• No results found

Gedrag voorspellen aan de hand van de MPQ-BF-NL : leidt het persoonlijkheidsconstruct constraint tot gecontroleerd gedrag in het dagelijkse leven?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gedrag voorspellen aan de hand van de MPQ-BF-NL : leidt het persoonlijkheidsconstruct constraint tot gecontroleerd gedrag in het dagelijkse leven?"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gedrag voorspellen aan de hand van de MPQ-BF-NL

Leidt het Persoonlijkheidsconstruct Constraint tot Gecontroleerd Gedrag in het Dagelijks Leven?

Merel Vrielink

Masterthese Klinische Psychologie

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Universiteit van Amsterdam

Datum: 28 september 2015

Studentnummer: 10001694

Begeleiding: dr. A. Noordhof

(2)

2

Abstract

Aan de hand van de door Tellegen (1982, 1995, 2003) ontwikkelde Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ) is onderzocht in hoeverre persoonlijkheidstrekken een voorspellende waarde hebben voor dagelijks gedrag. In dit onderzoek zijn dagelijkse gedragingen gemeten door middel van de Daily Behavioral Questionnaire (DBQ), een zelfgeconstrueerde vragenlijst gebaseerd op de MPQ schalen. De verwachting was dat het specifieke persoonlijkheidsconstruct Constraint in het dagelijks leven zou leiden tot gedrag dat te maken heeft met impuls beheersing en het uitoefenen van controle. Daarnaast werd verwacht dat het construct Constraint beter dergelijk gedrag voorspelt dan andere MPQ schalen. En tot slot werd er verwacht dat de specifieke subschalen, Control, Harmavoidance en Traditionalism, specifiek gedrag voorspellen. De vragenlijsten werden bij studenten (N = 94) afgenomen. De verwachtingen werden getoetst door middel van Pearson’s correlatie. De Steiger’s Z-test werd gebruikt om de convergente en divergente correlaties te onderzoeken. De resultaten lieten weinig samenhang tussen persoonlijkheidstrekken van het construct Constraint en bijbehorend dagelijks gedrag zien, verder hadden de subschalen een lage betrouwbaarheid. De subschaal Harmavoidance liet echter een redelijk tot sterke samenhang zien met dagelijks risicovermijdend gedrag. Deze gemengde uitkomsten geven de complexiteit van de voorspelbaarheid van persoonlijkheidstrekken in het dagelijks gedrag weer. Wellicht door gebreken van het huidige onderzoek zoals de zelfgeconstrueerde vragenlijst, de schaalconstructie van deze vragenlijst of de manier van analyseren. De resultaten en exploratieve bevindingen kunnen voor vervolg onderzoek informatieve waarde hebben en in de toekomst leiden tot een sterker instrument.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 4

1.1

Persoonlijkheid en Externaliserende Psychopathologie ... 4

1.2

Temperament en Effortful Control ... 5

1.3

Voorspelbaarheid van Gedrag ... 6

1.4

Trektheorieën en Testconstructie ... 7

1.5

Huidig onderzoek... 8

2. Methode ...10

2.1

Participanten ... 10

2.2

Procedure ... 11

2.2

Meetinstrumenten ... 12

2.3

Analyses ... 14

3. Resultaten ...15

3.1

Hogere orde schalen ... 15

3.2

Lagere orde schalen ... 16

3.3

Betrouwbaarheidsanalyse van DBQ... 20

4. Discussie en Discussie ...23 5. Literatuurlijst ...27 Appendix A ...31 Appendix B ...34 Appendix C ...37 Appendix D ...38 Appendix E ...42

(4)

4

1. Inleiding

Al vele jaren vindt er onderzoek plaats naar de relatie tussen persoonlijkheid en gedrag om een beter beeld te krijgen van het ontstaan van psychopathologie, het beloop en mogelijke

behandelingen. Om te meten of persoonlijkheidstrekken van invloed zijn op bepaald gedrag worden zogenaamde constructen gebruikt. Een construct is een theoretisch concept dat verwante verschijnselen samenvat zoals bijvoorbeeld het ‘goede leven’. Dit concept vat verschijnselen zoals levensduur, gezondheid, integratie en autonomie samen die meespelen in het hebben van een ‘goed leven’ (Nussbaum, 2000).

Voor het huidige onderzoek is het construct Constraint van belang. Een

persoonlijkheidsconstruct dat veelvuldig in verband wordt gebracht met gedragsproblemen en externaliserende psychopathologie zoals middelenmisbruik (Sher & Trull,1994). De betekenis van dit begrip laat zich vinden in ‘geremdheid’ en ‘inperken’ van gedrag. Constraint heeft te maken met de mate waarin iemand controle uitoefent over zijn of haar impulsen en gedragingen. Bij hoge scores op dit construct gaat het vaak om mensen die hun impulsen en gedragingen in sterke mate onder controle hebben (Tellegen & Waller, 2008). Zij vertonen in beperkte maten impulsen, onconventioneel gedrag en het nemen van risico. Mensen die laag scoren op dit construct vertonen juist meer gedrag dat onverantwoordelijk, onbetrouwbaar en impulsief is (Tellegen & Waller, 2008).

In de volgende paragrafen zal het begrip Constraint besproken worden aan de hand van wat er bekend is over gerelateerde psychopathologie, temperament, Effortful Control en de

voorspelbaarheid van gedrag. Daarna zal het huidige onderzoek en de desbetreffende hypothesen omschreven worden.

1.1 Persoonlijkheid en Externaliserende Psychopathologie

Tientallen jaren geleden werden er al verbanden gevonden tussen

persoonlijkheidskenmerken en middelenafhankelijkheid (Cloninger, 1987). In een meta-analyse vonden Kotov, Gamez, Schmidt & Watson (2010) bijvoorbeeld een positieve samenhang tussen persoonlijkheidkenmerken omtrent disinhibitie en alcoholafhankelijkheid. Inhibitie refereert aan het onderdrukken van impulsen en bij disinhibitie is de remmende werking dus weggevallen (Nigg, 2000). Impulsen worden daardoor minder gefilterd. Littlefield, Sher en Wood (2009) vonden

vervolgens positieve correlaties tussen impulsiviteit en problematisch drinkgedrag. Wanneer er dus een gebrek is aan inhibitie van impulsen, speelt impulsiviteit een grote rol. Impulsief gedrag

kenmerkt zich door snelle reacties op stimuli en het niet overzien van mogelijke negatieve consequenties (Moeller, Barrat, Dougherty, Schmitz & Swann, 2001). Volgens eerder onderzoek

(5)

5

leidt een hoge mate van impulsief gedrag tot een hoger risico op middelenafhankelijkheid (Swann, Dougherty, Pazzaglia, Pham, & Moeller, 2004; Dom, D’Haene, Hulstijn, & Sabbe, 2006; Dom, Hulstijn, & Sabbe, 2006).

Onderzoek heeft aangetoond dat stoornissen in middelenmisbruik vaak samen voorkomen met antisociaal gedrag. Kenmerken die binnen een persoon liggen zoals sensatie zoeken,

impulsiviteit en lage Constraint worden ook gelinkt aan externaliserende psychopathologische symptomen (Kotov, Gamez, Schmidt, & Watson, 2010; Krueger et al., 2002; Sher & Trull,1994; Young, Stallings, Corley, Krauter, & Hewitt, 2000). Bij externaliserende gedragsproblemen is er weinig controle over de emoties, wat zich vervolgens naar buiten richt. Deze externaliserende problemen hebben vaak te maken met agressie, overactief gedrag en ongehoorzaamheid (Krueger, Caspi & Moffitt, 2000). Het externaliserende spectrum en persoonlijkheidstrekken lijken een erfelijke component te hebben (Kendler, Prescott, Myers, & Neale, 2003; McGue, Bacon, & Lykken, 1993). Zo lieten Conway, Swendsen, Rounsaville en Ries Merikangas (2002) zien dat personen met stoornissen in middelenafhankelijkheid – in vergelijking met personen zonder

middelenafhankelijkheid – lager scoorden op Constraint. Scores op Constraint namen over het algemeen af met de keuze voor drugsgebruik, waarmee een potentieel belangrijk verband tussen Constraint en drugsgebruik aangetoond wordt. Uit het korte overzicht van de bovenstaande onderzoeken blijkt dat persoonlijkheidstrekken die te maken hebben met Constraint worden

geassocieerd met externaliserende problematiek.

1.2 Temperament en Effortful Control

Gordon Allport (1897-1967) was een Amerikaanse psycholoog die als één van de eersten onderzoek deed naar persoonlijkheid. Hij omschreef persoonlijkheid als “Een set van relatief stabiele en dynamische, emotionele en affectieve karakteristieken van een individu, die zich op unieke wijze kan aanpassen aan zijn omgeving” (p. 295). De erfelijke component in persoonlijkheid en gedrag kan uitgelegd worden met behulp van temperament. Temperament vormt de basis voor de ontwikkeling van persoonlijkheid (Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000) en kan gezien worden als een onderdeel van de persoonlijkheid. Uit meerdere onderzoeken komt naar voren dat temperament bestaat uit biologische en individuele verschillen in gedragspatronen, die vanaf de kindertijd aanwezig zijn en relatief stabiel zijn over de tijd en in verschillende situaties (Rothbart, Ahadi & Evans, 2000).

Wanneer kinderen geboren worden zijn ze in het bezit van een aantal reacties zoals emoties, motoriek, aandacht en zelfregulatie (Rothbarth & Derryberry, 1981). Kinderen kunnen sterk in deze reacties verschillen alsmede in hoe ze reageren op een situatie. Zo speelt het ene kind bijvoorbeeld graag in zijn eentje een rustig spelletje en is snel van streek terwijl het andere kind van uitdagende

(6)

6

spelletjes en spannende activiteiten houdt en niet snel van streek is. De manier van reageren en het mechanisme om dit te reguleren, vormt het temperament (Posner, Rothbart, & Sheese, 2007).

