• No results found

Een slim bedje en de ‘Baby’-methoHappiest de om baby’s te troosten : onderzoek naar de troostrespons en de invloed van temperament daarop bij baby’s

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een slim bedje en de ‘Baby’-methoHappiest de om baby’s te troosten : onderzoek naar de troostrespons en de invloed van temperament daarop bij baby’s"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een slim bedje en de ‘Happiest Baby’-methode om baby’s te troosten

Onderzoek naar de troostrespons en de invloed van temperament daarop bij baby’s

A smart crib and the Happiest Baby method to comfort babies

Research to the calming response and the influence of temperament on it by babies

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

L.B. (Louise) Lohr, 11362294 Begeleiding & Eerste beoordelaar: mw. dr. H.R. (Roos) Rodenburg Tweede beoordelaar: mw. dr. W. (Wieke) de Vente

(2)

2 Abstract

About one in five Dutch parents seek help because of a crying baby. The crying of a baby can have negative consequences for the baby, the parents and the parent-child relationship.

According to the Happiest Baby method, a missing fourth trimester is seen as the cause of crying. The baby needs the same sensations as in the mother’s womb during pregnancy: it will turn on the calming response. In current experimental study, the calming response of babies between zero and six months (N=31) was investigated, through two comfort methods: comforting by a bed and by the parent using steps from The Happiest Baby method

(swaddling, swinging, shushing). The degree of unrest in the baby was examined. In addition, questionnaires (CPS crying behavior, IBQ-R soothability, average time of crying) have been used to investigate if there is a link between a more difficult temperament and the calming response of a baby. It emerged that both methods of comfort make a significant contribution to the calming response. No significant difference emerged between the comfort methods. Temperament did not appear to have a significant link to the degree of calming. In conclusion, comforting by swaddling, swinging and shushing may stimulate the calming response, which can contribute to the well-being of both parent(s) and child.

(3)

3 Samenvatting

Zo’n één op de vijf Nederlandse ouders zoekt hulp vanwege een huilbaby. Het huilen van een baby kan negatieve gevolgen hebben voor de baby, de ouders en de ouder-kindrelatie. Een oorzaak van het huilen wordt vanuit The Happiest Baby methode gevonden in het gebrek aan een vierde trimester. De jonge baby heeft behoefte aan de sensaties uit de baarmoeder, welke de troostrespons bij de baby zou aanwakkeren. In huidig experimenteel onderzoek, uitgevoerd in het UvA Family Lab, is onderzocht in hoeverre de troostrespons van baby’s tussen de nul en zes maanden (N=31) wordt aangewakkerd door twee troostmethoden: het troosten door een bedje en door de ouder aan de hand van stappen uit The Happiest Baby methode (inbakeren, wiegen, sussen). Er is daarbij gekeken naar de mate van onrust bij de baby. Tevens is met behulp van vragenlijsten (CPS huilgedrag; IBQ-R troostbaarheid; gemiddelde huilduur) onderzocht of er een verband is tussen een meer moeilijk temperament en de troostrespons van de baby. Door middel van een gepaarde t-test is naar voren gekomen dat beide

troostmethoden een significante bijdrage leveren aan de troostrespons van de baby. Er is geen significant verschil tussen de troostmethoden naar voren gekomen. Regressie van

temperament bleek geen significant effect te hebben op de mate van troostbaarheid. Concluderend kan gesteld worden dat het troosten aan de hand van inbakeren, wiegen en sussen mogelijk de troostrespons aanwakkert, wat kan bijdragen aan het welzijn van zowel ouder(s) als kind.

(4)

4 Inleiding

Een slim bedje en de ‘Happiest Baby’-methode om baby’s te troosten Onderzoek naar de troostrespons en de invloed van temperament daarop bij baby’s

Zo’n 22% van de ouders in Nederland zoekt hulp vanwege een huilbaby (Lasham, 2016). Huilen is universeel en tevens een van de eerste communicatiemogelijkheden van een kind (De Clercq, de et al., 2013; De Wel, et al., 2008; Lasham, 2016). Het huilen is een signaal van de baby waardoor de ouder aangespoord wordt om het kindje te troosten en bij zich te nemen (Bornstein, Arterberry, & Lamb, 2014; La Haye et al., 2013). Het heeft een functie in de relatie tussen baby en ouder: sensitiviteit en responsiviteit spelen hierin een grote rol. Met sensitiviteit wordt bedoeld het aanvoelen en begrijpen van de behoeften van het kind, responsiviteit betekent het adequaat en goed getimed reageren op deze behoeften (Verhulst, 2008). Sensitiviteit en responsiviteit zijn volgens Bowbly gerelateerd aan gehechtheidsgedrag: de interactie tussen ouder en kind leiden tot een gevoel van veiligheid bij het kind (Bornstein, Arterberry, & Lamb, 2014).

Volgens Karp (2015) en Lasham (2016) beginnen baby’s met huilen rondom de tweede levensweek en hebben rond de leeftijd van zes tot acht weken een piek in het huilen, met zo’n twee tot tweeënhalf uur huilen per dag waarna het langzaam afneemt. Uit een nieuwe meta-analyse blijkt echter geen piek maar meer een plateau in het huilen: gemiddeld huilen baby’s in de eerste zes weken zo’n twee tot tweeënhalf uur per dag, wat afneemt tot gemiddeld een uur in de periode van tien tot twaalf weken (Wolke, Bilgin & Samara (2017). Huilen wordt gezien als een reflex en heeft een overlevingsfunctie omdat de baby op die manier een signaal af kan geven dat er iets aan de hand is (Karp, 2015; Verhulst, 2008).

Er kan een onderscheid gemaakt worden in de mate van huilen, te weten: jengelen, protesteren of door huilen. Het huilen begint vaak vanuit het niets, het kindje loopt rood aan en er is sprake van spierspanning: opgetrokken of trappelende beentjes en armpjes die druk bewegen (Lasham, 2016). Minder dan 2% van de tijd huilt een baby echt door, terwijl een baby zo’n 10% van de tijd protesterend kan huilen (Verhulst, 2008). Het huilen begint over het algemeen aan het einde van de middag en in de avond. Na zo’n drie a vier maanden verdwijnen de typische huilmomenten (Lasham, 2016).

Bij sommige baby’s verdwijnen de huilbuien echter niet (De Clercq et al., 2013). Als er sprake is van tenminste drie uur huilen per dag, minimaal drie dagen per week, voor een periode van tenminste drie weken achtereen, wordt er gesproken van de term ‘excessief huilen’ of ‘huilbaby’ (Wessel, Cobb, Jackson, Harris, & Detwiler, 1954). Deze definitie is echter te summier en wordt daarom aangevuld met de perceptie van wat ouders ervaren met

(5)

5 betrekking tot het huilen van hun kind: een huilbaby is een huilbaby als de ouder dat zo ervaart (Karp, 2015; Lasham, 2016).

Er zijn verschillende hypothesen ten aanzien van oorzaken en/of instandhouding van het huilen. Het huilen kan ontstaan of in standgehouden worden als gevolg van honger, pijn, oververmoeidheid, kou of overprikkeling (Verhulst, 2008). Het merendeel van de huilbaby’s (zo’n 95%) is gezond. Bij 5% van de huilbaby’s ligt een medische oorzaak aan het vele huilen ten grondslag, zoals maag- en darmproblemen, oorontsteking, eczeem, fractuur,

voedselallergieën zoals de koemelkeiwitallergie (KMEA) of de gastro-oesofageale

refluxziekte (GORZ) waarbij een baby veelvuldig spuugt (De Clercq et al., 2013; Lasham, 2016). Tevens werd lange tijd gesproken over verborgen reflux waarmee gedacht werd dat er wel sprake was van oprispingen maar waarbij niet gespuugd werd. Hiervoor is echter geen onderbouwing gevonden, terwijl ouders, hoe onwenselijk ook, hiermee wel naar huis werden en worden gestuurd (Lasham, 2016). Wat betreft de reflux-gerelateerde klachten is uit onderzoek naar voren gekomen dat er geen significant causaal verband gevonden is met betrekking tot het huilen en de oprispingen (De Clercq et al., 2013). Een mogelijke oorzaak voor het ‘uit het niets’ huilen wat eerder werd benoemd is het wakker schrikken uit de slaap vanwege de Moro-reflex. Deze reflex ontstaat tijdens de rugligging en geeft een gevoel van vallen, waardoor er een schrikreactie ontstaat: de baby heft de armpjes, dan buigen de armpjes en dan volgt het huilen (Lasham, 2016; Verhulst, 2008). Deze reflex hangt samen met het vestibulaire systeem: het evenwichtsorgaan (Rönnqvist, 1994). Als andere verklaring voor excessief huilen wordt de postnatale psychische gesteldheid van de moeder genoemd vanuit het interactionele model. Wanneer er sprake is van postnatale depressieve klachten en

vermoeidheid kan het voor de moeder lastig zijn om sensitief en responsief te reageren op de behoeften van het kindje, waardoor er sprake kan zijn van negatieve interactie of verkeerde afstemming wat excessief huilen zou kunnen uitlokken (De Clercq et al., 2013; Kurth et al., 2010; Van Sleuwen & L’Hoir, 2012).

Uit onderzoek blijkt dat huilproblemen bij baby’s vier keer meer worden gemeld als er sprake is van een postpartum depressie bij de moeder dan wanneer er geen depressie speelt. Dit zou aan de ene kant kunnen komen doordat moeders met depressieve klachten gevoeliger zijn voor het huilen van hun baby en dit eerder als probleem zien. Aan de andere kant speelt het feit dat onrustige baby’s die veel huilen voor slaaptekort bij ouders kunnen zorgen wat een risico vormt ten aanzien van de ontwikkeling van een postpartum depressie (Kurth et al., 2010).

