelijker loop ging volgen. Dit betekende een abrupt einde van de Rijnsedimentatie in Noord-Holland (De Mulder, 1984).

2.2.4 Formatie van Twente

In het Weichselien bereikte het landijs Nederland niet, maar heerste hier een periglaciaal (toendra-achtig) klimaat. Vooral in de koudste perioden was de vegetatie zeer schaars en had de wind vrij spel. Grote,, hoeveelheden zand,_werden door. de wind verplaatst1 en weer afgezet. Deze zogenaamde dekzanden bestaan uit blond,

goed. 'afgerond^ leemarm tot lemig, fijn zand. Het Weichselien werd gekenmerkt door een afwisseling van extreem koude en wat minder koude perioden. Tijdens de wat mildere intervallen (interstadialen) kon zich enige vegetatie ontwikkelen. In laaggelegen delen met stagnerend grondwater werden kleien, gyttja's en veenlagen gevormd. De dekzanden werden vooral tijdens de koude perioden, de zgn. stadialen, afgezet. Aanvankelijk kwam het oude dekzand tot afzetting. Het zand heeft in het algemeen een duidelijke gelaagdheid en is meestal ook lemiger dan het later gesedimenteerde jonge dekzand. Het jonge dekzand, dat op Wieringen en in de Wieringerrheer op verschillende plaatsen aan het oppervlak voorkomt, is voor het grootste deel leemarm en matig fijn. Slechts plaatselijk is een dunne laag oud dekzand gevonden. Waar het dekzand is bedekt door holocene sedimenten, maar nog binnen 120 cm diepte voorkomt, is op de bodemkaart de toevoeging ...p aangegeven.

In de rest van het gebied liggen de dekzandafzettingen of, waar deze ontbreken, andere pleistocene afzettingen op grotere diepte (afb. 3). Uit de afbeelding blijkt dat het dekzand vooral in het centrale deel van het gebied sterk door erosie is aangetast vanuit diverse getijdegeulen. In deze omgeving liggen de pleistocene afzettingen dan ook het diepst.

2.3 Het Holoceen , 2.3.1 Inleiding

De zeespiegel is sinds het begin van het Holoceen sterk gestegen door het smelten van de gletsjers. Deze stijging gaat, zij het langzaam, nog steeds voort (afb. 4). Aan het eind van het Pleistoceen (ca. 10 000 jaar geleden) lag de Noordzee nog grotendeels droog, maar ca. 2000 jaar later was het zeeniveau tot ongeveer

(18)

IJSSELMEER

pleistoceen aan het oppervlak

bovenkant van het pleistoceen, geërodeerd

0 2 4 6 8 10km

i i i i i i

^^^H bovenkant van het pleistoceen, ^^^^" waarschijnlijk geërodeerd —20— diepte (m t.o.v. NAP)

Afb. 3 Diepteligging van de niet-geérodeerde bovenkant van de pleistocene afzettingen in Noord-Holland ten noorden van het Noordzeekanaal. Naar De Mulder en Bosch, 1982

20 m - NAP gestegen. De kustlijn verplaatste zich daarbij in oostelijke richting en lag aan het begin van het Atlanticum (ca. 5800 voor Chr.) even ten westen van de huidige kustlijn (Zagwijn, 1986). Na de atlantische periode nam de snelheid van de zeespiegelstijging vrij sterk af. Bedroeg deze in het Subboreaal nog ca. 2 meter, in het Subatlanticum steeg de zeespiegel slechts ca. l meter.

De invloed van de zee is, ondanks de voortdurende zeespiegelstijging, echter niet altijd en zeker niet overal constant merkbaar geweest. Perioden met een grote mariene invloed (transgressiè) werden afgewisseld door perioden, waarin de zee zich terugtrok (regressie). Transgressieperioden worden gekenmerkt door inbraken van de zee in het kustgebied, kustafslag (erosie), veel verplaatsing van materiaal en een versterkte opslibbing van zavel en klei aan het eind van de periode. Dikwijls treedt in zo'n fase ook een groter getijdeverschil op, wat kan leiden tot een open kust met diep uitgeslepen getijdegeulen die ver landinwaarts doordringen (Zagwijn, 1986). In een regressieperiode ontstaat een min of meer gesloten kust door de vorming van strandwallen, een mogelijke afname van de getijdeverschillen en verlanding van zeegaten. Door sluiting van de kust worden in het achterland gunstige

(19)

10 0 -5 10 20 pc (m-N

Uzer.rFtom. Middel- Nieuwe Mesolithicum Neolithicum Bronstijd tijd 'tijd' eeuwen Tijd DOO 9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000' 1000 014C -jaren voor hfirien . l-r gen zeer

/

I C

tijd van vorming

Afz. liddel liveau

/

I

y

/an Cal

/

en

/ C AP) ai: CE

m

, '

:

^

DC^D? tijd var —^^ DE i vormir

DIH

g

Afz. van Duinkerke

vorming Oude Duinen | Q°^„ vorming stra'ndwanen l curve zeespie-gelbeweging en vorming van de mariene afzet-tingen achter de strandgordel vorming van kustdumen en stranden

Afb. 4 Indeling van het Holoceen en de curve van de relatieve zeespiegelstijging. Naar Zagwijn

et al., 1985

omstandigheden gecreëerd voor de ontwikkeling van plantengroei of zelfs voor de vorming van veen dat zich kan' uitbreiden over de mariene afzettingen uit voorgaande transgressieperioden. Het ontstaan van enige vegetatie leidt al vrij snel tot de vorming van een donkere boyengrond en tot ontkalking. In de bodem zijn dergelijke lagen, evenals veenlagen, kenmerkend voor perioden met een geringe zeeinvloed.

De periodieke afwisseling van transgressies en regressies doet zich in het kustgebied voor in cyclische perioden van ca. 400 a 600 jaar (Bennema, 1954; Jelgersma, 1961; Roeleveld, 1974). Met dit model onderscheidt men in de periode van 6000 tot 1800 voor Chr. vier transgressiefasen, waarvan de sedimenten worden aangeduid als Afzettingen van Calais (I-W). Na ca. 1500 voor Chr. worden nog vier afzettingscycli onderscheiden (Afzettingen van Duinkerke O-III). Samen met de oude en jonge duin- en strandafzettingen en het in de regressieperioden gevormde veen (Basisveen en Hollandveen) vormen ze de Westland Formatie (zie tabel 1).

De verschillende afzettingsfasen kunnen worden gedateerd als ze zijn gescheiden door een laag met hoog organische-stofgehalte (b.v. een veenlaag), waarvan het radioactief koolstofgehalte kan worden bepaald (14C-onderzoek). Dit is soms echter moeilijk of in het geheel niet mogelijk door het ontbreken van zulke scheidingslagen. Bovendien verschuiven de verschillende transgressiefasen in de tijd langs de kust van zuid naar noord en zijn de effecten ervan afhankelijk van lokale omstandigheden. Uit hun onderzoek naar overstromingen concludeerden Verhulst en Gottschalk (1980) dat de subatlantische transgressies niet evident waren, maar het gevolg van overstromingen door plaatselijk sterk opgestuwd zeewater. Ook Edelman (1974)

(20)

meent dat lokale omstandigheden, zoals in het bijzonder een daling van het maaiveld door de ontginning van veengebieden, overstromingen veroorzaakten. Volgens anderen(o.a. Roeleveld, 1980enKlijn, 1981) kan de ontwikkeling van een kustgebied niet worden voorgesteld zonder transgressies en regressies. Lokale factoren kunnen echter wel van grote betekenis zijn bij het verbreken van het evenwicht.

