• No results found

De invloed van ouders op de taalvaardigheid van peuters

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van ouders op de taalvaardigheid van peuters"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

De Invloed van Ouders op de Taalvaardigheid van Peuters

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Naam: S. van Kooij Begeleiding: dr. M. van den Boer & dr. E. H. de Bree 2e Beoordelaar: dr. Sietske van Viersen Amsterdam, Juli 2018

(2)

Abstract

Associations between parental language input and toddlers’ language ability are often assumed to reflect a direct influence. However, heritability could account for the association between parents’ and toddlers language tests. Data from 50 mother/father/toddler triads was used to map environmental and genetic influences, with special interest for paternal

influences. Language input was measured with a questionnaire, filled in by both parents separately. Language ability was measured with a test for receptive vocabulary (PPVT-III-NL) and a test for phonological processing (NWR). No significant correlations were found between parental language ability and their language input, between parental and toddlers’ language abilities, and between parental language input and toddlers’ language ability. The results remained the same when toddlers’ age was taken into account and when only the data of highly educated parents was assessed. These findings do not point towards clear genetic or environmental influences on toddlers’ language abilities. A follow-up study with adjustments is needed to gain more insight in factors that may affect the language ability of toddlers and might play a causal role in fostering toddlers’ language development.

Keywords: Receptive vocabulary, phonological processing, parental language input, language ability, toddlers.

(3)

Samenvatting

Associaties tussen ouderlijk taalaanbod en taalvaardigheid van peuters worden vaak

beschouwd als een weergave van directe invloed. Erfelijkheid zou echter de associatie tussen ouders en peuters op taaltesten kunnen verklaren. Data van 50 moeder/vader/peuter triades is gebruikt om omgevings- en genetische invloeden in kaart te brengen, met specifiek interesse in de invloed van vaders. Taalaanbod is gemeten met een vragenlijst, door beide ouders afzonderlijk ingevuld. Taalvaardigheid is gemeten met een test voor receptieve woordenschat (PPVT-III-NL) en een test voor fonologische verwerking (NWR). Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen taalvaardigheid van ouders en hun taalaanbod, tussen

taalvaardigheid van ouders en peuters, en tussen taalaanbod van ouders en taalvaardigheid van peuters. De resultaten bleven gelijk wanneer de leeftijd van peuters werd meegenomen en ook wanneer alleen de data van hoger opgeleide ouders werd gebruikt. Deze bevindingen wijzen niet naar duidelijke genetische of omgevingsinvloeden op de taalvaardigheid van peuters. Een vervolgstudie met aanpassingen is nodig om inzicht te krijgen in factoren die van invloed kunnen zijn op de taalvaardigheid van peuters en die een belangrijke rol kunnen spelen in het bevorderen van de taalontwikkeling van peuters.

Trefwoorden: receptieve woordenschat, fonologische verwerking, ouderlijk taalaanbod, taalvaardigheid, peuters

(4)

Taal is onmisbaar om te kunnen denken en communiceren. De ontwikkeling van taal hangt samen met de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling (Hoff, 2006; Van

Weerdenburg & Van Hell, 2016). Taalvaardigheid, met name de woordenschat, van twee- tot driejarige kinderen blijkt een belangrijke voorspeller voor de algehele taalontwikkeling en daarmee voor latere schoolprestaties (Jalongo & Sobolak, 2011; Leseman, 2007; Morra & Camba, 2009). Taal ontwikkelt zich bij jonge kinderen door de interactie tussen zijn/haar eigen competenties (taalaanleg) en de culturele context (taalaanbod) waarbinnen het kind zich begeeft (Bronfenbrenner, 1979; Hoff, 2006; Leseman, 2007). Het huidige onderzoek richt zich op de invloed die ouders hebben door middel van hun taalaanbod en eigen

taalvaardigheid op de taalvaardigheid van hun twee-en-een-halfjarige peuters. Kennis over factoren die van invloed zijn op de taalvaardigheid van peuters is van theoretisch belang, maar ook van maatschappelijk belang. Deze kennis zorgt ervoor dat interventies vroegtijdig op de juiste factoren in gezet kunnen worden. Achterstanden in de taalontwikkeling kunnen zo worden verkleind of voorkomen (Watt, Wetherby, & Shumway, 2006).

Uit onderzoek (Leseman, 2007) is gebleken dat achterstanden op jonge leeftijd gemiddeld kunnen toenemen tot ruim één standaarddeviatie ten opzichte van de gemiddelde leerling aan de start van het basisonderwijs. Dit komt overeen met ongeveer twee jaar achterstand (Leseman, 2007). Deze achterstand halen de meeste kinderen in de loop van de basisschool nauwelijks in (Tesser & Iedema, 2001). Het verschil tussen kinderen met een beperkte of een rijke woordenschat wordt in de loop van de basisschooltijd alleen maar groter (Vernooij, 2008). Stimulering van de taalontwikkeling en specifiek de groei van de

woordenschat zal daarom al op jonge leeftijd moeten gebeuren.

Het interactionistische model van Bronfenbrenner (1979) laat zien welke factoren een rol spelen in de ontwikkeling van een kind. In het model wordt zichtbaar gemaakt dat de ontwikkeling van een kind een samenspel is van zijn/haar aanleg en de interacties met de omliggende systemen. Het kind staat centraal en daaromheen bevinden zich allereerst de microsystemen: het gezin, de school, de buurt en de religieuze setting waarbinnen het kind zich bevindt. Dagelijks vinden er interacties plaats tussen het kind zelf en zijn/haar ouders en eventuele broertjes of zusjes. De verschillende omgevingen beïnvloeden deze interacties. Het exosysteem omvat omgevingen waar het kind indirect mee in contact komt. Hieronder vallen het schoolbestuur, het stadsbestuur, de werkplek van zijn/haar ouders, de lokale industrie. Onder macrosysteem worden de overtuigingen en ideologieën geschaard op het gebied van bijvoorbeeld de politiek en religie. Tussen het micro- en exosysteem bevindt zicht het

(5)

mesosysteem. Het mesosysteem betreft de relaties en uitwisselingen tussen de verschillende systemen, bijvoorbeeld beslissingen van de lokale politiek die gevolgen hebben voor de wijk waarin het gezin woont. De ontwikkeling van een kind wordt volgens het model van

Bronfenbrenner beïnvloed door (factoren uit) de omliggende systemen (Bronfenbrenner, 1979). In het huidige onderzoek wordt getracht meer inzicht te krijgen in het aandeel van genetische invloeden en van omgevingsinvloeden op de taalontwikkeling van het kind.

Genetische invloeden verklaren volgens Harlaar, Hayiou-Thomas, Dale en Plomin (2008) ongeveer een derde van de variantie in taal en het latere lezen. Taalvaardigheid hangt samen met leesvaardigheid. Verschillenden taalgebieden zijn belangrijk voor het ontwikkelen van de leesvaardigheid. Fonologie (klankleer) en de snelheid van het verwerken van

informatie zijn belangrijk voor technisch lezen. Een voldoende woordenschat is belangrijk voor begrijpend lezen (Van Weerdenburg & Van Hell, 2016). Dickinson (2011) geeft aan dat erfelijkheid ongeveer 30% van de variantie in de snelheid van de verwerving van de

woordenschat verklaart. Van Bergen, Van Zuijen, Bishop en De Jong (2016) halen in hun onderzoek verschillende studies aan waarbij er sprake is van erfelijkheid. Genen gedeeld door ouders en hun kind zouden voor ongeveer 70% de individuele verschillen in lezen verklaren. De verschillende percentages met betrekking tot de genetische invloed op de taalontwikkeling van kinderen maken duidelijk dat er nog veel onderzoek nodig. Het huidige onderzoek hoopt hier een bijdrage aan te kunnen leveren.

Naast genen speelt ook de omgeving een cruciale rol speelt in de taalontwikkeling (Bronfenbrenner, 1979; Tomasello, 2003). Tijdens de eerste levensjaren van een kind bestaat de omgeving grotendeels uit zijn/haar ouders. Hierdoor zijn ouders in beginsel

verantwoordelijk voor de taalervaringen die hun kind opdoet (Laible & Thompson, 2007; Linebarger & Vaala, 2010). Uit onderzoek blijkt dat verschillen in de taalvaardigheid van kinderen gerelateerd zijn aan verschillen in de ervaringen die kinderen thuis op doen met taal (Bus, Van IJzendoorn, & Pellegrini, 1995; Duursma, Romero-Contreras, Szuber, Proctor, & Snow, 2007). De hoeveelheid verschillende woorden die gebruikt worden bij gesprekken tussen ouders en kinderen hebben een positief effect op de woordenschat van het kind. Dit heeft niet alleen positieve gevolgen voor de kwantiteit en variabiliteit van de woordenschat, maar ook voor de moeilijkheidsgraad van de zinsbouw (Hoff & Naigles, 2002). Ouders staan hierdoor met hun eigen taalgedrag model voor het taalgedrag van hun kinderen en bieden hiermee mogelijkheden tot interactie (Jansonius-Schultheiss, Drubbel, & Zink, 2016).

Een groot deel van de woordenschatgroei tijdens de eerste levensjaren blijkt de uitkomst te zijn van ‘joint attention’, gedeelde intersubjectieve aandacht (Watt et al., 2006).