(6)

6 De mate van troostbaarheid van de baby, die te maken heeft met de zelfregulatie van het kind, zou een andere oorzaak kunnen zijn van het vele huilen. Er wordt uitgegaan van de theorie dat excessief huilen voortkomt uit een nog onvoldoende ontwikkeld regulatiesysteem (De Clercq, Vansteenkiste, Baeck,, & Vercruysse, 2013 ). Deze kinderen zijn sneller

prikkelbaar voor over- of onderstimulering en weten zich hier minder goed op aan te passen. Overprikkeling kan ontstaan door een teveel aan sensorische stimuli. Een voorbeeld is een teveel aan auditieve prikkels in de vorm van omgevingslawaai of teveel wisseling in activiteit (De Clercq et al., 2013; Van Sleuwen & L’Hoir, 2012). Onderprikkeling echter ligt ook vaak op de loer, deze ontstaat door te weinig sensorische input: de baby krijgt dan te weinig

visuele, tactiele, auditieve en vestibulaire prikkels. Dit kan gebeuren door te weinig fysieke of auditieve prikkels als het kindje bijvoorbeeld veel tijd in een bedje doorbrengt in een stille omgeving (De Clerq et al., 2013).

Excessief huilen wordt ook wel in verband gebracht met temperament. Met

temperament worden de emotionele en gedragsmatige kenmerken van een individu bedoeld die relatief constant en stabiel zijn over tijd (Lightfoot, Cole, & Cole, 2013). Er zijn duidelijke verschillen in reacties en prikkelbaarheid per individu. Deze verschillen zijn onderzocht in een groep baby’s waarbij verschillende dimensies van temperament zijn onderscheiden: activiteitsniveau, ritmiek (regelmatigheid van slaap- en eetpatroon),

toenadering/terugtrekking, aanpassingsvermogen, reactiviteit (reactie-drempel), intensiteit van reactie, stemming, afleidbaarheid en de aandachtspanne (Chess & Thomas, 2013). In een onderzoek naar huilbaby’s, perceptie van huilen en temperament, werd duidelijk dat ouders excessief huilende baby’s significant hoger op moeilijk temperament beoordelen dan de niet excessief huilende baby’s (Lester, Boukydis, Garcia-Coll, Hole, & Peucker, 1992). Het temperament van een kind bepaalt voor een deel de emotionele- en gedragsontwikkeling en heeft daarmee invloed op de gehechtheid. Een lage mate van troostbaarheid wordt in verband gebracht met onveilig-ambivalente hechting (Mills-Koonce et al., 2012). Een mogelijke oorzaak hiervoor kan zijn dat een ouder minder sensitief en responsief reageert op het ontroostbare kind met een moeilijk temperament. Uit experimenteel onderzoek naar baby’s met een moeilijk temperament, bleek dat wanneer een moeder had geleerd sensitief en responsief te reageren op haar kind dat de baby zichzelf beter kon troosten, minder huilde en meer op verkenning uit ging dan de baby’s van moeders uit de controlegroep (Van den Boom, 1994). Het vroege temperament van een baby wordt tevens als mogelijke voorspeller

(7)

7 verband te zijn tussen een moeilijk temperament en meer huilen (Barr, Kramer, Pless,

Boisjoly, & Leduc, 1989).

Als baby’s veel huilen kan dit mogelijk negatieve gevolgen hebben voor ouder(s), het kind en de ouder-kindrelatie (De Wel et al., 2008). Wanneer ouders niet met het excessief huilen worden geholpen, kan dit leiden tot slaapgebrek bij het kind, het vervroegd afbreken van borstvoeding en chronisch slaaptekort en uitputting bij de ouder (Karp, 2015). Dit kan nog ernstigere consequenties tot gevolg hebben zoals (postnatale) depressie, relatieproblemen, verslechterde ouder-kindrelatie, hechtingsproblemen, wiegendood en kindermishandeling zoals het Shaken Baby Syndroom (De Wel et al., 2008; Karp, 2015; Kurth, et al., 2010; Talvik et al., 2008).

Gezien de mogelijke gevolgen bij excessief huilende baby’s, is het belang van

interventie en preventie groot. Voorbeelden van interventies ten aanzien van excessief huilen zijn het creëren van regelmaat, het tegengaan van overprikkeling, het inzetten van

babymassage, het dragen van het kind en het inbakeren of het inzetten van video-interactie begeleiding (De Wel et al., 2008; La Haye, et al., 2013; Van Sleuwen & L’Hoir, 2012). Uit een onderzoek naar het inbakeren van baby’s ervaren veel ouders het als effectief, het wordt ervaren als comfortabel en veilig voor hun kind (Oden, Powel, Weisman, Joyner, & Moon, 2012). Uit onderzoek naar het effect van inbakeren op huilgedrag bij baby’s met een neonatale hersenbeschadiging, werd duidelijk dat de ingebakerde baby’s significant meer afname van huilen lieten zien dan de baby’s die een massage als interventie voor het excessief huilen aangeboden kregen (Ohgi, Akiyama, Arisawa, & Shigermori, 2004). Daarnaast lijkt huid-op-huid contact tussen moeder en kind een gunstig effect te hebben op het huilgedrag van de baby (Moore, Bergman, Anderson, & Medley, 2016). Het tegengaan van

onderprikkeling zou een positieve bijdrage kunnen leveren ten aanzien van het huilen (De Clercq et al., 2013). Veelal wordt onderprikkeling over het hoofd gezien als factor van excessief huilen, terwijl kinderarts Karp (2015) juist aandacht vestigt op het tegengaan van onderprikkeling. Stilte en de afwezigheid van monotone ritmiek zou voor een baby lastig te tolereren zijn omdat juist beweging en geluid passend zijn bij de ontwikkeling van jonge baby’s (Karp, 2015).

Karp (2015) veronderstelt dat ieder kind een troostreflex heeft die aangezet kan worden door middel van vijf stappen. Vanuit de aanname dat baby’s een vierde trimester van de zwangerschap missen is de baby in deze eerste periode nog enigszins onrijp met de

bijbehorende, primitieve en foetale reflexen (Karp, 2012; Karp, 2015). Een pasgeboren baby zou in de eerste drie maanden baat hebben bij de sensaties uit de baarmoeder die passen bij de

(8)

8 primitieve reflexen en daarom het intra uterine-effect blijven nabootsen. Hiermee wordt bedoeld dat een baby in de eerste levensmaanden fysiologisch totaal is afgestemd op de moeder zoals in de baarmoeder. Deze fysiologische afstemming beslaat zowel de ademhaling als de hartslag. De moeder heeft een invloed op de respiratoire sinus aritmie (RSA) oftewel hartfrequentievariabiliteit van de baby: het kind past zich aan, aan de moeder. Bij de geboorte is de hartritmevariabiliteit bij het kindje nog niet voldoende ontwikkeld om dit zelfstandig te doen (Van Puyvelde et al., 2015). Als de hartslag of de ademhaling bij de moeder verhoogt door inspanning, verhoogt dit ook bij het kind. Na ongeveer twee tot drie maanden rijpt het parasympatische zenuwstelsel die de hartritmevariabiliteit van het kindje beïnvloedt, waardoor de invloed van de hartritmevariabiliteit van de moeder minder nodig is (Van Puyvelde et al., 2015). Rond deze acht tot tiende levensweek vindt er een verschuiving plaats van de intra-uterine naar de extra-uterine situatie. Het kind heeft zich de extra-uterine

omgeving, het leven buiten de baarmoeder, meer eigen gemaakt (Van Puyvelde et al., 2015). In de baarmoeder is de fysiologische afstemming constant, waardoor de troostreflex

gemakkelijker getriggerd zou worden. Buiten de baarmoeder zou de troostreflex door ouders getriggerd kunnen worden, door de sensaties na te bootsen die een intra-uterine effect creëren (Karp, 2015). De troostreflex zou gemeten kunnen worden door middel van de

hartritmevariabiliteit. De troostreflex gaat ‘aan’ als de hartfrequentievariabiliteit verhoogt, er is dan sprake van ontspanning. Bij spanning en onrust is sprake van een lagere

hartfrequentievariabiliteit (Van Puyvelde et al., 2015).

Naast de troostreflex wordt er ook gesproken van een troostrespons. De troostrespons, ook wel kalmeringsrespons genoemd, duidt op het kalmeren van een gespannen of huilende baby. Deze respons is te observeren op verschillende aspecten namelijk op huilen,

spierspanning/beweging en/of de interbeat interval (IBI) van de hartslag (Esposito et al., 2013). De IBI is de periode tussen twee hartslagen. Hoe meer ontspanning, hoe rustiger de hartslag, hoe langer de periode is tussen twee hartslagen. Als een baby kalmeert, ontstaat er een verhoging van de IBI. Dit is onder andere uit onderzoek naar het kalmerende effect van het dragen van baby’s naar voren gekomen (Esposito et al., 2013).