De Mulder en Bosch (1982) en ook Westerhoff et al. (1987) hebben voor het midden en noordelijk deel van Noord-Holland het gehele holocene profiel opgedeeld in verschillende laagpakketten. Elk pakket omvat meer dan één afzettingsfase. Tabel ,;;£:••• 2;geeftide"relatie"^

"de chronologie' varVhet Holöceenendexmdefscheiden' lïthostratigfafische eenheden, waarbij zoveel mogelijk de indeling van Westerhoff et al. (l.c.) wordt gevolgd.

Tabel 2 Naam, ouderdom en aanduiding van sedimenten en sedentaten van de Westland Formatie

Aanduiding in deze toelichting Ouderdom') Naam (landelijk) Basisveen

Laag van Velsen Beemster Afzettingen Hauwert Complex

Oude Duin- en Strandafzettingen Hollandveen Oer-U Afzettingen 7500-5800 v. Chr. 6000-4300 v. Chr. 4500-2000 v. Chr. 3000-1200 v. Chr. 3000 v. Chr. tot ca. begin v/d jaartelling 3300 v. Chr. tot ca. 800 na Chr. 2500 v. Chr. tot ca. begin v/d jaartelling Almere en Zuiderzee Afzettingen na ca. 700

Zijpe Afzettingen (pikklei en Rekere-klei)

Ue Afzettingen

Jonge Duin- en Strandafzettingen

ca. 1100-1300 na Chr. 1200-1400 na Chr.

na ca. 1000

Basisveen

Afzettingen van Calais I Afzettingen van Calais II, III

en IV

Afzettingen van Calais III en

IV

Afzettingen van Duinkerke O Oude Duin- en Strandafzet-tingen

Hollandveen

Afzettingen van Calais IV Afzettingen van Duinkerke O

en I

Afzettingen van Duinkerke

III

Afzettingen van Duinkerke

III

Afzettingen van Duinkerke

III

Jonge Duin- en Strandafzet-tingen

') Grotendeels in overeenstemming met recente gegevens o.a. van Westerhoff et al. (1987). 2.3.2 Basisveen

Tijdens het Praeboreaal en het Boreaal kreeg de zee weer toegang tot het Noordzeegebied. De snelle stijging van de zeespiegel had in het kustnabije achterland een vernatting van het pleistocene oppervlak tot gevolg (Jelgersma, 1961). Uit-eindelijk kon zich door de voortdurend natter wordende omstandigheden veen vormen. Dit veen wordt Basisveen genoemd indien het is overdekt door jongere minerale afzettingen. Als de veenvorming vanaf het begin ononderbroken is doorgegaan, wordt het gehele pakket tot het Hollandveen gerekend (zie 2.3.7). Het begin van de basisveenvorming loopt sterk uiteen en is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden, zoals de afwateringsmogelijkheden en de hoogteligging. De Mulder en Bosch (1982) en Van der Plassche:(1982) concluderen aan de hand

van 14C-dateringen en pollenonderzoek dat de basisveenvorming in dit gebied voor een groot deel tussen ca. 5600 en 2900 voor Chr. heeft plaatsgehad. Plaatselijk is de veenvorming eerder begonnen, zoals b. v. in een komvormige laagte bij Uitgeest. Hier begon de veengroei reeds in het Praeboereaal op een diepte van ca. 23 m - NAP. In het algemeen geldt dat de veenvorming later begon naarmate het pleistocene oppervlak hoger lag ten opzichte van NAP. In de Polder het Koegras ligt de onderkant van het Basisveen op een diepte van ca. 4,5 tot 6 m - NAP en is het gevormd tijdens het Atlanticum. Bij Burgervlotbrug ligt de begindiepte op ca. 8,90 m - NAP en is de veengroei in het Laat-Boreaal begonnen. Volgens Du Burck (1959) zijn er aanwijzingen dat de hoogste toppen van de dekzandondergrond niet met veen bedekt zijn geraakt.

(21)

nog aanwezig is, bestaat het meestal uit een l tot 70 cm dikke laag, samengeperst zeggeveen of rietzeggeveen.

2.3.3 Laag van Velsen (Afzettingen van Calais I)

De oudste Calais-afzetting wordt aaneengesloten aangetroffen in het gebied ten zuiden van de lijn Heemskerk-Uitgeest. Ten noorden hiervan komt de afzetting nog slechts plaatselijk voor tot de lijn Heiloo-Heerhugowaard (afb. 5). De afzetting is goed beschreven in de voormalige tunnelput van Velsen en is door Bennema ;;;:(:195.4)vaanged.uid.als1:Laög' van Velsen.

verbreiding van de Laag van Velsen — 2 — dikte (m; 0 1 2 34 k m

Afb. 5 Verbreiding en dikte van de Laag van Velsen (inclusief het Basisveen). Naar Westerhoff et al., 1987.

Waar het materiaal direkt op het Basisveen voorkomt, bestaat het uit humeuze tot venige, gelaagde, zware klei, die vooral aan de basis vaak een hoog organische-stofgehalte heeft. De dikte van de afzetting varieert van ca. 0,5 a l m tot plaatselijk ongeveer 2 m. Exemplaren van het wadslakje, Hydrobia ulvae, zo kenmerkend voor het voorkomen in de tunnelput van Velsen (Van Straaten, 1957), zijn hier niet vaak aangetroffen.

(22)

West

Groetweg Alkmaarse weg O-, j j

Oudelanderweg Nw. Almersd. weg

Oost

rijksweg

1000m

A Beemsterafzettinen

B+C Hauwertcomplex klei (>25% lutum, met riet doorgroeid)

klei (>25% lutum, onder water afgezet)

zavel (10-25% lutum, onder water afgezet)

zand en zeer lichte zavel (< 10 % lutum, onder water afgezet)

veen

Afzetting van Duinkerke Hl, zavel en klei

Afb. 6 Doorsnede Groetweg-Oudelanderweg-Rijksweg (Al) in het zuidwestelijk deel van de Wieringermeer. Naar Ente, Zagwijn en Móok, 1975.

Nabij Stompetoren komt de Laag van Velsen voor in een noordoost-zuidwest georiënteerd, diep (tot op 30 m - NAP) pleistoceen dal. De dikte van de afzetting bedraagt hier maximaal 10 meter en bestaat uit groengrijze, met fijn zand gelaagde, zware klei, waarin weinig of geen schelpen voorkomen. Boven het kleipakket bevindt zich een laag fijne zanden, gelaagd met klei en veel hout- en veenresten (Westerhoff et al., 1987). Uit pollenanalytisch onderzoek blijkt dat de afzettingen van Calais I in het eerste deel van het Atlanticum zijn gevormd (Doppert, 1957).

2.3.4 Beemster Afzettingen (Afzettingen van Calais II t/m IV)

De Beemster Afzettingen komen in een zeer groot deel van het gebied voor. In de droogmakerijen en in enkele polders, o.a. Niedorper Polder, liggen de Beemster Afzettingen aan het oppervlak. De afzettingen zijn gevormd in een wad- en lagunair milieu en worden in twee lithologische eenheden onderverdeeld. Aanvankelijk sedimenteerden matig grove en fijne zanden, die door Westerhoff et al. (l.c.) aangeduid zijn als de Zanden van Stompetoren. Naarmate de afzetting vorderde werden de zanden allengs fijner en kleihoudender. Bij West-Graftdijk ligt in een west-oost lopend geulsysteem een enkele meters dik kleipakket. Vooral in het gebied van kaartblad 19 West vormen de Zanden van Stompetoren een aantal plaatvormige complexen. De zanden zijn zeer kalkrijk en bevatten veel gruis van mariene schelpen en zeeëgelstekels...In .De Schermer tussen Stompetoren en Grootschermer komen in het grofzahdige traject op een diepte van 8 tot 12 m - NAP mariene schelpen uit het Eemien veelvuldig voor.

