• No results found

Semantic Selection Test en het Meten van Faalangst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Semantic Selection Test en het Meten van Faalangst"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bachelorthese Psychologie

Klinische ontwikkelingspsychologie

Semantic Selection Test en het Meten van Faalangst

Auteur: Anna Swaak Studentnummer: 10381457

Begeleider: Annematt Collot d'Escury

Bachelor these psychologie, Specialisatie klinische ontwikkelingspsychologie Universiteit van Amsterdam

24 April 2015 Woorden: 4616

(2)

Abstract

Faalangst is een veelvoorkomende angst in Nederland. Uit onderzoeken blijkt dat faalangst nog niet adequaat op jonge leeftijd kan worden gemeten. Dit is echter wel van belang aangezien faalangst invloed kan hebben later in het leven. In dit onderzoek wordt onderzocht of de Semantic Selection Test een goed meetinstrument is om cognitieve faalangst te meten bij kinderen op de basisschoolleeftijd. Aan het onderzoek deden 67 deelnemers mee tussen de 10 en 12 jaar, waarbij de Schoolvragenlijst en de Semantic Selection Test werd afgenomen. Uit de resultaten bleek dat er een matige negatieve correlatie was tussen de impliciete meting en de expliciete meting. Dit onderzoek heeft niet uitgewezen dat de SST kan worden gezien als een valide instrument om faalangst te meten.

(3)

Inleiding

Sociale angst is op dit moment de meest voorkomende angststoornis in Nederland (Boersen, 2014). Een specifieke vorm van deze sociale angst is faalangst. Doordat het een veel voorkomende angststoornis is, is het van belang dat faalangst adequaat gemeten kan worden. Op dit moment zijn er echter nog geen methodes die dit bij kinderen op de basisschoolleeftijd afdoende kunnen meten (Cassady & Johnson 2002).

Faalangst is de angst die opkomt als er gepresteerd moet worden, of als er alleen al wordt gedacht aan het leveren van een prestatie. Deze angst is gekoppeld aan een bepaalde taak of opdracht die moet worden uitgevoerd. Kinderen die last hebben van faalangst denken vaak vanuit een negatief zelfbeeld, zo is er altijd de vrees dat er iets gaat mislukken en dit beïnvloedt het denken en doen van de kinderen. De kinderen geloven vaak ten onrechte dat zij iets niet goed kunnen doen. Deze gedachtegang zorgt voor passief gedrag, stress en het niet goed meer kunnen nadenken. Dit komt omdat de angst hun denken zodanig bezighoudt dat er niet meer helder nagedacht kan worden. Hierdoor presteren de kinderen vaak onder het niveau dat zij aan zouden kunnen. Het kind schrijft succes nooit toe aan zichzelf, maar schrijft het succes juist toe aan de situatie. Het mislukken wordt daarentegen wel aan zichzelf

toegeschreven door het kind (van der Zalm-Grisnich, 2009).

Volgens Nieuwenbroek (1998) kan er onderscheid gemaakt worden tussen negatieve en positieve faalangst. Negatieve faalangst is datgenen wat in de volksmond onder faalangst wordt verstaan: een angst om te falen in een situatie waar een taak moet worden verricht. Positieve faalangst is dat het kind in een dusdanige spanningstoestand komt dat het juist tot betere prestaties leidt. Onder de eerstgenoemde faalangst vallen drie verschijningsvormen, deze kunnen overlappen of juist tegelijkertijd voor komen (Nieuwenbroek, 1998; aangehaald in van der Zalm-Grisnisch, 2009). De eerste vorm van faalangst wordt cognitieve faalangst

(4)

te laten zien. Hier is het kind vooral angstig voor de beoordeling van de leerkracht, de ouders of klasgenoten. Door deze angst raken de cognitieve vaardigheden geblokkeerd. De tweede vorm wordt sociale faalangst genoemd. Het gaat hierbij om de angst om afgewezen of negatief beoordeeld te worden door bijvoorbeeld vrienden of klasgenoten, hierdoor raken sociale vaardigheden vooral geblokkeerd. De laatste vorm van faalangst wordt motorische faalangst genoemd. Dit is de angst om fouten te maken bij het uitvoeren van lichamelijke handelingen. Door deze angst raken de motorische vaardigheden geblokkeerd (van der Zalm-Grisnich, 2009). In dit onderzoek zal worden gekeken naar cognitieve negatieve faalangst.

Uit het bovenstaande kan begrepen worden dat faalangst een grote belemmerende factor op school kan zijn. Ook later in het leven kan faalangst nadelige gevolgen hebben, onder ander tijdens het sollicitatieproces (Proost, 2011). Uit het onderzoek van Proost (2011) bleek ook dat niet alleen de sollicitant negatieve gevolgen ondervindt aan het hebben van faalangst maar ook de organisatie waar wordt gesolliciteerd. Uit dit artikel kan geconcludeerd worden dat wanneer faalangst onbehandeld blijft, deze personen later veel meer moeite krijgt met het vinden van een baan, dit kan vervolgens voor een lagere sociaal economische status zorgen.