Vanuit de theorie van het missende vierde trimester en de troostreflex is ‘The Happiest Baby’-methode (THB) ontwikkeld die uitgaat van vijf stappen (5S’s) die de sensaties uit de baarmoeder nabootsen: (1) inbakeren (swaddle); (2) zij/buikligging bij de ouder (side or stomach position), (3) sshhh-en (shush); (4) wiegen/wiebelen (swing); (5) zuigen (suck) (Karp, 2015; Lasham, 2016). Het inbakeren is gebaseerd op de krappe positie van de baby in de laatste maanden voor de geboorte en zou een veilig gevoel geven (Karp, 2015). Het zou

(9)

9 daarnaast de Moro-reflex tegengaan, waardoor het kind minder snel wakker schrikt en het helpt de baby om beter te focussen op de volgende stappen (Karp, 2015; Lasham, 2016). Conform de richtlijn worden ingebakerde baby’s in rugligging in bed gelegd, wat belangrijk is met betrekking tot het risico van wiegendood (Oden et al., 2012). Het troosten in de

zij/buikligging heeft als achterliggende gedachte dat de Moro-reflex wordt tegengegaan en het voelt tevens als een natuurlijke positie gezien de ligging in de baarmoeder (Karp, 2015). De rugligging is de aanbevolen positie tijdens het slapen, gezien de kans op wiegendood tijdens zij/buikligging (Karp, 2015; Lasham, 2016; Oden et al., 2012). De zij/buikligging dient daarom alleen toegepast te worden tijdens het troosten. De derde stap, het ‘shhh-en’, imiteert het geluid van het bloed van de moeder dat door de aderen stroomt, wat voor de baby een rustgevend geluid zou zijn (Karp, 2015). Het wiegen of wiebelen in deze methode is gebaseerd op de bewegingen die de baby in de baarmoeder had als de moeder bewoog. De foetus ervaarde continue beweging, waardoor er vanuit gegaan wordt dat dit ook kalmerend werkt bij een pasgeboren baby (Karp, 2015; Lasham, 2016). Naast de kalmerende werking is uit onderzoek gebleken dat beweging bijdraagt aan een significante afname van actieve slaap en toename van stille slaap bij baby’s (Cordero, Clark, & Schott, 1986). De laatste stap, het zuigen, verwijst naar de zuigbehoefte van een baby waarmee tevens troost wordt gezocht. In de baarmoeder kon de foetus continue drinken van het vruchtwater en zuigen op de vingertjes die door de ligging dicht bij het hoofdje zaten (Karp, 2015; Lasham, 2016). De genoemde stappen kunnen alleen worden ingezet als aan de andere randvoorwaarden zoals voldoende voeding, knuffelen, contact en een schone luier is voldaan. Als de genoemde volgorde wordt aangehouden, zal het kind kalmeren en is de troostreflex ‘aangezet’. De baby wordt dan rustig en alert of valt in slaap (Karp, 2012; Karp, 2015).

Het huilen van baby’s hangt dikwijls samen met slecht slapen van de baby en

chronisch slaaptekort van de ouder. De vijf stappen van de THB-methode zijn overdag goed uit te voeren, maar het is voorstelbaar in het geval ouders zich oververmoeid voelen en de slaap veelvuldig onderbroken wordt, dat The Happiest Baby ’s nachts moeilijk toe te passen is. Daarom is er op basis van deze methode een slim bedje ontwikkeld (Karp, Berlin, Gray, Washabaugh, & Roy, 2015). Dit bedje bevat drie van de vijf stappen: het kind ligt ingebakerd in het bedje, het beweegt/wiebelt en het bedje maakt witgoedgeluiden (white-noise) die te vergelijken zijn met het ‘sshh-en’ (Karp, 2012). Daarbij reageert dit bedje op het huilgedrag van het kind en past zich daarop aan in beweging en geluid: het bedje zou de troostrespons triggeren. Hier is echter nog niet eerder onderzoek naar gedaan. Uit eerder onderzoek is gebleken dat baby’s gekalmeerd worden door white-noise: baby’s bleven tijdens een pijnlijke

(10)

10 situatie zoals een hielprik of vaccinatie significant kalmer (kortere huilduur, minder

pijnsignalen na de vaccinatie, lagere hartslag en ademhaling) dan de baby’s in de

controlegroep die geen white-noise hoorden (Karakoç & Türker, 2014; Kucukoglu et al., 2016). Het horen van white-noise alleen bleek zelfs van meer invloed op de huilduur dan de combinatie van white-noise en het vastgehouden worden door de moeder (Karakoç & Türker, 2014). Mogelijk is de fysiologische afstemming van moeder op kind hierop van invloed (Van Puyvelde et al., 2015). In een ander onderzoek naar white-noise bij pasgeboren baby’s, bleek dat baby’s die white-noise hoorden gemiddeld sneller in slaap vielen dan de baby’s die dit niet hoorden (Spencer, Moran, Lee, & Talbert, 1990). Uit onderzoek naar beweging bij baby’s komt naar voren dat repetitieve en ritmische bewegingen naast een toename van stille slaap tevens bijdragen aan vermindering van huilduur bij (huil)baby’s, ook wanneer het kind niet in de armen van de moeder wordt getroost (Cordero, Clark, & Schott, 1986; Yilmaz & Arikan, 2015).

In dit onderzoek zal het effect van het slimme bedje in relatie tot de troostrespons onderzocht worden bij baby’s van 0 tot 6 maanden. Daarbij wordt de rol van temperament op de troostrespons onderzocht. De volgende onderzoeksvragen staan centraal binnen dit

onderzoek: (1) Wordt door het slimme bedje en de ouder (inbakeren, ssh-en en wiegen) de troostrespons getriggerd?; (2) Is er een verschil wat betreft de mate van onrust bij het kindje, tussen het slimme bedje en de ouder?; (3) Wat is de rol van temperament op het triggeren van de troostrespons: is er een verband tussen het temperament van de baby en de mate van onrust en troostrespons bij het troosten door de ouder en het slimme bedje? Binnen dit onderzoek wordt het temperament van de baby gezien als de samenstelling van huilperceptie, huilduur en troostbaarheid zoals gescoord door de ouder. Er wordt gesproken over troostrespons als er sprake is van een significante vermindering van de mate van onrust tussen de rugligging en de troostconditie.

De verwachting met betrekking tot de onderzoeksvragen is als volgt: (1) Zowel het slimme bedje als de ouder wakkeren de troostrespons aan, omdat het inbakeren, de beweging en het ‘sshh-en’ die in beide condities worden toegepast een effectieve werking hebben op het kalmeren van huilende baby’s (Cordero et al., 1986; Esposito et al., 2013; Harrington et al., 2012; Karakoç & Türker, 2014; Karp, 2015; Kucukoglu et al., 2016; Spencer et al., 1990; Yilmaz & Arikan, 2015). De verwachting is een significant verschil in mate van onrust tussen de rug-conditie voorafgaand aan de troost en tijdens de troostconditie, waarbij de

troostconditie een afname van onrust laat zien ten aanzien van de rug-conditie; (2) Over de gehele onderzoeksgroep wordt verwacht dat er geen significant verschil in troostrespons zal

(11)

11 zijn tussen het troosten door de ouder en het slimme bedje. Dit omdat beide troostcondities overeenkomstige stappen bevatten (inbakeren, ‘sshh-en’, wiegen); (3) Voor de variabele temperament wordt verwacht dat er een positief verband is met de mate van onrust. Hoe hoger de baby beoordeeld is op (moeilijk) temperament, hoe meer mate van onrust tijdens rug- en troostcondities in vergelijking met kinderen die lager gescoord zijn op de variabele

temperament (Barr, Kramer, Pless, Boisjoly, & Leduc, 1989). Daarnaast wordt er een negatief verband verwacht tussen temperament en troostrespons: een hogere score van (moeilijk) temperament zorgt voor een minder groot verschil in mate van onrust tussen de rug-conditie voorafgaand aan de troost en tijdens de troostcondities, dan bij een lage mate van

temperament. Verder wordt verwacht dat een hogere mate van moeilijk temperament in verhouding meer afname in mate van onrust laat zien voor het slimme bedje dan bij de ouder. Ondanks de verwachting voor de algehele onderzoeksgroep dat er geen verschil zal zijn tussen het troosten door de ouder of het bedje, wordt er wel een verschil verwacht bij een hogere mate van moeilijk temperament. Er wordt verwacht dat er een sterkere troostrespons ontstaat in het bedje omdat dit bedje een meer constante beweging en ‘shh-geluid’ produceert dan de ouder, waar een kind met een meer moeilijk temperament mogelijk meer baat bij heeft.

Vanwege het feit dat zo’n een op de vijf á zes Nederlandse ouders hulp zoekt vanwege een huilbaby is onderzoek naar een methode die inspeelt op het aanzetten van de

troostrespons van groot belang (Lasham, 2016; Lucassen, 2016). Met name voor kinderen met een moeilijk temperament die lastig te troosten zijn, maar ook met betrekking tot slaaptekort, oververmoeidheid en depressie bij ouders. Het slimme bedje, die gebaseerd is op de THB-methode, is ontwikkeld om kinderen te kalmeren (troostrespons) en daarmee de troostreflex bij kinderen aan te zetten. Het doel van dit onderzoek is om evidentie te vinden of een troostreflex wel bestaat. Als het slimme bedje daadwerkelijk een troostrespons opwekt, dan kan dit mogelijk een interventie zijn voor excessief huilende baby’s of voor baby’s die slecht slapen. Het bedje zou daarmee van grote invloed kunnen zijn op het welbevinden van zowel ouder als kind. Want waar overdag vaak gemakkelijker getroost kan worden, heeft een ouder ’s nachts rust nodig. Meer rust zorgt voor meer energie overdag, om zo responsiever en sensitiever op de behoeften van het kind te kunnen reageren. Als blijkt dat het slimme bedje de troostrespons triggert en het ingezet kan worden als nieuwe interventie, zal dit ten goede kunnen komen aan de hechting tussen ouder en kind.