(23)

In een latere fase van de Beemster Afzettingen sedimenteerde de zgn. Beemsterklei. Het is een pakket lichte tot zware klei, die meestal (sterk) gelaagd is met fijn zand en silt met uitzondering van de bovenste meter. Het lutumgehalte kan in het bovenste deel oplopen tot 30 a 40%, maar kan ook aanzienlijk lichter van textuur zijn. In gereduceerde toestand heeft dit deel van de Beemsterklei een kenmerkende blauwgrijze kleur, is enigszins met riet doorgroeid en bevat typische zwarte vlekken van ijzermonosulfide (FeS). De Beemsterklei is afgezet in een lagunair milieu, waarin de zee steeds minder toegang had als gevolg van de vorming van strandwallen langs de kust in het begin van het Subboreaal. Verder van de aanvoerbasis af ontstonden ook meer met riet doorgroeide kleien, zoals o.a. het geval is in het zuiden van de Wieringermeer (afb. 6). Het einde van de Beemster Afzettingen is in sterke mate gekoppeld aan het begin van de vorming van het Hollandveen en varieert van ca. 3800 voor Chr. in het noordelijk deel van het gebied tot ca. 2000 voor Chr. in de omgeving van het voormalige zeegat van Bergen.

2.3.5 Afzettingen van het Hauwert Complex (Afzettingen van Calais III, IV en Duinkerke 0)

Het laagpakket van het Hauwert Complex bestaat maximaal uit vier afzettingsfasen (laag A t/m D), die meestal van elkaar zijn gescheiden door een dunne veenlaag

periode 3000-2500 v.Chr. (Calais III) zzzzz^> periode 2300-1800 v.Chr. (Calais IV) periode 2500-2300 v.Chr. (Calais IV) Ess=J> periode 1800-1500 v.Chr. (Calais IV)

Afb. 7 Belangrijkste inbraakgeulen uit de periode 3000-1500 voor Chr. Naar De Mulder en Bosch, 1982.

(24)

NW ZO

opgebrachte of geroerde grond

Hollandveen

vegetatieniveau, venige klei, kleiig veen

klei

matig lichte en zware zavel

zand en zeer lichte zavel

<J>4425 aantal C14-jaren B.P. Hauwert Complex © Laag D ® Laag C (3) Laag B (D Laag A Beemster Afzetting © Beemster Klei

Afb. 8 Doorsnede door West-Friesland van Hauwert naar Blokdijk, juist ten zuiden vankaartblad 14 Oost. Naar Westerhoffet al., 1987.

of een vegetatieniveau. Het is voor de opbouw van vooral het noordelijk deel van het gebied van grote betekenis geweest. Het zeegat bij Bergen heeft bij de vorming van dit laagpakket een uitermate belangrijke rol gespeeld (De Mulder en Bosch, 1982). De belangrijkste inbraakgeulen uit de periode 3000-1500 voor Chr. staan weergegeven in afbeelding 7. Dit deel van Noord-Holland had zich toen ontwikkeld tot een Waddenzee (Roep, Van der Valk en Beets, 1991).

De vier fasen van het Hauwert Complex hebben een gevarieerde samenstelling; zowel zand, zavel als klei komen voor. Het zand is kalkhoudend en de grofheid varieert van uiterst fijn tot matig fijn. Het komt vooral voor in het gebied achter het zeegat van Bergen en in de diep in het achterland reikende geulsystemen. Buiten de geulen bestaan de afzettingen uit een afwisseling van klei- en zandlaagjes en uit klei, waarbij de zwaarte van het sediment in de regel van beneden naar boven toeneemt. Het materiaal is zeer kalkrijk met koolzure kalkgehalten van 15-20%. Het Hauwert Complex ligt aan of nabij het oppervlak in het oostelijk deel van het gebied. In het westelijk deel is het op veel plaatsen afgedekt door Afzettingen van Duinkerke III (Zijpe Afzettingen). Waar het dekzand dieper ligt dan ongeveer 10 m - NAP liggen deze afzettingen op de Beemster Afzettingen (afb. 6 en 8) en in de rest van het gebied rusten ze op het Basisveen of op pleistocene afzettingen van de Formatie van Twente of de Eemformatie, zoals b.v. ten noordwesten van Bergen.

Van gebied tot gebied bestaat er een groot verschil in opbouw van de afzettingen van het Hauwert Complex. Zowel vertikaal als horizontaal zijn er verschillen in zwaarte van de grond. De drie doorsneden van de afbeeldingen 6, 8 en 9 geven een beeld van de diverse fasen en de daarbij behorende sedimenten. Bijzonder

(25)

grilig is de opbouw in West-Friesland (afb. 8) en in een deel van de Wieringermeer (afb. 6). Op korte afstand komen grote zwaarteverschillen voor, veroorzaakt door veel kleine restgeultjes en kommen. Op de bodemkaart komt dit tot uiting in de relatief vele associaties die hier zijn onderscheiden. In het grote delen van de Wieringermeer is de bodemgesteldheid zo complex dat deze het best kon worden getypeerd met enkele zgn. gedefinieerde associaties (AZW.., zie 13.2).

Meer naar het westen is de opbouw van het Hauwert Complex in horizontale richting rustiger. Dit is met name het geval in het gebied tussen Heerhugowaard, Schagen en Winkel, waar de hoofdgeulen van de vier afzettingsfasen voorkomen (zie afb. 7). De verschillende afzettingsfasen zijn hier vaak moeilijk te scheiden door het ontbreken van de veentussenlaagjes, zoals blijkt uit de doorsnede ter weerszijden van Barsingerhorn (afb. 9).

Westfriese Zeedijk O n

1

-Kanaal

Schagen-Kolhorn Barsingerhorn winkel

Lutje-m-NAP

Zijpe Afzettingen (Afz. v. Duinkerke III) pikklei; overwegend zware klei, kalkloos

Rekere klei; overwegend zavel en lichte klei, kalkrijk en kalkloos

Terp

Hauwert Complex (Afz.v. Calais III, IV of Duinkerke 0) klei (25-40% lutum), overwegend kalkrijk zware zavel (18-25% lutum), kalkrijk lichte zavel (8-18%), kalkrijk

grens Hauwert Complex-Zijpe Afzettingen Afgegraven

Afb. 9 Doorsnede van het kleigebied.bij. Barsingerhorn. Naar Kleinsman, Stoffeisen en Van den Hurk,.'1975: - • • - ' ' :'"'-' ^"— •••'•-•:•.:• :

In het zuidelijk deel van West-Friesland komen meestal drie of vier afzettingsfasen van het Hauwert Complex voor (zie afb. 8). Noordelijker, o.a. in de omgeving van Opperdoes ontbreekt dikwijls de jongste fase (Afzettingen van Duinkerke 0). Nog noordelijker, in de Wieringermeer, komen de twee jongste fasen meestal niet voor.

Het einde van de afzettingen van het Hauwert Complex valt omstreeks 1200 voor Chr., als het zeegat van Bergen gesloten raakt. In het mondingsgebied van het zeegat wordt in deze periode klei afgezet, de zgn. Klei van Bergen (Westerhoff et al.,1987). Deze afzetting wordt door Westerhoff et al. (l.c.) niet tot het Hauwert Complex gerekend, maar als een kustafzetting beschouwd. Afbeelding 10 geeft een overzicht van de verbreiding van deze afzetting, die bestaat uit een afwisseling

(26)

van klei en veelvuldig voorkomende, dunne inschakelingen van silt .en fijn zand. Het zandgehalte in de klei neemt zowel:naar boven als naar de randen van het verspreidingsgebied toe. De aanwezigheid van graaf- en drukstructuren van Echi-nocardium cordatum (zeeklit) wijzen op een kleiafzetting onder open mariene condities (Westerhoff et al., l.c.);

verbreiding van de Klei van Bergen —10— dikte (m'

Afb. 10 Verbreiding en dikte van de Klei van Bergen. Naar Westerhoff et al, 1987.