Op dit moment wordt faalangst vaak gediagnosticeerd doormiddel van vragenlijsten (van der Zalm-Grisnich, 2009), een vorm van zelfrapportage, zoals de Examen/Toets Attitude Vragenlijst (ETAV) (van der Ploeg, 1988) of SchoolVragenLijst (SVL) (Smits & Vorst, 1982). Bij de vragenlijsten is de kans op sociaal wenselijk gedrag en dat er een false negative uitkomt groot (Sato & Kawahara, 2012). False negative betekent dat als bijvoorbeeld een kind faalangst heeft, dit niet wordt gevonden in de vragenlijst. De persoon krijgt hierdoor niet de hulp die hij/zij wel nodig heeft. Sociaal wenselijk gedrag is de neiging van deelnemers om antwoorden te geven die naar de sociale verwachting ‘goed’ of ‘passend’ zijn. Dit is een bron van systematische vertekening bij elk zelfrapportage-onderzoek (Verstraete, 2008). Binnen

(5)

sociale wenselijkheid zijn er twee soorten; zelf-misleidende positiviteit en impression

management. Zelf-misleidende positiviteit is wanneer men oprecht overtuigd is van een

bepaald antwoord, maar dit antwoord positiever is dan de werkelijkheid. Een voorbeeld hiervan is als een jongen die op het Voorbereidend Middelbaar Beroepsonderwijs (VMBO) het goed doet, leerkrachten altijd zeggen dat hij het goed doet en een slimme jongen is, de jongen dit waarschijnlijk zelf ook zal gaan geloven. In een andere context, ten opzichte van een andere norm (bijvoorbeeld bij het Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs), is dezelfde jongen niet beter dan zijn leeftijdgenoten. Hij gelooft echter zelf wel in zijn intelligentie en geeft dit dan ook aan op zelfbeoordelingslijsten. De andere vorm, impression management, is een manier van antwoorden die voortvloeit uit het verlangen om zichzelf in een sociaal conventionele manier neer te zetten (Fisher & Katz, 2008).

Het is de vraag of de vragenlijsten wel voldoende validezijn om faalangst te meten, aangezien er een kans is op sociaal wenselijke antwoorden. Uit het artikel van Hofmann, Gawronsky, Gschwender en Schmitt (2005) blijkt bijvoorbeeld dat er lage correlaties tussen impliciete en expliciete metingen kunnen optreden door onder andere het sociaal wenselijke gedrag of door bijvoorbeeld een gebrek aan introspectieve toegankelijkheid. Introspectieve toegankelijkheid houdt in dat een persoon kan reflecteren over zichzelf. Als een persoon dit niet kan, zal hij of zij een vragenlijst ook niet naar waarheid kunnen invullen.

Wellicht is een impliciete, onbewuste, test een meer geschikte manier om faalangst te testen. Een test die impliciet faalangst kan meten zou de Implicit Association Test (IAT) kunnen zijn.De IAT meet differentiale associatie van twee target concepten met een attribuut. De twee concepten verschijnen in een 2-keuze taak (bijvoorbeeld bloemen versus insecten) en het attribuut in de tweede taak (plezierige versus niet plezierige woorden). Wanneer er een hoge associatie is tussen concepten (bloemen en plezier) zal de reactietijd van een persoon sneller zijn. Wanneer er een lage associatie is tussen concepten (bloemen en niet plezier) zal

(6)

de reactietijd van een persoon langzamer zijn. De reactietijd wordt gemeten door de computer (Greenwald, McGhee, & Schwartz, 1998). Uit het artikel van Greenwald, Poehlman,

Uhlmann en Banjai (2009) blijkt dat de IAT een goede voorspellende waarde heeft. Het is nog niet aangetoond of de IAT ook geschikt is om faalangst te meten.

In het artikel van Egloff en Schmulke (2002) bleek dat de IAT- anxiety een betrouwbare meting is voor het voorspellen van criteriavariabelen en dit beter doet dan vragenlijstmetingen van angst en sociale wenselijkheid. Het blijkt dat bij de IAT sociale wenselijkheid geen rol speelt, omdat de deelnemer niet doorheeft welk concept er wordt getest (Steffens, 2004). Er zijn echter enkele negatieve punten aan de IAT. De IAT kost relatief veel geld aangezien het op een computer gedaan moet worden. Verder duurt de IAT vaak lang door de vele verschillende blokken die doorlopen moeten worden en moet