(12)

12 Methode

Participanten

De participanten die hebben deelgenomen in dit onderzoek zijn n = 32 gezonde baby’s (19 jongens, 13 meisjes) tussen de 0 en 6 maanden oud en één van hun ouders (31 moeders, 1 vader). In tabel 1 zijn de demografische gegevens weergegeven. De gemiddelde leeftijd van de baby’s ligt rond de 13 weken. 53,1% van de baby’s is het eerste kind in de kinderrij, 65,6% van de deelnemende baby’s kreeg borstvoeding. Bij 78,1% van de deelnemende baby’s is de zwangerschap normaal verlopen, de deelnemende kinderen zijn geboren in de periode tussen oktober 2016 en mei 2017. Baby’s konden participeren in huidig onderzoek mits ze jonger dan 6 maanden oud waren, ouders konden deelnemen als ze de Nederlandse taal beheersten. Van de ouders die hebben deelgenomen in dit onderzoek heeft meer dan de helft een

universitaire opleiding gevolgd. Het overgrote merendeel van de ouder en zijn/haar partner is geboren in Nederland. Van alle participanten hebben twee ouders de vragenlijsten niet ingevuld, daarnaast is één participant niet geobserveerd. In huidig onderzoek wordt daarom verder uitgegaan van een n = 31 (18 jongens, 13 meisjes).

Tabel 1

Demografische gegevens participanten (N = 32).

Aantal Percentage Baby’s Jongen 19 59,4 Meisje 13 40,6 Nummer in kinderrij Eerste 17 53,1 Tweede 13 40,6 Derde 2 6,3 Voeding Borstvoeding 21 65,6 Kunst(fles)voeding 6 18,8 Beide 4 12,5 Anders 1 3,1 Verloop zwangerschap Normaal 25 78,1 Niet normaal Ouders 7 21,9 Vader 1 3,1 Moeder 31 96,9 Geboorteland ouder Nederland 28 87,5

(13)

13

Anders 4 12,5

Geboorteland partner ouder

Nederland 27 84,4 Anders 5 15,6 Opleiding Havo 1 3,1 HBO 12 37,5 Universiteit 18 56,3 Anders 1 3,1 Procedure

In dit observationele onderzoek is de troostrespons bij baby’s gemeten voor zowel het slimme bedje als het wiegen en kalmeren door de ouder. De deelnemers binnen dit onderzoek zijn geworven in de omgeving van Amsterdam via verloskundigenpraktijken,

huisartsenpraktijken, kinderdagverblijven, babyzwem-programma’s bij verschillende zwembaden en consultatiebureaus en breder in Nederland via Social Media die veel door ouders wordt gebruikt. Wanneer ouders interesse hadden om deel te nemen, konden ze zich voor dit onderzoek aanmelden.

De deelnemende ouder heeft voorafgaand aan het bezoek een digitale link opgestuurd gekregen met daarin verschillende vragenlijsten die ingevuld dienden te worden. Het

onderzoek is uitgevoerd in het UvA Family Lab. Bij aankomst in het Family Lab kreeg de ouder eerst uitleg over het onderzoek zoals deze zou worden afgenomen. Als ouders na de uitleg nog steeds wilden deelnemen, dienden ze allereerst schriftelijk toestemming (informed consent) te geven, alvorens daadwerkelijk deel te kunnen nemen aan het onderzoek.

Voorafgaand aan het onderzoek werd bij zowel de ouder als het kindje een hartslagmeter bevestigd. Deze fysiologische meting is echter in dit onderzoek niet meegenomen. Om de troostrespons bij de kinderen te meten is het kind allereerst vanuit zitpositie in een snelle beweging op de rug gelegd, waarna het kindje twee minuten bleef liggen. Bij de meeste baby’s in de leeftijd van 0 tot 6 maanden ontstaat door die snelle

beweging naar achteren de Moro-reflex. Baby’s kunnen daardoor gaan huilen, of ze beginnen te huilen omdat ze het niet fijn vinden om op de rug te liggen. Tevens werd aan de ouder gevraagd om zich van het kindje weg te draaien, wat voor de wat oudere baby’s ook huilen teweeg kan brengen. Hierna is het kind in twee verschillende condities getroost, steeds gedurende twee minuten. Op basis van een counterbalanced design is de baby aan een bepaalde volgorde (rug- slimme bedje- rug-ouder; rug-ouder- rug-slimme bedje) toegekend om te voorkomen dat er een volgorde-effect zou ontstaan. Gedurende de rugligging en tijdens de troostcondities is het kindje gefilmd, zodat na afloop de situatie gecodeerd kon worden.

(14)

14 Na afloop van het onderzoek kregen de ouders als dank de THB-methode aangeleerd, met tips voor het slapen en troosten van hun kind. Voor dit onderzoek is goedkeuring gegeven en toestemming verleend door de Ethische Commissie (2016-CDE-6637).

Maten

Temperament. Het temperament van de baby’s in huidig onderzoek is onderzocht door afname van de Cry Perception Scale (CPS, huilgedrag) en de subschaal ‘Soothability’ (troostbaarheid) van de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R). Deze maten worden hieronder verder toegelicht. Daarnaast is binnen de schaal ‘temperament’ de gemiddelde huilduur van het kind per dagdeel over 24 uur meegenomen.

Huilgedrag. De perceptie van ouders met betrekking tot het huilen van het kind is onderzocht door middel van de Cry Perception Scale (CPS; Wolke, Gray, & Meyer, 1994). Dit meetinstrument bestaat uit twaalf vragen die gescoord moeten worden op een 7-punts-likertschaal, die per vraag verschilt. Een voorbeelditem uit deze vragenlijst is “Het huilen van mijn baby klinkt:”,het scoren gaat om de gradatie in perceptie van het huilen tussen onder andere ‘prettig’ (1) en ‘onaangenaam’ (7), ‘gekalmeerd’ (1) en ‘geprikkeld’ (7), ‘opbeurend’ (1) en ‘ongemakkelijk’ (7), ‘staat mij niet tegen’ (1) en ‘staat mij tegen’ (7). Een hogere score betekent dat de ouder een meer negatieve perceptie heeft van het huilgedrag van het kind. Dit instrument heeft als afsluitende vraag wat de ouders als meest waarschijnlijke oorzaken zien van het huilen van het kind. Cronbach’s alpha was .777.

Troostbaarheid. De troostbaarheid van het kind is onderzocht door middel van de subschaal ‘Soothability’ uit de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). Met ‘soothability’ (troostbaarheid) wordt de mate bedoeld waarin een kind al dan niet gemakkelijk te kalmeren is volgens de ouder. Voorbeelditems uit deze vragenlijst zijn “Tijdens het wiegen van uw kind, hoe vaak was hij/zij meteen getroost?” en “Tijdens het wandelen met uw kind, hoe vaak duurde het meer dan 10 minuten voordat hij/zij getroost was?”.Ouders scoren de vragen door middel van een 7-punts-likertschaal, met opties tussen ‘nooit’ (1) en ‘altijd’ (7). De items zoals in het tweede voorbeeld zijn om gescoord om tot een zelfde schaal te komen. Een lagere score betekent een lastigere troostbaarheid. Cronbach’s alpha was .792.

Mate van onrust. De mate van onrust tijdens het onderzoek is vastgelegd met video- en audioapparatuur. Met het codeerprotocol ‘De troostreflex van baby’s’, gebaseerd op de Comfort Behavior Scale (Comfort-B), is geobserveerd op ‘vocale onrust’,

‘lichaamsbeweging’, ‘negatieve gezichtsuitdrukking’ en ‘slaperigheid’. Dit instrument bestaat per item uit een 4-punts-likertschaal, waarbij per tijdsinterval van 10 seconden gescoord is op

(15)

15 piekintensiteit. Er is per item gecodeerd volgens de volgende schaal, met vocale onrust als voorbeeld: 0. Geen tekenen van vocale onrust; 1. Lichte tekenen van vocale onrust; 2.

Middelmatige vocale onrust; 3. Hoge mate van vocale onrust. Naast deze 4-punts-likertschaal is met dit codeerprotocol de tijdsduur van het huilen vastgelegd in seconden per tijdsinterval van 10 seconden (huilen in seconden per conditie). De range bestaat uit een gemiddelde van 0 met een standaarddeviatie van 1. Er is gescoord voor zowel de rugligging als voor beide troostcondities (het slimme bedje en ouder) om het vervolgens te kunnen vergelijken.

Cronbach’s alpha was .815, waarbij onrust voor de rugliggingen en troostmethoden samen is genomen.

Data analyse

De onderzoeksvragen zullen worden beantwoord door het verschil in troostrespons tussen twee condities te onderzoeken: het slimme bedje (bedje) en de troostende ouder (ouder). De gehele onderzoeksgroep heeft beide condities ondergaan. De troostrespons is gemeten door het vastleggen van de mate van onrust van het kindje (het observeren en analyseren van de vocale onrust, duur vocale onrust, lichaamsbeweging, negatieve

gezichtsuitdrukking en slaperigheid). De variabelen zijn gestandaardiseerd naar dezelfde maat door middel van z-scores om er een composiet score van te maken: de mate van onrust. Omdat de variabele ‘slaperigheid’ niet samenhing met de andere variabelen is deze niet mee genomen in de composiet score. Als de mate van onrust significant lager is in de

troostconditie dan in de rugconditie, wordt verondersteld dat de troostrespons optreedt. De rol van moeilijk temperament wordt in dit onderzoek onderzocht door middel van de variabelen troostbaarheid, huilperceptie en huilduur. Alvorens een composietvariabele te maken zijn ook deze variabelen gestandaardiseerd door middel van z-scores. Daarna is de betrouwbaarheid van de composiet score berekend: de Cronbach’s Alpha was .600. Voordat de analyses zullen worden uitgevoerd, zullen de correlaties (Pearson r) worden berekend tussen de variabelen. Dit om inzichtelijk te krijgen in hoeverre er onderlinge samenhang tussen de variabelen is.