Effortful Control is een kenmerk van temperament dat zorgt voor het reguleren van het reactief temperament. Het gaat hierbij om bewuste zelfcontrole en regulatie van gevoelens, gedachten, expressies en gedragingen. Het gaat erom of het individu in staat is om de primaire respons te onderdrukken voor een meer bewuste secundaire respons (Rothbart, 1989). Effortful control is waarschijnlijk een belangrijke temperamentstrek die een voorloper is voor volwassen Constraint. Waarbij Constraint onder andere het vermogen om impulsen te beheersen, de invloed van normen en waarden, het uit de weg gaan van gevaar en vermogen tot doelbewust handelen omvat.

Tenslotte breidt Gordon Allport zijn definitie over persoonlijkheid uit door hieraan toe te voegen dat er diversiteit ontstaat in persoonlijkheid van mensen door de verschillende combinaties van persoonlijkheidstrekken. Hier ligt een gedeelte van het ontstaan van de Trektheorie, waar later verder op ingegaan zal worden.

1.3 Voorspelbaarheid van Gedrag

Een van de fundamentele vragen in de persoonlijkheidspsychologie is of dat wat mensen in onderzoeken rapporteren over hoe ze in het algemeen reageren, ook hetgeen weergeeft wat ze doen wanneer ze geconfronteerd worden met echte situaties.

Wu en Clark (2003) onderzochten bijvoorbeeld twee weken lang, elke dag de frequenties van specifieke gedragingen ("iets uit woede slaan") met vragenlijsten die specifieke kenmerken van agressie, exhibitionisme en impulsiviteit probeerden te meten. Elke eigenschap correleerde positief met overeenkomstige gedragingen. Dit onderzoek liet zien dat deze drie kenmerken van agressie, gedrag redelijk sterk voorspellen.

Fleeson & Gallagher (2009) vroegen zich af of de beschrijvingen van

persoonlijkheidstrekken daadwerkelijk terug worden gezien in gedrag. Hoe sterk zijn de

verdelingen van trekken in gedrag? In hoeverre wijkt gedrag af van gemeten karaktertrekken en hebben karaktertrekken een voorspellende waarde? Deze vragen werden met behulp van 15 onderzoeken, gedaan tussen 1997 en 2004, beantwoord. De onderzoeken waren methodologisch vergelijkbaar en dezelfde onderzoekers waren bij alle onderzoeken aanwezig.

Deelnemers aan deze onderzoeken waren studenten, voornamelijk van de Wake Forest University (Winston-Salem, NC). Elk onderzoek had trek items van standaard Big Five vragenlijsten. Ook had elk onderzoek een ervaringscomponent, waarbij de deelnemers werd gevraagd om 1 à 2 weken meerdere malen per dag hun gedrag te beschrijven.

Uit de resultaten kwamen implicaties naar voren voor de manifestatie van

(7)

7

toestanden waarin deelnemers zich bevonden. De implicaties waren verrassend sterk; er werden namelijk correlaties tussen de .42 en .56 gevonden. Veel sterker dan de .30 - .40 correlaties waarvan, door Ross & Nisbett (1991) en later vele andere, werd aangenomen dat dit het plafond was voor de voorspellende waarde van trekken. De correlaties van persoonlijkheidstrekken met gemiddelde niveaus van gedrag waren ook veel sterker dan de waargenomen .18 - .37 correlaties tussen scores van vragenlijsten en enkele toestanden. Een .50 correlatie betekent dat 25% van de variantie in de gemiddelde toestand wordt verklaard door hun trekken. Dit is minstens een verdubbeling van de verklaarde variantie. Uit het onderzoek kwam tevens naar voren dat individuen in hun gedrag vaak en veel afwijken van hun trekken. De grootste variantie in gedrag vindt plaats binnen de persoon, niet tussen personen. Daarnaast lijken persoonlijkheidstrekken sterk de tendens van emotionele toestanden te voorpellen. Hoge scores op de schalen werden gezien als de meer wenselijke polen van de Big Five trekken (Anderson, 1968). Deze meer wenselijke toestanden kunnen de manier waarop deelnemers zich zouden willen voelen of zijn weerspiegelen. Deze onderzoeken tonen aan dat persoonlijkheidstrekken een voorspellende waarde hebben voor individuele verschillen in het uiten van gedrag.

1.4 Trektheorieën en Testconstructie

De relatie tussen persoonlijkheid en gedrag is meerdere malen onderzocht. Hierbij wordt net als in bovenstaande onderzoeken vaak uitgegaan van de Trektheorie zoals beschreven door Eysenck (1952, 1967, 1982).De Trektheorie gaat uit van de tendens van mensen om zich op een bepaalde manier te gedragen. Een bekende persoonlijkheidsvragenlijst die gebaseerd is op de Trektheorie is de Big Five van Goldberg. Deze instrumenten gaan uit van vijf trekken: Extraversie, Consciëntieusheid, Aangenaamheid, Openheid voor Ervaringen en Emotionele Stabiliteit (McCrae & John, 1992; Paunonen, 1998; Paunonen 2003). Zoals in het bovengenoemde onderzoek van Fleeson & Gallagher (2009), hebben de vijf persoonlijkheidskenmerken een voorspellende waarde voor algemene gedragingen.

Hoewel relatie tussen persoonlijkheidstrekken en gedrag al meerdere malen met behulp van Big Five instrumenten is onderzocht (McCrae & John, 1992; Paunonen, 1998; Paunonen 2003), is er nog weinig onderzoek gedaan naar de voorspellende waarde van andere

persoonlijkheidsvragenlijsten en specifieke dagelijkse gedragingen. Om dit te onderzoeken maken we in het huidige onderzoek gebruik van de MPQ-BF-NL, de vertaalde vorm van de Amerikaanse versie van deze lijst (MPQ-BF; Patrick Curtin & Tellegen, 2002). De Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ;Tellegen,1982; Tellegen & Waller, 2008) is een goed instrument gebleken voor het meten van persoonlijkheidstrekken. De MPQ verschilt voornamelijk van Big Five instrumenten in de wijze waarop constructvorming plaatsvindt.

(8)

8

Tijdens onderzoeken zijn er verschillende vormen van testconstructie mogelijk. Volgens de deductieve benadering (Burisch, 1984) is er vooraf al kennis in de vorm van een theorie waarbij het verwijderen of toevoegen van items de interne consistentie van de schaal kan verhogen. De externe benadering van schaalconstructie is een inductieve methode (Burisch, 1984). Items worden hierbij gecorreleerd met een extern criterium. Om samenhang te vinden met het criterium is het belangrijk dat de itempool zeer gevarieerd is. Aan beide theorieën kleven nadelen. Wat als nadelig wordt gezien aan de deductieve methode is dat het een puur rationele constructiemethode is waarbij erg bij de theorie wordt gebleven, het idee wordt als het ware opgelegd aan de werkelijkheid. Bij de inductieve methode komt men niet verder met de theorie, het blijft bij de observatie en deze methode gaat niet verder in het begrijpen. Het zijn beide gestructureerde methoden voor het nastreven van psychometrische doelen, maar geen van beide aanpakken moedigt het verzamelen van data aan met als doel het onderzoeken en mogelijk veranderen van items dat leidt tot sterkere testconstructie.

Wat nadelig aan Big Five instrumenten zou kunnen zijn, is het ontstaan van de

persoonlijkheidsdomeinen door een bottom-up strategie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een exploratieve factoranalyse om te achterhalen welke factoren de grootste covariantie tussen items verklaren. Helaas is het door deze a-theoretische benadering moeilijker te zeggen wat de

constructen inhouden. Een alternatief voor de inductieve en de deductieve methode zou de

exploratieve benadering zijn. Deze methode ontwikkeld constructen als deel van de testconstructie zelf (Tellegen, 1985). Deze benadering ontbreekt niet aan richting, het is bidirectioneel, het gaat van ideeën naar data en vice versa. Het is een proces van trial and error. Op deze wijze is de MPQ als uitgebreid hiërarchische model gedurende vele cycli van deductief-inductief onderzoek ontstaan (Tellegen & Waller, 2008). Hopelijk leidt deze manier van constructie tot betere constructen en schalen. Om een dergelijke exploratieve constructie uit te voeren helpt het om te geloven dat de trekken echt zijn en een belangrijk verschil in het leven kunnen maken; en dus het aannemen van een ‘realistic view’. De ‘realistic view’ op de persoonlijkheid (Allport, 1937; Eysenck, 1967; Tellegen & Waller, in press) omvat persoonlijkheidstrekken als psychobiologische structuren die

onderliggend zijn aan uitgebreide maar verschillende soorten van disposities.

1.5 Huidig onderzoek

Hierboven is vanuit zowel psychopathologisch als ontwikkelingspsychologisch

perspectief beschreven wat het begrip Constraint inhoudt, met uitleg over impulsbeheersing en

Effortful Control. De MPQ sluit op deze theorieën aan en lijkt dus een geschikt instrument voor het huidige onderzoek om Constraint nader te bekijken.

De Amerikaanse MPQ zit als volgt in elkaar: de MPQ meet drie hogere orde dimensies van persoonlijkheid, ofwel de drie hogere orde constructen PEM, NEM en CON. De hogere orde dimensie

(9)

9

Constraint (CON) wordt zelf gekenmerkt door drie subschalen, Harmavoidance, Control, en

Traditionalism. De subschalen zijn zogenoemde lagere orde constructen die specifiekere trekken in kaart proberen te brengen. De drie genoemde subschalen beogen samen gedrag te meten wat te maken heeft met het controleren en beheersen van impulsen (Constraint). Hoge scores op deze drie subschalen worden gekarakteriseerd door voorzichtig, veilig en conventioneel gedrag.