bovendien individueel afgenomen worden. Scholen hebben hier misschien niet altijd tijd voor. Een ander nadeel is dat de IAT de mate meet waarin bepaalde concepten cognitief met elkaar worden geassocieerd. Iemand kan bijvoorbeeld het woord Surinamer met lui associëren, maar zelf niet geloven in dit stereotype. Zo kan hetzelfde gebeuren bij een IAT die faalangst meet. Een ander nadeel aan de IAT is dat niet elk woord kan worden gevangen, want wat wordt tegenover een leraar gezet als tegenstelling. Er moet hier ook bij worden gedacht aan het kiezen welk attribuut bij welk target wordt gezet, wordt negatief bij leraar gezet of juist positief ? Een laatste nadeel is dat bepaalde items het IAT effect kunnen beïnvloeden. Uit de studie van Govan en Williams (2004) bleek dat wanneer de stimuli op een bepaalde manier worden aangepast, de voorkeur van de deelnemer veranderde van insecten naar bloemen in plaats van bloemen naar insecten zoals het normaal zou zijn.

Een nog niet veel gebruikte impliciete test is de Semantic Selection Task (SST). Deze is ontwikkeld in de jaren zestig door de Tsjechische biochemicus en psychiater Dolezal, maar is vervolgens nooit gepubliceerd (Smekal, 1990; aangehaald in Luckavsky, 2008). De SST is

(7)

een test die gebaseerd is op een bepaalde set abstracte figuren, een set woorditems en een tweetal ankeritems. Uit het beperkte onderzoek naar de validiteit van de SST kwam naar voren dat de interne validiteit van de SST in orde lijkt te zijn (Schijven, 2010; de Vries, 2008; de Beunje, 2008). In het onderzoek van de Vries (2008) werd ook al gekeken naar angst, echter is er nog nooit gekeken of specifiek faalangst kan worden gemeten met de SST.

In dit onderzoek zal de validiteit van de SST voor het meten van faalangst onderzocht worden. Dit zal bewerkstelligd worden door te kijken naar de associatie die kinderen hebben bij het woord “Toets” om deze vervolgens te vergelijken met de associaties die zij hebben bij het woord “Angst”. Vervolgens zal de uitkomst uit deze vergelijking worden gevalideerd aan de hand van de SchoolVragenLijst (SVL). Op basis van eerder onderzoek kan worden

verondersteld dat de SST een goed meetinstrument is om faalangst te meten. Er zal in dit onderzoek naar de externe validiteit gekeken worden en gehypothetiseerd wordt dat er een goede externe validiteit aanwezig zal zijn bij de SST.

Dit wordt getest door zowel de SST als de SVL af te nemen bij kinderen in groep 7 en 8. Door het berekenen van de correlatie tussen de SST en de SVL kan worden onderzocht of de SST een valide test is om faalangst te meten. Als er uit een gevalideerde vragenlijst, zoals de SVL, blijkt dat een kind faalangst heeft dan zou dat ook uit de SST moeten blijken. Als volgens de SVL blijkt dat het kind geen faalangst heeft, maar uit de SST wel dan is het

mogelijk dat het kind nog weinig introspectieve toegankelijkheid heeft en niet weet wat hij/zij voelt.

Er wordt verwacht dat als uit de SVL blijkt dat het kind faalangst heeft, dit ook zal blijken uit de score van de SST. Ook wordt op basis van het artikel van de Vries (2008) verwacht dat de samenhang tussen het woord “School” en “Toets” van de SST groot zal zijn. Een andere verwachting is dat de resultaten hoger zullen correleren bij meisjes dan bij

(8)

jongens (Thies, 2006). Hierdoor zullen meisjes de SVL meer naar waarheid invullen en de correlatie met de SST zal hierdoor hoger zijn. Een laatste verwachting zal zijn dat als een kind aangeeft plezier te hebben op “Toets” op de SST, dat het kind waarschijnlijk ook plezier zou hebben op school op de SVL. Dit wordt verwacht omdat op school constant getoetst wordt of een kind voortgang maakt in zijn leercurve. Als een kind angst heeft voor het maken van toetsen zal het kind zich hoogstwaarschijnlijk ook niet fijn voelen op school.

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek deden 65 deelnemers mee, bestaande uit ongeveer evenveel meisjes als jongens. De deelnemers waren kinderen uit groep 7 en 8 allen afkomstig van een school in Nederland, met de leeftijden variërend tussen de 10 en 12 jaar. Ze hadden allemaal een Nederlandse nationaliteit en hun moedertaal is Nederlands. De deelnemers werden geworven door een willekeurige school te benaderen en vervolgens passief toestemming aan de ouders te vragen. In de informed consent stond dat de ouders ook toestemming van het kind moesten vragen om aan het onderzoek mee te doen. De ouders moesten dit op deze wijze vragen, omdat de kinderen niks over het doel van het onderzoek mochten weten.