(1) Er wordt vanuit gegaan dat zowel het slimme bedje als de ouder de troostrespons triggeren omdat in beide troostmethoden dezelfde stimuli worden gebruikt die een effectieve werking hebben op het kalmeren van huilende baby’s. De verwachting is een significant verschil in mate van onrust tussen de rug-conditie en de troostconditie, waarbij de troostconditie een afname van onrust laat zien ten aanzien van de rug-conditie. Om dit te meten wordt de mate van onrust gedurende de rugligging vergeleken met de mate van onrust tijdens de troostcondities. Of er een significante daling is in mate van onrust wordt getoetst door middel van de gepaarde t-toets. De gepaarde t-toets toetst het verschil in gemiddelden

(16)

16 van twee afhankelijke groepen, in dit geval de gemiddelde mate van onrust over ‘rugligging’ en ‘troostconditie’.

(2) Gezien de overeenkomstige stimuli in de troostmethoden is de verwachting dat er geen significant verschil te zien is met betrekking tot de troostrespons tussen de twee

verschillende troostcondities (troosten door de ouder en het slimme bedje). Het verschil in gemiddelde mate van onrust en gemiddelde duur van vocale onrust tussen de twee

troostcondities wordt getoetst door middel van de gepaarde t-toets. Of er al dan niet een significant verschil is in gemiddelde mate van onrust en duur van vocale onrust wordt over ‘troostconditie ouder’ en ‘troostconditie bedje’ getoetst.

(3) Tot slot wordt verwacht dat er een positief verband is tussen moeilijk temperament en de mate van onrust tijdens rug- en troostcondities: een hogere score op moeilijk

temperament zorgt voor een hogere score op mate van onrust tijdens rug- en troostcondities. Er wordt een negatief verband verwacht tussen moeilijk temperament en troostrespons: een hogere score op moeilijk temperament gaat samen met een minder groot verschil in mate van onrust tussen de rug-conditie voorafgaand aan de troost en onrust tijdens de troostcondities dan bij een lagere mate van moeilijk temperament. Er wordt echter verwacht dat een hogere mate van moeilijk temperament samengaat met een grotere afname in mate van onrust tijdens het troosten in het slimme bedje in vergelijking met het troosten door de ouder. Een sterkere troostrespons tijdens het bedje wordt verwacht vanwege de constante productie van beweging en het ‘shh-geluid’. De rol van moeilijk temperament voor mate van onrust wordt onderzocht door middel van een regressieanalyse. Binnen de regressieanalyse is moeilijk temperament de onafhankelijke variabele, de mate van onrust bij de troostcondities (bedje en ouder) zijn de afhankelijke variabelen.

Resultaten Beschrijvende statistiek

Baby’s werden gerandomiseerd voor wat betreft de conditie waarmee het onderzoek werd gestart. Op deze manier is tegengegaan dat een mogelijk volgorde effect de resultaten beïnvloedt door volgorde van de specifieke troostconditie: troost door de ouder of troost door het bedje.

Om onderlinge samenhang tussen de variabelen inzichtelijk te maken zijn de correlaties berekend tussen de variabelen. (1) De mate van onrust in de rugligging voor het bedje bleek significant samen te hangen met de mate van onrust in het bedje (r = .339, p = .031). De mate van onrust in de rugligging voor de ouder bleek significant samen te hangen met de mate van onrust bij troost door de ouder (r = .429, n = 31, p = .008). Daarnaast is de

(17)

17 correlatie berekend voor de mogelijke troostrespons, die in huidig onderzoek is weergegeven in de verschilscore tussen de rugligging en de troostmethode. De correlatie tussen bedje en ouder is significant (r = .301, n = 31, p = .050). (2) Tevens blijkt een significante correlatie tussen de mate van onrust in het bedje en bij de ouder (r = .423, n = 31, p = .009) en tussen de duur van vocale onrust in het bedje en bij de ouder (r = .404, n =31, p = .012). Dit betekent dat er samenhang is tussen de twee verschillende troostmethoden: als er sprake is van een grotere mate van (vocale) onrust bij de baby tijdens de ene troostmethode, dan is dit ook zichtbaar tijdens de andere troostmethode. (3) Perceptie van het huilen van de baby door de ouder bleek negatief samen te hangen met ‘Soothability’ (troostbaarheid): hogere scores op de huilperceptie correleren met lagere scores op de mate van troostbaarheid (r = -.471, n = 31, p = .004). Daarnaast correleerde de totale huilduur significant met de huilperceptie (r = .361, n = 31, p = .023). Huilduur en troostbaarheid bleken niet significant met elkaar te correleren (r = -.167, n = 31, p = .184).

Hoofdanalyses

(1) De triggering van de troostrespons. Om inzicht te krijgen in het al dan niet ‘aangaan’ van de troostrespons, door middel van troostconditie ‘bedje’ en ‘ouder’, is de gepaarde t-toets uitgevoerd. Er is onderzocht of er een significant verschil is tussen de mate van onrust tijdens de rugligging (voor de troostconditie) en de mate van onrust tijdens de troostconditie. Als de troostrespons getriggerd wordt door de troostconditie, dan zou er een significante verlaging van mate van onrust moeten zijn in de troostconditie ten aanzien van de rugligging. In zowel tabel 2 als in figuur 1 en 2 zijn de toetsingsgegevens van de gepaarde t-toets weergegeven. De variabele ‘Onrust rug VB’ staat voor de mate van onrust gemeten in de rugligging voorafgaand aan het bedje, ‘Onrust conditie B’ bevat de mate van onrust ten tijde van de troostconditie ‘bedje’. De variabele ‘Onrust rug VO’ staat voor de mate van onrust gemeten in de rugligging voorafgaand aan de ouderconditie, ‘Onrust conditie O’ bevat de mate van onrust ten tijde van de troostconditie ‘ouder’.

Tabel 2

Resultaten gepaarde T-toets: Verschil in mate van onrust tussen rugligging en troostcondities (N = 31).

Gemiddelde SD SE

Gemiddelde

Paar 1: Onrust rug VB .376 .764 .137

Onrust conditie B - .234 .890 .160

Paar 2: Onrust rug VO .359 .678 .121

(18)

18 Gemiddelde SD SE Gemiddelde 95% bhi Min Max t Sig. (2-zijdig) Paar 1: Rug VB + Conditie B .610 .957 .172 .259 .961 3.549 .001* Paar 2: Rug VO + Conditie O .860 .929 .167 .520 1.200 5.157 <.001* *p < 0.05

De toets laat verschillen in de gemiddelden zien tussen de eerste rugligging en de troostconditie door het bedje. Er is een daling zichtbaar in de gemiddelde mate van onrust bij het slimme bedje (B), ten opzichte van rug voorafgaand aan het bedje (VB). Daarnaast is er ook een verschil te zien tussen de onrust in de rugligging voorafgaand aan de ouder (VO) en de ouderconditie (O). Bij zowel bedje als ouder is er sprake van een groter negatief

gemiddelde ten opzichte van de rug, wat betekent dat er minder mate van onrust is in beide condities ten opzichte van de rug. Beide paren hebben een significante uitkomst.

(2) Verschil tussen het slimme bedje en de ouder. Om inzicht te krijgen in het verschil in mate van onrust tussen het bedje en de ouder, is de gepaarde t-toets uitgevoerd. Er is onderzocht of er een significant verschil is tussen de twee troostcondities. Dit is gedaan door het verschil in zowel de mate van onrust als de duur van vocale onrust tussen conditie B (bedje) en conditie O (ouder) te toetsen. In tabel 3 en figuur 3 en 4 zijn de toetsingsgegevens van de gepaarde t-toets weergegeven.

Figuur 1 Resultaten gepaarde T-toets: verschil in mate van onrust tussen rugligging VB en troostconditie B (N=31)

Figuur 2 Resultaten gepaarde T-toets: verschil in mate van onrust tussen rugligging VO en troostconditie O (N=31)

(19)

19 Tabel 3

Resultaten gepaarde T-toets: Verschil in mate van onrust en duur vocale onrust tussen bedje en ouder (N = 31).

Gemiddelde SD SE

Gemiddelde Paar 1: Duur vocale onrust

conditie B

- .273 .914 .164

Duur vocale onrust conditie O

- .394 .962 .173

Paar 2: Onrust conditie B - .234 .890 .160 Onrust conditie O - .501 .989 .178 Gemiddelde SD SE Gemiddelde 95% bhi Min Max T Sig. (2-zijdig) Paar 1: Duur vocale onrust (B) + (O) .120 1.024 .184 -.255 .497 .657 .516 Paar 2: Onrust (B)+(O) .267 1.012 .182 -.104 .638 1.468 .153 *p < 0.05

In zowel de tabel 3 als in figuur 3 en 4 is zichtbaar geworden voor paar 1 dat de duur van vocale onrust bij conditie O (ouder) een lager gemiddelde heeft dan de duur van vocale onrust bij conditie B (bedje). Een lager gemiddelde, betekent een minder lange duur van vocale onrust. Daarmee kan gesteld worden dat over de gehele onderzoeksgroep de duur van

Figuur 3 Resultaten gepaarde T-toets: verschil in duur vocale onrust tussen bedje (B) en ouder (O) (N=31)

Figuur 4 Resultaten gepaarde T-toets: verschil in mate van onrust tussen bedje (B) en ouder (O) (N=31)

(20)

20 vocale onrust tijdens de ouderconditie gemiddeld lager is dan de duur van vocale onrust tijdens de troostconditie van het bedje. Bij paar 2 is bekeken wat het verschil in mate van onrust tussen conditie B (bedje) en conditie O (ouder) is voor de gehele onderzoeksgroep. Conditie O, waarbij de ouder het kind troost heeft een lager gemiddelde van mate van onrust dan conditie B, waarbij het bedje de troostconditie is. Een lager gemiddelde betekent een mindere mate van onrust. De uitkomsten voor zowel paar 1 als paar 2 zijn echter niet significant (.516 & .153; zie tabel 3).