(6)

De periode van joint attention biedt een belangrijk platform van waaruit de ontluikende leesvaardigheid verder uitgebouwd kan worden (Tomasselo & Farrar, 1986). Joint attention bevordert het ‘joint reading’ (samen lezen). Samen lezen zorgt ervoor dat het kind in aanraking komt met leeftijdsgebonden materiaal in een aantrekkelijke vorm. Hierdoor leert het kind het belang in zien van woorden in onze samenleving als uitingen voor ideeën en gevoelens. Om deze redenen zou vroege blootstelling aan lezen wellicht een van de meest krachtige leerervaringen in de vroege jeugd kunnen zijn (Forget-Dubois, Dionne, Lemelin, Pérusse, Tremblay, & Boivin, 2009). Naast samen boekjes bekijken zorgen voorlezen en gesprekken voeren voor interactie tussen ouders en kinderen die de taalontwikkeling stimuleren vanwege het rijke aanbod aan taal en de meer complexe zinnen die dan vaak gebruikt worden (Pan, Rowe, Singer, & Snow, 2005; Weizman & Snow, 2001).

Voor de taalontwikkeling zijn de eerste drie levensjaren van kinderen erg belangrijk. Het is bekend dat kinderen waarbij de taalontwikkeling normaal verloopt gedurende de eerste paar jaar van hun leven hun woordenschat in een zeer snel tempo uitbreiden (Havy,

Bertoncini, & Nazzi, 2010). Op twee- à driejarige leeftijd vindt er een woordenschatexplosie plaats en beheersen de meeste peuters de regels van het taalgebruik. Deze regels van

taalgebruik betreffen met name de aanpassing van de taal aan de situatie en het gebruik van de juiste grammatica (Jansonius-Schultheiss et al., 2016; Shonkoff & Phillips, 2000; Van

Weerdenburg & Van Hell, 2016). Het is belangrijk om taalontwikkeling van jongs af aan te stimuleren. Taal gebruik je niet alleen om te denken en om te communiceren met anders. Op school heb je taal nodig om de lessen te kunnen volgen en taal zorgt er voor dat je contact kunt maken. Door middel van taal kunnen gedachten en gevoelens verwoord worden. De wereld van het kind groeit ook door taal. Nieuwe dingen kunnen worden uitgelegd en krijgen een naam. Hiermee wordt vervolgens de woordenschat vergroot (Head Zauche, Thul, Darcy Mahoney, & Stapel-Wax, 2016).

Gedurende deze periode in het leven van peuters zijn zij erg sensitief voor de kwaliteit en kwantiteit van het taalaanbod (Hoff, 2006; Linebarger & Vaala, 2010). Wanneer peuters meer en gedifferentieerde taal aangeboden krijgen, hebben zij de mogelijkheid om meer taal te verwerven dan andere kinderen bij dit niet of in mindere mate aanwezig is (Hart & Risley, 1995). De hoeveelheid taalaanbod (taalinput) is mede bepalend voor hoe goed een kind de taal leert spreken (Pearson, 2007). Uit literatuuronderzoek (Hoff, 2006) blijkt dat het niet mogelijk is om taal op een juiste manier te verwerven wanneer interactie met de omgeving of

(7)

gelegenheid een kind heeft om te oefenen met de verworven taalkennis, hoe groter de woordenschat van de peuter (Hoff, 2006).

De diversiteit van de woordenschat van ouders en de verscheidenheid aan afwisseling in lengte, frequentie, routine, timing en sterkte van de aangeboden taal bepalen het taalaanbod (Pan et al., 2005; Van Weerdenburg & Van Hell, 2016). De sociaal-economische status (SES) van een gezin hangt samen met het taalaanbod en daarmee met de taalontwikkeling van hun kinderen. Zo blijkt dat kinderen uit gezinnen met een hoge SES over beter ontwikkelde taalvaardigheden beschikken dan kinderen uit gezinnen met een lage SES van dezelfde leeftijd (Hoff, 2006). Opleidingsniveau is één van de variabelen die het meest wordt gebruikt om SES te meten (naast inkomen en werkstatus) en het blijkt dat hoger opgeleide moeders een grotere variatie in woordgebruik hebben, gemiddeld langere zinnen maken en meer

gesprekken voeren met hun kinderen over het waarom van objecten en gebeurtenissen (Hootsen & Aarts, 2006). Uit de longitudinale studie van Hart en Risley (1995) blijkt dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen minder woorden leren, minder ervaringen opdoen met woorden in interactie met anderen en een lagere snelheid van

woordenschatverwerving hebben. SES hangt dus samen met taalaanbod via de hoeveelheid taal of variatie in de woordenschat en de manier waarop ouders de interactie vormgeven.

Taal en woordenschat bestaan ieder uit een receptief en een expressief aspect. Bij taal omvat het receptieve aspect het luisteren en lezen en het expressieve aspect het spreken en schrijven (Jansonius-Schultheiss, et al., 2016). Het receptieve deel van woordenschat omvat alle woorden die het kind kent en begrijpt, maar nog niet allemaal zelf kan produceren. Het expressieve deel omvat de woorden die het kind ook daadwerkelijk gebruikt. De ontwikkeling van de receptieve woordenschat verloopt bij jonge kinderen sneller dan de ontwikkeling van de productieve woordenschat (Jalongo & Sobolak, 2009; Taelman, 2013). Fenson, Dale, Reznick, Bates, Thal, en Pethick (1994) hebben aan de hand van oudervragenlijsten

aangetoond dat de receptieve woordenschat lineair toeneemt op de leeftijd tussen de acht en achttien maanden oud. De groei van de expressieve woordenschat daarentegen laat een meer exponentiële groei zien richting het einde van het tweede levensjaar van de peuter. Deze exponentiële groei wordt gevolgd door een verdere uitbreiding van de woordenschat, maar met een verminderde groeisnelheid in het derde levensjaar van de peuter (Fenson, et al., 1994). Het huidige onderzoek betreft de taalvaardigheid van ongeveer twee-en-een-halfjarige peuters. Peuters van circa 30 maanden zijn voorbij de periode waarin er sprake is van een lineaire toename van de grootte van de receptieve woordenschat. Bij de productieve

(8)

woordenschat is de exponentiële groei hoogstwaarschijnlijk gestopt en er is er nog wel uitbreiding van de productieve woordenschat, maar met een verminderde groeisnelheid.

Bij de meeste studies omtrent de invloed van het taalaanbod van ouders op de taalontwikkeling van kinderen worden alleen moeders betrokken (Bradley, Burchinal, McAdoo, & Garcia Coll, 2001; Tamis-LeMonda, Bornstein, & Baumwell, 2001). In veel andere onderzoeken wordt er wel gesproken over ouders, maar hebben de moeders

vragenlijsten ingevuld of zijn alleen zij getest of geobserveerd in interactie met hun kind (Hart & Risley, 1995; Huttenlocher, Haight, Bryk, Seltzer, & Lyons, 1991). In andere studies wordt er bewust alleen naar moeders gekeken, omdat zij in die studies gezien worden als degene die het meest de dagelijkse verzorging van hun kinderen op zich nemen (Cloïn, Kamphuis, Schols, Tiessen-Raaphorst, & Verbeek, 2011; Sayer, Bianchi, & Robinson, 2004). De

dagelijkse verzorging bestaat veelal uit het aan- en uitkleden en voeden van de kinderen, maar ook uit het samen ondernemen van dingen zoals een bezoek aan de markt of de speeltuin. Tijdens zo’n bezoek wordt de wereld van het kind vergroot doordat hij/zij nieuwe dingen leert kennen en daar labels aan kan plakken. Op deze manier groeit ook zijn/haar woordenschat. Zo beschrijven Page, Wilhelm, Gamble en Card (2010) dat moeders meer dan vaders bewust gebruik maken van taalstimulering bij peuters vanaf twee jaar. Taalstimulering wordt door Totsika en Sylvia (2004) omschreven als de verbale communicatie tussen de moeder en het kind bedoeld om het kind te helpen bij de taalontwikkeling. Het aanwijzen en benoemen van nieuwe dingen is één van de manieren waarmee moeders de taal van hun peuters stimuleren. Volgens Lewis en Lamb (2003) en Duursma (2011) zou er in onderzoek meer aandacht besteedt moeten worden aan de invloed van vader op de ontwikkeling van hun kinderen.

Huidige studie

Op basis van eerdere resultaten (zie literatuurreview van Hoff, 2006) wordt

aangenomen dat er een relatie is tussen het taalaanbod van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters. Maar aangezien mogelijk niet alleen het taalaanbod, maar ook de taalvaardigheid van ouders van invloed is op de taalvaardigheid van hun peuters, wordt ook onderzocht of er een relatie is tussen de taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters. Ten slotte wordt onderzocht of het taalaanbod en/of de taalvaardigheid van ouders de

taalvaardigheid van peuters kan voorspellen. Om bovenstaande analyses te kunnen uitvoeren, worden er twee taalvaardigheden gemeten bij zowel ouders als peuters: receptieve

woordenschat en fonologische verwerking. De verwachting is dat hiermee aangetoond wordt dat de taalvaardigheid van moeders van invloed is op de taalvaardigheid van peuters, zowel

(9)

direct als indirect via het taalaanbod dat zij bieden. De verwachting is ook dat het taalaanbod van vaders van invloed is op de taalvaardigheid van peuters.

Nog onduidelijk is of het taalaanbod van vaders wat toevoegt aan de taalvaardigheid van peuters bovenop de invloed van het taalaanbod van moeders. Gezien de conclusie van Pearson (2007) dat de hoeveelheid taalaanbod bepalend is voor hoe goed een kind de taal leert, is de verwachting dat het taalaanbod van vaders wat toevoegt. Daarnaast is het

onduidelijk of de taalvaardigheid van vaders wat toevoegt aan de taalvaardigheid van peuters bovenop de invloed van de taalvaardigheid van moeders. Dit is nog niet eerder onderzocht. Aangezien erfelijke overdracht niet alleen via moeders verloopt, maar ook via vaders, is de verwachting dat de taalvaardigheid van vaders van invloed is en ook wat toevoegt bovenop de invloed van de taalvaardigheid van moeders.