In de MPQ wordt onderscheid gemaakt tussen emotionele persoonlijkheidstrekken en niet-emotionele persoonlijkheidstrekken. Het construct Constraint richt zich op de minder emotioneel geladen persoonlijkheidstrekken. De twee andere hoge orde schalen PEM en NEM richten zich meer op de emotionele aspecten in persoonlijkheid zoals Positive Emotionality (PEM) en Negative

Emotionality (NEM) (Watson, Clark & Tellegen, 1988). Hoge scores op PEM omschrijven trekken als doeltreffendheid, actieve deelname aan omgeving en het makkelijk ervaren van positieve emoties. Lage scores op PEM omschrijven trekken waarbij een individu in mindere mate doeltreffend en actief deelneemt aan de omgeving en minder makkelijk positieve emoties ervaart (Tellegen & Waller, 2008). Hoge scores op NEM geven een mate van stress aan en het makkelijk ervaren van negatieve stemmingen en emoties. Lage scores op NEM geven een mindere mate van het ervaren van negatieve stemmingen en emoties aan (Tellegen & Waller, 2008).

In het huidige onderzoek ligt de focus niet op deze twee emotionele hoge orde schalen maar deze zullen uiteindelijk wel gebruikt worden voor het bekijken van convergentie en divergentie. De convergentie zal iets zeggen over de samenhang tussen de resultaten van de DBQ en de resultaten van de MPQ; of de persoonlijkheidstrek Constraint specifiek dagelijks gedrag voorspelt. De

divergentie zal tonen of een specifiek construct beter het bijbehorende gedrag meet dan andere constructen.

Dit afstudeeronderzoek over het construct Constraint is van toegevoegde waarde omdat dit construct in eerder onderzoek niet specifiek onderzocht werd en veel informatie kan geven over de associatie tussen persoonlijkheidstrekken en psychopathologie. Er was tot op heden geen

instrument dat gedragingen van dag tot dag meet, waarbij de gedragingen gekoppeld zijn aan persoonlijkheidstrekken volgens de MPQ-BF-NL. De verwachting in het huidige onderzoek is dat persoonlijkheidstrekken via dagelijkse gedragingen zichtbaar worden. Vanuit dit oogpunt wordt in dit onderzoek de Daily Behavioral Questionnaire ontwikkeld. Dit is een zelfgeconstrueerde

vragenlijst over dagelijks gedrag. De vragen worden geïnspireerd op de 10 lagere orde constructen van de MPQ-BF-NL en worden in dit onderzoek door de rationele constructie methode ontwikkeld.

Het doel van de DBQ is het meten van dagelijks gedrag om vervolgens te onderzoeken of deze gedragingen voorspeld worden door de persoonlijkheidstrekken volgens de MPQ-BF-NL. Onderzocht wordt of het gedrag, dat door de subschalen van Constraint beoogt te worden gemeten, daadwerkelijk dagelijks naar voren komt en specifiek voorspeld wordt door deze subschalen. Ofwel, hebben de subschalen een voorspellende waarde voor gedrag in het dagelijks leven? Daarbij wordt

(10)

10

onderzocht of deze schalen specifiek gedrag meten dat onder het construct Constraint valt en geen andere gedragingen. Bovendien meten we de ‘realistic view’ van persoonlijkheid met de MPQ en door middel van onze zelfgeconstrueerde vragenlijst kijken we of dit dagelijks zijn uitwerkingen heeft in gedrag.

Verwacht wordt dat het construct Constraint een voorspellende waarde heeft voor specifiek gedrag. Voornamelijk omdat Constraint vanuit de theorie gezien een deels aangeboren

persoonlijkheidsstrek is, die gerelateerd is aan belangrijke vaardigheden voor het controleren en beheersen van impulsen. Verwacht wordt dan ook dat dit specifieke consequenties heeft voor gedrag in het dagelijks leven. De eerste hypothese luidt: “De schaal Constraint voorspelt gedrag (DBQ) dat te maken heeft met het beheersen van impulsen en het controleren van gedrag (i.e. convergentie)”. De tweede hypothese luidt: “Het construct Constraint heeft een grotere voorspellende waarde voor dergelijk gedrag dan andere MPQ schalen (i.e. divergentie)”.

Vervolgens wordt gekeken naar de drie specifieke subschalen van Constraint; Control, Harmavoidance en Traditionalism. Wanneer iemand laag op Control scoort, wordt er verwacht dat deze persoon impulsief gedrag vertoont door bijvoorbeeld spontaan iets te ondernemen. Bij een lage score op Harmavoidance wordt risicovol gedrag verwacht, zoals bijvoorbeeld het overtreden van regels. Wanneer iemand laag scoort op Traditionalism, wordt er verwacht dat deze persoon zich onconventioneel gedraagt door bijvoorbeeld in een streng gelovige gemeenschap uit te komen voor zijn of haar homoseksuele gevoelens. Bij hoge scores op deze subschalen wordt tegenovergesteld gedrag verwacht, dus respectievelijk zeer gecontroleerd, risicomijdend en conventioneel gedrag. Ten slotte wordt de derde hypothese getoetst: “De Constraint-schaal voorspelt gedrag – dat onder dit construct valt – beter dan andere gedragingen zoals hoe ambitieus of kwetsbaar iemand is (i.e. divergentie)”. Als dit alle drie het geval is of ten dele dan zou dit in zekere mate de hypothese ondersteunen dat Constraint een persoonlijkheidstrek is met specifieke consequenties voor het dagelijks leven.

2. Methode 2.1 Participanten

Voor het onderzoek hadden 98 deelnemers zich aangemeld. Tijdens de vier weken van het onderzoek zijn er 4 deelnemers uitgevallen. Reden voor uitsluiting was het missen van meer dan 20% van de vragenlijsten. In totaal hebben 94 deelnemers het onderzoek afgerond. Aan het onderzoek deden 66 (70.2%) vrouwen en 28 (29.8%) mannen mee. De leeftijd van de deelnemers varieerde tussen de 18 en 44 jaar met een gemiddelde leeftijd van 20.4 (SD=3.25). Alle deelnemers volgden wetenschappelijk onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. De studenten werden door middel van een advertentie op de uva.lab website geworven. Er was geen sprake van een

(11)

11

selectieprocedure. De deelnemers dienden als enige voorwaarde vier weken lang beschikbaar en bereid te zijn om online vragenlijsten in te vullen. Als beloning voor de deelname kregen de deelnemers na het voltooien van het onderzoek zeven proefpersoonpunten.

2.2 Procedure

De deelnemers die zich aangemeld hadden voor het onderzoek werden uitgenodigd voor een welkomstgesprek. Tijdens deze ontmoeting werd uitleg gegeven over het onderzoek en het informed consent getekend. Deelnemers werden hierbij geïnformeerd dat de data van de

vragenlijsten op anonieme wijze gebruikt zouden worden en later ook gebruikt konden worden voor wetenschappelijk vervolgonderzoek. Alle deelnemers stemden hiermee in (zie Appendix A). Tijdens het onderzoek werd er gebruik gemaakt van het programma Qualtrics, om online data te verzamelen. De e-mailadressen van alle deelnemers werden verzameld in het onderzoekspanel van Qualtrics.

De deelnemers ontvingen een aantal dagen na het welkomstgesprek een e-mail waarin werd aangeven wanneer het onderzoek zou starten. Vervolgens ontvingen de deelnemers een link die hen naar de site van Qualtrics leidde waar de persoonlijkheidsvragenlijsten afgenomen konden worden. Op de eerste en de laatste dag van het onderzoek werden – naast de MPQ-BF-NL en de PANAS – de BFI, DASS afgenomen ten behoeve van ander wetenschappelijk onderzoek. Het invullen van deze vragenlijsten nam ongeveer 20 minuten in beslag. De Daily Behaviour Questionnaire (DBQ) en PANAS werden vervolgens elke dag afgenomen, wat maximaal 10 minuten per dag in beslag nam. De deelnemers ontvingen elke dag om 07:00uur ‘s ochtends een uitnodiging om de vragenlijst in te vullen en ze hadden hier tot 23:59 uur de tijd voor. De te beantwoorden vragen gingen over het gedrag van de dag daarvoor. Er werd hiervoor gekozen omdat in het leven van een student in de avond vaak sociale gebeurtenissen plaatsvinden. We zouden deze informatie kunnen mislopen door naar het gedrag van vandaag te vragen omdat het gedrag (het opzoeken van vrienden) dan wellicht nog niet heeft plaatsgevonden. De DBQ vragenlijst werd 29 dagen achter elkaar afgenomen om een goed beeld van gedragingen te krijgen. Er werd bijvoorbeeld ook verwacht dat in het weekend meer

alcohol genuttigd zou worden dan doordeweeks. De vragenlijsten konden op de computer, tablet of mobiele telefoon gemaakt worden zolang

de deelnemer internetverbinding had. Wanneer deelnemers de vragenlijsten aan het einde van de avond nog niet hadden ingevuld, ontvingen zij een herinnering waarin vriendelijk werd verzocht om de DBQ alsnog te maken. Aan het eind van de vier weken ontvingen de deelnemers als beloning voor hun deelname 7 proefpersoonpunten.

(12)

12

2.2 Meetinstrumenten

Multidimensional Personality Questionnaire

De persoonlijkheidsvragenlijst MPQ (Tellegen, 1982) vraagt de normale variatie van persoonlijkheidtrekken uit en bestaat uit 276 stellingen. Deze stellingen zijn onderverdeeld in tien subschalen, welke vervolgens zijn onder te verdelen in drie hogere orde domeinen (Dilalla,

Gottesman, Carey & Vogler, 1993). In het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van de MPQ-BF-NL; de Nederlandse verkorte versie van de MPQ Brief Form (MPQ-BF; Patrick, Curtin, & Tellegen, 2002) werd door Eigenhuis, Kamphuis en Noordhof (2012) ontwikkeld. De MPQ-BF-NL bestaat uit 135 items. In het onderzoek werden de 10 subschalen gebruikt, de elfde opzichzelfstaande schaal Absorption werd niet meegenomen in de analyses. De MPQ-BF-NL werd bij alle deelnemers aan het

begin en aan het eind van het onderzoek afgenomen (zie appendix B). De eerste hoge orde schaal is Positive Emotionality (PEM) en bestaat uit de subschalen

Wellbeing, Social Potency, Achievement en Social Closeness. De subschaal Wellbeing tracht optimistisch, enthousiast en vrolijk gedrag te meten. Social Potency tracht daadkrachtig en overtuigend gedrag te meten waarbij men graag in het middelpunt van de belangstelling staat. Achievement dient de mate waarin mensen houden van hard werken, ambitieus, perfectionistisch en koppig zijn te meten. Social Closeness meet in hoeverre mensen houden van gezelschap, warme personen zijn en geliefd worden door hun omgeving.