Materialen

Er werd gebruik worden gemaakt van de verkorte versie A van de SchoolVragenLijst (SVL). De SVL bestaat in totaal uit versie A en B, deze vragenlijst is echter erg lang. Daarom is er ook de optie om alleen versie A of B te gebruiken Er werd gebruik gemaakt van de verkorte versie om de kinderen zo min mogelijk te belasten. Met de SVL wordt informatie verzameld over de leerlingen onder andere over hoe de leerlingen school ervaren en hoe de leerling zichzelf ziet. De motivatie (MOT) richting het maken en het doen van schoolwerk wordt getoetst aan de hand van leertaakgerichtheid (LG), concentratie in de klas (CK) en de

(9)

huiswerkattitude (HA). Inzicht over het welbevinden van de leerling ten opzichte van het schoolleven wordt verkregen door vragen die gaan over het plezier op school (PS), het sociaal aanvaard voelen van de leerling (SA) en de relatie die de leerling heeft met de leerkrachten (RL). Het zelfvertrouwen (ZELF) van de leerling wordt gemeten met de factoren:

zelfvertrouwen bij het maken van proefwerken (ZP) en sociale vaardigheid (SV). Naast de hiervoor genoemde schalen zijn er drie controle-schalen. Deze hebben als doel inzicht te geven in de wijze waarop de leerling op de stelling heeft gereageerd. Er zijn drie factoren: aantal overgeslagen factoren (GA), het aantal vragen die de leerling met ‘weet niet’ heeft ingevuld (WN) en de mate van de hoeveelheid van het sociaal wenselijke antwoorden (SW). De verkorte versie bestaat uit 80 vragen en zal ongeveer 30 minuten duren. De SVL zal klassikaal worden afgenomen met pen en papier. Een voorbeeld van een vraag is: ‘Ik vind het leuk om naar school te gaan’. De schaal is een 3-punts schaal waarbij de antwoordopties ‘dat is zo’, ‘dat weet ik niet’ of ‘dat is niet zo’ zijn. De antwoorden worden vervolgens met de hand gescoord. De scores van de SVL lopen van 8 tot 24 bij de verkorte versie, waarbij een score van 8 inhoudt dat het kind een buitengewoon sterke, negatieve houding heeft ten opzicht van de factor en een score van 24 een buitengewoon sterke, positieve houding aangeeft op de factor (Smits & Vorst, 1982).

De Semantic Selection Test (SST) is een non-verbale methode om onbewuste

concepten in kaart te brengen. De SST bestaat uit 16 voor een groot deel abstracte plaatjes en een set woorditems. Deze plaatjes zijn in een 4 x 4 raster geplaatst. Per woorditem moeten er acht plaatjes worden omcirkeld die de deelnemer het beste bij het woord vindt passen. Zie Figuur 1 voor een voorbeeld van de SST. In dit onderzoek werd een SST afgenomen

bestaande uit 11 woorden. Er waren twee ankeritems “Angst” en “Plezier”, dit zijn de items waar de andere items mee worden vergeleken. Verder werd het woord “Onweer” gekozen als voorbeeldopgave, als afleidende woorden werden “Gym” en “Vakantie” gekozen. De

(10)

woorden “School” ,“Toets”, “Frisdrank”, “Alcohol”, “Leraar” en “Klasgenoten” werden gebruikt in zowel deze studie als in de andere deelstudies.Deze test wordt afgenomen met pen en papier. Nadat de deelnemer de test had gemaakt werd de SST met de hand gescoord. De scores zijn de hoeveelheid plaatjes die overeenkomen tussen de constructen “Angst” en “Plezier” en bijvoorbeeld het woord “Toets”. Nadat er was gescoord werden de scores van het construct “Angst” afgetrokken van de scores van het construct “Plezier”, waardoor het

verschil tussen de twee constructen toonbaar werd. De score van de SST loopt van -8 (heel veel angst) tot 8 (heel veel plezier).

Figuur 1. Voorbeeld SST

Plezier

Teken een cirkel om de plaatjes die jij hierbij vindt passen.

Let op! Omcirkel precies 8 plaatjes.

Procedure

Er was een vragenlijstboekje gemaakt bestaande uit drie delen: de SVL (versie A), de SST en nog een aantal vragen betreffende alcohol, deze maakten deel uit van een uitgebreider onderzoek. Het onderzoek was een initiatiefvan deUniversiteit van Amsterdam en in het kader van hun afstuderen hebben vier bachelor studenten de testen afgenomen. De

(11)

reguliere basisschool in Oostzaan. Het boekje met vragenlijsten en de SST werd uitgedeeld aan de kinderen, waarbij zij de instructie kregen het boekje nog niet te openen. Vervolgens werd er kort uitgelegd wat de bedoeling was van de SST en SVL. De deelnemers werd verteld dat ze mochten stoppen wanneer hij of zij dat wilde, dat er geen goede of foute antwoorden waren, dat iedereen zijn eigen vragenlijst moest invullen, dat er altijd vragen mochten worden gesteld, dat ze de stukjes voor de testen goed moesten lezen en dat er aan het einde van het onderzoek een beloning zou worden uitgedeeld. Terwijl de deelnemers de vragenlijsten maakten liepen de proefleiders rond om eventuele vragen te beantwoorden. Nadat de vragenlijsten waren ingevuld werd gevraagd of de deelnemers hun vragenlijstboekje wilden inleveren, zodat de proefleiders konden kijken of alle vragen gemaakt waren en geen bladzijdes waren overgeslagen.