2.3.6 Oude Duin- en Strandafzettingen

De afname van de snelheid van de zeespiegelstijging omstreeks 4000 voor Chr. leidde een periode in waarin de zeegaten langs de kust geleidelijk werden opgevuld. Langs de kust werd veel zand afgezet en er ontwikkelden zich geleidelijk aan zgn. strandwallen. Op de strandwallen konden door verstuiving de oude duinen ontstaan. De oudste strandwal in dit gebied is de strandwal van Uitgeest-Akersloot-Boekel, die omstreeks 2500 voor Chr. is ontstaan. Met de vorming van de eerste strandwallen en het gelijktijdig verzanden van het zeegat van Bergen begint de uitbouw van de kust in westelijke richting.

(27)

de enige open verbinding met de zee. Via deze opening stroomde de Overijsselse Vecht tot omstreeks het begin van de jaartelling naar zee (Zagwijn, 1986).

In het uiterste noordwesten van De Schermer, nabij het gehucht Omval, bevindt zich een wigvormig zandlichaam dat ingebed ligt in de Beemster Afzettingen. Door Pons en Wiggers (1959/60) zijn deze zanden aangeduid als de Omval Afzettingen. Deze bestaan uit een aantal boogvormige ruggen, waartussen klei is afgezet. De ruggen zijn ook nu nog te herkennen in het terrein. Op de bodemkaart zijn ze aangegeven als gooreerdgronden (pZn..) en als poldervaaggronden op zand (pMn52C). Dit systeem van ruggen wordt door Westerhoff et al. (1987) beschouwd als een haakwallen-complex dat aan de noordzijde van de strandwal Uitgeest-Akersloot-Boekel is gevormd en dat tevens de zuidelijke begrenzing van het zeegat van Bergen aangeeft. Het haakwallen-complex is in de tijd steeds in noordelijke richting opgeschoven. Ook ten oosten van Bergen (Zanegeest) heeft zich een dergelijk haakwallen-complex ontwikkeld. In de loop van de tijd hebben deze ruggen zich echter in zuidoostelijke richting verplaatst, waarmee duidelijk wordt dat de invloed van het zeegat van Bergen afnemend is.

Opmerkelijk in dit gebied is het verschil in koolzure-kalkgehalte tussen de zanden ten noorden van het voormalige zeegat en de zanden te zuiden hiervan. Dit hangt samen met het verschil in herkomst van de zanden. In het zuiden zijn ze afkomstig uit de kalkrijke, laat-pleistocene afzettingen van de Noordzeebodem, in het noorden uit de midden-pleistocene, kalkarme, fluviatiele afzettingen (Eisma, 1968).

Bij de verdere uitbouw van de kust in westelijke richting vormden zich steeds nieuwe strandwallen die min of meer evenwijdig aan de vorige lagen (afb. 11). Tussen de strandwallen in werd in de zgn. strandvlakten eveneens zand afgezet. Later zijn de strandvlakten meestal overdekt met klei en veen. Op de meeste strandwallen, zoals die van Uitgeest-Akersloot-Boekel, Limmen-Heiloo en Oudorp-Sint Pancras is door verstuiving duinvorming opgetreden (afb. 12).

Alkmaar/Bergen (1500 voor chr.)

Strandwal

Strandvlakte

Estuariene afzettingen

Oostrand Jonge Duinen

0 2 4 6 8 10km

Oer-IJ (begin v/d jaartelling)

Afb. 11 De ligging van strandwallen, oude duinen en jonge duinen, en de positie van de zeegaten omstreeks 4000 voor Chr. Naar Jelgersma et al., 1970; Beets et al., 1991.

(28)

NW Egmond +40 -i aan ^ee +20-ZO Heiloo Akersloot f l Schermer . l De Rijp Jisp Beemster l 20- 40-m-NAP Jonge Duinen Oude duinen/ Strandwallen jonge kleidekken

Klei van Bergen

Beemster Afzetting (Lagunaire klei) Wadzanden

Laag van Velzen

Pleistocene afzettingen

Hollandveen Basisveen

—1500- jaren voor Chr.

d dijk

A/b. 12 Geschematiseerde doorsnede Egmond aan Zee-Heiloo-Jisp. Naar Roep, Van der Valk enBeets, 1991.

Ook ten noorden van het zeegat van Bergen had de zee geen direkte invloed op het gebied dicht achter de kustlijn. In dit gebied werd veel strandzand gesedimenteerd en vond tevens veel duinvorming plaats. De kustlijn kon zich tot ver ten westen van de huidige uitbouwen. Op grond van thans beschikbare 14C-dateringen neemt men aan dat omstreeks het begin van de Romeinse tijd (ca. 150 voor Chr.) een eind is gekomen aan de uitbouw van de Hollandse kust (Westerhoff et al., 1987). In de Kop van Noord-Holland traden grote kustveranderingen op (Schoorl, 1973). In de negende en tiende eeuw ontstond het Zijper zeegat en in de twaalfde kwamen daar het Marsdiep en het Heersdiep nog bij. Het ontstaan van deze zeegaten betekende een forse aanslag op de kustzone en het gebied daarachter. Wel lag de kustlijn in het begin van de veertiende eeuw nog een flink stuk ten westen van de huidige (afb. 13).

De duinzandafzettingen worden gekenmerkt door het voorkomen van dunne veen-en gyttjalaagjes. Met behulp van 14C-onderzoek aan deze laagjes kunnveen-en eveen-en drietal hoofdfasen bij de vorming van de oude duinen worden onderscheiden (zie afb. 18; Jelgersma et al., 1970). Aangenomen wordt dat het gehele systeem van Strandwallen en strandvlakten na de Romeinse tijd intensief begroeid is geweest, waardoor het oorspronkelijk kalkrijke materiaal tot aanzienlijke diepte werd ontkalkt en vooral op de hellingen van de oude duinen podzolering optrad (Jelgersma et al., l.c.). De Strandwallen en oude duinen zijn nu nog goed herkenbaar in het terrein. Op de bodemkaart zijn ze aangegeven als kalkloze vlakvaaggronden (Zn..). Een deel van de gronden is diep omgewerkt, waarbij kalkhoudend zand uit de diepe ondergrond naar boven is gebracht (Zn..A).

2.3.7 Hollandveen

De vorming van het Hollandveen is een essentieel onderdeel van de geologische opbouw van het gebied. Aangenomen wordt dat de Afzettingen van Calais of de Afzettingen van Duinkerke O en de buiten de huidige kustlijn gelegen 'oude'

(29)

Samenvatting en Reconstructie I Marsdiep Heersdiep Zijpe A Texel B Huisduinen C Oog

D Torper gebied met Torp E Callantsoog.met achterliggend

kweldergebied 1 Den Hoorn 2 Papenesserdijk

3 Landsdiep van Huisduinen 4 Oogsloot

5 Kromme Giel

6 Zuidelijke getijgeul van het Heersdiep 7 Helmdijk

8 Oudstbekende Callantsoger dijk in 1960 bloot gespoeld

9 'Landsdiep' van Callantsoog 10 Verbinding Zijpe-Lotsmeer (later

Ouddieper Zwin of Oude Veer) 11 DeKeins

12 Westfriese omringdijk 13 Rekerdam

14 Schoorlse dijk

15 Petten aan het Hondsbos 16 Petten bij de Zijpe

Huidige situatie ' ' = kustlijn

duinvoet

i • . " 'g Hondsbossche Zeewering

Afb. 13 De kustontwikkeling in de Kop van Noord-Holland in het begin van de veertiende eeuw. Samenvatting en reconstructie door Schoort, 1973.

strandvlakten bedekt zijn geraakt met veen (Borger, 1975; Hallewas, 1981; Vervloet, 1982). De mogelijkheden voor veenvorming hingen samen met het gesloten raken van de strandwallenkust en de afnemende mariene invloed vanuit het zeegat van Bergen. Het begin van de veenvorming is van gebied tot gebied verschillend. Het eerst begon de vernatting en veengroei in het noordoostelijk deel van het gebied op de Afzettingen van Calais IV, het laatst in het gebied waar tijdens de Duinkerke O-fase nog opslibbing plaatsvond, zoals o.a. bij Schagen en Hoogwoud. Volgens Hallewas (1981) was in de Romeinse tijd vrijwel het gehele gebied bedekt met veen.