Twee belangrijke taalvaardigheden waarop de invloed van het taalaanbod en de taalvaardigheid van ouders gemeten kan worden zijn receptieve woordenschat en fonologisch verwerking. Woordenschat breidt zich uit door aanbod en gelegenheid tot interactie: woorden kunnen alleen geleerd worden wanneer zij gehoord zijn, aangeboden zijn. Om deze woorden goed te kunnen onthouden is oefening, bijvoorbeeld in interactie met ouders, van belang. De grootte van de woordenschat wordt beschouwd als een graadmeter voor de algemene

taalontwikkeling bij kinderen en voor het op gang komen van het leesproces en het begrijpend lezen (Jalongo & Sobolak, 2011; Bornstein, Putnick, & De Houwer, 2006; Head Zauche, et al., 2016). Fonologische verwerking daarentegen heeft te maken met het verwerken van spraak en het maken van fonologische representaties. Zelfbedachte of onbekende woorden kunnen ook opgeslagen worden zonder dat hier een betekenis aan gekoppeld is. Bij dit proces is aanbod minder van belang. Ouders spelen bij beide taalvaardigheden een andere rol.

Woordleervaardigheden zijn genetisch bepaald en om deze reden van belang voor de ontwikkeling van de woordenschat. Het succesvol oefenen van nieuw aangeboden woorden om de woordenschat te vergroten hangt samen met de hoeveelheid interactie en de kwaliteit van die interactie.

Het huidige onderzoek verwacht antwoord te kunnen geven op de vraag of bij beide taalvaardigheden (receptieve woordenschat en fonologische verwerking) de rol van ouders er toe doet door overdracht via de genen en/of door de omgeving. Taalaanbod lijkt bij de receptieve woordenschat bepalender dan voor de fonologische verwerking. Hieruit kunnen verschillende patronen gevonden voor worden voor receptieve woordenschat en fonologische verwerking. In het huidige onderzoek zullen beide taalvaardigheden worden onderzocht, met behulp van de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT; Schlichting, 2005) voor receptieve

(10)

woordenschat en de nonwoordrepetitie-taak (NWR; Scheltinga, 1998) voor de fonologische verwerking.

Methode Participanten en selectie

Het huidige onderzoek is een vervolg op onderzoek uitgevoerd door de Universiteit van Utrecht in 2013. De ethische commissie heeft hier destijds toestemming voor verleend, waardoor dat ten behoeven van het huidige onderzoek niet meer gedaan te hoefde te worden. Het onderzoek van de Universiteit van Utrecht leverde 31 gezinnen op. Voor het huidige onderzoek zijn tussen maart en juli 2017 33 nieuwe gezinnen geworven en getest. De werving vond plaats door middel van Social Media (Facebook en de telefoonapp Nextdoor), oproepen in de eigen familie- en vriendenkring van de onderzoekers en er vond een werving plaats op verschillende kinderdagverblijven middels een wervingsbrief. Ouders die instemden voor eigen deelname aan het onderzoek, stemden ook in voor onderzoek bij hun peuter.

De dataset uit 2013 is aangevuld met de data uit 2017, waardoor het totaal aantal deelnemende gezinnen uitkwam op 64. Deze gezinnen bestonden uit tenminste één kind van circa 2;6 (de peuter) en beide biologische ouders. Beide ouders woonden op hetzelfde adres als de peuter. De gezinnen woonden in het midden of westen van Nederland en Nederlands was voor beide ouders en voor de geteste peuter de moedertaal. Exclusiecriteria waren gedrags- of gehoorproblematiek bij de kinderen. Van de 64 geteste gezinnen zijn uiteindelijk 50 gezinnen meegenomen in de analyses. De overige veertien gezinnen zijn niet meegenomen in de analyses, omdat resultaten ontbraken van het kind (n = 2) of van één of beide ouders (n = 12). De groep peuters bestond uit 32 jongens en 18 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de peuters was 31.28 maanden (SD = 2.52 maanden). De gemiddelde leeftijd van de moeders was 33.65 jaar (SD = 3.98 jaar). De gemiddelde leeftijd van de vaders was 36.36 jaar (SD = 4.31 jaar). Het opleidingsniveau van de ouders is scheef verdeeld; het grootste gedeelte van de ouders is hoogopgeleid (HBO of hoger). Bij de moeders heeft 74% (37/50) een opleidingsniveau van HBO of hoger en 26% (13/50) MBO of lager. Bij de vaders had 66% (33/50) een opleidingsniveau van HBO of hoger en 34% (17/50) MBO of lager. Er zijn 28 (56%) gezinnen waarvan beide ouders een opleidingsniveau hebben van HBO of hoger. Bij de analyses moet hier rekening mee gehouden worden.

(11)

Receptieve woordenschat. Om de receptieve woordenschat van de peuters en de ouders te meten is de derde Nederlandse versie van de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT-III-NL; Schlichting, 2005) gebruikt. Deze test is geschikt voor peuters vanaf 2;3 jaar1. De test bestaat uit 17 sets van 12 items. Elk item bestaat uit vier afbeeldingen die op het beeldscherm van de laptop worden getoond, waarbij er mondeling een woord aangeboden wordt. De peuter moet bij elk item de juiste afbeelding aanwijzen. De ouder benoemt bij elk item het nummer van de juiste afbeelding. Aan de hand van de leeftijd wordt de instapset bepaald. Indien vijf of meer items binnen de instapset fout zijn, wordt de voorafgaande set afgenomen. Er wordt teruggegaan totdat een hele set is afgenomen waarin maximaal vier fouten zitten. Dit is de startset. Vervolgens wordt elke set van 12 items compleet afgenomen en bij negen of meer fouten in een set wordt de test afgebroken. Dit is de afbreekset en het laatste item uit die set is het afbreekitem. Een voorbeelditem is een plaat met de afbeeldingen van een lepel, een bal, een banaan en een hond. De bijbehorende vraagvorm is ‘Waar is bal?’. Per peuter, vader en moeder wordt er een ruwe score berekend door het totaal aantal fout af te trekken van het afbreekitem. De minimale ruwe score is 0, de maximale score 204. Aan de hand van de ruwe score en de leeftijd van de participant wordt het woordbegripsquotiënt (WBQ) bepaald. Het WBQ is een standaardscore met een gemiddelde van 100 (SD = 15). Voor huidig onderzoek zijn zowel de standaardscores, het WBQ, als de ruwe scores gebruikt als maat voor receptieve woordenschat om zo een compleet beeld te krijgen per groep participanten. De betrouwbaarheid is gemeten met de Lambda-2-coëfficiënt. De uitkomst is goed bij zowel peuters in de leeftijdscategorie van 2;3 – 3;5 jaar (.89 - .91) als bij volwassenen tussen de 21 en 50 jaar (.89 - .94; Schlichting, 2005).

Fonologische verwerking. Om de fonologische verwerking te meten is de nonwoordrepetitie-taak (NWR; Scheltinga, 1998) bij zowel ouders als peuters afgenomen. De taak bij ouders bevat 2 oefenitems en 48 testitems en is afkomstig van De Jong en Van der Leij (1999). De ouder herhaalt pseudowoorden, woorden die niet bestaan in het Nederlands. Een voorbeeld van een pseudowoord is ‘sigzef’. De items bestaan uit twee-, drie-, vier- en vijf lettergrepen, twaalf van elk, in een random volgorde. Het tempo van de taak wordt aangepast aan de deelnemer. Het nonwoord mag maximaal twee keer worden gegeven. De items worden gescoord als goed (score 1) of fout (score 0). Het aantal goede antwoorden geldt als ruwe score. Deze ruwe score wordt in het huidige onderzoek gebruikt, aangezien er geen

(12)

normscores beschikbaar zijn. De minimale ruwe score die behaald kan worden is 0 en de maximale ruwe score 48. Er is niets bekend over de betrouwbaarheid, maar aangezien dit een veelgebruikte taak is in onderzoeken naar fonologische verwerking, wordt er voor dit onderzoek vanuit gegaan dat de betrouwbaarheid voldoende is.

De taak voor peuters is afkomstig Verhagen, de Bree, Mulder en Leseman (2017) en bevat 2 oefenitems en 12 testitems. De peuter zit voor de laptop, er verschijnt een plaatje van een vreemd, niet-bestaand object. De peuter hoort tegelijkertijd een zin als ‘Kijk, een loen! Zeg eens loen!’. Het is de bedoeling dat het kind het pseudowoord ‘loen’ nazegt. De items bestaan uit één- en tweelettergrepige woorden, zes van elk. De woorden staan in een random volgorde. Voor het huidige onderzoek zijn de goede antwoorden geteld als ruwe score, met een minimum van 0 en een maximum van 12. In eerder onderzoek van Verhagen, Bree, Mulder en Leseman (2017) bleek de consistentie van de NWR voor peuters goed te zijn (α = .83).

Taalaanbod ouders. Om het taalaanbod van de ouders te meten is gebruik gemaakt van een ingekorte en aangepaste versie van de vragenlijst ‘Dagelijkse Informele Educatie: Gezinsvragenlijst’ (Mayo & Leseman, 2006). Deze vragenlijst is ingevuld door zowel de moeders als vaders. Deze vragenlijst bevat naast een aantal algemene vragen (over onder andere geslacht van de peuter en opleidingsniveau van de ouders), vragen over de mate waarin ouders taalstimulerende activiteiten ondernemen met hun peuter. De vragen zijn ingedeeld in verschillende categorieën, te weten ‘televisie kijken, muziek luisteren en computergebruik’ (7 items), ‘gesprekken met uw kind’ (14 items), ‘zingen en vertellen’ (15 items), ‘voorlezen’ (3 items) en ‘leren van dingen aan uw kind (bijvoorbeeld tellen) (7 items)’. Voorbeelditems van de vragenlijst zijn ‘Praat u met uw kind over dingen die hij/zij meemaakt, bijvoorbeeld met welke kinderen hij/zij heeft gespeeld?’ en ‘Vraagt u aan uw kind om vormen om u heen of op plaatjes te benoemen of aan te wijzen zoals cirkel of vierkant?’. De items worden gescoord op een 5-punts Likertschaal (1= nee, nooit; 2= ja, jaarlijks; 3= ja, maandelijks; 4= ja, wekelijks; 5= ja, dagelijks).

