• No results found

Nota over de agrarische beroepsbevolking in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nota over de agrarische beroepsbevolking in Nederland"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT

DEN HAAG (Schev.) - VAN STOLKWEG 29 . TELEF. 55.23.50 - GIRO 41.22.35

VERTROUWELIJK*

Nota Nr 55

NOTA OVER DE AGRARISCHE BEROEPS33V0LKING IN NEDERLAND.

1 » Agrarische, beroepsbevolking j?^

yi

-Mei 1947?

^'

De hieronder volgende cijfers over de agrarische beroepsbevolking,

ingedeeld naar de positie in het bedrijf, hebben betrekking op geheel

Nederland, (exclusief de gemeenten Amsterdam,, Den Haag en Utrecht, welk©

nog niet bekend zijn). De personen in militaire dienst en de

werkzoeken-den zijn hier niet bij inbegrepen^

Zelfstandig© bedrijfshoofdon

Medewerkende echtgenoten

Directeuren van N.V..'s etc.

Bedrijfsleiders

Arbeiders

Medewerkende kinderen

Employé'n

Totaal aantal veikendv-ia

527*

Mannen

231.525

239

4.434

207.78I

109«, 588

-JlfcQIil

Vrouwen

13.722

81.326

12

'11

12,296

60.353

416

555-639

I68.136

Tellen wij hier neg de agrarische beroepsbevolking van genoemde

3 gemeenten (naar beroepstelling 1930) b i j , dan worden de totalen reep.»

5ftU

2A5.

en 168.354.

Te

cijfers over de mannelijke agrarische beroepsbevolking komen

ons vrij betrouwbaar voor« Een door ons uitgevoerde berekening - waarbij

d-

e

arbeiders berekend zijn uit de gegevans van de administratie

ingevol-ge de Land-

*••>.

Tuinbouwongevallenwet en - Ziektewet (zie nota 532

Centraal Planbureau), de medewerkende kinderen uit de telling van het

aantal arbeidskrachten bij de land- en tuinbouwinventarisatie 1947 ..

(C.B.S.) en do bedrijfshoofden uit de geïnventariseerden (naar

hoofd-beroep en grootteklasse) van de land- en tuinbouwinventarisatie 1947|

bij deze laatste categorie is, naar aanleiding van reeds verricht

onderzoek, gesohat wölke geïnvsi-tariseerden als zelfstandige bedrijfs-.

. hoofden beschouwd moeten worden- - leverde ongeveer hetzelfde totale

resultaat, op«, In de onderdelen gaf deze berekening minder

bedrijfs-hoofden on meer arbeiders en medewerkende gezinsleden te zien*

Y/at betreft de categorie arbeiders kan nog opgemerkt worden dat

deze voor ruim de helft uit vaste arbeiders bestaat en dat het aantal .

inwonend tcdr: ifspcr-rcr'.ee!

]

4».6Q,4 bedraagt.

1; Broui 'volks- en beroepstelling, 31 Mei 1947» C.B.S

(2)

- • 2

-De telling van de vrouwelijke agrarische beroepsbevolking geeft minder houvast. 'Wanneer geeft een vrouw zich op als werkend? Als zij 1, 2, 3 of meer uren in het bedrijf werkzaam is? De beroepstelling 1947 heeft als instructie uitgegeven dat vrouwen die dagelijks mee-werken als mee-werkend aangerekend moeten worden d.w.z. dat vrouwen die

dagelijks bijv. 2 uur meewerken, zioh op moeten geven als werkend.

Het resultaat is geweest dat ruim 168.000 vrouwen zich als werkend hebben opgegeven. Volgens de.telling vah het aantal arbeidskrachten bij de land- en tuinbouwinventarisatie 1947 zijn er ongeveer 120«000 vrouwelijke agrarische beroepspersonen.

De instructie bij doze telling is strenger toegepast dan bij de beroepstelling zodat een vrouw langer in het bedrijf moest werken om

als agrarisch beroepspersoon aangemerkt te worden.

Gelet op deze instructies komt ons het aantal vrouwelijke

agrarische beroepsporsonen volgons telling land- en tuinbouwinventa-riatie wel zo aannemelijk voor als het aantal volgens de beroepstelling.

In de hierbijgaande tabel I is de mannelijke agrarische beroeps-bevolking ingedeeld naar leeftijdsklassen. Duidelijk tonen de icljfers aan dat in de kleiprovinciess Zeeland, Groningen en Friesland de

jeugdige agrarische beroepsbevolking (t/m 15 jaar, 16 t/m 19 jaar en 20 t/m 24 jaar) minder sterk vertegenwoordigd is dan in de overige provinoies»

Vergelijken wij tenslotte de mannelijke agrarische

beroepsbe-volking van I947 niot &ie van 1930 (zie onderstaande cijfers) dan zien

wij absoluut nog een aanzienlijke toeneming (41» 537)S relatief, dus in verhouding tot de totale beroepsbevolking, zal het tegendeel het geval zijn. (Aangezien de totale beroepsbevolking nog niet bekend is,

kan nog geen definitief percentage worden gegeven).

Letten wij op de provincies dan is wel zeer opvallend de sterke achteruitgang van de agrarische beroepsbevolking in Zeeland» In Friesland en Limburg bleef de agrarische beroepsbevolking ongeveer gelijk, terwijl de provincies Drente, Overijssel, Gelderland en

Noord-Brabant de grootste toeneming te zien geven*

(3)

3 -Provincies Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland

Mannelijke agrarische "beroepsbevolking 1930 37.056 49.671 31.998 43.343 76.928 18.089 51.900 77.253 33.749 72.980 36.741 529.708 1947 39.339 50.301 37.136 51.344 84.320 19.150 54.565 79.873 29.871 78.664 36.682 561.245 index I93O m 100 106,2 101,3 116,1 118,5 109,6 105,9 105,1 103,4 88,5 107,8 99,8 106,0