Aangezien er nog een ander onderzoek was binnen het algehele grote onderzoek werd op de tweede dag en de derde dag de IAT individueel afgenomen op vier computers in een aparte kamer. Telkens heeft de proefleider vier kinderen opgehaald uit de klas en

meegenomen naar deze kamer. De kamer had een grote tafel in het midden waar vier stoelen verdeeld waren aan twee kanten van de tafel, per stoel stond er een computer. Hier werd ook van tevoren uitgelegd wat er van de deelnemers werd verwacht en dat er na deze test een kleine beloning zou worden uitgedeeld in de vorm van snoep of komkommer. Zodra de deelnemer klaar was werd de beloning uitgedeeld en werd de deelnemer terug naar de klas begeleid om vervolgens weer een nieuwe deelnemer mee te nemen naar het kamertje. Tijdens de IAT waren alle vier de proefleiders aanwezig in de kamer, om weer op eventuele vragen te kunnen reageren en om hulp te bieden waar nodig.

Data-analyseplan

(12)

significantie niveau p >.05 dan zijn de data wel normaal verdeeld (Field, 2013). Er zal een Shapiro-Wilkinson test worden gedaan omdat in deze studie geen grote aantallen deelnemers meedoen. Er zal binnen SPSS gebruik gemaakt worden van een bivariate correlation. Er is gekozen voor een bivariate correlation omdat het onderzoek bestaat uit twee continue onafhankelijke variabelen (Field, 2013), namelijk de SST en de SVL. Met behulp van de

bivariate correlation zal de correlatie tussen de SST en SVL worden berekend. Als er sprake

is van een hoge positieve correlatie kan de conclusie worden getrokken dat beide testen hetzelfde meten. Er zal in dat geval kunnen worden gesteld dat de SST een valide test is om faalangst te meten.

Resultaten

Er zijn gegevens verzameld van 65 deelnemers. Van 61 deelnemers waren de

gegevens zodanig compleet dat ze konden worden gebruikt voor de analyse (29 jongens en 32 meisjes). Deze uitval was veroorzaakt door ziekte en het niet binnen de tijd afkrijgen van de vragen. Om een overzicht te geven van de steekproef staan de beschrijvende statistieken in Tabel 1. Op de SchoolVragenLijst (SVL) werd gemiddeld 19,69 gescoord. Deze score valt in de vijfde stanine en is normaal/gemiddeld volgens de test.Ook was de gemiddeld behaalde score van 9.10 op de SST normaal, aangezien deze test loopt van 0 tot 18.

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van het Onderzoek

Gemiddeldes (M) Standaarddeviatie (SD) Zelfvertrouwen proefwerk

(SVL)

19.96 2.67

(13)

Om na te gaan of de behaalde scores op de SVL en de SST normaal verdeeld waren bij het woord “Toets”, werd een Shapiro-Wilkinson toets uitgevoerd. Uit de analyse bleek dat de SST-scores normaal waren verdeeld, p=.189. Er bleek ook dat de SVL-scores abnormaal waren verdeeld, p <.01. Op basis van deze gegevens werd gebruik gemaakt van non-parametrische toetsen.

Vervolgens werd gekeken naar de correlatie tussen de SST-scores van het woord “Toets” en de scores de factor “Zelfvertrouwen proefwerken” (ZP). Aangezien de SVL-scores abnormaal waren verdeeld werd gebruik gemaakt van een Spearman correlatie. Uit de analyse bleek dat er sprake was van een significant negatieve correlatie, rs =-.145, p <.01. Dit houdt in dat als kinderen plezier aangeven voor “Toets” op de SST, zij weinig

zelfvertrouwen op proefwerk scoren op de SVL. Deze resultaten waren tegen de verwachtingen en hypothese in.

Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat er op de SVL sociaal wenselijk geantwoord wordt. Om deze reden heeft een herberekening plaatsgevonden nadat iedere proefpersoon die 19 scoorde of hoger op de factor “Sociaal wenselijkheid” eruit was gehaald. Bij een score van 19 of hoger is de kans groot op sociaal wenselijk antwoorden aangezien deze score in stanine acht en negen zit. Bij deze berekening bleek er nog steeds een

significante negatieve correlatie te zijn van rs = -.105, p <.01. Deze correlaties houdt in dat mogelijk een deel van de negatieve significante correlatie tussen SST “Toets” en “ZP” kan worden verklaard door het sociaal wenselijk antwoorden van de kinderen.