De dikte en samenstelling van het veen varieren van plaats tot plaats. De dikste pakketten zijn ontstaan in het noordelijk deel van het gebied, de dunste op de Afzettingen van Duinkerke 0. Vrijwel overal begon de veenvorming onder eutrofe omstandigheden met rietveen of rietzeggeveen. Waar kwelwater bij het vernattings-proces een rol speelde, zoals in de strandvlakten, ontstond ook zeggeveen. Naarmate het veenpakket dikker werd, verdween geleidelijk het eutrofe karakter van de

(30)

plantengemeenschap en werd eerst mesotroof veen (o.a. zeggeveen en broekveen) en later bij nog verdere verarming het oligotrofe veenmosveen gevormd. Dit veen is voor zijn ontwikkeling alleen afhankelijk van het regenwater en bestaat behalve uit veenmossen dikwijls ook uit resten van wollegras en heide. In dit gebied heeft het veenmosveen zich op uitgebreide schaal kunnen ontwikkelen (afb. 14).

S E L M E E R

0 2

1 l l 6 8 10km

l l Pleistoceen, gelegen boven NAP

strandwallen en oude duinen zeeklei met een venige bovengrond en plaatselijk een dunne veenlaag veenmosveen (oligotroof)

zeggeveen (mesotroof)

Ilillll rietveen en rietzeggeveen (eutroof, brak)

begrenzingen tussen de veensoorten veronderstelde begrenzingen tussen de veensoorten

kustlijn

vermoedelijke vroegere kustlijn

veenstroompjes, kreken en rivieren

Afb. 14 Reconstructie van de verbreiding van de botanische veensoorten en het afwateringsstelsel omstreeks de vroege middeleeuwen. Naar Pons en Van Oosten, 1974.

In de huidige bodemopbouw speelt het veen met uitzondering van het zuidoostelijke deel van kaartblad 19 West slechts een geringe rol. Het grootste deel van het veenpakket is door oxydatie of erosie verdwenen. In de Eilandspolder, in het gebied ten zuiden van Wormerveer en plaatselijk ook in de overige veengebieden is veel veen verdwenen door het afgraven voor de turfwinning. Er bleven vaak petgaten over, waarin later opnieuw veen is gevormd. Op de bodemkaart zijn dergelijke gebieden meestal aangegeven met de code AP.

(31)

op verschillende plaatsen nog dunne veenresten voor, die op de bodemkaart met de toevoegingen ...w en ...v zijn aangegeven. Het voorkomen van veenresten onder bebouwing, o.a. onder de kerk van Hoogwoud (Roldaan, 1972), onder dijken (Mulder et al., 1983) en als teruggestort veen in de zgn. daliegaten (Dekker, 1972; zie 4.5.2) duidt op een vroegere veenbedekking.

Een reconstructie van de oorspronkelijke dikte en samenstelling van het Hollandveen is moeilijk. Pons en Van Oosten (1974) hebben een beeld van de verbreiding van de verschillende veensoorten in Noord-Holland geschetst. Vervloet (1982) deed voor het ruilverkavelingsgebied 'De Gouw' een poging en kwam eveneens tot de conclusie dat een groot deel van het gebied heeft bestaan uit veenmosveenkoepels. Het overtollige water werd via veenstroompjes afgevoerd. Langs deze stroompjes kon zich in een wat rijker milieu rietzeggeveen ontwikkelen. Ook de daliegaten (Dekker, l.c.) geven aanwijzingen over de veensoort tijdens de ontginning van het veenland. Het oorspronkelijke veenlandschap heeft plaatselijk 2 a 3 meter boven NAP gelegen. Het onder de kerkheuvel van Hoogwoud gevonden veen heeft ten minste ca. 1,5 m + NAP gelegen (Roldaan, l.c.).

Met de vorming van nieuwe zeegaten als het Marsdiep, het Heersdiep en de Zijpe in de Late Middeleeuwen kreeg de zee weer meer invloed op het gebied en trad aanvankelijk vooral aan de randen veel erosie op. De ontginning van de veen-gebieden, die gepaard ging met ontwatering, had een daling van het maaiveld tot gevolg, waardoor de zeeinvloed zich gemakkelijker tot het achterland kon uitbreiden.

2.3.8 Oer-U Afzettingen (Afzettingen van Calais IV en Duinkerke O en I)

De Oer-U Afzettingen komen alleen voor in de omgeving van Castricum en in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek. De afzettingen dagzomen in de omgeving van Castricum. In de rest van het verspreidingsgebied zijn ze bedekt door de Zijpe Afzettingen of de I Je Afzettingen (afb. 15). De Oer-IJ Afzettingen

m-NAP

Oer-1J Afzettingen

f/,'''/,'-1 zandige klei en fijn zand zandige klei en zware klei met venige niveaus gyttja-achtig sediment (restkreekopvulling)

zandige klei, aan de basis zware klei (kreekafzetting met oeverwal) zware klei met rietresten

Zijpe Afzettingen

ij\j\j\^jvj zware klei met humeuze basis

Beemster Afzettingen (Beemster Klei) K^\}S| zware klei met rietdoorworteling Hollandveen

^ÏS^jvJ Veenmosveen en heide Bfiiill Rietveen

Afb. 15 Doorsnede in een slootwand-ontsluiting in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek. Naar Westerhoffet ai, 1987.

(32)

liggen op het Hollandveen, op de Strandafzettingen of op de Beemsterafzettingen (afb. 15; Westerhoff et al., 1987).

Het Oer-U vormde de monding van de Vecht (Zagwijn, 1986) en was als estuarie vooral actief in de periode van ca. 2500 voor Chr. tot ongeveer het begin van de jaartelling. Ongeveer tegelijkertijd was in dit gebied een strandwallenkust in ontwikkeling, waardoor de zee nog wel het achterliggende gebied kon binnendringen. Het mondingsgebied van het Oer-IJ werd gekenmerkt door een breed, wat vertakt systeem van afwateringsgeulen, die vooral langs de randen voorkwamen. Langs de oevers werden de zgn. oeverbanken bestaande uit licht materiaal afgezet (Güray, 1951/52). De oeverbanken zijn mogelijk afgebouwd in de Duinkerke O-periode (Vos, 1992).