Met bovenstaande cijfers is een globaal overzicht gegeven van do agrarische beroepsbevolking op 31 Mei 1947« Hiermede is echter nog niets gezegd over de agrarische jongeren van 0-15 jaar, die in de

eerstkomende 15 jaar do arbeidsmarkt zullen aanvullen. Deze gegevens, onontbeerlijk om de prognose uit de volgende paragraaf te kunnen maken, werden verkregen door van 135 plattelandsgemeenten (representatief

voor het gehele platteland} tezamen tellen ze iBfo van de mannelijke

agrarische beroepsbevolking in Nederland)per provincie het aantal mannen geboren in de perioden 1932 t/m 1936, 1937 t/m 1941 en 1942

t/m 1946 te vermenigvuldigen met het percentage van de mannelijke agrarisohe beroepsbevolking in de keuze gemeenten der provincies} door deze cijfers te vermenigvuldigen met het verhoudingsgetal mannelijke agrarische beroepsbevolking per provincie

mannelijke agrarische beroepsbevolking in de keuze gemeenten der provincies en de provincies te sommoren, verkrijgt men een vrij betrouwbare indruk

van het aantal agrarische jongeren in Nederland. Deze aantallen

bedroe-gen voor de bovenbedroe-genoemde perioden resp, 919188, 9 202 en 114*377<>

Met deze gegevens en de gegevens van de agrarische beroepsbevolking Mei 1947, ingedeeld naar leeftijdsklassen, zijn de prognoses van de mannelijke agrarische beroepsbevolking uitgevoerd. De vrouwen zijn dus bij de prognose geheel buiten beschouwing gelaten»

527.

2. Prognose mannelijke agrarische beroepsbevolking opi 1 Januari 1952,_1957

en 1962g

Het aantal beroepspersonen, dat op een bepaalde datum - in ons geval 1 Januari 1947 - tot een in omvang bekende leeftijdsgroep be-hoort, zal gedurende elke volgende vijfjarige periode aan verandering onderhevig zijn*

(4)

». 4

*•-Tengevolge van boroopsvorandering sal in vijf jaren tijds het aantal agrarische bcroepspersonen van een bepaalde leeftijdsgroep kunnen afnemen of toenemen. Nu is het in de Landbouw over het algemeen zo, dat

de personon, wier taak e on maal_ in ße ze bes t aan s b ron _ 1 i gt3 _ niet licht

veranderen van beroep en ook omgekeerd komt hot sporadisch voor, dat niot-agrarische beroepspersonen later in do Landbouw terechtkomen, Wij mogen dus veronderstellen, dat de aantallen zich in een bepaalde leef-tijdsgroep door deze veranderingen in een tijdsverloop van vijf jaren hoegenaamd niet zullen wijzigen, temeer, ondat mon ook kan. aannemen, d^t het kleine aantal dat afvloeit er weer bij komt van buiten de

Landbouw«,

Belangrijker is de verandering, welke tengevolge van de sterfte • wordt teweeg gebracht» Met behulp van do sterftetafels voor vijfjarige leeftijdsgroepen (C.B.S. 1931-'40) ia de grootte van elke leeftijds-groep af te leiden uit die van de voorgaande. Hierbij moeten wij ver-onderstellen dat de sterftekansen in de agrarisohe bevolkingsgroep in hot tijdvak 1947-1962 gelijk zijn aan die van het gehele Nederlandse volk in het tijdvak 1931-1940» welke veronderstelling waarschijnlijk weinig verschillend van do werkelijkheid zal zijn, Omda-j v/ij hieronder alleen een prognose zullen maken van het mannelijke deel der agrarische beroepsbevolking hebben wij vanzelfsprekend de sterftekansen var. de mannet??, dor gehele bevolking van 1931-1940 genomen«

' Wanneer v/ij nu de sterftekans van de 5 jarige loof tijdsgroepen

'van 1 aftrekken, verkrijgen v/ij de over 1 evingsk3;i3gedurende vijf jaren' van elke leeftijdsgroep. Door de leeftijdsgroepen te vormer.:igvuldigon met de gemiddelde overlevingskans voor ollo leeftijdsgroep verkrijgt men de leeftijdsopbouw van do beroepsbevolking in de Landbouw over vijf jaar. Dat is du3 uitgaande van 1947 de leeftijdsopbouw in 1952. Past

men deze v/ij ze van bcrefcenen ook toe op 19 59 ^an verkrijgt.'men de

leef-tijdsopbouw van 1957» Eit kan men nog oen keer doen., omdat de 0-4 jarige soons van do 'agrarische beroepsbevolking van 1947 i-i 1962 I5-I9 jaar zijn, dus niet meer leerplichtig. Voor 1967 kan dit niet,

omdat de 15-19. jarigen in dat jaar in 1947 nog niet gebcren zijn.« men weet derhalve hur. werkelijk aantal niet.*

Nu is het niet geoorloofd om alle 10-14 jarige zoons met hun

overlevingskans te vermenigvuldigen om do 15-19 jarige beroepspersonen vijf jaar later te verkrijgen; immers niet alle zoons continueren het

beroep van hun vaders. Onderzoekingen in I.-r>of Erp, Kaalte en Ruinen

leverden als resultaat op, dat 1833 15 jarige en oudere inwonende zoons van de 2724 in totaal van allo boeren in genoemde gemeenten in de land-bouw werkzaam v/aren $ dit is 67*3/'. Aangezien do beroepscontinuïteit in het Westen van het land onder do boeren en midar de landarboidei-3

waarschijnlijk minder groot zal zijn, hebb~n wij 60$> aangenomen. De

IO-I4 jarige zoons worden dus buiten do o^orlevi-igskar'.s ock mot 3/5

(5)

5

-vermenigvuldigd om het aantel 15-19 jarige beroepspersonen te ver« krijgen, dat 5 jaar later in de landbouw werkzaam is., •

Bij de "berekening van de prognose voor 1 Januari .1952, 1957 en 1962 zijn wij uitgegaan van de leeftijdsopbouw van 1 Januari 1947» Daar evenwel alleen die van 31 Mei 1947 bekend was, bobben wij een

kleine correctie moeten aanbrengen om do leeftijdsopbouw van 1 Januari I947 te verkrijgen»

Bovendien werd in de gegevens van de Volks- en beroepstelling • onder de agrarische beroepspersonen het aantal van de jongens tot on met 15 jaar vermelde Wij hebben hieruit de 15 jarigen berekendj die, welke jonger dan 15 jaar zijn, werden bij de beroepsloze 10-14 jarige

zoons gevoegd, omdat wij van mening si jr. dat deze 14 jarige'.jongens

voor een groot deel nog geen beroepsporsonen zijn in verband met de

leerplicht»

In onderstaande tabel worden da resultaten van de prognose-berekeningen Weergegeven (niet afgerond),,-, Wij zijn uitgegaan van

541»358 mannelijke beroepspersonen op 1 Januari 1947*

Prognose van het aantal mannelijke agrarische beroepspersonen op 1 Januari 1952, 1957 en in 19^2»