De hoge orde schaal Negative Emotionality (NEM) bestaat uit de subschalen Stress Reaction, Alienation en Agression. Stress Reaction meet de mate waarin iemand gevoelig is voor negatieve emoties, zich veel zorgen maakt en nerveus is. Alienation meet in hoeverre mensen het gevoel hebben misbruikt te worden, gestraft te worden of de overtuiging hebben slachtoffer te zijn. Aggression meet in hoeverre mensen het leuk vinden om anderen bang te maken en mentaal of fysiek pijn te doen.

De laatste hoge orde schaal is Constraint (CON). Deze hoge orde schaal bestaat uit de subschalen Control, Harmavoidance en Traditionalism. De subschaal Control vraagt gedrag uit dat te maken heeft met voorzichtigheid, rationaliteit, zorgvuldigheid en vooruit plannen van activiteiten. De tweede subschaal Harmavoidence vraagt gedrag uit waarbij men gevaarlijke activiteiten en risicovolle situaties vermijd. Tenslotte meet de subschaal Traditionalism de mate waarin iemand waarde hecht aan religie, morele normen en conventioneel fatsoen.

De gemiddelde correlatie tussen de subschalen van de MPQ-BF-NL en de Amerikaanse versie van de MPQ-BF is hoog, r = .94 (Eigenhuis, Kamphuis en Noordhof, 2012). De

betrouwbaarheid van de meeste subschalen zijn voldoende tot goed, α=.75-.87. De subschalen Traditionalism, Harmavoidance en Aggression laten een lagere betrouwbaarheid zien, α=.70-.73. (Eigenhuis, Kamphuis en Noordhof, 2012).

(13)

13

PANAS

Zoals hierboven vermeld moesten de respondenten nog een vragenlijst invullen. De PANAS (Watson, Clark & Tellegen, 1988) meet twee dimensies van stemming; namelijk positief en negatief affect. Positieve Affectiviteit (PA) geeft weer hoe enthousiast, energiek en alert een persoon is. Negatieve Affectiviteit (NA) is een afspiegeling van schuldgevoelens, angst, vijandigheid en

nervositeit (Crawford & Hendry, 2004). De vragenlijst bestaat uit 20 items waarvan 10 items voor het meten van PA: geïnteresseerd, opgewonden, sterk, enthousiast, trots, alert, geïnspireerd, vastbesloten, oplettend en actief. Voor NA zijn de volgende 10 items geselecteerd: ontdaan, overstuur, schuldig, angstig, vijandig, geïrriteerd, beschaamd, zenuwachtig, nerveus en bang. Waarbij de deelnemers op een vijfpuntsschaal konden aangeven in hoeverre het item op hen van toepassing was. Dit kon aangegeven worden in mate van ‘nauwelijks of helemaal niet' tot ‘in sterke mate'. In het huidige onderzoek werd de PANAS verdeeld over twee dagen afgenomen. De eerste dag werden vijf vragen over Positief Affect en vijf vragen over Negatief Affect afgenomen. De tweede dag werden de andere vijf overgebleven vragen over Positief en Negatief Affect afgenomen (zie Appendix D).

Op vlak van betrouwbaarheid behaalt de PANAS een interne consistentie van .88 (PA) en .87 (NA). Ook qua convergente en discriminante validiteit behaalt de PANAS goede resultaten (Watson et al., 1988). De correlaties tussen beide schalen is laag r = -.12 tot -.23 (Watson et al., 1988). Hieruit blijkt dat positief en negatief affect in de PANAS onderling nauwelijks correleren, wat wil zeggen dat positief en negatief affect niet twee uitersten van affect zijn, maar twee onafhankelijke constructen (Watson et al., 1988; Kercher 1992; Watson en Clark 1994).

Daily Behavioral Questionnaire

Tenslotte werd de Daily Behavioral Questionnaire bij alle deelnemers dagelijks afgenomen. Dit is een voor dit onderzoek geconstrueerde vragenlijst over dagelijks gedrag. Deze vragenlijst is door de rationele constructie methode tot stand gekomen. De vragen zijn geïnspireerd op de 10 subschalen van de MPQ (de 11de opzichzelfstaande subschaal Absorption wordt niet meegenomen). Er is getracht de 10 subschalen, die onder de drie hogere orde gebieden vallen, te vertalen naar dagelijkse gedragingen. De subschaal Control valt onder het hogere orde construct Constraint en wordt gekenmerkt door voorzichtig, rationeel en verstandige gedrag. In de DBQ werd deze

persoonlijkheidstrek bijvoorbeeld uitgevraagd door de vraag: ‘De dingen die ik vandaag moest doen heb ik erg voorzichtig gedaan.’ De subschaal Harmavoidance werd uitgevraagd door bijvoorbeeld een vraag als: ‘Ik bracht gisteren mezelf in gevaar’. De derde subschaal Traditionalism werd mede uitgevraagd door de vraag: ‘Ik had gisteren steun van mijn geloof’. De deelnemers werden gevraagd aan te geven in hoeverre het item op hem/haar van toepassing was. De antwoordmogelijkheden waren: Niet, Nauwelijks, Enigszins, Sterk of Zeer Sterk van toepassing. Er waren enkele gesloten

(14)

14

vragen die niet met een 5-punts Likert schaal beantwoord konden worden. Per subschaal zijn er 10-14 vragen ontwikkeld, in een totaal zijn er 119 items (zie Appendix D). De DBQ vragenlijst werd opgedeeld in twee delen, een DBQ 1 en een DBQ 2. Om de dag vulden de deelnemers een van de vragenlijsten in, om zo de hoeveelheid aan vragen te beperken. Het invullen van de DBQ vragenlijst nam maximaal 10 minuten in beslag.

2.3 Analyses

De data van het onderzoek werd door middel van het computerprogramma SPSS 20.0 geanalyseerd. De deelnemers die tijdens het onderzoek aangaven niet verder te kunnen gaan of aan het einde van het onderzoek te weinig vragenlijsten hadden beantwoord, werden uit de dataset verwijderd. Ten eerste werd de samenhang tussen hoge orde variabelen berekend door middel van de Pearson correlatie, om dit vervolgens ook bij de lage orde variabelen te berekenen. Aan de hand van deze correlaties werden de hypothesen getoetst. Vervolgens werden de divergente hypothesen door Steiger’s Z-test getoetst om te onderzoeken of de divergente correlaties significant lager uitvielen dan de convergente correlaties. Tenslotte werd de DBQ geanalyseerd met behulp van Cronbach’s Alfa en Principale Componenten Analyse. De Principale Componenten Analyse werd uitgevoerd om exploratief de structuur van de DBQ te onderzoeken. Deze analyse werd gevolgd door een varimax-rotatie om te onderzoeken welke factoren interpreteerbaar waren. Waarbij een eigenwaarde groter dan 1 aangaf welke factoren samen de totale variantie bepaalden. Na

(15)

15

3. Resultaten

3.1 Hogere orde schalen

In de hiervoor beschreven analyses zijn de gegevens van 94 deelnemers meegenomen, waarvan 70.2% vrouwen en 29.8% mannen. Alle deelnemers waren studenten aan de Universiteit van Amsterdam met een gemiddelde leeftijd van 20.4 jaar (SD = 3.25). Alle deelnemers gaven aan serieus te hebben deelgenomen aan het onderzoek. In Tabel 1 staan de gemiddelden en

standaardafwijkingen van de T-scores voor de hoofdschalen PEM, NEM en CON en de

desbetreffende subschalen. Voor T-scores geldt normaal gesproken een gemiddelde van 50 met een standaardafwijking van 10. Gezien Tabel 1 geldt dit voor de meeste variabelen, wat betekent dat het een vrij gemiddeld sample is. Wat opvalt is dat bij het hoger orde domein Constraint de variabelen lager uitvallen, voor de subschaal Traditionalism zelfs meer dan 1 standaardafwijking onder het gemiddelde.

De Pearson’s correlatie werd uitgevoerd om de relatie tussen het construct Constraint van de MPQ en Constraint van de DBQ te meten. Tussen deze variabelen werd een positieve correlatie gevonden (r = .481, p = .000). Dit betekent dat er een samenhang is tussen de twee vragenlijsten. De DBQ en MPQ convergeren zoals verwacht.

De divergente correlatie (D1) tussen CON DBQ en PEM MPQ was (r = -.149, p > .05) en dus niet significant. De divergente correlatie tussen CON DBQ en NEM MPQ was( r = .029, p > .05) wat eveneens inhoudt dat deze samenhang niet significant is.

Zoals verwacht is er sprake van divergentie tussen de CON DBQ schaal en de PEM en NEM

hoofdschalen van de MPQ. Zoals verwacht werd door middel van de Steiger’s z-test zichtbaar dat de divergente correlaties duidelijk lager uitvallen dan de convergente correlatie (zie Tabel 1).