Voor zowel moeders als vaders werd, omdat per onderdeel het aantal items verschilt, een gemiddelde totaalscore van alle schalen berekend. Deze gemiddelden zijn respectievelijk de schalen ‘taalaanbod moeder’ en ‘taalaanbod vader’ genoemd, elk met een minimumscore van 1 en een maximumscore van 5. Van beide schalen is de betrouwbaarheid berekend en deze is goed voor moeders (α = .84) en vaders (α = .91).

(13)

Het onderzoek uit 2013 uitgevoerd door de Universiteit van Utrecht leverde een dataset op van 31 gezinnen. Tijdens het huidige onderzoek zijn daar 33 gezinnen aan toegevoegd, waardoor de totale dataset uit 64 gezinnen bestond. De 33 nieuwe gezinnen zijn getest door vier studenten van de master Orthopedagogiek van de Universiteit van Amsterdam. Zij hebben een interne training gevolgd in het afnemen van de testen op gestandaardiseerde wijze en in het betrouwbaar scoren van de testen, alvorens zij de testbatterij af konden nemen.

Het onderzoek vond plaats bij de gezinnen thuis. De afname van de gehele testbatterij, met uitzondering van de vragenlijsten, kostte bij de peuter ongeveer een half uur en per ouder ongeveer een uur. Er werd zoveel mogelijk geprobeerd om alle onderzoeken op één dag te laten plaatsvinden, om de belasting voor het gezin zo laag mogelijk te houden. Na afloop van het onderzoek kregen de peuters een klein cadeautje. De ouders ontvingen verder geen vergoeding. De instrumenten die zijn afgenomen voor het huidige onderzoek waren onderdeel van een grotere testbaterij. De testbatterij bestond voor de peuter uit 3 taken die in een vaste volgorde met behulp van een laptop werden afgenomen. Bij de ouders zijn er acht taken in vaste volgorde afgenomen. Tenslotte moesten de ouders ieder een ander boekje voorlezen aan hun peuter waarvan (met toestemming van de ouders) filmopnames gemaakt zijn om deze goed te kunnen scoren. Buiten deze taken om moesten ouders individueel de oudervragenlijst moeder respectievelijk vader invullen. Gezamenlijk vulden zij de Nederlandstalige MacArthur Lijsten voor Communicatieve Ontwikkeling (N-CDI; Zink & Lejaegere, 2002) in. Deze vragenlijsten konden ook op een ander moment, voor of na de afname van de testbatterij, ingevuld en opgestuurd worden.

Analyse

Om te onderzoeken of er relaties zijn tussen de receptieve woordenschat, de fonologische verwerking en het taalaanbod en hoe deze samenhang er uit ziet, zijn

correlatieanalyses uitgevoerd. Daarbij zijn de richtlijnen van Cohen (1988) gebruikt om de correlaties te interpreteren (zeer zwak: r < .10; zwak: .10 < r < .30; middelmatig: .30 < r < .50; sterk: r > .50) en is er bij alle statistische analyses een alfa van .05 gehanteerd. Daarna zijn er regressieanalyses uitgevoerd om te bekijken of en in welke mate het taalaanbod en/of de taalvaardigheid van de ouders een voorspeller was voor de taalvaardigheid van de peuters. Tenslotte zijn er een partiële regressieanalyses uitgevoerd om te onderzoeken of het

taalaanbod of taalvaardigheid van vaders wat toevoegt bovenop de bijdrage van het taalaanbod of taalvaardigheid van moeders op de taalvaardigheid van peuters.

(14)

Datascreening

Er heeft datascreening plaatsgevonden op de data van de overgebleven 50 gezinnen. Er is gekeken of er sprake is van outliers in de dataset en of dit invloed heeft op de resultaten. Voor outliers is de grens van -3.29 < Z > 3.29 (Tabachnick & Fidell, 2013) gehanteerd. Tevens is gekeken naar normaliteit van de data. De Shapiro-Wilk test is gebruikt om de normaalverdeling van de variabelen te onderzoeken. Indien er volgens de Shapiro-Wilk test geen sprake was van een normaalverdeling, is er gekeken naar de Skewness en Kurtosis. Volgens George en Mallery (2010) mogen verdelingen waarvan de waarden van de skewness en kurtosis binnen de -2 en +2 liggen als normaal gezien worden.

Er is in de gehele dataset voor geen enkele variabele sprake van outliers. De variabelen leeftijd van de peuters, receptieve woordenschat van peuters en moeders en de fonologische verwerking van moeders en vaders zijn allen normaal verdeeld. De variabele fonologische verwerking van peuters is niet normaal verdeeld, W(50) = .942, p = .016. In het histogram van de variabele fonologische verwerking van peuters is te zien dat er veel peuters met een score van nul zijn, waardoor er sprake is van een bimodale verdeling. De rest van de scores lijken wel normaal verdeeld. Gezien de leeftijdsrange van de peuters (26 – 38 maanden) uit de steekproef is het niet opvallend dat er nog veel nul-scores te zien zijn bij de variabele fonologische verwerking. De bijbehorende waarden van de Skewness .336) en Kurtosis (-.437) vallen binnen de gestelde grenzen. De ernst van de scheve verdeling valt mee en de verdeling mag als normaal beschouwd worden. Om deze reden is besloten om alle scores van deze variabele mee te nemen in de analyses. De variabelen taalaanbod moeders en taalaanbod vaders zijn niet normaal verdeeld. De Shapiro-Wilk test geeft voor beide variabelen dezelfde waarde, W(50) = .941, p = .015. De bijbehorende waarden van de Skewness (taalaanbod moeders: .680; taalaanbod vaders: -.370) en Kurtosis (taalaanbod moeders: -.136; taalaanbod vaders: -.333) vallen binnen de grenzen. De ernst van de scheve verdelingen valt mee en de verdeling van beide variabelen mag als normaal beschouwd worden. De aanname van normaalverdeling wordt ook geschonden bij de ruwe score van de receptieve woordenschat van vaders, W(50) = .881, p < .001. De ruwe scores van vader op de PPVT zijn links-scheef verdeeld, er zijn veel hoge scores. De waarde van de Skewness (-1.179) valt niet binnen de gestelde grenzen. De centrale limiettheorie stelt echter dat er bij een steekproef van 30 of groter wordt voldaan aan de aanname van normaliteit (Preacher & Hayes, 2017). Desondanks moeten de resultaten die op basis van de variabelen fonologische verwerking van peuters, taalaanbod moeders, taalaanbod vaders en receptieve woordenschat van vaders berekend worden wel met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

(15)

Beschrijvende statistieken

In Tabel 1 zijn de gemiddelden, standaarddeviaties en ranges gegeven voor de leeftijd van de peuters in maanden, de ruwe score en de standaardscore van de receptieve woordenschat van peuters, moeders en vaders, de fonologische verwerking van peuters, moeders en vaders en het taalaanbod van moeders en vaders. Uit de tabel blijkt dat de genormeerde scores op receptieve woordenschat (WBQ) van zowel de peuters, moeders als vaders rondom het gemiddelde van 100 liggen. Er zijn dan ook geen significante verschillen gevonden op de scores van de receptieve woordenschat - WBQ van de moeders en vaders, zoals aangetoond met een t-test voor gepaarde steekproeven, t(49) = -.43, p = .672. Er zijn ook geen significante verschillen gevonden tussen de uitkomsten van de ouders op de ruwe receptieve woordenschatscores, t(49) = -.78, p = .442, op de fonologische verwerking, t(49) = -1.22, p =.228 en op de scores op de vragenlijsten, t(49) = 1.64, p = .108. Moeders en vaders lieten een vergelijkbaar niveau van receptieve woordenschat en fonologische verwerking zien en rapporteerden beiden ongeveer eenzelfde mate van taalaanbod.

Tabel 1 Statistieken Onderzoeksvariabelen Gemiddelde SD Range Peuters Leeftijd in maanden 31.28 2.52 26-38 Receptieve woordenschat - WBQ 102.48 14.18 64-130

Receptieve woordenschat - ruw 38.06 10.67 11-58

NWR – ruw 5.96 3.31 0-12

Moeders

Receptieve woordenschat - WBQ 98.14 11.92 71-126

Receptieve woordenschat - ruw 180.56 8.91 160-199

NWR – ruw 31.40 6.62 12-47

Taalaanbod (gemiddelde) 3.29 0.41 2.74-4.30

Vaders

Receptieve woordenschat - WBQ 99.20 13.69 63-119

Receptieve woordenschat - ruw 181.92 10.44 153-196

NWR – ruw 32.82 6.31 18-45

Taalaanbod (gemiddelde) 3.16 0.58 1.98-4.28

(16)

Onderlinge correlaties

Om de samenhang tussen de verschillende variabelen vast te stellen zijn Pearson’s correlatieanalyses uitgevoerd (Tabel 2). Die correlaties zijn uitgevoerd zonder (linksonder) en met (rechtsboven) leeftijd als variabele. Receptieve woordenschat van vaders correleert zwak met de fonologische verwerking van moeders. Wanneer er een alfa van .01gehanteerd wordt correleert de receptieve woordenschat van peuters sterk met de fonologische verwerking van peuters. De receptieve woordenschat van moeders correleert sterk met de fonologische verwerking van moeders en het taalaanbod van moeders correleert matig met het taalaanbod van vaders. De overige correlaties zijn niet significant.