I952 56>642 1957 5?S,934 1962 c08«A65

De jaarlijkse toeneming gedurende de periodo 1947-1952 bedraagt

4857} gedurende 1952-1957? 4258 en gedurende 1957-1962; 4306

manne-lijke beroepspersonen. De gemiddeldo jaarlijkse toeneming bedraagt

dus gedurende 1947-1962: il4JL4. mannelijke bcroepspersonen in de Landbouw, Bij deze toeneming dient men wel te bedenken, dat wij aangenomen

hebben, dat gedurende de 15 jarige periode in kwestie /^OjL van de zoors

der agrarische beroepsbevolking r^etjin de Landbouw terechtkomen^ Wij hebben dit percentage hierboven gemotiveerd« Gezien ook uit het oog-punt van de aantallen beroepspe-rsonen van 20-24 jaar, van 25-29 jaar enz. is dit percentage niet ver van de werkelijkheid afe

De gehele aanvoer van jongens uit de agrarische bevolking op de arbeidsmarkt bedraagt in deze 15 jaar» 291*770 of gemiddeld per jaar I9.45I. Daarvan komen spontaan nie^t in de Landbouw: 778O per jaar

(40$ van 19»45"0« D© overigen, ni. 11,673 zullen jaarlijks da gelederen

van de agrarische beroepsbevolking aanvullerj hiervan zijn er 2121.

nodig voor het op peil houden van do huidige agrarische beroepsbevolking*

(6)

6

-Stollen wij ons op het standpunt dat de agrarische bcroeps-bevolking in de toekomst niet mag toenemen dan moeten jaarlijks dus niet 778O maar 12.254 (77ÔO + 4474) agrarische jongeren uit de

land-bouw verdwijnen, zodat de total© afvloeiing 6>fo van de totale

toe-neming bedraagt.

Dit wil dus zeggen, dat in do periode 1947-196*2 ruim 183*000 agrarische .jongeren - d.i. ruim 12.000 per jaar - niet in de agrarische bedrijfstak te werk gesteld kunnen wordc.i en zich dus dienen voor te bereiden voor een ander beroep.

Bij de beoordeling hiervan dient men twee omstandigheden niet uit het oog te verliezen. Ten eerste, dat door de veroudering van de agra-rische beroepsbevolking te verwachten is, dat reeds vóór 1972 bij 63$ afvloeiing deze bevolking langzaam zal afnemen en in de tweede plaats, dat het hier gaat om do afvloeiing van jongens, die van school gekomen; een beroep moeten kiezenj hiermede is dus niets gezegd omtrent een

eventueel noodzakelijke afvloeiing van de huidige agrarische

beroeps-bevolking (verkapte werkloaeheid)a

*s-Gravenhage, 17 Augustus 1949»

Samengesteld onder leiding vans De Directeur, Ir A» Maris

Drs M.A.J. Visser»

1 »

(7)

5 s-0 O ç r H Q cd C -P f-O 0 e< ^ • O • u cd cd ••"S O l — u a ri •r-3 ON VO , B •P i n vo (H cd cd •r-j «3-VO ^ S += O i n u cd cd • o ON «3-. S +> O •=t

u

a •<-> o-\ m J3' ^**^ - P ' i n OJ u a cd • r » CM

^e

+3 O CM

ä

cd •r-ï ON rH ^ P VO r H cd •r-9 i n r-t ^ S ^ - » • s A a p 3 3 ^ 2 > r H 5 O H OJ ü r Q 3 cd V*. p 3 pi r H O 10 & cd \ & - p 3 0 I - I o to r Q cd "v&-• P 3 3 r H O to .o cd v$ . - p 3 3 r H O W r O cd \ & - p 3 3 r H O M ,a cd XiS. - p 3 3 r H O to r Q cd \ Ä . • p 3 3 r H O co & cd XÄ. - P 3 3 r H O to fi cd 03 0> • H O c • r t t> O u PH O O r H ON m m . t. 0\ rr* o\ rn « S rn ** rn rn • r H VO r n •* " * VO rH P -• rH " * P -•v r H CM CM •' N. i n • co VO ON •* ON r H r H i n CO • P ~ vo r H V S O rn i n VO co • r H rH O t — •» CO ^J-CM <* r. »•') <3-" t <*. co O CM r n • rn i n CM V t m t — r— CM • r H Ö 0) feû Ö •<H e o M O o . o r H r H O m » o m ^ i n w% rn r H CO p -• r H ^ f m • s •sj-i n co r H • CM i n • ^ « i r H CM CO CO P ~ • O r H rn m »* ON r H r H CM C— » C N i n m • s 0 \ CM «=t VO CO % "* rH VO r H •% CA O r H VO « *=f t — CO •* co rH VO ^ • ^h vo r— •* m r H ON CO • r H t J Ö cd r H CJ <D • r l U f*H O o r H VO m rH « r— r n i n «3-V k m CM co CM • r-\ rn VO • *\ r n CO «3-r n « r-H r -co •\ co e-i CO O O • c— r— CM +% CO <-H •^t-co t— • VO o o •* o rn o «3-rA • r H r H C— m •K O r H O u-N CO • r n o r H w* r-t H CM CM r H * «=t-H m o\ • < • CM O VO • H 0) ^ •P Ö 0) u a o o H <=* " * rn • r H m CO r H e«. i n rA VO vo • CM <=»• CM O » i n CM ON VO • CM o ON « V o CM r H r n t— • O r H O VO O* t~ r H VO m o • ON H O <"• c— CM O t — co ê m i - t CO t — #* ON • * * • CM O • i n t ~ o •* o rH... co vo r-i • i n r H CM e*