Tussen CON MPQ en de hoofdschalen van de DBQ is eveneens de divergentie (D2) berekend. De constructen PEM DBQ en NEM DBQ moeten laag correleren met CON, anders voorspelt het construct Constraint niet specifiek gecontroleerd gedrag. De correlatie tussen NEM DBQ en CON DBQ(r = .027, p > 0.5). De correlatie tussen PEM van de DBQ en CON van de DBQ was( r = .066, p > 0.5). Dit laat zien dat de hoofdschalen PEM en NEM zoals verwacht nauwelijks samenhangen met de hoofdschaal CON. Zoals verwacht werd door middel van de Steiger’s z-test zichtbaar dat de

(16)

16

Tabel 1

T-scores van de Hoofd- en Subschalen binnen de MPQ-BF-NL Hoge orde

schalen M SD Lage orde schalen M SD

Positive emotionality 53.35 10.10 Wellbeing Social Potency Achievement Social closeness 51.51 52.95 48.53 57.60 9.04 9.05 11.41 10.10 Negative emotionality 51.34 8.86 Stress reaction Agression Alienation 52.55 51.53 49.80 9.12 9.27 8.31 Constraint 38.98 9.84 Control Harmavoidance Traditionalism 43.93 41.33 38.43 10.31 9.36 6.31

3.2 Lagere orde schalen

Control

Tegen de verwachting in bleek de MPQ subschaal Control niet specifiek samen te hangen met de DBQ subschaal Control. Ten eerste was er geen sprake van convergentie, blijkend uit het feit dat CONco DBQ en CONco MPQ niet significant correleerden (r=.15, p>.10). Ten tweede was de MPQ-schaal die het hoogst met CONco DBQ correleerde niet CONco MPQ, maar PEMa MPQ, waaruit onvoldoende divergentie bleek (D1; zie tabel 2). Ten derde was de DBQ-schaal die het hoogst met CONco MPQ correleerde niet CONco DBQ, maar CONha DBQ, waaruit eveneens geen divergentie bleek (D2; zie tabel 3).

Tabel 2

Correlaties Divergentie 1

CONco DBQ CONha DBQ CONtr DBQ PEMwb MPQ 0,083 -0,385* 0,068 PEMsp MPQ 0,031 -0,423* 0,019 PEMa MPQ 0,227* -0,006 0,099 PEMsc MPQ 0,045 -0,199 0,056 PEM MPQ 0,149 -0,375* 0,091 NEMsr MPQ 0,086 0,184 0,068 NEMag MPQ 0,044 -0,154 -0,281* NEMal MPQ 0,114 0,036 -0,048 NEM MPQ 0,111 0,051 0,100 CONha MPQ 0,173 0.523 0,068 CONco MPQ 0.153 0,518* 0,079 CONtr MPQ -0,056 -0,020 0.144 CON MPQ 0,149 0,538* 0,131

(17)

17

Harmavoidance

Volgens de verwachting bleek de MPQ subschaal Harmavoidance samen te hangen met de DBQ subschaal Harmavoidance. Er was sprake van convergentie, blijkend uit het feit dat de CONha DBQ en CONha MPQ significant correleerden (r = .523, p < .001).

Ten tweede bleek de MPQ-schaal die het hoogst met CONha DBQ correleerde de CONha MPQ waaruit voldoende divergentie blijkt (D1; zie tabel 2). Uit de berekeningen van Steiger’s z-test blijkt dat volgens de verwachting de meeste divergente correlaties significant lager uitvallen dan de convergente correlatie, dit bij een significantieniveau van p < .05. De divergentie is bij de schalen NEMsr MPQ en CONco MPQ echter niet significant (zie Tabel 4).Het gedrag van CONha DBQ bleek dus door zowel CONco MPQ als CONha MPQ voorspelt te worden. Ten derde was de DBQ-schaal die het hoogst met CONha MPQ correleerde CONha DBQ, waaruit eveneens divergentie blijkt (D2; zie tabel 3). Uit Steiger’s z-test bleken de divergente correlaties significant bij een significantieniveau van p < .05, lager uit te vallen dan de convergente correlaties.

Tabel 3

Correlaties Divergentie 2

CONcoMPQ CONhaMPQ CONtrMPQ PEMwb DBQ -0,044 0,005 0,027 PEMsp DBQ -0,143 -0,177 -0.035 PEMa DBQ 0,129 0,143 0,077 PEMsc DBQ -0,178 0,082 0,060 PEM DBQ -0,087 0,026 0.047 NEMsr DBQ 0,002 0 -0.028 NEMag DBQ -0,203* -0,366* -0.060 NEMal DBQ -0,069 -0,146 0.054 NEM DBQ -0,080 -0,152 -0.009 CONha DBQ 0,518* 0.523 0.020 CONco DBQ 0.153 0,173 -0.056 CONtr DBQ 0,079 0,068 0.144 CON DBQ 0,443* 0,449* 0,034 Traditionalism

Tegen de verwachting in bleek de MPQ subschaal Traditionalism niet specifiek samen te hangen met de DBQ subschaal Traditionalism. Ten eerste was er geen sprake van convergentie, blijkend uit het feit dat DBQ-tr en MPQ-tr niet significant correleerden (r = .144, p >.05). Ten tweede was de MPQ-schaal die het hoogst met DBQtr correleerde MPQtraditionalism. Ondanks de

divergentie is dit niet van waarde door de missende convergentie (D1; zie tabel 2). Uit Steiger’s z-test blijkt dat de divergente correlaties niet lager uitvallen dan de convergente correlatie. Ten derde was de DBQ-schaal die het hoogst met CONtr MPQ correleerde CONtr DBQ waaruit divergentie

(18)

18

bleek, echter was deze divergentie niet van waarde door de reeds missende convergentie (D2; zie tabel 3). Doordat er geen convergente correlaties waren viel Steiger’s z-test niet te interpreteren.

(19)

Tabel 4

Steiger’s Z-test correlaties voor Divergentie 1 en Divergentie 2

D1 DBQco D2 MPQco D1 DBQha D2 MPQha D1 DBQtr D2 MPQtr

MPQwb .51 DBQwb 1.49 MPQwb 6.8** DBQwb 4.29** MPQwb .53 DBQwb .94

MPQsp .94 DBQsp 2.17 MPQsp 6.45** DBQsp 4.41** MPQsp .88 DBQsp 1.23

MPQa -.56 DBQa .24 MPQa 3.91** DBQa 2.91* MPQa .35 DBQa .50

MPQsc .75 DBQsc 2.37 MPQsc 5.99** DBQsc 3.79** MPQsc .63 DBQsc .69

MPQsr .47 DBQsr 1.13 MPQsr 2.73 DBQsr 4.19** MPQsr .55 DBQsr 1.13

MPQag .83 DBQag 2.53 MPQag 4.51** DBQag 6.25** MPQag 2.86* DBQag 1.28

MPQal .27 DBQal 1.63 MPQal 3.93** DBQal 4.73** MPQal 1.37 DBQal .65

MPQco DBQco MPQco 0.06 DBQco 2.88* MPQco .54 DBQco .88

MPQha -.18 DBQha 2.99* MPQha DBQha MPQha .46 DBQha 1.4

MPQtr 1.38 DBQtr .52 MPQtr 4.15** DBQtr 3.53** MPQtr DBQtr

(20)

20

3.3 Betrouwbaarheidsanalyse van DBQ

Om vast te stellen of meerdere items samen één schaal vormen, voor de interne consistentie van de zelfgeconstrueerde DBQ-vragenlijst, werd de Cronbach’s Alpha berekend. Dit werd getoetst op basis van de onderlinge correlatie van de verschillende items. De betrouwbaarheid over de gehele Constraint schaal bleek erg laag te zijn (α= -.213). Dit was eveneens terug te zien in de drie subschalen (zie Tabel 5). Uit de resultaten van de Cronbach’s Alpha werd duidelijk dat de items van de DBQ Constraint schaal negatief met elkaar samenhingen. De subschaal Harmavoidance leek nog enigszins qua items samen te hangen. Wanneer er sprake is van een lage Cronbach’s alpha kan dit duiden op problemen met de dimensionaliteit, de items meten niet één construct of er kan sprake zijn van items die zorgen voor ruis.

Om de structuur van de DBQ nader te onderzoeken werden de drie subschalen van Constraint met behulp van een Principale Componenten Analyse onderzocht. Voor de subschaal Control kwam naar voren dat na de varimax-rotatie 4 componenten met een eigenwaarde groter dan 1, bijna 60% van de totale variantie verklaarden. Op basis van deze Principale Componenten Analyse werd besloten om de items die weinig met elkaar samenhingen te verwijderen, hierdoor werd de Cronbach’s Alpha verhoogd naar α= .621 (zie Tabel 5). Bij de subschaal Harmavoidance bleek dat 5 componenten met een eigenwaarde groter dan 1, samen bijna 70% van de totale

variantie verklaarden. Wanneer de items die niet met elkaar samenhingen werden verwijderd werd Cronbach’s Alpha verhoogd naar α= .537. Voor de subschaal Traditionalism gold dat na de varimax-rotatie 4 componenten met een eigenwaarde groter dan 1, samen 60% van de totale variantie verklaarden. Het verwijderen van de items die slecht met elkaar samenhingen deed de Cronbach’s Alpha verhogen naar α= .391.

Tabel 5

Cronbach’s Alpha voor de drie Subschalen zonder en met verwijderde items Zonder verwijdering Met verwijdering

Control -.024 .621

Harmavoidance .298 .537

Traditionalism -.261 .391

Vervolgens werd onderzocht waarom het construct Constraint, gemeten met de DBQ, niet werkte zoals van te voren werd verondersteld. Dit kan ten eerste gelegen hebben aan de

betrouwbaarheid. De betrouwbaarheid gemeten door Cronbach’s Alpha was erg laag, wat aangeeft dat er geen overkoepeld thema wordt gemeten. Om verder te onderzoeken welke items een subschaal vormen werd er exploratief gekeken naar de consistente factoren in de subschalen en naar mogelijke losse gedragingen. Gedragingen die bijvoorbeeld niet per dag onder een bepaalde factor vallen.