Er werd een (marginale) positieve correlatie gevonden tussen “Angst” en “ZP”, rs =.20,

p =.063. De correlatie tussen “ZP” en “Plezier” was echter niet significant, rs = -.03, p=.41. Wanneer men niet de scores “Plezier” en “Angst” van elkaar aftrekt maar los correleert met “ZP” worden geen significante resultaten gevonden.

(14)

Ook is er gekeken naar het verschil tussen jongens en meisjes. Er werd weer een Spearman correlatie uitgevoerd in verband met het abnormaal verdeeld zijn van de SVL. De correlatie bij de jongens was rs = -.305, p <.01. Dit betekent dat hoe meer men volgens de SST last heeft van angst voor toets hoe hoger het zelfvertrouwen. Er werd geen correlatie bij meisjes gevonden rs =.014 met een significantie van p =.403. Bij meisjes was er geen samenhang tussen angst en zelfvertrouwen bij het woord “Toets”.

Om de verwachting te testen dat “Plezier op School” (SVL) correleerde met SST “Toets”, werd er een Spearman correlatie uitgevoerd. Uit de correlatie bleek dat rs = .363 en p <.01, wat inhoudt dat als een kind plezier heeft op toets hij ook plezier heeft op school.

Om te kijken of “School” en “Toets” met elkaar samenhingen binnen de SST, werd een Pearson correlatie gedaan. Er werd een Pearson correlatie gedaan omdat de SST wel normaal verdeeld bleek te zijn tijdens de normaliteitstest. Uit de test bleek dat er sprake was van een correlatie van r =.441 en p <.01, wat inhoudt dat er een positieve samenhang was tussen het woord “School” en “Toets”.

Bij exploratief werk werd er nog gekeken naar de samenhang tussen het woord “School” en het thema “Plezier op School” van de SVL. Er bleek een zeer hoge correlatie te zijn rs = .604, p <.01. Dit resultaat houdt in dat als iemand aangeeft dat hij Plezier heeft op school er veel overlappende plaatjes zijn tussen het woord “School” en het woord “Plezier” op de SST. Dit betekent dat als iemand plezier heeft aangegeven op toets hij

hoogstwaarschijnlijk ook plezier heeft op school. In Tabel 2 is een overzicht te zien met de correlaties van het gehele onderzoek.

(15)

Tabel 2.

Overzicht van de Correlaties van het Onderzoek.

Correlatie (r) Significantieniveau (p) ZP en SST “Toets” -.145 <.01 ZP en SST “Toets” zonder SW -.105 <.01 ZP en SST “Toets” alleen SW -.257 <.01 SST “Angst” en ZP .200 .063 SST “Plezier” en ZP .033 .410 PS en SST “Toets” .363 <.01 SST “School” en PS .604 <.01 Jongens SST “Toets” en ZP -.305 <.01 Meisjes SST “Toets” en ZP .014 .403 SST “School” en SST “Toets” .441 <.01

Noot. ZP = Zelfvertrouwen op Proefwerk (SVL), SW = Sociale Wenselijkheid (SVL), PS = Plezier op School (SVL)

Discussie en Conclusie

In deze studie werd onderzocht of de Semantic Selection Test (SST) een valide test is om te meten of kinderen last hebben van faalangst, en of er überhaupt faalangst mee gemeten kan worden. Er werd tegen de verwachtingen in een negatieve correlatie gevonden tussen het woord “Toets” van de SST en de factor “Zelfvertrouwen Proefwerken” bij de SVL. In antwoord op de onderzoeksvraag kan nog niet worden gesteld dat de SST kan worden gebruikt om te onderzoeken of kinderen last hebben van faalangst. De negatieve correlatie

(16)

suggereert namelijk dat als iemand hoog scoort op plezier bij het woord “Toets”, deze

persoon weinig zelfvertrouwen heeft bij proefwerken. Dit is een zeer tegenstrijdige bevinding. Een verklaring voor deze significante maar negatieve correlatie kan zijn dat het geen goede methode was om een impliciete test te valideren met een expliciete test. Uit een deelonderzoek (Simmelink, 2015) binnen het grotere onderzoek waar dit onderzoek ook onderdeel van uitmaakt, bleek dat er een significante negatieve correlatie was tussen de impliciete test (de SST) en een andere impliciete test (de IAT), maar geen significante

correlatie was tussen de impliciete test (SST) en de expliciete test (Vragenlijst). Ook bleek uit het artikel van Hofmann, Gawronsky, Gschwender en Schmitt (2005) duidelijk dat er lage correlaties werden gevonden tussen impliciete en expliciete metingen, wat in dit onderzoek ook het geval is. Mogelijk als het woord “Toets” op de SST werd vergeleken met een andere impliciete test die faalangst meet dat er wel een significante en sterk positieve correlatie zou worden gevonden, dit zou verder onderzocht moeten worden.