Wanneer partiële correlaties uitgevoerd worden met leeftijd van peuters als controlevariabele neemt de sterkte van de significante correlatie tussen de receptieve woordenschat van peuters en de fonologische verwerking van peuters iets toe. Receptieve woordenschat van peuters correleert nu matig met de fonologische verwerking van peuters. Ook hier geldt dat wanneer er een alfa van .01 gehanteerd wordt dat de receptieve

woordenschat van peuters sterk correleert met de fonologische verwerking van peuters. De receptieve woordenschat van moeders correleert sterk met de fonologische verwerking van moeders en het taalaanbod van moeders correleert matig met het taalaanbod van vaders. De overige partiële correlaties zijn niet significant.

Samengevat, er zijn geen correlaties gevonden tussen de receptieve woordenschat van moeders of vaders en de receptieve woordenschat van hun peuters, de fonologische

verwerking van moeders of vaders en de fonologische verwerking van hun peuters, het taalaanbod van moeders of vaders en de receptieve woordenschat van hun peuters en tussen het taalaanbod van moeders of vaders en de fonologische verwerking van hun peuters.

Tabel 2 Resultaten Correlatieanalyses 1 2 3 4 5 6 7 8 1. Peuters PPVT – ruw 1 .094 .197 .517** .070 .094 .116 .190 2. Moeders PPVT – ruw .009 1 .181 -.043 .540** .067 -.195 -.237 3. Vaders PPVT – ruw .241 .184 1 .019 .305* .253 .099 .144 4. Peuters NWR – ruw .550** -.032 .085 1 -.122 .158 .090 .185 5. Moeders NWR – ruw .068 .540** .296* -.117 1 .191 -.132 .178

(17)

6. Vaders NWR - ruw .105 .068 .259 .168 .191 1 .152 .117 7. Taalaanbod moeders .059 -.198 -.275 .020 -.129 .135 1 .427** 8. Taalaanbod vaders .212 .102 -.112 .211 .176 .123 .389** 1

Noot. Linksonder de diagonaal de correlaties zonder correctie, rechtsboven de diagonaal de partiële correlaties (gecorrigeerd voor leeftijd in maanden peuter).

* p < .05 (tweezijdig), ** p < .01 (tweezijdig)

Regressie receptieve woordenschat

Ondanks de afwezigheid van significante correlaties tussen de receptieve woordenschat van moeders of vaders en de receptieve woordenschat van peuters is een regressieanalyse uitgevoerd. Deze regressieanalyse wordt uitgevoerd om te onderzoeken wat de bijdrage is van de receptieve woordenschat van moeders op de receptieve woordenschat van peuters en wat de bijdrage is van de receptieve woordenschat van vaders op de receptieve woordenschat van peuters. Vervolgens wordt er nog een regressie analyse uitgevoerd om te onderzoeken wat de bijdrage is van de receptieve woordenschat van vaders bovenop de bijdrage van de receptieve woordenschat van moeders aan de receptieve woordenschat van peuters. Bij alle regressieanalyses wordt gecontroleerd voor de leeftijd van peuters.

De resultaten (Tabel 3) laten zien dat geen van de modellen significant is. Dit geeft aan dat de receptieve woordenschat van moeders en de receptieve woordenschat van vaders niet bijdragen aan de verklaarde variantie van de receptieve woordenschat van hun peuters. De verklaarde variantie is laag en niet significant.

(18)

Tabel 3

Resultaten Regressie Receptieve Woordenschat

Model 1 Model 2 Model 3

β t β t β t

Bijdrage vaders

Leeftijd peuters .238 1.698 .193 1.351

Receptieve woordenschat vaders - .196 1.376

R .238 .305

R2 .057 .093

F 2.885 2.416

Bijdrage moeders en daar bovenop bijdrage vaders

Leeftijd peuters .238 1.698 .235 1.666 .193 1.343

Receptieve woordenschat moeders - .091 .644 .058 .407

Receptieve woordenschat vaders - - .186 1.268

R .238 .255 .311

R2 .057 .065 .096

F 2.885 1.632 1.638

Noot. * p < .05 (tweezijdig)

Regressie fonologische verwerking

Ondanks de afwezigheid van significante correlaties tussen de fonologische verwerking van moeders of vaders en de fonologische verwerking van peuters is er een regressieanalyse uitgevoerd. Deze regressieanalyse wordt uitgevoerd om te onderzoeken wat de bijdrage is van de fonologische verwerking van moeders op de fonologische verwerking van peuters en wat de bijdrage is van de fonologische verwerking van vaders op de

fonologische verwerking van peuters. Vervolgens wordt er nog een regressieanalyse

uitgevoerd om te onderzoeken wat de bijdrage is van de fonologische verwerking van vaders bovenop de bijdrage van de fonologische verwerking van moeders aan de fonologische verwerking van peuters. Bij alle regressieanalyses wordt gecontroleerd voor de leeftijd van peuters.

De resultaten (Tabel 4) laten zien dat alleen model 1 significant is. Model 1 laat het effect van leeftijd van peuters op de fonologische verwerking van peuters zien. Leeftijd van peuters draagt voor 8.7% bij aan de fonologische verwerking van peuters (hoeveelheid

(19)

verklaarde variantie). In alle modellen is de variabele leeftijd van peuters significant. Model 2 (bijdrage vaders) en model 2 en 3 (bijdrage moeders en daar bovenop bijdrage vaders) zijn niet significant, de variabelen fonologische verwerking van moeders en fonologische verwerking van vaders dragen niet bij aan de fonologische verwerking van hun peuters. De hoeveelheid verklaarde variantie is laag en niet significant.

Tabel 4

Resultaten Regressie Fonologische Verwerking

Model 1 Model 2 Model 3

β t β t β t

Bijdrage vaders

Leeftijd peuters .296 2.144* .287 2.081*

Fonologische verwerking vaders - .151 1.099

R .296 .332

R2 .087 .110

F 4.598* 2.913

Bijdrage moeders en daar bovenop bijdrage vaders

Leeftijd peuters .296 2.144* .295 2.136* .285 2.070*

Fonologische verwerking moeders - -.117 -.844 -.151 -1.080

Fonologische verwerking vaders - - .180 1.287

R .296 .318 .364

R2 .087 .101 .132

F 4.598* 2.642 2.338

Noot. * p < .05 (tweezijdig) Regressie taalaanbod

Ondanks de afwezigheid van significante correlaties tussen het taalaanbod van moeders of vaders en de receptieve woordenschat en fonologische verwerking van peuters is er een regressieanalyse uitgevoerd. Deze regressieanalyse wordt uitgevoerd om te

onderzoeken wat de bijdrage is van het taalaanbod van moeders op de receptieve

woordenschat en op de fonologische verwerking van peuters en wat de bijdrage is van het taalaanbod van vaders op de receptieve woordenschat en op de fonologische verwerking van peuters. Vervolgens wordt er nog een regressieanalyse uitgevoerd om te onderzoeken wat de

(20)

bijdrage is van het taalaanbod van vaders bovenop de bijdrage van het taalaanbod van moeders aan de receptieve woordenschat of aan de fonologische verwerking van peuters. Bij alle regressieanalyses wordt gecontroleerd voor de leeftijd van peuters.

De resultaten (Tabel 5) laten zien dat bij de receptieve woordenschat van peuters geen van de modellen significant zijn. De variabelen taalaanbod van moeders en taalaanbod van vaders dragen niet bij aan de receptieve woordenschat van hun peuters.

Bij de fonologische verwerking van peuters is alleen model 1 significant, zowel bij het regressiemodel van vaders als bij het regressiemodel van moeders (en daar bovenop de

bijdrage van vaders). De hoeveelheid verklaarde variantie van leeftijd van peuters op de fonologische verwerking van peuters is 8.7%. In model 2 (Bijdrage moeders en daar bovenop bijdrage vaders) is de covariaat leeftijd van peuters ook nog significant en draagt bij aan de hoeveelheid verklaarde variantie van 9.5%. De variabelen taalaanbod van moeders en taalaanbod van vaders dragen niet bij aan de fonologische verwerking van hun peuters. De hoeveelheid verklaarde variantie is laag en niet significant.

Tabel 5

Resultaten Regressie Taalaanbod

Model 1 Model 2 Model 3

β t β t β t Receptieve woordenschat Bijdrage vaders Leeftijd peuters .238 1.698 .216 1.544 Taalaanbod vaders - .186 1.329 R .238 .301 R2 .057 .091 F 2.885 2.349

Bijdrage moeders en daar bovenop bijdrage vaders

Leeftijd peuters .238 1.698 .263 1.826 .228 1.542

Taalaanbod moeders .116 .804 .043 .269

Taalaanbod vaders .168 1.075

R .238 .264 .304

(21)

F 2.885 1.755 1.559 Fonologische verwerking Bijdrage vaders Leeftijd peuters .296 2.144* .275 1.992 Taalaanbod vaders - .178 1.293 R .296 .345 R2 .087 .119 F 4.598* 3.167

Bijdrage moeders en daar bovenop bijdrage vaders

Leeftijd peuters .296 2.144* .315 2.214* .278 1.913 Taalaanbod moeders .088 .619 .013 .083 Taalaanbod vaders .173 1.121 R .296 .308 .345 R2 .087 .095 .119 F 4.598* 2.461 2.069 Noot. * p < .05 (tweezijdig)

De dataset van het huidige onderzoek bevat veel hoger opgeleide ouders, wat mogelijk van invloed zou kunnen zijn op de samenhang tussen het taalaanbod en taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van peuters. Om deze reden wordt de dataset opgedeeld in een dataset met beide ouders hoger opgeleid (opleiding van beide ouders ≥ HBO; n = 28), een dataset met één van beide ouders hoger opgeleid (opleiding één van beide ouders ≥ HBO, de ander < HBO; n = 14) en een dataset met beide ouders lager opgeleid (beide ouders opleiding < HBO; n = 8). De groep peuters waarvan beide ouders hoger opgeleid zijn bestaat uit 16 jongens en 12 meisjes. De gemiddelde uitkomsten, standaarddeviaties en ranges van de onderzoeksvariabelen van de groep hoger opgeleide ouders staan in Bijlage I.