(21)

21

Er werd exploratief gekeken naar de subschaal Control van de DBQ, wat opviel was dat bij de Factor Analyse de totale variantie door vier factoren werd bepaald in plaats van één factor. De vier factoren bepaalden samen 60% van de variantie. De subschaal Control lijkt dus geen eenduidige factor te meten. Hier wordt nader op ingegaan door twee componenten te bespreken die

geïnterpreteerd kunnen worden in een bepaalde richting van Control. De eerste component laat drie items zien die relatief hoog laden. De items die naar voren kwamen waren: ‘Ik was oplettend

gisteren’, ‘Ik heb gisteren beslissingen goed afgewogen’ en de contra-indicatieve stelling ‘Ik was gisteren laks’. Deze items lijken een vorm van voorzichtigheid te meten. De tweede component wordt voornamelijk gevormd door de items: ‘Mijn dag is gisteren volgens plan verlopen’, de contra-indicatieve stelling ‘Ik nam gisteren de dingen zoals ze kwamen’ en ‘De dingen die ik gisteren moest doen heb ik voorzichtig gedaan’. Deze items lijken een vorm van planmatigheid te meten waarbij ook gedacht kan worden aan een vorm van Harmavoidance. Hierbij lijken de 2 componenten voorzichtigheid en planmatigheid redelijk interpreteerbaar en kunnen er twee thema’s onderscheiden worden die bijdragen aan een vorm van Control.

Tabel 6

Geroteerde Componenten Analyse van Constraint Control Items

Comp.1 Comp.2 Comp.3 Comp.4 Verklaarde Variantie per Component 18.8% 14.6% 12.4% 12.2% Mijn dag is gisteren volgens plan verlopen. .081 .658 .074 .113 De dingen die ik gisteren moest doen heb ik voorzichtig

gedaan. .234 .394 -.056 .535

Ik nam gisteren de dingen zoals ze kwamen. -.300 .583 -.281 .074 Ik heb gisteren drugs gebruikt (m.u.v. alcohol en

sigaretten).

.205 .236 .726 -.318 Hoeveel glazen alcohol heb je gisteren gedronken? .047 -.598 -.053 .097 Ik heb gisteren spontaan iets ondernomen. -.261 -.161 .677 .373

Ik was oplettend gisteren. .751 -.114 .060 .226

Ik heb gisteren beslissingen goed afgewogen. .697 .247 -.380 -.034 Ik heb me gisteren geïrriteerd aan mensen die zich

onfatsoenlijk gedroegen.

-.079 -.045 .010 .761

Ik was gisteren laks. .750 -.125 .103 -.204

Sommige items kunnen geïnterpreteerd worden als factoren omdat de items eenzelfde thema bevragen. Sommige items zijn echter niet indicatief voor algemene factoren of gedragingen en zeggen iets over specifieke gedragingen en passen daardoor niet goed binnen de schaal. Dit zou een reden kunnen zijn om de items niet op te nemen in de schaal. Uit de Factor Analyse bleek dat items gerelateerd aan drugsgebruik niet binnen de schaal vallen.

(22)

22

Bij Harmavoidance bleken vijf componenten ongeveer 70% van de variantie te bepalen. Op de eerste component kwamen vooral hoge ladingen op de contra-indicatieve stellingen naar voren: ‘ Ik heb gisteren een avontuur beleefd’, ‘Ik heb gisteren iets gevaarlijks gedaan’ en ‘Ik heb gisteren een regel overtreden’. De eerste component lijkt vooral risicovolle situaties te meten. Deelnemers die hoog op de eerste component scoren lijken riskante situaties op te zoeken. Deelnemers die laag op deze component scores lijken risicovolle situaties uit de weg te gaan. Op de tweede component laden de volgende items hoog: ‘Ik voelde me gisteren snel vermoeid’ en ‘Ik heb gisteren voor veilige activiteiten gekozen’. Hierbij lijkt het thema vooral te gaan over rustige en veilige activiteiten. Of er echt sprake is van het bewust uit de weg gaan van gevaarlijke situaties is niet helder. Wellicht past dit gedrag ook bij het dagelijks leven van een student, waarin studeren centraal staat. De eerste twee componenten blijken redelijk goed het thema van Harmavoidance weer te geven.

Tabel 7

Geroteerde Componenten Analyse van Constraint Harmavoidance Items

Comp.1 Comp.2 Comp.3 Comp.4 Comp.5 Verklaarde Variantie per Component 17.1% 14.8% 14.5% 11.9% 10.8% Ik heb gisteren een avontuur beleefd. .804 -.039 -.027 -.018 -.227 Ik heb gisteren iets gevaarlijks gedaan. .813 -.045 .088 -.054 .241 Ik ben gisteren voorzichtig geweest. -.093 .286 -.507 .562 .166 Ik heb gisteren een regel overtreden. .517 .081 .362 .126 -.046 Ik ben gisteren door het rode stoplicht

gereden.

.040 -.148 .174 .884 -.046 Ik had het gisteren leuk gevonden om een

extreme sport te doen (bijv. skydiving). -.024 .042 -.001 .011 .962 Ik voelde me gisteren snel vermoeid. -.249 .747 .015 -.007 -.011 Ik bracht gisteren mezelf in gevaar. .133 .398 .678 .267 .091 Ik heb gisteren voor veilige activiteiten

gekozen. .205 .803 -.026 -.057 .057

Ik was gisteren verlegen bij onbekenden. -.058 .110 -.747 .023 .005

De variantie van de subschaal Traditionalism werd voor 50% bepaald door vier factoren. Op de eerste component laden de twee contra-indicatieve stellingen: ‘Ik heb me gisteren rebels

gedragen’ en ‘Ik heb gisteren iets immoreels gedaan’ hoog. Hierbij lijkt het belang van vrije wil en expressie het overkoepelende thema te zijn. Op de tweede component kwam het item ‘Ik had gisteren steun van mijn geloof’ sterk naar voren. Deze component lijkt het thema religie te

omvatten. Wat opvalt is dat de stelling ‘Ik heb gisteren gebeden’ hier juist negatief op laadt. Dit zou volgens de statistische analyse betekenen dat geloof of religie niet per se gekoppeld is aan bidden.

(23)

23

Tabel 8

Geroteerde Componenten Analyse van Constraint Traditionalism Items

Comp.1 Comp. 2 Comp.3 Comp.4

Verklaarde variantie per Component 17.9% 17.8% 15% 11%

Ik heb me gisteren egoïstisch gedragen. .173 -.014 .671 .285

Ik was gisteren preuts. -.161 .180 -.375 -.518

Ik heb gisteren gebeden. -.155 -.850 .001 .100

Ik heb gisteren negatief over mijn ouders gedacht. -.204 -.092 .727 -.170 Ik had gisteren een ethisch dilemma. -.347 -.149 -.586 .077 Ik heb me gisteren rebels gedragen. .777 .075 .108 -.012 Ik had gisteren oog voor de diepere zin van het

leven. -.554 .472 -.086 .214

Ik had gisteren steun van mijn geloof. -.123 .869 .005 .082 Ik heb gisteren iets immoreels gedaan. .773 -.027 .023 .034 Gisteren heb ik mijn ouders gebeld. -.165 .131 -.147 .824

4. Conclusie en Discussie

Het doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in de voorspellende waarde van persoonlijkheidstrekken op dagelijks gedrag. In dit onderzoek werd specifiek naar het

persoonlijkheidsconstruct Constraint volgens de MPQ (Tellegen,1982; Tellegen & Waller, 2008) gekeken, om te onderzoeken of dit construct een voorspellende waarde had voor dagelijkse gedragingen. De resultaten toonden aan dat de hypothese aangaande de schaal Constraint en het voorspellen van gedrag – dat te maken heeft met het beheersen van impulsen en controleren van gedrag – niet ondersteund werd. De samenhang tussen de persoonlijkheidstrekken en het gedrag bleek laag te zijn. Eerdere onderzoeken veronderstelden dat persoonlijkheidstrekken nooit gedrag hoger dan een .30 of .40 correlatie konden voorspellen. Het huidige onderzoek laat echter een correlatie van .48 zien tussen Constraint als persoonlijkheidstrek gemeten door de MPQ en

Constraint gemeten als gedragingen door de DBQ. Dit geeft aan dat de vragenlijsten van het huidige onderzoek redelijke voorspellende waarde hebben. Deze resultaten zijn vergelijkbaar met de resultaten uit onderzoek van Fleeson & Gallagher (2009) waar een .50 correlatie tussen

persoonlijkheidstrekken en gedrag werd gevonden. Deze resultaten doen sterk twijfelen aan de stelling dat persoonlijkheidstrekken gedrag niet kunnen voorspellen of dat een correlatie van .30-.40 het plafond is.

Ten tweede werd verondersteld dat persoonlijkheidstrekken – die de subschaal Control beoogt te meten – gedrag in het dagelijks leven zou laten zien wat overeenkomt met dit construct zoals bedachtzaam, zorgvuldig en planmatig handelen. Daarnaast werd verondersteld dat de persoonlijkheidstrekken gemeten door de subschaal Harmavoidance, zich zouden uiten in

voorzichtig en risico-ontwijkend gedrag. Vervolgens werd verwacht dat persoonlijkheidstrekken op de Traditionalism subschaal zich in dagelijks gedrag zouden uiten door hoge morele

(24)

24

verwachting in bleek dat de subschalen Control en Traditionalism qua opbouw geen eenduidige thema’s van gedrag weergaven. Daarentegen liet Harmavoidance als subschaal wel degelijk bemoedigendere resultaten zien. Volgens de Principale Componenten Analyse gaven de

componenten in zekere mate het construct weer en was deze schaal het meest betrouwbaar. Na het verwijderen van de items die niet samenhingen met de componenten steeg de betrouwbaarheid nog verder. Dit wil zeggen dat de subschaal Harmavoidance een redelijk voorspellende waarde heeft voor dagelijkse gedragingen. Daarnaast valt op dat de subschaal Harmavoidance samenhangt met de NEM Agression schaal. Dit zou in kunnen houden dat wanneer iemand hoog op Harmavoidance scoort, deze persoon ook duidelijk minder agressief is. Wellicht is er een gemeenschappelijke factor is deze schalen, voor vervolg onderzoek zou het interessant kunnen zijn om dit verder te

onderzoeken.