"+

CM VO r H • CM r H <D ta w •r-3 • H u Q> ï> O O o r H O CM m • «3-CO o i n * m VO rn VO • « * CM vo w* m ON rn c— • ^ i -m o es CM CM "«t O N i n • CO r H O ON • V t — r H • ^ t O N O • i n r H VO ON * i n CM co co co • r H CM r— O #* ON ON -tf-\ a • t — "«* CO «s ON O O m oo vo O <r\ "vj-O CM v } -• m xi c cd r H U 0) T i r H Q) Ü O o rH O O i n • 0 0 r H co vo P * rn r H co vo CM vo 0 « •^c ^r m co vo vo •> r H CM CO o o • T j - ^t-VO •> t — r H m vo CM • rn rn «3-•» r^-CM ' ' * c— o • i n vo ON es C N CM • > * CO • r H CM rn « s O r H ON O ON « r~\ O P -v\ " * ON vo CO ^—» - P «H A © O • H a> w u •P 3 -P -Cl rH t> O O • a> H S «H CU Q> P — w t3 O O r H O O i n • CM i n CM o e* r n " * CO i n • r H O rn es "sit -i n CM • CM m ON «s o CM o ON ON 9 O r H VO m 0 » CO r H r H " * VO • ON m c~-Cs ON CM ON rH VO • i n rH CO rH • t ON r H CM CO • * * CM r n V S o r H VO rH *t • i n *^-r H «s Nf CM r— r H * CM T J cd Q) P rH - H Cd r H CO T ) O 3 ^ ^ r H CD n d O - P M M M O <U H 53 O , o • r H CM CO ON • VO r— r— CM «H m vo i-H i n • CM VO r H A * * "3-o CM • rn p— o *s o CM CO ^J-* t • i n rH rH m « S co r H ON ON O • rH VO r— *s O rn m CO vo • rn CM i n co 0 % CO -rn rH CO • VO ON ON •* ON t — CO VO • t— ON i n « s * * CM m i n • rn bQ cs <& «H ^g ö o c cd -H a> r H M >• r t 3 Ö O r H f-t S M 1 •H <u m 3 w -N O O rH rH t — CO • ON CM •=t CO O S « * vo •=3" •=t • H CO rn • s m

S

vo • r H CM m «\ rn CM vo vo ON • vo , i n m •s CO rH CM m • i n »* o •s CO CM i n t — r n • CO o CM •s CO CO • s * "Sj" • CM r -rH 9k CO H ^ t ^ • CM O i n •s rn i n ^ j -o • r H T j Q cd r H 0 0) N o o r H «tf-VO VO • CO r— rH a O S •^1-cO i n r H * rn CO vo 9* °=t CO t — vo • m CO rn •s av r H VO ^r CM • i n r H ON CO •s i n rH m O i n • CM r H ^ F ~ m #« c— CM VO O i n • rH CM O CO #* o ._..t±-i n ON %)-• CO i n CO «* r H rH t n CM rn • ON •** O c* NO rn i n r -• * * • p

s.

& cd U & -n u O O O o r H CM CO vo « vo r n o CO «* m vo CM r H • CM i n CO OS m p -« * rH * CM m •** C S o CM O o i n . • r— p -ON 0 N ^ r H r H ON « t • m ON p -« t <* CM CM O N O • ON m r H « t O ,...rH, rn CM P -• rn vo p -•\ r H r H rn r H r n • <tf * * CM •% VO o ON CM • CM

S

fi

a

• H rH -O O rH O N rn VO » i n i n t n co r H •s . <tf i n O CM • rn CM VO p -•* «tf C 0 CM " t • CM i n co «s o CM rH m co « » n rH rH CM CO •* P-rH i n ' CM O » ON ON " " L T V CM « t CO CM VO c— ON • VO i n rH 0 0 "^t-« t ON ON ON VO • CM i n vo rH o rH CM VO <^J-• VO i n O i n ss " * rn ri o • i n CM T J

S

rH U 0) -r) © Î 3 •P t$ 0 cd o ^ 0) H C U «5 » -p »d > D -fc «d • <» U - H - P O O <Û 1 X à n f 4 P-. CM ^ I A

(8)

In dit artikel is de Nota 55 van het L.E.I., welke werd gemaakt op verzoek van het Min. v. Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, nader uitgewerkt.

(9)

L A N D R O U W - E C O N O M I S C H I N S T I T U U T

Prognose van de mannelijke agrarische

beroepsbevolking op 1 Januari 1952, 1957 en 1962

Ir A MARIS en Drs M. A. J. VISSER

OVERDRUK LANDBOUWKUNDIG TIJDSCHRIFT 61. 10. 688—606. O C T . 1949.

(10)

PROGNOSE VAN DE MANNELIJKE AGRARISCHE

BE-ROEPSBEVOLKING OP 1 JANUARI 1952, 1957 EN 1962

Ir A. MARIS en Drs M. A. J. VISSER.

Bij deze prognose zal worden uitgegaan van de beroepstelling van 31 Mei 1947, waarbij gebruik 'zal worden gemaakt van de gegevens van 135 ..type" gemeenten.

I. AGRARISCH!-: BEROEPSBEVOLKING OP 31 MEI I 9 4 7 ' ) .

a. De indeling naar de positie in het bedrijf.

De hieronder volgende cijfers over de agrarische beroepsbevolking, inge-deeld naar de positie in het bedrijf, hebben betrekking op geheel Nederland

(exclusief de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Utrecht, waarvan de ge-gevens nog niet bekend zijn). De personen in militaire dienst en de werkzoe-kenden zijn hierbij niet inlx'grepen.

Tabel 1. Indeling; van de agrarische beroepsbevolking- van Nederland, "behalve de gemeenten Amsterdam, Den Haag en Utrecht.

Mannen Zelfstandige bedrijfshoofden

Medewerkende echtgenoten . Directeuren van N.V.'s etc. Bedrijfsleiders

Arbeiders

Medewerkende kinderen

Employe's

Totaal aantal werkenden 555-639

Vrouwen 231-325 — 219 4-434 207.781 109.588 2.072 13.722 81.326 12 11 12.296 60.353 416 168.136

Tellen wij hier nog de agrarische beroepsbevolking van genoemde 3 gemeen-ten (naar beroepstelling 1930) bij, dan worden de totalen resp. 561.245 en 168.354.

De cijfers over de mannelijke agrarische beroepsbevolking komen ons vrij be-trouwbaar voor. Een door ons uitgevoerde berekening, waarbij de arbeiders zijn berekend uit de gegevens van de administratie ingevolge de Land- en Tuinbouvvonge-vallenwet en -Ziektewet (zie nota 532 Centraal Planbureau), de medewerkende kinderen uit de telling van het aantal arbeidskrachten bij de land- en tuinbouwinventarisatie 1947 (C.B.S.) en de bedrij f shoofden uit de geïnventariseerden (naar hoofdberoep en grootte-klasse) van de land- en tuinbouwinventarisatie 1947 — bij deze laatste categorie is, naar aanleiding van reeds verricht onderzoek, geschat welke geïnventariseerden als zelfstandige bedrij f shoofden beschouwd moeten worden — leverde ongeveer hetzelfde

totale resultaat op. In de onderdelen gaf deze berekening- minder bedrijfshoofden en

meer arbeiders en medewerkende gezinsleden te zien. '

Wat betreft de categorie arbeiders kan nog worden opgemerkt, dat deze voor ruim de helft uit vaste arbeiders bestaat en dat het aantal inwonend bedrijfspersoneel 14.684 bedraagt.