Een andere verklaring is dat de SST geen faalangst kan meten. Mogelijk moeten er meerdere woorden in de SST komen om het construct faalangst te kunnen ondervangen, er kan bijvoorbeeld aan het woord spreekbeurt worden gedacht. Dit zou in een vervolg onderzoek kunnen worden bekeken.

Een andere mogelijke verklaring voor deze gevonden resultaten is dat er in deze steekproef sprake was van positieve faalangst. Op het moment dat er sprake was van angst voor toetsen zorgde dit wellicht voor facillitatie. De hierdoor behaalde resultaten op toetsen zorgt vervolgens voor meer zelfvertrouwen op de toetsen. Een andere verklaring is andersom. Juist omdat een kind vertrouwen heeft in een toets ligt er druk om te presteren. Deze druk kan door de SST worden opgepikt als angst. Vervolg onderzoek waarin wordt gekeken naar schoolresultaten en gevoelde druk om te presteren zou interessant zijn.

(17)

De resultaten van de jongen en meisjes waren niet volgens de verwachtingen. Het verschil tussen jongens en meisjes is steeds uit te leggen door een verschil in introspectieve vaardigheden. Wellicht zorgen deze hogere vaardigheden bij meisjes ervoor dat zij tijdens het maken van de toets geen gebruik maken van de spanning. Bij jongens resulteert angst door gebrek aan introspectieve vaardigheden juist in facilitatie, wat uiteindelijk zorgt voor meer zelfvertrouwen. Dit hangt echter allemaal af van de uitkomsten op de toetsen zelf, iets dat wellicht interessant is voor vervolgonderzoek. Helaas kan er door deze resultaten nog niet worden gesteld dat de SST valide is om cognitieve negatieve faalangst te meten.

Een kritiekpunt op het onderzoek is de generaliseerbaarheid van het onderzoek. Voor dit onderzoek is maar op één school in één deel van Nederland een meting gedaan, deze steekproef aan deelnemers is wellicht niet representatief voor alle kinderen in Nederland of er buiten. Data mag niet zomaar worden gegeneraliseerd voor alle kinderen in Nederland. Ook kan het zijn dat er in deze klas geen kinderen waren met faalangst. Het verdient aanbeveling om, indien een vervolgonderzoek plaatsvindt, dit in verschillende delen van Nederland te doen.

Een laatste kritiekpunt op het onderzoek is dat er maar tien vragen in de SVL over zelfvertrouwen bij het maken van een proefwerk waren. Dit heeft invloed op de

betrouwbaarheid van de correlatie. Het verdient aanbeveling om bij volgend onderzoek zowel versie A als B van de SVL te gebruiken. Hier zitten meer vragen in over het hebben van zelfvertrouwen bij een proefwerk. Een ander kritiekpunt op de SVL is dat de SVL gebruik maakt van een 3-punts schaal. Dit is mogelijk te weinig om een goed en valide antwoord te krijgen van de deelnemers.

De SST zou, op grond van dit onderzoek niet geheel moeten worden afgeschreven voor het meten van faalangst. Op sommige woorden is wel een zeer significante correlatie gevonden. Dit was bijvoorbeeld bij het woord “School” in de SST en het thema “Plezier op

(18)

School” in de SVL. Er werden ook matige correlaties gevonden tussen andere woorden binnen de SST en de SVL, maar hoe betrouwbaar de resultaten zijn is de vraag aangezien een impliciete met een expliciete test wordt vergeleken. De SST zou een handig instrument zijn zodra hij helemaal gevalideerd is. Het kan erg effectief zijn voor scholen en andere

instellingen die op een snelle efficiënte wijze informatie over hun leerlingen willen verzamelen

(19)

Literatuurlijst

Boersen, M. (2014). Trainen van Positieve Verbeelding: Invloed op Interpretatiebias bij Faalangst.

De Beunje, C. (2008). Is de Semantic Selection Test een valide methodiek om zelfbeeld bij

adolescenten in beeld te brengen ? Afstudeerthese, Universiteit van Amsterdam

Cassady, J. C., & Johnson, R. E. (2002). Cognitive test anxiety and academic performance.

Contemporary Educational Psychology, 27(2), 270-295.

Egloff, B., & Schmukle, S. C. (2002). Predictive validity of an Implicit Association Test for assessing anxiety. Journal of personality and social psychology, 83(6), 1441.