Middelengebruik, wat meestal gezien wordt als externaliserende psychopathologie, werd in eerder onderzoek in verband gebracht met Constraint (Kotov, Gamez, Schmidt, & Watson, 2010; Krueger et al., 2002; Sher & Trull,1994; Young, Stallings, Corley, Krauter, & Hewitt, 2000). In het bijzonder met de subschaal Control (Eigenhuis, Kamphuis & Noordhof, 2012). In het huidige onderzoek lijken echter de items over middelengebruik op zichzelf te staan en niet binnen één van de componenten te vallen. De combinatie van een hoge score op PEM en een lage score op CON werd niet gevonden. Wellicht valt het qua gedrag in een aparte categorie.

Daarnaast kunnen de lage T-scores van de Hoofd- en Subschalen van Constraint binnen de MPQ-BF-NL (Tabel 1) te maken hebben met de levensstijl van eerstejaars studenten. Uit eerder onderzoek is gebleken dat eerstejaars studenten, vergeleken ouderejaars studenten, het meest problemen ervaren in de impulscontrole (Baumeister, Heatherton & Tice, 1994). In het huidige onderzoek zien we dat de Constraint schalen lager uitvallen dan de andere hoofd- en subschalen, de subschaal Traditionalism ligt zelfs meer dan 1 standaardafwijking onder het bevolkingsgemiddelde. Wellicht zijn de resultaten uit het huidige onderzoek mede beïnvloed door het cohort waartoe een persoon behoort, in dit geval allemaal eerstejaars studenten. Wanneer deze gemeenschappelijke factor van invloed is op de resultaten spreken we van ‘een cohort effect’ (Cozby, 2009). In vervolg onderzoek is aan te raden deelnemers te selecteren met meer uiteenlopende leeftijden en uit verschillende studiefases.

Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat de DBQ de dagelijkse gedragingen onder het construct Constraint niet heel nauwkeurig voorspeld. De gemengde resultaten kunnen echter veel informatie voor vervolgonderzoek verschaffen. Daarom is het interessant om de consistente en inconsistente patronen nader te bekijken.

(25)

25

Een reden waarom de resultaten gemengd zijn en de vragenlijst niet geheel naar behoren functioneert, is waarschijnlijk omdat de DBQ een nieuw instrument is. Uit de resultaten van de subschaal Control kwam bijvoorbeeld naar voren dat weinig items een factor voor Control vormen, de rest van de items lijken niet van waarde en vertekenend te zijn voor deze subschaal van

Constraint. Om in vervolgonderzoek een betere schaal te construeren, zou gekeken kunnen worden naar de enkele items die samen een factor vormen om vervolgens de andere items te verwijderen en nieuwe items toe te voegen die dichter bij de factor en bestaande items liggen. Deze bevindingen en mogelijke schaalconstructie passen goed bij het deductieve- inductieve model van de MPQ volgens Tellegen (2008).

Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat de trekken van Control gemeten door de DBQ niet specifiek voorspellend zijn voor gedrag in het dagelijks leven. Sommige

persoonlijkheidstrekken zijn terug te vinden in zogenoemde states en traits. Emotionele states zijn toestanden die afhankelijk zijn van de situatie waarin iemand zich bevindt. Emotionele traits zijn consistenties in het emotionele leven van een individu. Een emotionele trait is een patroon van emotionele reacties dat een persoon consistent ervaart in verschillende levenssituaties. Een trait kan gezien worden als een persoonlijkheidseigenschap en een state als een toestand waarin je je kan bevinden (Cohen, Doyle, Skoner, Fireman, Gwaltney, & Newsom, 1995). Positieve emoties zoals een goed humeur zouden gezien kunnen worden als een state en een positieve levenshouding als trait (Watson & Clark, 1984). Maar misschien zijn er ook wel persoonlijkheidstrekken die een niet zo duidelijke state component hebben. Mensen kunnen in zekere zin een goede of een slechte dag hebben met positieve of negatieve emoties. Zoals in het onderzoek van Fleeson & Gallagher (2009) naar voren kwam dat persoonlijkheidstrekken het sterkst de tendens van emotionele toestanden voorspellen, lijkt in dit onderzoek de voorspelbaarheid van een minder emotioneel geladen

construct lastiger. Wellicht ook doordat er minder eenheid in het gedrag te vinden is. In de praktijk bestaat een geheel geplande dag eigenlijk niet; er zijn altijd wel momenten dat dingen niet helemaal volgens de planning gaan en dus vormt het geen eenheid van gecontroleerd gedrag. Het is

onwaarschijnlijk dat een persoon de ene dag traditioneel is en de andere dag niet. De bijbehorende interne consistentie en betrouwbaarheid, gemeten op één dag, waren niet zo goed. Wellicht als de interne consistentie en betrouwbaarheid geaggregeerd over een langere periode worden

onderzocht, de resultaten beter zijn.

Een andere beperking van het onderzoek kan gevonden worden in de intensiteit. Het

onderzoek duurde in totaal 30 dagen waarvan op 28 dagen de DBQ werd afgenomen. Hierbij kan bij de deelnemers de neiging zijn ontstaan om consistente antwoorden te geven, ook wel ‘common method bias’ genoemd (Podsakoff, MacKenzie, Lee, & Podsakoff, 2003). Dit kan leiden tot een grotere samenhang tussen bepaalde variabele, en bij andere variabelen juist niet. De resultaten

(26)

26

zouden hierdoor beïnvloed kunnen zijn. In vervolg onderzoek wat ook dagelijkse gedragingen over langere tijd wil onderzoeken, is het aan te raden om meer items per subschaal te construeren om vervolgens dagelijks verschillende vragen af te nemen en de vragenlijsten korter te maken.

Tot slot zijn de vragenlijsten in dit onderzoek afgenomen door middel van zelfrapportage. Het is raadzaam om in gedachten te houden dat het over het algemeen lastig is voor individuen om objectief naar zichzelf te kijken en gedrag te beoordelen (Moskowitz, 2005). Misschien is het in vervolgonderzoek interessant om van tevoren een vragenlijst af te nemen om te onderzoeken hoe deelnemers denken dat ze zich gedragen, om later te kijken of dit overeenkomt met hun ‘werkelijke’ gedrag. Daarnaast is een zelfrapportagelijst gevoelig voor het moment waarop de vragenlijst is ingevuld. Studenten die een tentamenweek tijdens de testafname hadden kunnen ander gedrag vertoont hebben dan deelnemers die dat niet hadden. Wanneer er in vervolgonderzoek gekeken wordt naar gedragingen over langere tijd, is het interessant om te kijken naar dit soort invloeden.

Het onderzoek is ontstaan uit de wens meer te weten te komen over de relatie tussen persoonlijkheid en gedrag; om meer informatie te vergaren over de directe invloed van persoonlijkheidstrekken op dagelijks gedrag. In dit onderzoek is geprobeerd Constraint als persoonlijkheidstrek specifiek te vertalen naar dagelijks gedrag. Het leek logisch om

persoonlijkheidstrekken terug te zien in dagelijkse gedragingen. Dit bleek echter complex te zijn voor het construct Constraint. Wellicht is Constraint een construct dat zich minder makkelijk laat lenen voor het meten van dagelijks gedrag. De resultaten laten dan ook een redelijke

voorspelbaarheid zien. Aan de andere kant kan het ook zo zijn dat de zelfgeconstrueerde schaal niet goed als schaal functioneert. In de toekomst kan met de informatie, vergaard in dit onderzoek, verder gewerkt worden aan een instrument dat een voorspellende waarde kan hebben voor dagelijkse gedragingen.

(27)

27

5. Literatuurlijst

Acton, G. S. (2003). Measurement of Impulsivity in a Hierarchical Model of Personality Traits: Implications for Substance Use. Substance Use & Misuse, 38 (1), 67–83.

Allport, G.W. (1937). Personality: a psychological interpretation. Henry Holt & Co., New York, NY.

Baumeister, R. F., Heatherton, T.F., & Tive, D. M. (1994). Losing control: How and why people fail at self-regulation. San Diego: Academic Press, Inc.

Burisch, M. (1984). Approaches to personality invetory Construction. American Psychologist, 39 (3), 214-427.

Cloninger, C. R. (1987). Neurogenetic adaptive mechanisms in alcoholism. Science, 236, 410–416.

DiLalla, D. L., Gottesman, I. I., Carey, G., & Vogler, G. P. (1993). Joint factor structure of the

Multidimensional Personality Questionnaire and the MMPI in a psychiatric and high-risk sample. Psychological Assessment, 5, 207-215.

Church,T. A.(1994). Relating the Tellegen and five-factor models of personality structure. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 898-909.

Cohen, S., Doyle, W. J., Skoner, D. P., Fireman, P., Gwaltney, J. M., & Newsom, J. T. (1995). State and Trait Negative Affect as Predictors of Objective and Subjective Symptoms of Respiratory Viral Infections. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 159-169.

Conway, K,P., Swendsen, J,D., Rounsaville, B,J, & Ries Merikangas, K. (2002). Personality, drug of choice, and comorbid psychopathology among substance abusers. Drug and alcohol dependence, 65, 225-234.

Cozby, P. C. (2009). Methods of Behavioral Research: Tenth Edition. New York, NY: McGraw-Hill.

Eigenhuis, A., Kamphuis, J. H., & Noordhof, A. (2012). Development and Validation of the Dutch Brief Form of the Multidimensional Personality Questionnaire (MPQ-BF-NL). Psychological Assessment, 20, 565-575.

(28)

28

Elkins, I. J., King, S. M., McGue, M., & Iacono, W. G. (2006). Personality Traits and the Development

of Nicotine, Alcohol, and Illicit Drug Disorders: Prospective Links From Adolescence to Young Adulthood. Journal of Abnormal Psychology, 115 (1), 26–39.

Eysenck, H. J. (1952). The scientific study of personality.

Eysenck, H. J. (1967). The biological basis of personality. Transaction Publishers, (Vol. 689).