De telling van de vrouwelijke agrarische beroepstevolking geeft minder houvast. Wanneer geeft een vrouw zich op als werkend? Als zij 1, 2, 3 of meer uren per dag in het bedrijf werkzaam is? De beroepstelling 1947 heeft als instructie uitgegeven, dat ' ) Bron: Volks- en Beroepstelling 31 Mei 1947, Centraal Bureau voor de Statistiek. 68 S

(11)

vrouwen die dagelijks meewerken als werkend aangerekend moeten worden; d.w.z.. dat vrouwen die dagelijks bijv. 2 uur meewerken, zich op moeten geven als werkend. Het resultaat is geweest dat ruim 168.000 vrouwen zich als werkend hebben opgegeven. Volgens de telling van het aantal arbeidskrachten bij de land- en tuinbouwinventarisatie 1947 zijn er ongeveer 120.000 vrouwelijke agrarische beroepspersonen.

De instructie bij deze inventarisatie is strenger toegepast dan bij de beroepstelling; een vrouw moest langer in het bedrijf werken om als agrarisch beroepspersoon aan-gemerkt te worden.

Gelet op de toepassing van deze instructies komt ons het aantal vrouwelijke agrari-sche beroepspersonen volgens telling land- en tuinbouwinventarisatie wel zo aannemelijk voor als het aantal volgens de beroepstelling.

b. De indeling naar de leeftijdsklassen.

In bijlage 1 is de mannelijke agrarische beroepsbevolking ingedeeld naar leeftijdsklassen.

De volgende cijfers geven hiervan een samenvatting.

Tabel 2. Mannelijke agrarische beroepsbevolking op .31 Mei 1947, ingedeeld naar drie leeftijdsklassen. Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland ' Noord-Brabant Limburg t/m 24 jaar in % 20.4 21.8 25.8 24.1 2 3 0 25-0 23.6 23-4 19.9 28.7 28.2 24.1 2S,—64 iaar in % 71.9 70-3 67.1 65.5 65.9 66.7 69.1 69.2 69.9 62.6 61.2 66.9 65 jaar e.o. in % 7-7 7-9 7-« 10.4 11.1 8-3 7-3 7-4 10,2 8.7 11.6 9 . 0

In de provincies Zeeland, Groningen en Friesland is de jeugdige agrarische beroepsbevolking naar verhouding aanzienlijk geringer dan in de overige provincies; Noord-Brabant en Limburg geven zeer hoge percentages te zien.

De oudere agrarische beroepsbevolking is het sterskt vertegenwoordigd in Limburg, Gelderland, Overijssel en Zeeland.

Zeeland heeft dus verhoudingsgewijs weinig jongeren en veel ouderen, ter-wijl Noord-Brabant het tegenovergestelde beeld vertoont.

c. Vergelijking van 1947 met 1930.

Vergelijken wij verder de mannelijke agrarische beroepsbevolking van 1947 met die van 1930 (zie onderstaande cijfers) dan zien wij absoluut nog een aanzienlijke toeneming (41.537); relatief, dus in verhouding tot de totaFe beroepsbevolking, mag worden aangenomen, dat het tegendeel het geval is.

(Aangezien de totale beroepsbevolking nog niet bekend is, kan nog geen defini-tief percentage worden gegeven).

Letten wij op de provincies dan is wel zeer opvallend de sterke achteruitgang van de agrarische beroepsbevolking in Zeeland. In Friesland en Limburg bleef de agrarische beroepsbevolking ongeveer gelijk, terwijl de provincies Drenthe,

(12)

Overijssel, Gelderland en Nooró-Brabant de grootste toeneming te zien geven. In tegenstelling tot Nederland geven landen als België, Denemarken, Zweden, Canada en de U.S.A. een achteruitgang van de agrarische beroepsbevolking te zien; in Frank-rijk en Zwitserland is sedert 1936 resp. 1930 de agrarische beroepsbevolking ongeveer gelijk gebleven, terwijl alleen in Groot-Brittannië sinds 1939 van een toeneming sprake is.

Tabel 3. Mannelijke agrarische beroepsbevolking, 1947 vergeleken met 1930.

Provincies

Mannelijke agrarische beroeps-bevolking 1930 Groningen . . . Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland 37.o;6 49.671 31.998 43-343 76.928 18.089 51.900 77-253 33-749 72.980 36-74I 529.708 1947 39-339 50.301 37.I36 51-344 84-3'o 19.150 54565 79-873 29.871 78.664 36.882 561.245 index 1930 = 100 106.2 101.3 116.1 118.5 109.6 105.9 105.1 103.4 88.5 107.8 99.8 106.0

d. De agrarische jongeren (o t/m 14 jaar).

Bij de berekening van het aantal agrarische jongeren, die dus in de eerst-•komende 15 jaar de arbeidsmarkt zullen aanvullen, werd uitgegaan van 135

overwegend agrarische gemeenten. De woorden ..overwegend agrarisch" hebben betrekking op het percentage van de mannelijke beroepsbevolking dat in de agrarische bedrijfstak werkt; voor deze 135 gemeenten bedroeg dit bijna 62 %, terwijl deze gemeenten tezamen 18 °/o van de mannelijke agrarische beroepsbevolking in Nederland tellen. Voorts is bij de keuze van de gemeenten gelet o p : godsdienst, grondgebruik, aantal bedrijven en ruimtelijke ver-spreiding.

Van deze gemeenten is bekend het aantal op 31 Mei 1947 in leven zijnde mannen, dat geboren is in de jaren 1932 t / m 1936, 1937 t / m 1941 en 1942 t / m 1946; door deze aantallen te vermenigvuldigen met het percentage van de mannelijke agrarische beroepsbevolking krijgt men vrij betrouwbare cijfers voor de agrarische jongeren per 31 Mei 1947 in de keuze-gemeenten. Hierbij wordt dus aangenomen, dat in een overwegend agrarische gemeente het aantal kinderen per agrarisch gezin even groot is als dat van andere gezinnen.