(3) Invloed van moeilijk temperament. Of en in hoeverre moeilijk temperament een rol speelt in de onrust en troostrespons, is onderzocht

middels een regressieanalyse. Er is onderzocht welke rol moeilijk temperament speelt in de mate van onrust per rug- en troostconditie. De verdeling van moeilijk temperament in de onderzoeksgroep is weergegeven in figuur 5. Scores boven het gemiddelde staan voor een hogere mate van

moeilijk temperament. Zes van de 31 baby’s scoort

één standaard deviatie boven het gemiddelde, geen van de baby’s scoort twee standaard deviaties boven het gemiddelde. Om te onderzoeken in hoeverre moeilijk temperament de mate van onrust kan voorspellen is een regressieanalyse uitgevoerd. In tabel 4 zijn de

uitkomsten van de regressieanalyse van rug VB (voor het bedje), troostconditie B (bedje), rug VO (voor de ouder) en troostconditie O (ouder) weergegeven.

Tabel 4

Regressieanalyse temperament met mate van onrust VB, B, VO & O (N = 31). Ongestand.

Coëfficiënten

Gestand. Coëffic.

Conditie B SE Beta T Sig.

VB (constant) .403 .145 2.781 .010* Temperament .002 .196 .002 .012 .991 B (constant) -.186 .167 -1.117 .274 Temperament .203 .225 .171 .901 .376 VO (constant) .390 .128 3.060 .005* Temperament -.094 .172 -.104 -.545 .590 O (constant) -.450 .190 -2.368 .025* Temperament -.013 .257 -.010 -.051 .960

a. Afhankelijke variabele: Mate van onrust *p < 0.05

Figuur 5 Verdeling temperament (N=31)

(21)

21 In tabel 4 is de richting van de invloed van moeilijk temperament zichtbaar op de mate van onrust voor (VB) en tijdens troostconditie B (bedje). Zowel met betrekking tot de

rugligging als de troostconditie komt er een positief verband naar voren: een hogere mate van moeilijk temperament betekent een hogere mate van onrust zowel tijdens de rugligging voorafgaand aan het bedje als het troosten in het bedje. Een hogere mate van moeilijk

temperament betekent in huidig onderzoek een hogere mate van huilduur, een meer negatieve perceptie van ouders op het huilen en een moeilijkere mate van troostbaarheid bij het kind. Er is echter geen sprake van een significant verband met betrekking tot moeilijk temperament op de afhankelijke variabelen, daardoor kan binnen huidig onderzoek niet gesteld worden dat moeilijk temperament als samenstelling van troostbaarheid, huilperceptie en huilduur een voorspeller is van de mate van onrust bij de baby in de rug- (VB) en troostconditie B.

De analysegegevens van de regressieanalyse voor rug- (VO) en troostconditie O laten een andere richting van invloeden zien (tabel 4), er is sprake van een negatief verband: een hogere mate van moeilijk temperament gaat samen met een lagere mate van onrust, zowel tijdens de rug- als troostconditie. Dit betekent dat een baby met een meer moeilijk

temperament minder onrust (zowel vocaal, lichamelijk als in de gezichtsuitdrukking) laat zien tijdens de rugligging en tijdens het troosten dan kinderen met een minder moeilijk

temperament. Wanneer de troostconditie B, ook wel het bedje wordt vergeleken met

troostconditie O, de ouder dan wordt zichtbaar dat een hogere mate van moeilijk temperament samengaat met meer onrust bij de baby in het bedje en minder onrust bij de baby tijdens het troosten door de ouder. Dit toont een meer positieve bijdrage van de ouder-troostconditie ten opzichte van het bedje, met betrekking tot het moeilijke temperament van baby’s. Echter zijn geen van de verbanden van moeilijk temperament op onrust significant, wat betekent dat moeilijk temperament binnen huidig onderzoek niet als voorspeller gezien kan worden voor de mate van onrust bij de baby.

Daarnaast is de regressieanalyse uitgevoerd op de verschilscores tussen mate van onrust in de rug-conditie en mate van onrust in de troostconditie. De score van gemeten mate van onrust in de troostconditie is afgetrokken van de gemeten mate van onrust in de rug-conditie. Voor dit verschil tussen beide geldt: hoe groter de verschilscore, hoe meer afname van mate van onrust tussen rug-conditie en troostconditie, hoe groter de troostrespons. In deze regressieanalyse wordt daarom gesproken over de invloed van moeilijk temperament op de troostrespons. Binnen de regressieanalyse is moeilijk temperament wederom als

onafhankelijke variabele getoetst met de troostrespons als afhankelijke variabele. In tabel 5 zijn de uitkomsten van de regressieanalyse weergegeven die betrekking hebben op

(22)

22 troostrespons bij de rugligging voor het bedje (VB) en tijdens het bedje (B) en de rugligging voor de ouder (VO) en tijdens de ouderconditie (O).

Tabel 5

Regressieanalyse temperament met troostrespons B & O (N = 31). Ongestand.

Coëfficiënten

Gestand. Coëffic.

Conditie B SE Beta T Sig.

VB&B (constant) .589 .181 3.250 .003*

Temperament -.201 .245 -.156 -.819 .420

VO&O (constant) .840 .179 4.702 <.001*

Temperament -.081 .242 -.064 -.335 .740 a. Afhankelijke variabele: Troostrespons (rug- minus troostconditie) *p < 0.05

In beide regressieanalyses met troostrespons (bedje/ouder) als afhankelijke variabele, komt naar voren dat er sprake is van een negatief verband. Een toename in de ene variabele (moeilijk temperament) betekent een afname in de andere variabele (troostrespons). In de resultaten van de regressieanalyse is zichtbaar dat een hogere mate van moeilijk temperament samengaat met een lagere mate van troostrespons, het effect hiervan is sterker tijdens het troosten door het bedje dan bij de ouder. Met betrekking tot het troosten door de ouder is zichtbaar dat de mate van troostrespons minder snel daalt bij een hogere mate van moeilijk temperament (-.081) dan bij het troosten door het bedje (-.201). Een lagere mate van troostrespons betekent een minder groot verschil in de mate van onrust tussen de rug- en troostconditie: de baby kalmeert van rug- naar troostconditie in mindere mate dan een baby met een hogere mate van troostrespons. Gesteld kan worden dat er met betrekking tot moeilijk temperament een sterkere troostrespons te vinden is tijdens de troost door de ouder dan door het bedje. De gevonden resultaten in de analyses waren echter niet statistisch significant, wat betekent dat moeilijk temperament zoals onderzocht in huidig onderzoek niet als voorspeller van de troostrespons gezien kan worden.

Discussie

In huidig onderzoek is onderzocht of de troostrespons van een baby getriggerd kan worden door het troosten aan de hand van de stappen van de THB-methode. Daarbij is bekeken in hoeverre een meer moeilijk temperament van het kind een rol speelt bij de

troostrespons. Door de vijf stappen uit de THB-methode zou de troostrespons bij een huilende baby aangezet kunnen worden (inbakeren, zijligging, ‘sshh-en’, wiegen, zuigen; Karp, 2015). In huidig onderzoek is dit bij baby’s tussen de 0 en 6 maanden onderzocht door middel van

(23)

23 het troosten door de ouder en door een slim bedje. Beide troostmethoden bevatten in deze studie echter drie van de vijf stappen, te weten inbakeren, ‘sshh-en’ en wiegen. Het troosten door de ouder werd aangevuld met de stap ‘zijligging’. De baby werd onderzocht op de mate van onrust tijdens de rugconditie (voorafgaand aan de troostconditie) en tijdens de

troostconditie. Daarnaast zijn de mate van onrust en de duur van vocale onrust van de baby tussen de twee troostmethoden met elkaar vergeleken. Tevens is onderzocht of er een verband is tussen moeilijk temperament van een baby en de mate van onrust in de troostmethoden.

In dit onderzoek is een significant verschil gevonden tussen de mate van onrust bij de baby voor het troosten en de mate van onrust tijdens het troosten, voor zowel het troosten door de ouder als door het bedje. Volgens de verwachting bleek er een afname in mate van onrust te zijn tijdens de troostcondities in vergelijking met de rugligging voorafgaand aan het troosten. Er is sprake van een significante daling waardoor er mogelijk sprake is van het triggeren van de troostrespons, zowel door het troosten vanuit het slimme bedje als door de ouder. Deze resultaten komen overeen met de bevindingen van Karp (2015), die stelt dat de stappen uit de THB-methode bijdragen aan de troost van een baby. Dit bevestigt eveneens de werking van de troostrespons zoals eerder onderzocht door Esposito et al. (2013), echter nu bewezen door een samenstelling van meerdere stappen naast beweging en dragen. Ook bevestigen deze resultaten andere onderzoeken die zich hebben gericht op een of meerdere stappen van de gebruikte troostmethoden zoals: het inbakeren (Oden et al., 2012; Ohgi, Akiyama, Arisawa, & Shigermori, 2004); gebruik van white-noise (Karakoç & Türker, 2014; Kucukoglu et al., 2016; Spencer et al., 1990); beweging en dragen (Cordero et al., 1986; Esposito et al., 2013, Yilmaz & Arikan, 2015); alle stappen van de THB-methode (Harrington et al., 2012).