Eysenck, H. J. (1982). Personality, genetics, and behavior: Selected papers.

Fleeson, W. (2001). Towards a structure- and process-integrated view of personality: Traits as density distributions of states. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 1011-1027.

Fleeson, W. (2007). Situation-based contingencies underlying trait-content manifestation in behavior. Journal of Personality, 75(4), 825-861.

Fleeson, W., & Wilt, J. (2010). The Relevance of Big Five Trait Content in Behavior to Subjective Authenticity: Do High Levels of Within-Person Behavioral Variability Undermine or Enable Authenticity Achievement? Journal of personality and social psychology, 78, 1353-1382.

Gallagher, P., Fleeson, W., & Hoyle, R. H. (2011). A self-regulatory mechanism for personality trait stability: Contra-trait effort. Social Psychological and Personality Science, 2, 335–342.

Jensen-Campbell, L., Rosseli, M., & Workman, K. A. (2002). Agreeableness, conscientiousness and effortful control processes. Journal of Research in Personality, 36, 476–489.

Kotov, R., Gamez, W., Schmidt, F., & Watson, D. (2010). Linking "Big" Personality Traits to Anxiety, Depressive, and Substance Use Disorders: A Meta-Analysis. Psychological Bulletin, 136(5), 768–821.

Krueger, R. F., Caspi, A., & Moffitt, T. E. (2000). Epidemiological personology: The unifying role of personality in populationbased research on problem behaviors. Journal of Personality,68, 967-998.

Krueger, R. F., Hicks, B. M., Patrick, C. J., Carlson, S.R., Iacono, W. G., & McGue, M. (2002). Etiologic connections among substance dependence, antisocial behavior, and

(29)

29

personality: Modeling the externalizing spectrum. Journal of Abnormal Psychology,

111(3),411–424.

Littlefield, A. K., Sher, K.J., & Wood, P. K. (2009). Is "Maturing out" of Problematic Alcohol

Involvement Related to Personality Change? Journal of Abnormal Psychology, 118(2), 360– 374.

McCrae, R. R., & John, O. P. (1992). An introduction to the five-factor model and its applications. Journal of Personality, 60, 175-215.

Miller, M. W., Greif, J. L., & Smith, A. A. (2003). Multidimensional Personality Questionnaire profiles of veterans with traumatic combat exposure: Externalizing and internalizing subtypes. Psychological Assessment, 15, 205–215.

Moskowitz,G.B. (2005). Social Cognition: Understanding Self and Others. The Guilford Press, NY.

Nussbaum, M.C. (2000). Women and Human Development: The Capabilities Approach. Cambridge University Press.

Patrick, C. J., Curtin, J. J., & Tellegen, A. (2002). Development and validation of a brief form of the Multidimensional Personality Questionnaire. Psychological Assessment, 14, 150-163.

Paunonen, S. V. (1998). Hierarchical organization of personality and prediction of behavior. Journal of Personality and Social Psychology, 74, 538-556.

Podsakoff, P. M., MacKenzie, S. B., Lee, J. Y., & Podsakoff, N. P. (2003). Common method biases in behavioral research: A critical review of the literature and recommended remedies. Journal of Applied Psychology, 88, 879–903.

Tellegen, A. & Waller, N.G. (2008) Exploring personality through test construction: Development of the Multidimensional Personality Questionnaire, In G.J. Boyle, G. Matthews, and D.H.

Saklofske (eds.),Handbook of personality theory and testing: Vol.II. Personality measurement and assessment, 261-292.

(30)

30

Thompson, E.R. (2007). Development and Validation of an Internationally Reliable Short-Form of

the Positive and Negative Affect Schedule (PANAS). Journal of Cross-Cultural Psychology, 38, 227-242.

Vrieze, S. I., McGue, M., Miller, M. B., Hicks, B. M., & Iacono, W.G. (2013). Three Mutually Informative Ways to Understand the Genetic Relationships Among Behavioral Disinhibition, Alcohol Use, Drug Use, Nicotine Use/Dependence, and Their

Co-occurrence: Twin Biometry, GCTA, and Genome-Wide Scoring. Behavior Genetics, 43(2), 97– 107.

Watson, D., & Clark, L. A. (1984). Negative affectivity: The disposition to experience aversive emotional states. Psychological Bulletin, 96, 465– 490.

Watson, D., Clark, L. A., & Carey, G. (1988). Positive and Negative Affectivity and their

Relation to Anxiety and Depressive Disorders. Journal of Abnormal Psychology, 97, 346-353.

Watson, D., Clark, L.A., & Tellegen, A.(1988). Development and Validation of Brief Measures of Positive and Negative Affect: the PANAS Scales. Journal of personality and social psychology ,54, 1063-1070.

Wu, K. D., & Clark, L. A. (2003). Relations between personality traits and self-reports of daily behavior. Journal of Research in Personality, 37, 231–256.

Zuckerman, M., Kuhlman, D. M., & Camac, C. (1988). What lies beyond E and N? Factor analyses ofscales believed to measure basic dimensions of personality. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 96-107.

(31)

31

Appendix A

INFORMATIE BROCHURE VOOR DEELNEMERS

Beste deelnemer,

Voordat het onderzoek begint, is het belangrijk dat u op de hoogte bent van de procedure die in dit onderzoek wordt gevolgd. Lees daarom onderstaande tekst zorgvuldig door en aarzel niet om opheldering te vragen over deze tekst, mocht deze niet duidelijk zijn. De onderzoeksleider zal eventuele vragen graag beantwoorden.

DOEL VAN HET ONDERZOEK

Het doel van het onderzoek is om dagelijkse gedragingen en gevoelens in kaart te brengen. Dit zal worden gedaan door vragenlijsten vier weken achtereenvolgend in te vullen.

GANG VAN ZAKEN TIJDENS HET ONDERZOEK

Via een online survey worden stellingen over dagelijkse gedragen en emoties uitgevraagd. Uw taak is om aan te geven in hoeverre de stellingen op u van toepassing zijn. Het onderzoek duurt 10 à 15 minuten per dag. Direct bij aanvang en na afloop van het onderzoek zullen u een aantal andere vragenlijsten worden voorgelegd, waar u ongeveer een half uur aan kwijt zult zijn per keer. U ontvangt aan het eind van de vier weken 7 proefpersoonpunten.

VERTROUWELIJKHEID VAN GEGEVENS

Alle onderzoeksgegevens blijven volstrekt vertrouwelijk en worden anoniem verwerkt. De onderzoeksgegevens worden niet ter beschikking gesteld aan derden zonder uw uitdrukkelijke toestemming en alleen in anonieme gecodeerde vorm. De sleutel voor deze gegevens is in het bezit van de onderzoekers en zal niet uit handen worden gegeven.

VRIJWILLIGHEID

Als u nu besluit af te zien van deelname aan dit experiment, zal dit op geen enkele wijze gevolgen voor u hebben. Als u tijdens het onderzoek zelf besluit uw medewerking te staken, dan heeft dit enkel tot gevolg dat u de proefpersoonpunten misloopt. Tevens kunt u 24 uur na dit onderzoek alsnog uw toestemming om gebruik te maken van uw gegevens intrekken. U kunt uw medewerking te allen tijde staken zonder opgave van redenen. Mocht u uw medewerking staken, of achteraf, zij het binnen 24 uur, uw toestemming intrekken, dan zullen uw gegevens worden verwijderd uit onze bestanden en vernietigd.

VERZEKERING

Omdat dit onderzoek geen risico’s voor uw gezondheid of veiligheid met zich meebrengt, gelden de voorwaarden van de reguliere aansprakelijkheidsverzekering van de UvA.

FACTOREN DIE BEREIDHEID KUNNEN BEÏNVLOEDEN

(32)

32

UITSLUIT CRITERIA

Deelnemers die niet bereidt zijn om iedere dag gedurende 4 weken mee te doen aan dit onderzoek worden geadviseerd om zich niet aan te melden.

DEBRIEFING

Na afloop zullen alle deelnemers een e-mail ontvangen waarin het doel nogmaals wordt uitgelegd en de resultaten worden besproken.

NADERE INLICHTINGEN

Mocht u vragen hebben over dit onderzoek, vooraf of achteraf, dan kunt u zich wenden tot de verantwoordelijke onderzoeker, Dhr. Dr. A. Noordhof tel. 0205257028, email info.DBQ@gmail.com, Weesperplein 4, 1018 AX Amsterdam. Voor eventuele klachten over dit onderzoek kunt u zich wenden tot het lid van de Commissie Ethiek, Dhr. Dr. A.A.P. van Emmerik tel. 0205258604, email a.a.p.vanemmerik@uva.nl, Weesperplein 4, 1018 AX Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat kunnen sociale diensten doen, als antwoord op deze ontwikkelingen..

hoger uit, vandaar een hoger bedrag voor de productie van Afzettingen op

soonlijk. lk wou dat het niet waar was. H zou willcn dat ons CDA zich mccr zorg zou geven. dat wij dus zelf mccr zorg zouden hebbcn voor individuele ledcn. voor onze gcmeenschap

Voor NOOM vormde dit de aanleiding om aan te sluiten bij het Netwerk Digitale Inclusie 55+ Rotterdam, een netwerk dat door Chinees Nieuwjaar als start van Sociaal Vitaal in

Kunnen de parochie en de school samen inspelen op de kansen die in het hele gebeuren rond de eerste commu- nie aanwezig zijn voor de ouders en voor de kinderen om samen te groeien

Om te zien of er veranderingen in het grondbeleid worden gemaakt door gemeenten is het belangrijk om te kijken of deze gemeenten eerder een bewuste keuze voor

Het tweede amendement beoogt te berei­ ken dat wanneer vrijwillige voorzie­ ningen onder de verplichtstelling vallen tenminste een doorsneepremie moet worden

Bij de eerste drie verkiezingen van de eenentwintigste eeuw, toch relatief goede electorale jaren voor het cda, is de christendemocratische aanhang immers zelfs nog iets naar