Om de samenhang tussen de verschillende variabelen in deze subset vast te stellen zijn Pearson’s correlatieanalyses uitgevoerd (Bijlage II). Die correlaties zijn uitgevoerd zonder en met leeftijd als variabele. Receptieve woordenschat van peuters correleert matig met de fonologische verwerking van peuters en receptieve woordenschat van moeders correleert matig met de fonologische verwerking van moeders. Wanneer er een alfa van .01gehanteerd

(22)

wordt correleert het taalaanbod van moeders sterk met het taalaanbod van vaders. De overige correlaties zijn niet significant.

Wanneer partiële correlaties uitgevoerd worden met leeftijd van peuters als controlevariabele zijn dezelfde correlaties zichtbaar als bij de correlatieanalyses zonder leeftijd van peuters als controlevariabele. Vergeleken bij de correlatieanalyse zonder leeftijd van peuters als controlevariabele is bij de partiële correlatieanalyse een lichte afname van de sterkte van de correlatie waarneembaar bij zowel de correlatie tussen receptieve woordenschat en fonologische verwerking van peuters als bij de correlatie tussen receptieve woordenschat en de fonologische verwerking van moeders. Ook hier geldt dat wanneer er een alfa van .01 gehanteerd wordt, dat het taalaanbod van moeders sterk correleert met het taalaanbod van vaders. Deze correlatie is sterker dan wanneer er niet gecorrigeerd wordt voor leeftijd van peuters. Aangezien de correlatie (.68) niet hoger is dan .80, is er geen sprake van

multicollineariteit en kunnen deze variabelen gebruikt worden in een meervoudige regressieanalyse (Field, 2013). De overige partiële correlaties zijn niet significant. Samengevat, er zijn geen correlaties gevonden tussen de receptieve woordenschat van moeders of vaders en de receptieve woordenschat van hun peuters, de fonologische verwerking van moeders of vaders en de fonologische verwerking van hun peuters, het taalaanbod van moeders of vaders en de receptieve woordenschat van hun peuters en tussen het taalaanbod van moeders of vaders en de fonologische verwerking van hun peuters, ook niet als alleen wordt gekeken naar de groep met hoger opgeleide ouders.

Ondanks dat er ook bij de groep hoger opgeleide ouders sprake is van de afwezigheid van significante correlaties worden hier dezelfde regressieanalyses als bij de totale dataset om dezelfde redenen uitgevoerd. De resultaten (Bijlage III tot en met V) laten zien dat geen van de modellen significant zijn. Bij de regressieanalyse van het taalaanbod van hoger opgeleide ouders zijn bij model 3 van receptieve woordenschat de variabelen taalaanbod moeders en taalaanbod vaders wel significant. Echter, model 3 is niet significant en dus geen toevoeging ten opzichte van wanneer er geen model zou zijn, het model is onbruikbaar. Het toevoegen van de variabelen taalaanbod moeders en taalaanbod vaders leidt niet tot een significante verbetering van het regressiemodel.

Aangezien geen van de modellen significant is, kan ook bij de groep hoger opgeleide ouders gesteld worden dat de receptieve woordenschat van moeders en de receptieve

woordenschat van vaders niet bijdragen aan de verklaarde variantie van de receptieve woordenschat van hun peuters bij gezinnen met hoger opgeleide ouders. De fonologische verwerking van moeders en de fonologische verwerking van vaders dragen niet bij aan de

(23)

fonologische verwerking van hun peuters. Het taalaanbod van moeders en het taalaanbod van vaders dragen niet bij aan de receptieve woordenschat van hun peuters. Het taalaanbod van moeders en het taalaanbod van vaders dragen niet bij aan de fonologische verwerking van hun peuters. De verklaarde variantie is in alle gevallen laag en niet significant.

Discussie

In het huidige onderzoek is gekeken naar de relatie tussen de taalvaardigheid en het taalaanbod van ouders en de taalvaardigheid van hun twee-en-een-halfjarige peuters.

Gedurende de eerste levensjaren neemt de woordenschat flink toe. De vraag is of deze groei toegeschreven kan worden aan het taalaanbod dat ouders genereren en/of aan een genetische factor. Om hier meer zicht op te krijgen is bij beide ouders en hun peuter voor beide

taalvaardigheden een test afgenomen. De gemeten taalvaardigheden van ouders en kind waren receptieve woordenschat en fonologische verwerking. Het taalaanbod werd bevraagd via een vragenlijst aan ouders. Het eerste doel van het onderzoek was om te bepalen of er samenhang is tussen de taalvaardigheid en het taalaanbod van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters en om te bepalen of het taalaanbod van ouders beïnvloed wordt door hun eigen taalvaardigheid. Het tweede doel was bepalen of er verschil zit tussen de taalvaardigheid en het taalaanbod van moeders en vaders en hun invloed op de taalvaardigheid van hun peuter. Gezien de onderbelichte rol van vaders in vele onderzoeken (Duursma, 2011) is in het huidige onderzoek ook gekeken of de taalvaardigheid en het taalaanbod van vaders nog invloed hebben op de taalvaardigheid van peuters (bovenop de invloed van moeders). De verwachting was dat er significante correlaties gevonden zouden worden tussen het taalaanbod en

taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters. Daarnaast werd verwacht dat er sprake zou zijn van een significante invloed van taalvaardigheid van ouders op de taalvaardigheid van hun peuters, zowel direct als indirect via het taalaanbod dat zij bieden. De verwachting was ook dat de invloed van vaders wat toevoegt bovenop de invloed van de taalvaardigheid van moeders.

De resultaten van het huidige onderzoek waren niet in lijn met de gestelde verwachtingen. Er werden geen significante relaties gevonden tussen het taalaanbod en

taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van peuters, evenmin was er een significante relatie tussen de taalvaardigheid van ouders en het taalaanbod dat zij hun peuters bieden. Deze relaties waren ook niet aanwezig als gecontroleerd werd voor de leeftijd van peuters of als alleen werd gekeken naar een subset van de data, die van gezinnen waarvan beide ouders hoogopgeleid zijn.

(24)

In het huidige onderzoek zijn geen verschillen gevonden tussen het taalaanbod en de taalvaardigheid van moeders en vaders en de resultaten tonen ook aan dat de invloed van vaders geen significante bijdrage levert aan de modellen. De resultaten waren niet in

overeenstemming met de verwachtingen. Een mogelijke verklaring voor het feit dat er geen significant verschil is gevonden tussen het taalaanbod en de taalvaardigheid van moeders en vaders zou het fenomeen “assortative mating” kunnen zijn. Assortative mating houdt in dat mensen geneigd zijn om partners te kiezen met gelijksoortige kenmerken (Keats & Sherman, 2013). Mensen gaan vaak om met mensen met een ongeveer gelijkwaardige SES, de kringen waarin iemand zich hierdoor bevindt zorgen voor interacties met mensen die sociaal of cultureel gelijkwaardig zijn. Deze interacties zorgen voor een netwerk van waaruit onder andere partners gekozen worden (Kalmijn, 1998; Kalmijn & Flap, 2001; Schwartz, 2013). SES hangt samen met het taalaanbod van ouders (Taelman, 2013) en het taalaanbod van ouders hangt onder meer samen met hun woordenschat (Pan et al., 2005; Van Weerdenburg & Van Hell, 2016). Assortative mating zou hierdoor een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er geen verschil is gevonden in het taalaanbod en taalvaardigheid van ouders. Van Bergen et al. (2016) geven in hun onderzoek naar de vloeiendheid van het lezen aan dat wanneer beide ouders apart van elkaar worden beoordeeld, de assortative mating geschat kan worden. In hun eigen onderzoek is er bij de mate van de vloeiendheid van lezen, een niet-significante

correlatie gevonden tussen de echtgenoten van .01. Er werd wel een mate van assortative mating gevonden voor opleidingsniveau (.47.), wat de correlatie vertekend kan hebben.

Er zijn meerdere verklaringen voor het feit dat er geen significante relaties gevonden zijn tussen de taalvaardigheid van ouders, het taalaanbod van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters. Een verklaring kan zijn dat de steekproef te klein was. Kleine verschillen zijn door de groepsgrootte wellicht niet significant, omdat ze de power drukken, maar met een grotere groep wel (Field, 2013). Een andere verklaring voor het feit dat er geen significante relatie gevonden is tussen zowel het taalaanbod van ouders als de taalvaardigheid van ouders met de taalvaardigheid van hun peuters kan liggen in de leeftijd van de peuters. De leeftijd van ongeveer twee-en-een-half jaar is gekozen omdat uit onderzoek naar voren is gekomen dat taalvaardigheid -en met name woordenschat – op de leeftijd van twee à drie jaar een belangrijke voorspeller is voor de algehele taakontwikkeling en latere schoolprestaties (Stipek, 2001; Jalongo, & Sobolak, 2011). Meerdere onderzoeken hebben aangetoond dat er in het derde levensjaar van het kind een enorme groei van de woordenschat is, een soort spurt of woordenschatexplosie (Dapretto & Bjork, 2000; Gershkoff-Stowe, 2002; van Viersen, 2017). De leeftijd van de deelnemende peuters van het huidige onderzoek varieerde van 26

(25)

maanden tot 38 maanden. Gezien de spreiding van de ruwe scores op de PPVT in het huidige onderzoek, is het mogelijk dat enkele van de peuters de spurt al meegemaakt hebben, terwijl andere deze groei nog door moeten maken. In het huidige onderzoek is onduidelijk welke peuters de groeispurt wel of niet hebben doorgemaakt waardoor het moeilijk is om een relatie aan te tonen tussen het taalaanbod en taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van de peuters. Het maakt voor de scores op de PPVT uit of een peuter de woordenspurt al gemaakt heeft, of hier nog aan moet beginnen of er wellicht middenin zitten. Dit kan een vertekend beeld geven. Aangezien de meeste peuters op de leeftijd van 3;6 jaar de woordenschatexplosie hebben gehad wordt geadviseerd om in vervolgonderzoek peuters van deze leeftijd te werven. Mogelijk worden er dan wel significante relaties gevonden tussen het taalaanbod en

taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters.