Bovenstaande berekeningen zijn per proznncie uitgevoerd; door de gevon-den cij fers te vermenigvuldigen met het verhoudingsgetal :

mannelijke agrarische beroepsbevolking per provincie

mannelijke agrarische beroepsbevolking in de betreffende keuze-gemeenten

en de provincies te sommeren, verkrijgt men uiteindelijk het aantal agrarische jongeren in Nederland. Deze aantallen bedroegen voor de bovengenoemde perioden resp. 91.188, 95.202 en 114.377; totaal 300.767. Hieronder volgen nog de cijfers van cfc mannelijke agrarische jongeren (o—14 jaar) per

pro-vincie, tevens uitgedrukt per 100 mannelijke arbeidskrachten in de landbouw.

(13)

Tabel 4. De mannelijke agrarische jongeren (0—14 jaar) per provincie op .31 Mei

IQ47-Provincies

Agrarische jongeren van o—14 jaar

Mannen

Aantal agrarische man-nelijke jongeren van 0-14 jaar per 100 man-nelijke arbeidskrachten in de landbouw 1947 Drente Overijssel Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland *. Zeeland Limburg Nederland 1«.137 25.654 ] 7 . 6 9 2 27.067 42.481 10.903 2 7 - 7 ' 3 46.458 12.571 50.335 21.756 300 767 4 6 . 1 Si.o 47.6 52.7 50.4 56.9 50.8 58.2 4 2 . 1 6 4 . 0 59-3 53-6

Bovenstaande cijfers geven een indruk van het aantal agrarische jongeren op 31 Mei 1947. Begrijpelijkerwijze zullen deze later niet allen in de landbouw werkzaam zijn; een groot gedeelte vloeit af naar andere bedrijfstakken en een klein gedeelte komt te overlijden (ongeveer 3 % ) .

De cijfers uit de laatste kolom laten duidelijk zien dat verhoudingsgewijs in Zeeland en Groningen de minste agrarische jongeren voorkomen, terwijl cte provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland, Limburg en Utrecht hogere aan-tallen te zien geven.

Met deze gegevens en de gegevens van de agrarische beroepsbevolking-Mei 1947, ingedeeld naar leeftijdsklassen, zijn de prognoses van de mannelijke agrarische beroepsbevolking uitgevoerd.

2. PROGNOSE VAN DE MANNELIJKE AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING OP I JA-NUARI 1952, 1957 en 1962.

Het aantal agrarische beroepspersonen, dat op een bepaalde datum — in ons geval r Januari 1947 — tot een in omvang bekende leeftijdsgroep behoort, zal gedurende elke volgende vijfjarige periode aan de volgende veranderingen onderhevig zijn:

a. Tengevolge van b e r o e p s v e r a n d e r i n g zal in vijf jaar tijds het aantal agrarische beroepspersonen van een bepaalde leeftijdsgroep kunnen af-nemen of toeaf-nemen. Nu is het in de Landbouw over het algemeen zo, dat de personen, wier taak eenmaal in dece bestaansbron ligt, niet gemakkelijk ver-anderen van beroep en ook omgekeerd komt het sporadisch voor, dat niet-agrarische beroepspersonen later in de Landbouw terechtkomen1). Wij mogen

dus veronderstellen, dat de aantallen zich in een bepaalde leeftijdsgroep door deze veranderingen in een tijdsverloop van vijf jaren practisch niet zullen wijzigen. Anders ligt het natuurlijk met de aankomende jongeren, (zie verder op).

b. Belangrijk is de verandering, die tengevolge van de s t e r f t e wordt teweeggebracht. Met behulp van óe sterftetafels voor vijfjarige leeftijdsgroe-pen (C.B.S. 1931—'40) is de grootte van elke leeftijdsgroep af te leiden uit

*) Dit geldt ten dele niet voor de jonge, ongehuwde agrarische beroepspersonen. 691

(14)

die van de voorgaande. Hierbij moeten wij de veronderstelling maken, dat d6 sterftekansen in de agrarische bevolkingsgroep in het tijdvak 1947—1962 gelijk zijn aan die van het gehele Nederlandse volk in het tijdvak 1931—1940. welke veronderstelling waarschijnlijk niet ver van de werkelijkheid zal zijn, omdat de sterfte onder de plattelandsbevolking in 1931—'40 iets groter was dan onder de stedelijke bevolking en omdat de sterfte onder de plattelands-bevolking toenmaals afnemende was. Omdat wij hieronder alleen een prognose zullen maken van het mannelijke deel der agrarische beroepsbevolking hebbe« wij vanzelfsprekend de sterftekansen van de mannen der gehele bevolking van 1931—'40 genomen, die, zoals bekend, enigermate in ongunstige zin

ver-schillen met de sterftekansen der vrouwen. : Wanneer men de sterftekans van 1 aftrekt, dan verkrijgt men de zgn.

overlevings-kans. Door de leeftijdsgroepen te vermenigvudigen met de gemiddelde overlevingskans voor elke leeftijdsgroep verkrijgt men de leeftijdsopbouw van de beroepsbevolking in de Landbouw over vijf jaar. Dat is dus uitgaande van 1 Januari 1947 de leeftijds-opbouw van 1 Januari 1952. Past men deze wijze van berekenen ook toe, uitgaande van 1 Januari 1952, dan verkrijgt men de leeftijdsopbouw van 1 Januari 1957. Dit kan men nog één keer doen, omdat de o—4-jarige zoons van de agrarische beroepsbevolking van 1947 in 1962: 15—19 jaar geworden zijn, dus niet meer leerplichtig. Voor 1967 kan dit niet, omdat de 15—19-jarigen van dat jaar in 1947 nog niet geboren zijn;, men weet derhalve hun werkelijk aantal niet. Wil men ondanks dat toch op één of ander tijdstip na 1962 de leeftijdsopbouw van een bevolkingsgroep verkrijgen, dan dient men eerst een prognose van de nataliteit te maken, of m.a.w. een berekening te maken omtrent het toekomstig aantal geboorten.

Behalve de sterfte is voor het maken van een prognose de regelmatig plaatsvindende a f v l o e i i n g van de aankomende jongeren van groot belangd speciaal voor de agrarische beroepsbevolking. Onderzoekingen in Epe, Erp, Raalte en Ruinen leverden als resultaat op dat van de 2724 inwonende zoons van 15 jaar en ouder er 1833 in de Landbouw werkten; dit is 67.3 % . Aan-gezien ds beroepscontinuïteit in het Westen onder de boeren en landarbeiders waarschijnlijk minder groot zal zijn, hebben wij 60 % aangenomen. De 10—14-jarige zoons worden dus behalve met hun overlevingskans ook met 3 / 5 vermenigvuldigd om het aantal 15—19-jarige beroepspersonen te

ver-krijgen, dat 5 jaar later in de Landbouw werkzaam zal zijn. ; Om technische redenen, die wij hier niet zullen uiteenzetten, ij bij de berekening

van de prognose voor 1 Januari 1952, 1957 en 1962 van de leeftijdsopbouw van 1 Januari 1947 uitgegaan. Omdat alleen die van 31 Mei 1947 bekend was, moest een kleine cor-rectie worden aangebracht om de leeftijdsopbouw op 1 Januari van het volkstellingsjaar, te verkrijgen.