Via bestaande veenstroompjes kreeg de zee ook toegang tot het veengebied in het achterland en werd aanvankelijk op bescheiden schaal vooral langs de stroompjes een dun pakket zware klei met veel rietresten afgezet. Later heeft de veengroei vaak weer de overhand gekregen, zoals blijkt uit afbeelding 15. Tijdens de Duinkerke I-transgressiefase nam de zeeinvloed sterk toe en vond een grote uitbreiding plaats van het Oer-IJ-estuarium. In deze periode brak zowel bij Uitgeest als Dorregeest de strandwal door. De kleiige zandlaag achter de strandwal Assum-Uitgeest is te beschouwen als een zgn. crevasse-afzetting. Het veengebied in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek werd opnieuw via oude, maar ook nieuwe, geulen aangetast of met klei bedekt. Er ontstond een uitgestrekt gebied met in het mondingsgebied zandbanken, deels overslibd met zavel of klei en meer in het achterland kleiiger sedimenten. Op verschillende plaatsen in het veengebied vond erosie plaats en werd zavel of klei gesedimenteerd. Elders werd een zavel- of kleidek op het niet-geërodeerde veen afgezet. De dikte van de Oer-IJ Afzettingen in de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek bedraagt maximaal 3 meter (Westerhoff et al., l.c.).

Omstreeks het begin van de jaartelling verzandde het sterk versmalde zeegat van het Oer-IJ bij Castricum aan Zee geheel en werden de omstandigheden gedurende een periode van ca. 1000 jaren gunstig voor de veenvorming. Een belangrijk deel van het binnenwaarts gelegen zuidelijke Oer-IJ-estuarium veranderde in een binnenmeer (Zagwijn, 1971; Vos, 1983), de voorloper van de latere IJ-boezem. 2.3.9 Almere en Zuiderzee Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III)

Omstreeks 500 nam de invloed van de zee via het zeegat tussen Vlieland en Terschelling toe. Uiteindelijk ontstond hierdoor een verbinding met het Flevomeer en kwam het veengebied in het noordwestelijk deel van het kaartbladgebied onder invloed van de getijdebeweging. De afwatering verbeterde hierdoor en de oxydatie van veen nam toe in een gebied, waar door een vroege ontginning van het veenland de vertering en maaiveldsdaling toch al een rol speelde (Besteman en Guiran, 1986). De zee kreeg daardoor nog gemakkelijker toegang tot het veengebied en er vond veenerosie en afzetting van mariene sedimenten plaats. Langs de randen van het 'Meer van Wervershoof en het Flevomeer werd een kalkloze, zware klei, de zgn. 'kiekklei', dikwijls op het veen afgezet (Ente, 1963). De verbreiding van de kiekklei in het gebied van blad 14 Oost is gering.

Op Wieringen zijn de lagere delen van de pleistocene afzettingen bedekt met een pakket zavel of klei, die plaatselijk knippige eigenschappen vertoont. Volgens Koopstra (1977) is het materiaal reeds voor de Duinkerke III-periode afgezet, namelijk tussen 700 en 800.

Zowel de kiekklei als de zavel en klei op Wieringen rekenen we tot de vroege Duinkerke Hl-afzettingen.

Na de vorming van het Marsdiep in de twaalfde eeuw ontstond ten slotte een diep zeegat, dat vooral na enkele stormvloeden in 1164 en 1170 verbinding kreeg met het Almere. Daarbij werden dorpjes op het Balgzand overstroomd (Roep, Van der Valk en Beets, 1991). In de Anna Paulownapolder ontstond een sterk vertakt kreeksysteem dat voornamelijk vanuit het Marsdiep werd gevoed. De kreekruggen in het oostelijk deel van deze polder dateren uit deze periode en bestaan

(33)

meestal uit kalkrijk, licht zavelig materiaal. De kreken of zwinnen zijn op de bodemkaart veelal met een signatuur aangegeven (zie 14.2). Het Oude Veer is een overblijfsel van dit systeem. Sommige kreken drongen tot diep in het achterland door, zoals bijvoorbeeld het Boermanszwin dat in westelijke richting doordrong tot in de Polder 't Hoekje en daar zavel en klei sedimenteerde. In de Polder Wieringerwaard werd in deze periode eveneens zavel en klei afgezet. Deze polder vertoont enige kenmerken van een zgn. aanwaspolder, waarbij de zwaarste se-dimenten zijn afgezet tegen een bestaande dijk, in dit geval de Westfriese Zeedijk, aangelegd omstreeks 1250. De lichtere sedimenten zijn meer zeewaarts tot afzetting gekomen. De opslibbing in deze polder heeft vermoedelijk in een langzaam tempo plaats gevonden op begroeide slikken en schorren, waardoor het aangevoerde kalkrijke materiaal al tijdens of kort na de afzetting is ontkalkt (zie 11.3.1). De Waardpolder en de Groetpolder zijn gezien hun bodemopbouw ook als aanwas-polders ontstaan. De omstandigheden tijdens de afzetting waren in deze aanwas-polders evenwel anders dan in de Polder Wieringerwaard. De zavel- en kleigronden zijn hier merendeels kalkrijk met uitzondering van een deel in de Groetpolder waar de vermoedelijk weinig kalkhoudende klei door de vorming van katteklei ten dele is ontkalkt (eenheid Mn86C/w).

In de Wieringermeer ten zuiden van Wieringen en ten zuidoosten van het Amstelmeer ligt een in dikte wisselend pakket fijn en matig grof jong zeezand. Dit zand is vermoedelijk afkomstig uit de Waddenzee en via de grote inbraakgeul door het Amstelmeer afgezet. Het ligt op Afzettingen van Calais en plaatselijk op dekzanden van de Formatie van Twente. Op veel plaatsen is het zand door diepspitten of diepploegen verwerkt met de onderliggende zavel. We nemen aan dat er op een groot deel van de Zuiderzeebodem, na het verdwijnen van het veen door vertering, erosie of mogelijk soms ook vervening, een dunne laag zeer fijn en matig fijn zeezand is afgezet. In veel boyengronden van de Wieringermeer is deze zandcom-ponent duidelijk waarneembaar.

Mogelijk zijn er in deze periode meer inbraakgeulen ontstaan in het gebied van de Wieringermeer. Het lijkt aannemelijk dat er vanuit oostelijke richting ook ten minste één inbraak is geweest, nl. ten zuiden van Kreileroord. Zowel ten noorden als ten zuiden van deze inbraak liggen de oudere afzettingen van het Hauwert Complex, door Pons en Wiggers (1959/60) aangeduid als Wieringermeerafzettingen (Afzettingen van Calais IV), aan of dicht aan het oppervlak. De nieuwe inbraken hebben ook deze 'oude' gebieden via een complex systeem van kreken en prielen aangetast. Soms hebben de inbraken via bestaande kreken plaatsgevonden, maar dikwijls zijn ook nieuwe gevormd, die soms oudere systemen radicaal doorkruisen (afb. 16). Hierbij heeft enerzijds erosie plaatsgevonden en is anderzijds ook materiaal afgezet. In de inbraakgeulen zelf is veel licht materiaal (zand en zavel) gesedi-menteerd. Verder van de geulen af is vaak zwaarder materiaal (vnl. zware zavel en lichte klei) afgezet. Mogelijk zijn in die tijd ook enkele erosiegeulen met jong zeezand opgevuld, zoals ten oosten van Middenmeer het geval kan zijn.