Uit de tweede analyse kwam volgens verwachting geen significant verschil naar voren in duur van vocale onrust en mate van onrust tussen de twee verschillende troostcondities. Wel was in vergelijking met het bedje een lager gemiddelde zichtbaar voor zowel de duur van vocale onrust als de mate van onrust tijdens de ouderconditie. Dit pleit voor het troostende effect wat de nabijheid van de ouder door beweging en dragen heeft (Esposito et al., 2013). Toch is het troostende effect ook aanwezig bij het slimme bedje, wat een mooie uitkomst is ten behoeve van het inzetten van het slimme bedje als interventie bij huilbaby’s (Cordero et al., 1986; Yilmaz & Arikan, 2015). Dat er sprake is van troostrespons zonder de nabijheid van de ouder, maar door gebruik van het slimme bedje is een mooi resultaat. Zo zou aanvullend op de ouderlijke zorg en troost overdag, ’s nachts het bedje een uitkomst zijn voor ouders die risico lopen op slaaptekort, oververmoeidheid of depressie bij excessief huilende baby’s of

(24)

24 slecht slapende baby’s (Karp et al., 2015). Het bedje zou kunnen bijdragen aan meer slaap en energie voor de ouder, wat van belang is voor de sensitiviteit en responsiviteit van de ouder en zowel voor de band, de interactie, als de hechting tussen ouder en kind (Esposito, Manian, Truzzi & Bornstein, 2017; Taylor & Johnson, 2010; Van den Boom, 1994). Als ouders meer nachtrust kunnen genieten, kunnen zij overdag meer aan en kunnen zo adequater reageren op hun baby (De Clercq et al., 2013; Kurth et al., 2010; Van Sleuwen & L’Hoir, 2012). Echter, in huidig onderzoek is per baby slechts voor korte tijd (twee minuten) onderzoek gedaan naar beide troostmethoden, daardoor is het niet duidelijk wat het effect is gedurende langere tijd (’s nachts) in de thuissituatie. Alvorens een interventie als het slimme bedje in te zetten is het van belang dat hier meer onderzoek naar wordt gedaan. Zo zou in vervolgonderzoek nader

ingegaan kunnen worden op de effecten van het bedje ’s nachts in combinatie met de THB-methode overdag voor excessief huilende baby’s in de leeftijd van 0 tot 6 maanden. Als uit vervolgonderzoek positieve effecten naar voren komen met betrekking tot de troostrespons bij excessief huilende baby’s zou dit doorslag kunnen geven voor het inzetten van het slimme bedje in combinatie met de THB-methode bij excessief huilende baby’s om oververmoeidheid en depressie bij ouders te voorkomen of te verminderen.

Tot slot is er geen statistisch significant effect naar voren gekomen in de analyses van moeilijk temperament en de troostrespons: er is geen significant verband gevonden tussen het moeilijke temperament van de baby en de mate van onrust tijdens de verschillende rug- en troostcondities. Dit betekent dat het al dan niet meer moeilijke temperament van de baby, zoals onderzocht in huidige studie, geen verschil maakt in de mate van onrust en het huilen van de baby wat in strijd is met de bevindingen uit eerder onderzoek (Barr et al., 1989; Lester et al., 1992; Martini, Petzoldt, Knappe, Garthus-Niegel, Asselmann, & Wittchen, 2017). In huidig onderzoek kwamen verschillende bevindingen naar voren. Volgens de verwachting gaat een hogere mate van moeilijk temperament samen met een hogere mate van onrust tijdens de rugligging voorafgaand aan en tijdens het troosten door het bedje (Barr et al.,1989). Echter tegen de verwachting in gaat een hogere mate van moeilijk temperament samen met een lagere mate van onrust tijdens de rugligging voorafgaand aan en tijdens het troosten door de ouder. Kijkend naar de twee troostcondities lijkt daarmee het troosten door de ouder een meer positieve bijdrage te leveren aan baby’s met een hogere mate van moeilijk temperament. Wanneer wordt gekeken naar de troostrespons (afname in mate van onrust tussen rugligging voorafgaand aan het troosten en mate van onrust tijdens de troostconditie) is volgens

verwachting een negatief verband zichtbaar. Een hogere mate van moeilijk temperament gaat samen met een mindere mate van troostrespons voor zowel het troosten door de ouder als het

(25)

25 bedje. Het effect hiervan is sterker zichtbaar bij het bedje dan bij de ouder: er is sprake van een sterkere troostrespons bij het troosten door de ouder. Deze bevinding gaat in tegen de verwachting dat juist de troostrespons sterker zou zijn in het bedje vanwege de constante beweging en het ‘shh-geluid’. Het zou erop kunnen wijzen dat een baby met een meer moeilijk temperament meer baat heeft bij de nabijheid van de ouder om te kunnen kalmeren gedurende het troosten (Esposito et al., 2013; Van Puyvelde et al., 2015). Echter, er moet nogmaals benadrukt worden dat geen van de bevindingen met betrekking tot moeilijk temperament in huidig onderzoek statistisch significant zijn. Moeilijk temperament, zoals in dit onderzoek onderzocht, kan daarmee niet als voorspeller gezien worden van mate van onrust of troostrespons. Mogelijk is de composietvariabele moeilijk temperament geen geschikte samenstelling geweest om temperament te onderzoeken, onder andere vanwege het niet correleren van huilduur en troostbaarheid. Daarnaast is het mogelijk dat de

temperamentschalen ‘huilgedrag’, ‘troostbaarheid’ en ‘huilduur’ tekortschieten om iets te kunnen zeggen over het huilgedrag van een baby. Er bestaat namelijk nogal wat discussie over welke dimensies binnen temperamentschalen iets zouden zeggen over huilgedrag en van daaruit wordt gesteld dat de relatie tussen overmatig huilen en bepaalde

temperamentdimensies niet sterk kan zijn (Kaley, Reid & Flynn, 2014). Het moeilijke temperament van baby’s is in huidig onderzoek gescoord vanuit de perceptie van ouders. Hoewel dit is gedaan vanuit verschillende vragenlijsten, moet er rekening gehouden worden met het feit dat de perceptie van ouders door verschillende ouderfactoren mogelijk een vertekend beeld van het werkelijke temperament van de baby heeft gegeven (Martini et al., 2017; Papoušek & Von Hofacker, 1998). Om meer over temperament in relatie tot

troostrespons te weten te komen zou verder onderzoek gedaan moeten worden met een grotere groep baby’s met een moeilijk temperament, welke geselecteerd dienen te worden via een door onderzoekers beoordeelde temperamentschaal. Zo wordt een mogelijk vertekend beeld vanuit de perceptie van ouders tegengegaan. Mocht uit vervolgonderzoek naar de THB-methode en het slimme bedje statistisch significante resultaten naar voren komen met betrekking tot de troostrespons bij kinderen met een meer moeilijk temperament, dan kan op grond daarvan deze troostmethode(n) als interventie bij excessief huilende baby’s ingezet worden zowel bij een gemakkelijk als een meer moeilijk temperament.

Naast de al benoemde beperkingen in dit onderzoek zoals de korte duur van troostcondities en de samenstelling van de temperamentsvariabele zijn er meer

kanttekeningen die benoemd moeten worden bij het interpreteren van de resultaten van huidig onderzoek. Zo was er sprake van een kleine onderzoeksgroep met een scheve verdeling van

(26)

26 de Nederlandse bevolking op het gebied van sociaaleconomische status (93,8% hoger

opgeleid), wat een minder betrouwbaar beeld geeft voor de grotere populatie van de

Nederlandse bevolking (CBS, 2018). Daarnaast vond het onderzoek plaats in een labsetting wat een vertekend beeld kan geven van het ‘normale’ (huil- en troost)gedrag van de baby. Ook was er een klein verschil tussen de twee troostmethoden: aan de ouderconditie is

zijligging toegevoegd welke niet is toegepast in het bedje. Hoewel er geen significant verschil was in de troostrespons tussen beide troostmethoden in huidig onderzoek is het verstandig om in vervolgonderzoek te zorgen voor meer identieke manieren van troosten door de zijligging in de ouderconditie weg te laten.

Geconcludeerd kan worden dat het troosten aan de hand van inbakeren, ‘sshh-en’ en wiegen (al dan niet aangevuld met zijligging) mogelijk effectief is op de mate van onrust en de troostrespons van de baby. Er is sprake van een mogelijke triggering van de troostrespons zowel door het slimme bedje als door de ouder, er is geen aantoonbaar verschil tussen beide gevonden. Hoewel verwacht werd dat er een verband zou zijn tussen moeilijk temperament en de troostrespons van een baby, werd dat in huidig onderzoek niet gevonden. Omdat dit

resultaat tegenstrijdig is met eerder onderzoek, moet er vervolgonderzoek op dit gebied

gedaan worden (Barr, Kramer, Pless, Boisjoly, & Leduc, 1989). Desalniettemin is de uitkomst van huidig onderzoek naar troostmethode(n) een bijdrage in het troosten van baby’s, wat van groot belang is voor het welzijn van zowel ouder(s) als kind en de ouder-kindrelatie

(27)

27 Referenties

Barr, R. G., Kramer, M. S., Pless, I. B., Boisjoly, C., & Leduc, D. (1989). Feeding and Temperament as Determinants of Early Infant Crying/Fussing Behavior. Pediatrics, 84, 514-521.