Bovendien werd in de gegevens van de volks- en iberoepstelling (C.B.S.) onder de agrarische beroepspersonen het aantal van de werkende jongens tot en met 15 jaar vermeld. Hieruit zijn met 'behulp van de 135 keuze-gemeenten de 15-jarigen berekend: die, welke jonger dan 15 jaar zijn, werden bij de beroepsloze 10—14-jarige zoons gevoegd.

Tabel Î. Prognose van het aantal mannelijke agrarische beroepspersonen in Nederland. 1 Januari 19^2 1 Januari 19^7 1 Januari 1062 565.642 586.934 608.466

In tabel 5 worden de resultaten van de prognoseberekeningen voor het gehele 692

(15)

land weergegeven (niet afgerond). Hierbij is uitgegaan van 541.358 manne-lijke beroepspersonen op i Januari 1947.

De jaarlijkse toeneming gedurende de periode 1947—1952 bedraagt 4^57; gedurende 1952—1957: 4258 en gedurende 1957—1962: 4306 mannelijke beroepspersonen. De gemiddelde jaarlijkse toeneming bedraagt dus gedurende

1947—1962: 4474 mannelijke beroepspersonen.

Bij deze toeneming dient men wel te bedenken, dat wij aangenomen hebben, dat gedurende de 15-jarige periode in kwestie 40 % van de zoons der agra-rische beroepsbevolking niet in de Landbouw terecht zullen komen. Wij hebben dit percentage hierboven gemotiveerd. Gezien ook de aantallen beroeps-personen van 20—25 jaar, van 25—29 jaar enz. is dit percentage niet ver van de werkelijkheid af.

Behalve deze prognoseberekeningen is nog belangrijk te weten, hoeveel de totale aanvoer van jongens uit de agrarische bevolking zal bedragen; dit vooral in verband met de komende industrialisatie. Belangrijker dan het aantal, dat spontaan afvloeit, is nl. het totale aantal, dat de landbouw kan missen.

De gehele aanvoer van jongens uit de agrarische bevolking op de arbeids-markt bedraagt in deze 15 jaar: 291.770 a) of gemiddeld per jaar 19.45t.

Daarvan komen op spontane wijze niet in de Landbouw: 7780 per jaar (40 % van 19.451). De overigen nl. 11.671 zullen jaarlijks de gelederen van dte agrarische beroepsbevolking aanvullen; hiervan, zijn er 7*97 (11671—4474) nodig voor het op peil houden van de huidige mannelijke agrarische beroepsbevolking.

Stellen wij ons op het standpunt, dat de mannelijke agrarische beroeps-bevolking in de toekomst niet mag toenemen, dan moeten jaarlijks niet 7780 maar 12.254 (7780 + 4474) agrarische jongens uit de Landbouw verdwijnen, zodat de totale afvloeing 63 °/° moet bedragen.

3 . P R O G N O S E V O O R O V E R I J S S E L , Z E E L A N D E N N O O R D B R A B A N T .

Van tabel 3 heeft men kunnen aflezen, dat de mannelijke agrarische be-roepsbevolking in Overijssel sinds 1930 t.o.v. 1947 het meest is toegenomen (1930 = 100; 1947 = 118.5) en die in Zeeland het meest is afgenomen (1947 == 88.5). Omdat de^e twee provincies in dit opzicht dus uitersten zijn, willen wij ook een prognose voor deze provincies afzonderlijk maken. Uit tabel 2 kan men afleiden, dat de leeftijdsopbouw van de mannelijke agrariërs is de provincie Noordbrabant het meest progressief is, terwijl die van Zeeland de minst groeiende vorm heeft. Een prognose voor Noordbrabant zal daarom ook interessant zijn.

In tabel 6 ziet men het resultaat; men moet uitgaan van 50.174 mannelijke agrariërs in Overijssel, van 29.284 in Zeeland en van 75.646 in Noordbrabant.

Tabel 6. Prognose van het aantal mannelijke agrarische be-roepspersonea in Overijssel, Zeeland en Noord-brabant op I Januari 1952, 1957 en 1962. 1952 1957 1962 Overijssel 5 * . " 3 53-697 55.229 Zeeland 29.735 30.044 30.207 Noordbrabant 80.704 85.436 90.298 ' ) 300767 min de sterfte. 693

(16)

In Overijssel telt men dus een jaarlijkse toeneming van 337; in Zeeland van 61 en in Noordbrabant van 977 beroepspersonen in de Landbouw tot 1962, wanneer 60 °/o van de zoons der boeren en landarbeiders in de agrarische sector blijven. De gehele aanvoer van jongens uit de agrarische bevolking" op de arbeidsmarkt bedraagt jaarlijks in Overijssel 1752; in Zeeland 813 en in Noordbrabant 3255. Aangenomen is dat 40 % of in Overijssel 701, in Zee-land 325 en in Noordbrabant 1302 jongens jaarlijks spontaan niet in de Landbouw terecht komen. In Overijssel, Zeeland en Noordbrabant zullen dus jaarlijks resp. 1051, 488 en 1953 jongeren de mannelijke agrarische beroeps-bevolking in deze provincies aanvullen. Stellen wij ons weer op het stand-punt, dat de mannelijke agrarische beroepsbevolking in de toekomst niet mag toenemen, dan dienen jaarlijks in Overijssel, Zeeland en Noordbrabant resp. 1038, 386 en 2279 agrarische jongeren uit de Landbouw weg te trekken,

Jo, 47 % en 70 moet

zodat de totale afvloeiing niet 40 % maar resp. 59 bedragen (voor het gehele land 63 % ) .