2.3.10 Zijpe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III)

De Zijpe Afzettingen zijn aangevoerd vanuit het Zijper zeegat, een opening in de kustbarrière tussen Callantsoog en Petten (Schoorl, 1973 en 1979; De Mulder, 1984). Dit zeegat is ontstaan in de negende en tiende eeuw (Roep, Van der Valk en Beets, 1991), maar voordien was er al een kleine opening waardoor het veenstroompje Zijpe toegang had tot de zee. Via dit veenstroompje en vooral ook via de Rekere, een veenstroompje dat van Alkmaar ongeveer langs het huidige Noordhollandsch Kanaal via Schoorldam naar het noorden liep, kon het zeewater het gebied binnendringen (Schoorl, l.c.; De Jong en Van Regieren Altena, 1972). In een brak tot zoet milieu werden aanvankelijk zeer zware kleien afgezet. Aan de basis is hierin veel organische stof opgenomen afkomstig van de veraarde bovenlaag van het Hollandveen. Plaatselijk is de veraarding van het veen zo sterk geweest, o.a. in grote delen van het Geestmerambacht en in de Berger en Egmonder meren, dat vrijwel al het veen is verdwenen (Westerhoff et al., 1987). In andere

(34)

Afb. 16 Luchtfoto van het zuidelijk deel van de Wieringermeer. Het complexe systeem van kreken en prielen is herkenbaar aan de donkere banen van de geulen begeleid door lichtere banen van de ruggen ter weerszijden hiervan. Ook is te zien dat er verschillende kreeksystemen over elkaar heen liggen (A) en dat sommige doorbraken van een kreekrug tot waaiervormige zandafzettingen hebben geleid (B).

delen van dit gebied, zoals in de Boekelermeer en de meren in het Geestmerambacht, ontbreken de Zijpe Afzettingen. Waarschijnlijk lag het veen hier tijdens de sedimentatie zo hoog boven het waterniveau dat hierop geen klei kon worden afgezet (Westerhoff et al., 1984). Naarmate de opslibbing vorderde, werden de afzettingen wel iets lichter, maar het bleven zware kleien met in het algemeen enige ongunstige, zgn. knippige eigenschappen (zie 11.3.6). De zware tot zeer zware klei staat lokaal bekend als pikklei. De afzetting komt vooral ten zuiden van Barsingerhorn en Kolhorn, in de polders achter de Hondsbossche Zeewering en ten oosten en zuiden van Bergen, Limmen en Uitgeest over aanzienlijke oppervlakten aan of dicht aan het maaiveld voor. Op de bodemkaart zijn de 'pikkleigronden' aangegeven met de eenheden gMn53C en gMn83C. In het Geestmerambacht behoort de zware tussenlaag van de gronden van eenheid Mn56A eveneens tot de pikklei-afzettingen.

In de twaalfde eeuw neemt de invloed van de zee nog meer toe en wordt het Zijper zeegat groter. De grotere mariene invloed leidde tot lichtere afzettingen, die vaak ook wat kalk bevatten. De kalkrijke zavel en klei behoren tot de zgn. Reker-e-aj'zettingen (De Roo, 1953) die o.a. in het Geestmerambacht direkt aan het oppervlak liggen. Ook over de eerder gesedimenteerde pikklei is vaak een dunne laag Rekere-klei afgezet. Waar de pikklei ontbreekt, liggen de Rekere-afzettingen op resten van het Hollandveen of op afzettingen van het Hauwert Complex. Met de aanleg van de Westfriese Omringdijk omstreeks 1250 en de Rekere dam in 1264 kwam aan de Zijpe-invloed in grote delen van het gebied een einde. Alleen

(35)

het gebied van de Zijpe- en Hazepolder staat dan nog in open verbinding met het zeegat.

Ongeveer tegelijkertijd met de toename van de zeeinvloed via het Zijper zeegat ontstaan verder noordelijk nog twee open verbindingen met de zee, namelijk het Heersdiep ter hoogte van Juilianadorp en het Marsdiep tussen Den Helder en Texel (zie afb. 13). De laatste ontwikkelde zich tot een flink zeegat (zie 2.3.9). Via de zeegaten zijn in het gebied van de Zijpe- en Hazepolder, de Polder het Koegras en in de Anna Paulownapolder kalkrijke zavel en klei afgezet. Dit materiaal is in het algemeen niet volledig gerijpt en heeft een 'zepige' consistentie. Het wordt daarom lokaal vaak zepige zavel genoemd (afb. 17; Du Burck, 1958). Het materiaal vertoont zeer sterke overeenkomsten met de eerder genoemde Rekere-afzettingen. Het is bovendien in dezelfde tijd afgezet. Waar de zepige zavel binnen 120 cm - mv voorkomt, is op de bodemkaart de toevoeging ...r aangegeven.

IJSSELMEER

0 2 4 6 8 10km

E = = r = 3 zepige zavel of Rekere-afzettingen aan het oppervlak

E ~ - - - 3 zepige zavel bedekt door zeezand

l^g^/g^ zepige zavel bedekt door jonge wad- en kwelderafzettingen

Afb. 17 Verbreiding van de 'zepige zavel' in de Kop van Noord-Holland. Naar Pons en Van Oosten, 1974.

2.3.11 IJe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III)

In de polder de Wijkerbroek, de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek en Castricummerpolder liggen de IJe Afzettingen vaak zonder een duidelijke veenlaag op de oudere Oer-U Afzettingen (zie 2.3.8). De IJe Afzettingen zijn gevormd tussen ca. 1200 en 1400, een periode die gekenmerkt wordt door een groot aantal stormvloeden (Gottschalk, 1971). De afzettingen zijn aangevoerd vanuit de voor-malige U-boezem, die in open verbinding stond met het Almere en later de Zuiderzee. Het sediment gaat in dit gebied lateraal geleidelijk over in de Zijpe Afzettingen (zie 2.3.10). Beide afzettingen zijn onder vergelijkbare omstandigheden gevormd en daardoor moeilijk van elkaar te onderscheiden. Ze raken elkaar rond de waterscheiding tussen beide afzettingsgebieden: het mondingsgebied van het Oer-IJ ten westen van Uitgeest (Westerhoff et al., 1987).

De IJe Afzettingen bestaan in hoofdzaak uit humeuze, stugge, zware kleien met weinig of geen koolzure kalk. Ze zijn in de polder de Wijkerbroek en de Polder de Uitgeester- en Heemskerkerbroek merendeels als knippige poldervaaggronden (gMn83C) op de bodemkaart aangegeven.

(36)

2.3.12 Jonge Duin- en Strandafzettingen

De huidige duinkust bestaat uit jonge duinen, die ten zuiden van Groet en Schoorl vrijwel overal op Oude Duin- en Strandafzettingen liggen en ten noorden van Petten op de Zijpe Afzettingen (Afzettingen van Duinkerke III) zijn ontstaan. Uit onderzoek van Jelgersma et al. (1970) en Zagwijn (1986) is gebleken dat de vorming van de jonge duinen in vier fasen heeft plaatsgevonden. Evenals bij de Oude Duin-en StrandafzettingDuin-en is er ook bij de jonge duinDuin-en eDuin-en opmerkelijk verschil in het koolzure-kalkgehalte en de grofheid van het duinzand ten noorden en ten zuiden .van Bergen. De noordelijke duinzandgronden zijn matig grof en met uitzondering van de smalle zeereep tot ten minste 50 cm diepte ontkalkt, de zuidelijke daarentegen zijn kalkrijk en matig fijn (Eisma, 1968; zie ook 2.3.6).

De eerste fase van de duinontwikkeling begon in het gebied tussen Beverwijk en Groet volgens Jelgersma et al. (1970) in de elfde en twaalfde eeuw en volgens Zagwijn (1986) omstreeks 1000. Ook Klijn (1981, 1990) veronderstelt een hogere ouderdom op grond van het feit dat het materiaal voor de 14C-bepalingen enkele kilometers landinwaarts van de oorpronkelijke kustlijn is genomen. Tijdens deze eerste fase (JD Ia) werd het oude duinlandschap aangetast en genivelleerd. De tweede fase (JD Ib) heeft een geringe dikte (l a 5 m) en ligt nagenoeg vlak (afb. 18). Opvallend zijn de humushoudende lagen en de plaatselijk voorkomende veen-en kalkgyttjalagveen-en die in deze periode zijn gevormd. Eveen-en veen-en ander duidt op eveen-en stijging van het grondwater. Op verschillende plaatsen ontstond aan de binnenzijde van de kustduinvlakte een binnenduinwal met reeksen zgn. loopduinen,zoals o.a. bij Schoorl, Wimmenum en Castricum nog fraai is te zien.