Bornstein, M. H., Arterberry, M. E., & Lamb, M. E. (2014). Development in Infancy. A Contemporary Introduction (Fifth Edition). New York & London: Psychology Press De Clercq, B., Vansteenkiste, I., Baeck, N., & Vercruysse, T. (2013). Excessief huilgedrag bij

jonge baby’s: een integratieve benadering. Psychopraktijk, 5, 18-21.

De Wel, A., Kerkhofs, S., Hellinckx, W., Onghena, P., Alliet, P. H., Gillis, P. H., & Raes, M. (2008). Constructie van een orthopedagogisch behandelprogramma voor de

hulpverlening aan ouders met een huilbaby. Vlaams Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 27, 3-10.

Centraal Bureau voor de Statistiek (2018). Hoogopgeleiden, 2017. Verkregen van https://www.clo.nl/indicatoren/nl2100-opleidingsniveau-bevolking

Cordero, L., Clark, D.L., & Schott, L. (1986). Effects of vestibular stimulation on sleep states in premature infants. Am.J.Perinatol, 3, 319-324.

Esposito, G., Manian, N., Truzzi, A., & Bornstein, M. H. (2017). Response to Infant Cry in Clinically Depressed and Non-Depressed Mothers. PloS ONE, 12.

Esposito, G., Yoshida, S., Ohnishi, R., Tsuneoka, Y., Rostagno, M. D. C., Yokota, S., ... & Kuroda, K. O. (2013). Infant Calming Responses during Maternal Carrying in Humans and Mice. Current Biology, 23, 739–745.

Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior and Development, 26, 64-86.

Harrington, J. W., Logan, S., Harwell, C., Gardner, J., Swingle, J., McGuire, E., & Santos, R. (2012). Effective analgesia using physical interventions for infant immunizations. Pediatrics, 129, 815–822.

Kaley, F., Reid, V., & Flynn, E. (2014). Investigating the biographic, social and

temperamental correlates of young infants’ sleeping, crying and feeding routines. Infant Behavior and Development, 35, 596-605.

Karakoç, A., & Türker, F. (2014). Effects of White Noise and Holding on Pain Perception in Newborns. Pain Management Nursing, 15, 864-870.

Karp, H. (2012). The Happiest Baby Guide to Great Sleep. New York: HarperCollins Publishers.

(28)

28 newborn baby sleep longer (2nd ed.). New York: Bantam Books.

Karp, H. N., Berlin, M. R., Gray, J. V., Washabaugh, B. W., & Roy, D. K. (2015). U.S. Patent No US20150045608A1. Infant calming/sleep-aid, sids prevention device, and method of use. Washington, DC: U.S. Patent and Trademark Office.

Kucukoglu, S., Aytekin, A., Celebioglu, A., Celebi, A., Caner, I., & Maden, R. (2016). Pain Management Nursing, 17, 392-400.

Kurth, E., Spichiger, E., Cignacco, E., Kennedy, H.P., Glanzmann, R., Schmid, M., Staehelin, K., Schindler, C., & Stutz, E.Z. (2010). Predictors of Crying Problems in the Early Postpartum Period. JOGNN, 39, 250-262.

La Haye W., Engelberts A. C., Tiemens-van Putten I. K. F., van Vlimmeren, L. A., de Ruiter, M., Lucassen, P. L. B. J., Nossent, S., van Noort, M., van Gameren-Oosterom, H. B. M., Boere-Boonekamp, M. M., L’Hoir, M. P. L., & van Sleuwen, B. E. (2013). Multidisciplinaire Richtlijn “Preventie, signalering, diagnostiek en behandeling van excessief huilen bij baby’s’’. Kennisbeleid kwaliteit curatieve zorg (KKCZ). Leiden. Lasham, C. (2016). Inbakeren. Krijg je (huil)baby stil met de Karp-methode. Utrecht/

Antwerpen: Kosmos Uitgevers.

Lightfoot, C., Cole, M., & Cole, S. R. (2013). The Development of Children. New York:

Worth Publishers.

Lester, B. M., Boukydis, C. Z., Garcia-Coll, C. T., Hole, W., & Peucker, M. (1992). Infantile colic: Acoustic cry characteristics, maternal perception of cry, and temperament. Infant Behavior and Development, 15, 15-26.

Lucassen, P. (2016), Huilbaby’s. In J. Eekhof, A. Knuisting Neven, S. Bruggink & M. Scherptong-Engbers (Red.), Kleine kwalen bij kinderen (pp. 94-96). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Martini, J., Petzoldt, J., Knappe, S., Garthus-Niegel, S., Asselmann, E., & Wittchen, H. (2017). Infant, maternal, and familial predictors and correlates of regulatory problems in early infancy: The differential role of infant temperament and maternal anxiety and depression. Early Human Development, 115, 23-31.

Mills-Koonce, W. R., Propper, C. B., & Barnett, M. (2012). Poor infant soothability and later insecure-ambivalent attachment: Developmental change in phenotypic markers of risk or two measures of the same construct? Infant Behavior and Development, 35, 215 225.

Moore, E. R., Bergman, N., Anderson, G. C., Medley, N. (2016). Early skin-to-skin contact for mothers and their healthy newborn infants.Cochrane Database of Systematic

(29)

29 Reviews.

Oden, R. P., Powell, C., Sims, A., Weisman, J., Joyner, B. L., & Moon, R. Y. (2012). Swaddling Will It Get Babies Onto Their Backs for Sleep?. Clinical pediatrics, 51, 254-259.

Ohgi, S., Akiyama, T., Arisawa, K., Shigermori, K. (2004). Randomised controlled trial of swaddling versus massage in the management of excessive crying in infants with cerebral injuries. Arch Dis Child, 89, 212–216.

Papoušek, M. & Von Hofacker, N. (1998). Persistent crying in early infancy: a non-trivial condition of risk for the developing mother-infant relationship. Child: Care, Health and Development, 24, 395-424.

Rönnqvist, L. (1994). A critical examination of the Moro response in newborn infants - Symmetry, state relation, underlying mechanisms. Neuropsychologia, 33, 713-726. Spencer, J. A., Moran, D. J., Lee, A., & Talbert, D. (1990). White noise and sleep induction.

Archives of disease in childhood, 65, 135-137.

Talvik, I., Alexander, R. C., & Talvik, T. (2008). Shaken baby syndrome and a baby’s cry. Acta Pædiatrica, 97, 782-785.

Taylor, J., & Johnson, M. (2010). How women manage fatigue after childbirth. Midwifery, 26, 367-375.

Van den Boom, D. C., (1994). The Influence of Temperament and Mothering on Attachment and Exploration: An Experimental Manipulation of Sensitive Responsiveness among Lower-Class Mothers withIrritable Infants. Child Development, 65, 1457-1477. Van Puyvelde, M., Loots, G., Meys, J., Neyt, X., Mairesse, O., Simcock, D., & Pattyn, N.

(2015). Whose clock makes yours tick? How maternal cardiorespiratoryphysiology influences newborns’ heart rate variability. Biological Psychology, 108, 132-141. Van Sleuwen, B. & L’Hoir, M. (2012), Van roze wolk tot regenbui. Normaal en excessief huilgedrag van zuigelingen. In H. van Bakel, R. de Groot & J. van der Ploeg (Red.), Van klein tot groot: de ontwikkeling van het jonge kind (pp.193-210). Antwerpen- Apeldoorn: Garant.

Verhulst, F. C. (2008). De ontwikkeling van het kind. Assen: Van Gorcum.

Wolke, D., Bilgin, A., & Samara, M. (2017). Systematic Review and Meta-Analysis: Fussing and Crying Durations and Prevalence of Colic in Infants. The Journal of Pediatrics, 185, 55-61).

Wolke, D., Gray, P., & Meyer, R. (1994). Excessive infant crying: a controlled study of mothers helping mothers. Pediatrics, 94, 322-332.

(30)

30 Yilmaz, G., & Arikan, D. (2015). The effect of two different swinging methods upon colic and crying durantions among infants. Indian Journal of Pain, 29, 172-180.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Baby’s vermaken zich het beste met materiaal waaraan ze veel zelf kunnen ontdekken op veel verschillende manieren.. Bekers, zakdoekjes,

Een pasgeboren baby zal zichzelf nog niet kunnen troosten, dus heeft het geen nut om hem even te laten liggen.. Ze kunnen immers nog geen verband leggen tussen huilen

De verwachtingen van de baby, oftewel de blauwdruk van een baby Pasgeboren baby’s hebben de behoefte om dicht bij hun ouders te zijn.. Het helpt ze zich veilig en geborgen

Als uw baby nog slaapt op een voedingsmoment, dan kunt u proberen uw baby wakker te maken door wat te praten en/of de baby te verschonen (als uw baby nog erg snel moe is, kunt u

Gegeven het feit dat de kansen tot JA toenemen en de aard ervan verandert als een kind leert lopen, wordt verwacht dat baby’s tussen de 11 en 16 maanden die kunnen lopen vaker

Kijk bijvoor- beeld eens of de baby zijn hoofd al draait.. Waar kijkt hij naar en wat veroorzaakt

Vergeet niet dat iedere baby zijn eigen ritme en ontwikkeling heeft.

De man duwt zijn penis in de vagina van de vrouw en loost zijn zaad.. Dit is voor beide een