Een volgende verklaring voor het feit dat er geen significante relatie gevonden is tussen zowel het taalaanbod van ouders als de taalvaardigheid van ouders met de

taalvaardigheid van hun peuters kan liggen in het verschil in de hoeveelheid tijd die ouders met hun peuter doorbrengen. Wanneer beide ouders werken, gaat de peuter naar een opvangadres, dit kan zijn een peuterspeelzaal of andere vorm van georganiseerde opvang, maar ook vrienden of familie. Op deze momenten is het taalaanbod aan peuters afkomstig van anderen dan hun ouders.

Uit onderzoek van Geoffroy, Côté, Borge, Larouche, Séguin en Rutter (2007) komt naar voren dat kinderopvang op het gebied van de taalontwikkeling risico’s met zich

meebrengt voor kinderen met een gemiddelde of hoge SES, maar gunstig is voor kinderen uit gezinnen met een lage SES. De pedagogisch medewerkers van de kinderopvang zijn meestal mensen met een MBO-opleiding. De ouders van kinderen uit gezinnen met een lage SES hebben vaak geen of een lager opleidingsniveau (< MBO). Deze kinderen horen op de opvang vaak andere woorden dan thuis, waardoor hun woordenschat (al dan niet bewust) op de

opvang toeneemt. Kinderen uit gezinnen met een hogere SES (opleidingsniveau van de ouders > MBO) krijgen deze woorden van thuis mee, zij profiteren op deze manier dus niet van het taalaanbod van de pedagogisch medewerkster bovenop wat zij van huis uit meekrijgen. Daarnaast is het taalaanbod op de opvang vaak gedifferentieerd, afhankelijk van het startniveau van de kinderen.

In het huidige onderzoek waren er geen grote verschillen tussen de gemeten

taalvaardigheid van de peuters uit de totale dataset en de subset hoogopgeleide ouders. Dit zou verklaard kunnen worden door dat bij de lager opgeleide ouders de opvang voor verbetering van de taalontwikkeling van hun peuters gezorgd heeft, waardoor er weinig tot

(26)

geen verschillen meer waren in vergelijking met de kinderen uit gezinnen met hoogopgeleide ouders.

Een volgend verschil betreft de verschillen in onderzoeksmethoden tussen het huidige onderzoek en eerdere onderzoeken. Deze verschillen zorgen voor het feit dat de uitkomsten niet overeenkomen met de verwachtingen op basis van die eerdere onderzoeken. De

doelgroep van het huidige onderzoek betrof zeer jonge kinderen, terwijl in andere onderzoeken vaak oudere kinderen werden onderzocht. Bij oudere kinderen zijn de onderzoeken beter af te nemen, enerzijds omdat ze dan ongeveer even ver in hun

taalverwervingsproces zitten, anderzijds omdat zij zich langer kunnen concentreren. In het huidige onderzoek ging de afname van de PPVT bij de peuters vaak nog goed. De afname van de testen erna (onder andere de NWR) ging vaak wat moeizamer. Sommige kinderen wilden helemaal niets meer zeggen of gingen het over andere dingen hebben zoals hun eten of huisdier, etc. Daarnaast hebben jonge kinderen vaak moeite met het samenwerken met vreemden (Chiat & Roy, 2007), wat van invloed kan zijn op de resultaten. Zij behoorden soms tot de non-responders, de peuters die geen antwoord meer gegeven hebben. Een

knelpunt bij het werken met jonge kinderen is dat zij moeite hebben om met vreemden samen te werken, zoals in de afname van de taaltestjes het geval was. Hoe jonger een kind, hoe meer moeite het heeft met deze samenwerking (Chiat & Roy, 2007). Onderzoeken die een positieve correlatie vonden tussen taalaanbod (in de vorm van gesprekjes en boeken lezen) en

taalvaardigheid van de kinderen, vonden deze relatie vaak bij kinderen die minimaal een jaar ouder waren dan de kinderen uit de huidige studie (Gunn, Simmons, & Kameenui, 1998; Fletcher & Reese, 2005).

Een tweede verschil met eerdere onderzoeken is dat in het huidige onderzoek gekeken is naar de receptieve woordenschat, daar waar in eerdere onderzoeken (zie literatuurreview Hoff, 2006) soms de productieve of juist de totale (receptieve en productieve) woordenschat wordt gemeten. Aangezien de ontwikkeling van de receptieve woordenschat sneller verloopt dan de ontwikkeling van de productieve woordenschat zullen de verschillende metingen ook verschillende uitkomsten laten zien. De resultaten van onderzoek waarbij (ook) de

productieve woordenschat gemeten wordt kunnen hierdoor niet vergeleken worden met onderzoek waarin (alleen) de receptieve woordenschat gemeten is.

Een derde verschil met eerdere onderzoeken is dat het huidige onderzoek slechts één meetmoment bevat, terwijl sommige studies een longitudinale opzet hadden. Scheele et al. (2010) observeerden kinderen tussen hun vierde en levensjaar en Ramírez-Esparza, García-Sierra, & Kuhl, (2017) onderzochten de taalontwikkeling door de tijd bij kinderen van 11 tot

(27)

en met 14 maanden. Bij deze jongere kinderen zijn relaties gevonden tussen taalvaardigheid en thuistaalomgeving (Ramírez-Esparza, García-Sierra, & Kuhl, 2017). Bij het huidige

onderzoek was er sprake was van één meetmoment. Met één meetmoment is het niet mogelijk om een ontwikkeling meten, maar is er sprake van een momentopname en wordt de groei van de taalvaardigheid van een peuter niet goed weergegeven. Resultaten van een longitudinaal onderzoek kunnen daarom niet zomaar vergeleken worden met een momentopname zoals die in het huidige onderzoek. Longitudinale onderzoeken naar de receptieve woordenschat meten de ontwikkeling hiervan. Doordat er meerdere meetmomenten zijn, worden er meer en dus meer betrouwbare gegevens verzameld. Aangezien peuters zich nog volop aan het

ontwikkelen zijn kan een momentopname een vertekend beeld geven, met name wanneer de peuter een “minder goede” of juist “bijzonder goede” dag heeft. Ramírez-Esparza, García-Sierra en Kuhl (2017) geven aan dat het ideaal is als er minimaal twee meetmomenten zijn wanneer een effect van verandering over tijd (bijvoorbeeld leeftijd) gemeten moet worden.

Uit de genoemde verklaringen volgen een aantal aanbevelingen voor

vervolgonderzoek. Ten eerste zorgen een meer representatieve verdeling en een grotere steekproef voor meer power, wat leidt tot een hogere betrouwbaarheid van de gevonden resultaten. Ten tweede is het aan te bevelen om te kiezen voor gezinnen met een peuter van drie-en-een-half jaar wanneer gekozen wordt voor één meetmoment. Dit in verband met het feit dat de woordenschatexplosie niet voor alle kinderen op hetzelfde moment komt, maar de meeste kinderen deze wel voor de leeftijd van drie-en-een-half jaar doorgemaakt hebben. Ten derde is het aan te bevelen om data op meerdere meetmomenten te verkrijgen, om zo de ontwikkeling van de taalvaardigheid van peuters van twee tot vier jaar in kaart te brengen. Op deze manier kan het effect van de woordenschatexplosie op de relatie met het taalaanbod en de taalvaardigheid van ouders in kaart gebracht worden. Ten vierde is het aan te bevelen om in vervolgonderzoek rekening te houden met zijn/haar plaats in de geboorterij. Ouders besteden doorgaans meer aandacht aan de ontwikkeling van hun eerste kind dan aan de ontwikkeling van kinderen die hierna komen. Ouders met meer kinderen moeten de aandacht verdelen over meerdere kinderen, waardoor ze minder tijd per kind hebben en zich minder bezig houden met hun taalontwikkeling. Daartegenover staat dat kinderen verschillende communicatieve vaardigheden en woorden leren van broertjes, zusjes en andere

leeftijdsgenootjes. Ten vijfde is het aan te bevelen om de gehele taalomgeving van de peuter in kaart te brengen. Op deze manier kan het aandeel van de verschillende personen die een rol spelen in de taalontwikkeling van de peuter onderzocht worden. Het gaat hierbij dan om langdurige contacten zoals bij de opvang/oppas waar het kind naar toe gaat wanneer beide

(28)

ouders moeten werken bijvoorbeeld. Hier maakt het kind contact met peers en de leiding, welke beiden voor nieuwe/andere impulsen zorgen. Ten zesde is het aan te bevelen om bij het in kaart brengen van het taalaanbod van ouders naast een vragenlijst ook gebruik te maken van observaties. Een observatie geeft wellicht een objectiever beeld van het werkelijke taalaanbod. Het invullen van de vragenlijst vereist wel meer uitleg dan in het huidige onderzoek gegeven is. Belangrijk om te vertellen is dat het echt alleen gaat om de eigen bijdrage van degene die het invult en niet om wat diegene denkt dat er in het totale huishouden aan taalaanbod geboden wordt.