Fisher, R., & Katz, J. E. (2008). Social-desirability bias and the validity of self-reported values. Fisher, Robert J. and James E. Katz,(2000)“Social Desirability Bias and the Validity of Self-Reported Values,” Psychology & Marketing, 17, 105-120.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Govan, C. L., & Williams, K. D. (2004). Changing the affective valence of the stimulus items influences the IAT by re-defining the category labels Journal of Experimental Social

Psychology 40, 357–365.

Greenwald, A. G., McGhee, D. E., & Schwartz, J. L. (1998). Measuring individual

differences in implicit cognition: the implicit association test. Journal of personality

and social psychology, 74(6), 1464

Greenwald, A. G., Nosek, B. A., & Banaji, M. R. (2003). Understanding and using the implicit association test: I. An improved scoring algorithm. Journal of personality and

social psychology, 85(2), 197

Hofmann, W., Gawronski, B., Gschwendner, T., Le, H., & Schmitt, M. (2005). A meta-analysis on the correlation between the Implicit Association Test and explicit self-report measures. Personality and Social Psychology Bulletin, 31(10), 1369-1385

(20)

de Lara-Kroon, N. C., & van Efferen-Wiersma, E. S. (2009). Faalangst. In Psychosociale

problemen (pp. 53-69). Bohn Stafleu van Loghum.

Lukavsky, J. (2008). Physiological correlates and semantic distandes in Word Associatian

Test. Doctoral dissertation, Charles Univeristy Prague

Proost, K., & Syroit, J. (2011). Faalangst bij sollicitanten: Waarom is het belangrijk voor organisaties om hiermee rekening te houden?. Methoden, technieken en analyses, 104(I. 2.5. 2), 701-714.

Ploeg, H. M. van der (1988). Handleiding bij de Examen/Toets attitude vragenlijst ETAV: een

Nederlandstalige bewerking van de spielberger test anxiety inventory. Lisse: Swets en

Zeitlinger.

Nieuwenbroek, A. FAALANGST: vijand van veel leerlingen.

Steffens, M. C. (2004). Is the implicit association test immune to faking?. Experimental

psychology, 51(3), 165.

Schijven, E. (2010). Masterthese Validatieonderzoek naar de Semantic Selection Test. Masterthese. Universiteit van Amsterdam.

Sato, H., & Kawahara, J. I. (2012). Assessing acute stress with the Implicit Association Test. Cognition & emotion, 26(1), 129-135.

Smits, J. A. E. & Vorst, H. C. M. (1982). Schoolvragenlijst voor basisonderwijs en voortgezet

onderwijs (SVL): Handleiding voor gebruikers. [School questionnaire for elementary

and high school (SVL): Users manual]. Nijmegen, The Netherlands: Berkhout. Simmelink, N. (2015). Validatie onderzoek naar de Semantic Selection test voor

alcoholattitudes (Niet gepubliceerde bachelor these). Universiteit van Amsterdam,

Amsterdam, Nederland.

Thies, K. M. (2006). Handbook of human development for health care professionals. J. F. Travers (Ed.). Jones & Bartlett Learning.

(21)

Verstraete, B. (2008). Het sociaal wenselijk antwoorden bij adolescentenenquêtes. Inter-universitaire scriptie, Leuven, Jeugdgezondheidszorg, Katholieke Universiteit Leuven. De Vries, V. (2008) De Semantic Selection Test: Een validatie onderzoek. Masterthese,

Universiteit van Amsterdam.

van der Zalm-Grisnich, M. (2009). Over faalangst. In Je bibbers de baas (pp. 10-13). Bohn Stafleu van Loghum.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het verschil tussen de twee subgroepen was erg opvallend bij de groep die de imagodoelstelling kreeg: daar vervielen de kinderen aan wie verteld was dat ze niet zo bekwaam waren

Faalangst komt niet alleen voor op school maar overal waar ‘prestaties’ worden gevraagd: in het sportteam, de toneelclub, de kunstacademie … Er zijn drie

Zo komt u er achter of uw kind logisch nadenkt of zo maar een antwoord geeft.. U kunt tips geven en uw kind stimuleren om door

  Door  deze  veranderingen  over  de  tijd  was  de  verwachting  dat  de  relaties  tussen  de  doelmanagementconstructen  en  de  faalangstconstructen 

of the probability and then adjusting this figure by mentally simulating or imagining other values the probability could take. The net effect of this simulation

Zoals Figuur 1 laat zien, doet deze trend vermoeden dat de extremiteitsscores hoger kunnen zijn van deelnemers die de grenzentekst lazen dan deelnemers die de klimaattekst

Daarnaast is er gekeken of er een significant verschil bestaat tussen de gemiddelde scores van jongens en meisjes op het item Leraar van de

Uit wat er gezegd wordt over prestatiemotivatie en faalangst, blijkt dat deze hier worden opgevat als (relatief) stabiele kenmerken (cfr. sterk gemotiveerd voor alle taken;.