14C datering in jaren •*- 1100±55 •»- 1130±50 910±60 810±80 60155 150±35 370 ±65 600 ±60 1020 ±60 veen en gyttja podzolen Archeologische datering middeleeuwen: 12een 13eeeuw (Paffrath aarde-werk) (Paffrath aarde-werk) ijzertijd: 2e eeuw v. Chr-1e eeuw na Chr. (streepband aardewerk) ca. 6e/5e eeuw (Ruinen-Wom-mels I aardewerk) humushoudende laag kalkgyttja strandzand met mariene schelpen

Afl>. 18 Schematische doorsnede aangevend de opbouw van de oude en jonge duinen volgens dé indeling van Jelgersma et al. (1970). Fase OD I ontbreekt hier.

De derde fase (JD II), die omstreeks 1300 begint en ca. 1600 eindigt, is de belangrijkste periode in de jonge duinvorming. Het duinlandschap krijgt in grote lijnen zijn huidige vorm. Er ontstaat een afwisseling van paraboolduinen en

(37)

kamduinen (Zd30 en Zd20A). Daartussen liggen uitgestoven duinvalleien (Zn30 en ZnSOA), die sterk wisselend van grootte zijn en waarin soms op geringe diepte de met veen bedekte oude strandvlakten of de strandwallen voorkomen. Op het strand o.a. bij Schoorl komt dit veen als gevolg van de kustafslag plaatselijk aan het oppervlak (zie afb. 35).

De laatste fase (JDIII) wordt gekenmerkt door geringe lokale verstuivingen, behalve in een deel van de zeereep.

De ontwikkeling van het jonge duingebied ten noorden van Petten wijkt in belangrijke mate af van het hierboven geschetste beeld. De kustlijn lag in de beginfase van de jonge duinvorming enkele kilometers ten westen van de huidige (zie afb. 13). Mogelijk zijn hier toen jonge duinen gevomd die evenwel later in zee zijn verdwenen.

In de twaalfde eeuw ontstonden het Heersdiep en het Marsdiep die samen met de al eerder gevormde Zijpe van grote betekenis zijn geweest voor de ontwikkeling van dit deel van Noord-Holland. Via deze zeegaten werden aanvankelijk veel zavelige en kleiige sedimenten aangevoerd (zie 2.3.10). Omstreeks 1500 kwam hierin verandering en werden als gevolg van de sterke kusterosie enorme pakketten zand gesedimenteerd. In de Polder het Koegras en in het westelijk deel van de Anna Paulownapolder werd via het Heersdiep en mogelijk ook het Marsdiep voornamelijk kalkhoudend, fijn zand afgezet, terwijl in de Zijpe- en Hazepolder via het Zijper zeegat veel kalkloos, matig grof zand werd aangevoerd. Vermoedelijk is een verschil in herkomstgebied hiervan de oorzaak. De strandzandafzettingen in bovengenoemde polders zijn ca. 50 tot 150 cm dik, waarbij vooral in de Polder het Koegras en de Anna Paulownapolder de dikte en ook de grofheid van het zand van west naar oost geleidelijk afneemt.

Nadat de zandplaten voldoende hoog waren opgeslibd en soms tijdelijk droog vielen, vond verstuiving van het zand plaats. Hierdoor ontstonden vooral in de Polder het Koegras veel kleine duintjes, lokaal vaak 'nollen' genoemd. De nollen zijn door afgraven en egaliseren voor de bloembollenteelt op één ten westen van het vliegveld De Koog na allemaal verdwenen.

De vorming van de jonge duinen ten noorden van Petten is voor een groot deel bepaald door de aanleg van de zgn. stuifdijken. Met uitzondering van een klein gedeelte bij Callantsoog en het gebied van de Donkere Duinen en de Grafelijk-heidsduinen ten westen van Den Helder zijn omstreeks 1600 dijken aangelegd. Langs deze dijken hebben zich stuifduinen ontwikkeld, die volgens de indeling van Jelgersma et al. (1970) tot de JD Ui-fase behoren. Bij Callantsoog en in de duinen ten westen van Den Helder komen vermoedelijk ook oudere gedeelten (JD II- en/of JD I-fase) voor. De duingebieden langs de zgn. stuifdijken zijn opvallend smal (afb. 19) en in het algemeen ook veel minder hoog (ca. 10 tot 20 m + NAP) opgestoven dan de jonge duinen tussen Beverwijk en Groet, waar hoogten tussen ca. 20 en 50 m + NAP worden bereikt. Vooral ten oosten van Schoorl komen zeer hoge duintoppen voor, de hoogste hier ligt zelfs 54 m boven NAP.

In de smalle zeereep is de duinvorming meestal wat langer doorgegaan dan in de rest van de duinen. Ten noorden van Egmond aan Zee bestaat deze strook uit matig grof duinzand, waarin duidelijk schelpfragmentjes aanwezig zijn. De gronden zijn dan ook kalkhoudend (Zd30A). Ten zuiden van Egmond onderscheidt de zeereep zich nauwelijks van de andere, hoge duinreeksen. Het strand bestaat langs de gehele kust van Beverwijk tot Den Helder uit matig grof strandzand met vrij veel schelpen of schelpfragmenten (Zn30A).

In de Polder het Koegras en in mindere mate plaatselijk ook in de Zijpe- en Hazepolder is direct ten oosten van de duinen een laag kalkloos, fijn duinzand over het aanwezige strandzand afgezet. Op de bodemkaart is dit in de Polder het Koegras aangegeven met de eenheid Zn21.

(38)

Foto Aero Camera-MichielHofmeester, Rotterdam, nr. A1437 Afb. 19 Het smalle duingebied ten zuidwesten van Julianadorp. De duinen zijn ontstaan langs de in 1610 langs de landzijde aangelegde zanddijk. Op de voorgrond een deel van de Polder het Koegras. De kuil onderaan de foto is vermoedelijk een erosierest, die nu is gedicht. Vroeger bevatte deze zoet water en deed dienst als drinkplaats voor het vee. De gronden zijn nu vrijwel geheel in gebruik voor de bloembollenteelt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Jan de Vries leunt, wat mij betreft met onvoldoende bronvermelding, in zijn bekende boek over de Nederlandse landbouw voor Friesland zeer zwaar op het werk van Postma – tot

aandoening komt het meeste voor bij jonge paarden, hoewel paarden van alle leeftijden de aandoening kunnen ontwikkelen.. Er blijkt geen geslachtspredis- positie te zijn,

De Wilmo-Van Driel kunstmeststrooier type 510 is een schotelstrooier. De machine die werd beproefd, had een werkbreedte van 2,60 m en was ingericht voor gebruik achter trekkers.

Voor de proef werden 25 resistente planten (verder aangeduid als &#34;onderstammen&#34;) gebruikt afkomstig van een zaadfirma en 25 tomateplanten van het ras Ailsa Craig.. Zowel

Voor de stuw bezinkt veel vuil of het wordt ?fgobroken.Als het water over de stuw valt(l m.verval) en daarna door een ondiep beekgedeelte met stukken stenige bodem stroomt, kan

Bij de koolsure-kalkbepallng is de aansluiting bij de normale verdeling doorgaans vrij goed (sie fig. Be frequentieverdeling van het koolsure- kalk gehalte ln een

Daarnaast zijn deze vijf verantwoor- delijk voor 93% van de verwantschap in de huidige populatie en voor 93% van de gemiddelde inteeltcoëfficiënt..

Dat houdt onder meer in dat als een aankoop- of opdrachtencentrale gebruikmaakt van een algemeen register van de aanbestedende diensten of categorieën daarvan, zoals de