Samenvattend kan gesteld worden dat in het huidige onderzoek geen significante relatie gevonden is tussen het taalaanbod en taalvaardigheid van ouders en de taalvaardigheid van hun peuters. De receptieve woordenschatgrootte, de fonologische verwerking en het taalaanbod van ouders zijn op basis van de resultaten geen goede voorspellers van de receptieve woordenschatgrootte en de fonologische verwerking van hun peuters. Er is geen aanwijzing gevonden dat de taalvaardigheid van peuters via genen of aanbod overgedragen wordt door de ouders. Vervolgonderzoek met hiervoor genoemde aanpassingen is nodig om meer inzicht te krijgen in de factoren die van invloed kunnen zijn op de taalvaardigheid van peuters om op die manier taalproblemen zoveel mogelijk te kunnen voorkomen. Hierbij blijft het interessant om te weten wat specifiek de toegevoegde waarde van het taalaanbod en taalvaardigheid van vaders is op de taalvaardigheid van hun peuters.

(29)

Referenties

Van Bergen, E., Van Zuijen, T., Bishop, D., & De Jong, P. F. (2016). Why are home literacy environment and children’s reading skills associated? What parental skills reveal. Reading Research Quarterly, 0, 1-14. doi: 10.1002/rrq.160

Bornstein, M. H., Putnick, D. L., & De Houwer, A. (2006). Child vocabulary across the second year: Stability and continuity for reporter comparisons and a cumulative score. First Language, 26, 299-316. doi: 10.1177/0142723706059238

Bradley, R. H., Corwyn, R. F., Burchinal, M., McAdoo, H. P., & Garcia Coll, C. (2001). The home environments of children in the United States Part II: Relations with behavioral development through age thirteen. Child Development, 72, 1868–1886. doi:

10.1111/1467-8624.t01-1-00383

Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development: Experiments by nature and design. Cambridge, MA: Harvard University Press. doi: 10.1080/00131728109336000 Bus, A. G., van IJzendoorn, M. H. & Pellegrini, A. D. (1995). Joint book reading makes for

success in learning to read. A meta-analysis of intergenerational transmission of literacy. Review of Educational Research, 65, 1–21. doi: 10.3102

/00346543065001001

Chiat, S., & Roy, P. (2007). The Preschool Repetition Test: An evaluation of performance in typically developing and clinically referred children. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 50, 429–443. doi: 10.1044/1092-4388(2007/030)

Cloïn, M., Kamphuis, C., Schols, M., Tiessen-Raaphorst, A. en Verbeek, D. (2011). Nederland in een dag. Tijdsbesteding in Nederland vergeleken met die in vijftien andere Europese landen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Dapretto, M., & Bjork, E. (2000). The development of word retrieval abilities in the second year and its relation to early vocabulary growth. Child Development, 71, 635–648. doi: 10.1111/1467-8624.00172

Dickinson, D. K. (2011). Teachers’ Language Practices and Academic Outcomes of Preschool Children. Science, 333(6045), 964-967. doi:10.1126/science.1204526 Duursma, E. (2011). Vaders en voorlezen: Een onderzoek naar voorlezen door vaders in

lage-inkomensgezinnen in de Verenigde Staten. Pedagogiek, 31, 29-52. doi: 10.5117/PED2011.1.DUUR

(30)

home literacy and language environment on bilinguals’ English and Spanish vocabulary development. Applied Psycholinguistics, 28, 171–190. doi: 10.1017 /S0142716406070093

Fenson, L., Dale, P. S., Reznick, J. S., Bates, E., Thal, D. J., & Pethick, S. J. (1994). Variability in early communicative development. Monographs of the Society for Research in Child Development, 59, i-185. doi: 10.2307/1166093

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Londen: Sage.

Fletcher, K. L., & Reese, E. (2005). Picture book reading with young children: A conceptual

framework. Developmental review, 25(1), 64-103. doi: 10.1016/j.dr.2004.08.009

Forget-Dubois, N., Dionne, G., Lemelin, J. P., Rérusse, D., Tremblay, R. E., & Boivin, M. (2009). Early child language mediates the relation between home environment and school readiness. Child Development, 80, 736-749. doi: 10.1111/j.1467

-8624.2009.01294.x

Geoffroy, M. C., Côté, S. M., Borge, A. I., Larouche, F., Séguin, J. R., & Rutter, M. (2007). Association between nonmaternal care in the first year of life and children's receptive language skills prior to school entry: The moderating role of socioeconomic

status. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 490-497. doi: 10.1111 /j.1469-7610.2006.01704.x

George, D., & Mallery, M. (2010). SPSS for Windows step by step: A simple guide and reference, 17.0 update (10a ed.). Boston: Pearson.

Gershkoff-Stowe, L. (2002). Object naming, vocabulary growth, and the development of word retrieval abilities. Journal of Memory and Language,46, 665-687. doi: 10.1006 /jmla.2001.2830

Gunn, B. K., Simmons, D. C., & Kameenui, E. J. (1998). Emergent literacy: Research bases. In D. C. Simmons & E. J. Kameenui (Eds.), What reading research tells us about children with diverse learning needs (pp. 19-50). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Harlaar, N., Hayiou-Thomas, M. E., Dale, P. S., & Plomin, E. (2008). Why do preschool language abilities correlate with later readging? A twin study. Journal of Speech, Language, and Hearing, 51. doi: 10.1044/1092-4388(2008/049)

Hart, B., & Risley, T. R. (1995). Meaningful differences in the everyday experience of young American children. Baltimore: Brooks.

Havy, M., Bertoncini, J., & Nazzi, T. (2010). Word learning and phonetic processing in preschool-age children. Journal of Experimental Child Psychology, 108, 25–43. doi: 10.1016/j.jecp.2010.08.002

(31)

Head Zauche, L., Thul, T. A., Darcy Mahoney, A. E., & Stapel-Wax, J. L. (2016). Influence of language nutrition on children’s language and cognitive development: An integrated review. Early Childhood Research Quarterly, 36, 318–333. doi: 10.1016

/j.ecresq.2016.01.015

Hoff, E. (2006). How social contexts support and shape language development. Developmental Review 26, 55-88. doi: 10.1016/j.dr.2005.11.002

Hoff, E., & Naigles, L. (2002). How children use input to acquire a lexicon. Child Development, 73, 418-433. doi: 10.1111/1467-8624.00415

Hootsen, G. J., & Aarts, R. (2006). Schooltaal thuis. Een meervoudige casestudy naar het taalaanbod van moeders aan hun driejarig kind. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 75, 41-52. doi: 10.1075/ttwia.75.05hoo

Huttenlocher, J., Haight, W., Bryk, A., Seltzer, M., & Lyons, T. (1991). Early vocabulary growth: Relation to language input and gender. Developmental Psychology, 27, 236 – 248. doi: 10.1037/0012-1649.27.2.236

Jalongo, M. R., & Sobolak, M. J. (2011). Supporting young children’s vocabulary growth: The challenges, the benefits, and evidence-based strategies. Early Childhood Educational Journal, 38, 421-429. doi: 10.1007/s1063-010-0433-x

Jansonius-Schultheiss, K., Drubbel, A. M. A., & Zink, I. (2016). Taaldiagnostiek. In J. A. Tak, J. D. Bosch, S. Begeer, & G. Albrecht (Red.), Handboek

Psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten (pp. 661- 712). Utrecht: de Tijdstroom.

De Jong, P. F., & Van der Leij, A. (1999). Specific contributions of phonological abilities to early reading acquisition: Results from a Dutch latent variable longitudinal

study. Journal of Educational psychology, 91(3), 450.

Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: causes, patterns, trends. Annual Review of Sociology, 24(1), 395–421. Opgehaald van https://www.jstor.org/stable/223487 Kalmijn, M., & Flap, H. (2001). Assortative meeting and mating: Unintended consequences

of organized settings for partner choices. Social Forces, 79, 1289-1312. Opgehaald van https://www.jstor.org/stable/2675473

Keats, B. J. B., & Sherman, S. L. (2013). Population genetics. In D. Rimoin, R. Pyeritz, & B. Korf (Red.), Emery and Romoin’s principles and practice of medical genetics 6th ed. (pp 1-12). doi: 10.1016/B978-0-12-383834-6.00015-X

Laible, D., & Thompson, R. A. (2007). Early socialization: A relationship perspective. In J. E. Grusec & P. D. Hastings (Eds.). Handbook of socialization: Theory and research

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

From these four teams, boundary objects (e.g., emails, presentation slides) were collected and all team members were interviewed twice. Furthermore, their log files, minutes

(A) Plasma bile acid levels show a significant daily rhythm during time-restricted HFHS (filled squares) or HF (open squares) diet during the light (L) or dark (D) phase, similar

A piperazine-functionalized PGMA polymer brush glass micro- reactor showed a good catalytic activity for several examples of the Knoevenagel and nitroaldol condensation reactions,

The objective of this study is to determine whether performance can be improved when having a higher level of accountability and whether these factors significantly effects

This thesis explores the subjective illness experience of eight individuals suffering with depression, and their lived experience of taking antidepressants in the

Chile is one of the highest ranking South American countries on the press freedom indices Freedom House and Reporters without Borders; 27 years on from Pinochet’s

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

The goodness of fit of GTPLD has been discussed along with the goodness of fit given by generalized Lindley distribution (GLD) introduced by Zakerzadeh and Dolati (2009),