De hierboven uitgewerkte prognoses gelden voor de periode 1947—1962. Zou men voor een later tijdstip van 1962 een berekening van het te verwach-ten aantal mannelijke agrariërs willen maken dan dient men niet alleen reke-ning te houden met het reeds genoemde bezwaar, dat men het aantal geborenen na 1947 uit de agrarische bevolking niet kent, maar ook met het feit, dat in-middels de agrarische beroepsbevolking vrij sterk is verouderd. Men mag daardoor uiteraard voor een periode na 1962 niet meer de afvloeiingspercen-tages van 63 (Nederland), 59 (Overijssel), 47 (Zeeland) en 70 (Noordbrabant) gebruiken, wanneer men zich op het standpunt stelt, dat na 1962 de agrarische beroepsbevolking nog op hetzelfde peil dient te blijven. l i e t zal blijken, dat

de afvloeiing minder groot behoeft te zijn dan in de tijd voor 1962, omdat door de veroudering de sterftekansen zullen toenemen.

Dat deze veroudering in de periode 1947—1962 vrij sterk is, bewijst de volgende tabel, waarin de leeftijdsopbouw in procenten en de gemiddelde leeftijd van de mannelijke agrarische beroepsbevolking in Nederland,

Over-ijssel, Zeeland en Noordbrabant is af te lezen.

Tabel 7. Procentuele leeftijdsopbouw en gemiddelde leeftijd van de mannelijke agra-rische beroepsbevolking van Nederland, Overijssel, Zeeland en Noordbrabant in 1947 en 1962. 15 — 19 2 0 — 2 4 25 — 29 30 — 34 35 — 39 40 — 44 45 — 49 50 — 54 55 — 59 60 — 64 65 — 69 70 — 74 75 — 79 T o t a a l G e m . leeftijd N e d e r l a n d 1947 1 2 . 4 9-7 1 0 . 3 9 . 6 9 . 0 9-9 8.4 8.0 7 - t 6 . 3 4-9 2 . 7 1.6 1 0 0 4 2 . 9 1962 1 0 . 5 9 . 2 8.8 1 0 . 7 8 . 4 8.9 8.2 7 . 6 8 . 0 6 . 6 5-7 4 - 4 3 0 1 0 0 4 5 . 3 Overijssel 1947 1 2 - 3 1 0 . 0 1 0 . 3 8.9 8.5 9 . 6 8 . 4 8 . 1 7 . 0 6 . 4 5-4 , 3-3 2 . 0 1 0 0 43-6 1965 1 0 . 1 9 . 2 9 . 0 1 0 . 8 . 8 . 8 9 - o . 7-7 7.2 8 . 0 6 . 6 5-9 4 . 4 3-1 1 0 0 4 5 . 2 Zee 1947 9-9 8 . 4 9.. 6 9 . 6 9 . 4 1 0 . 0 8.9 8.9 7-9 7 . 0 5-5 3-1 1.8 1 0 0 44-8 a n d 1962 8.8 7-9 7-3 9-3 7.8 9 . 0 8 . 8 8 . 6 8.9 7 . 6 6 . 9 5-4 3-7 1 0 0 4 7 . 8 N o o r d b r a b a n t 1947 14.6 1 1 . 2 1 0 . 3 9 . 6 8-5 9-1 7-4 7-4 6 . 8 5-9 4 - 9 2 . 6 1.6 1 0 0 4 1 . 7 1962 11.8 1 0 . 4 1 0 . 0 11.9 9 . 1 8-3 7-7 6-7 7 . 0 5-4 5.0 4 . 0 2.7 1 0 0 43-4 694

(17)

Vooral in het hoger worden van de gemiddelde leeftijd der mannelijke agrarische beroepsbevolking komt de veroudering duidelijk tot uiting; in Nederland zal deze bevolking in genoemde 15 jaren 2.4 jaar, in Overijssel 1.6 jaar, in Zeeland 3 jaar en in Noordbrahant 1.7 jaar ouder worden.

Tenslotte is nog in de grafiek (fig. 1 ) de veroudering in Nederland duidelijk te zien: in 1962 zal het percentage 55-jarige en oudere mannen hoger zijn dan in 1947.

t'-'g) >9f7 I 1 /pét

25.19 Ao j * 35-35) y o - w yi <*y

roudering van de agrarische beroepsbevolking- in Nederland (1947—

4- CONCLUSIE.

De mannelijke agrarische beroepsbevolking bedroeg op 31 Mei 1947 ruim 560000, dit was ruim 40000 meer dan in 1930.

Aannemende, dat 40 % van de jongens uit de agrarische bevolking op spontane wijze uit de landbouw wegtrekt, zal de agrarische beroepsbevolking-in 1962 gestegen zijn tot ruim 608.000 personen; dit betekent een jaarlijkse toeneming van ruim 4400.

Stellen we ons op het standpunt, dat de agrarische beroepsbevolking in de toekomst in geen geval meer mag toenemen dan zullen in de periode

* 9 4 7 — ^ 6 2 ruim 183.000 agrarische jongeren — d.i. ruim 12.000 per jaar —

niet in de agrarische bedrijfstak te tcerk gesteld kunnen ivorden en «zich dus

dienen voor te bereiden voor een ander beroep. Het noodzakelijk afvloeiings-percentage is in dit tijdvak 63. Niet in elke provincie is dit afvloeiings-percentage gelijk; in Overijssel bedraagt het 59, in Zeeland 47 en in Noordbrabant 70 %.

De veroudering van de mannelijke agrarische beroepsbevolking zal zich in genoemde periode verder voortzetten. W a s in 1947 de gem. leeftijd 42.9 jaar, 111 1962 zal deze 45.3 jaar zijn. Voor een berekening van het aantal manne-lijke beroepspersonen in de Landbouw en van het noodzakemanne-lijke afvloeiings-percentage voor een stationnair blijvend aantal op een tijdstip na 1962 zal nien rekening dienen te houden met de veroudering.

In dit artikel ging het alleen om de afvloeiing van jongens, die van school gekomen een beroep moeten kiezen ; hiermee is dus niets gezegd omtrent een

eventueel noodzakelijke afvloeiing van de huidige agrarische beroepsbevolking

(verkapte werkloosheid).

(18)

hjo o > V t/i O, SJ O ta CS <

3

696 ! t> l . »% •-*~1 W! ™ O. T o bero t abso -luu t t_ -— ? c3 0 I s , © * S .3 » Ctf \ 0 J3 CS sOsS' 0 "

é*

JS.5 2 ca O Tf :. C •« C ri *?.£ O O" <7f t -^ 0 0 0 3 ni ^ 0 o~~~ A S .3.2 rt ^e> C c j ~ . 2 i r Q . Cs c> 1 0 < « i ^ s rt ! 20 1 2 4 i bso -luu t I rt f t-. +Ï.2Ê o a M H , /-*-H S ce - 4 - 1-^ -i r . •-» _ © 0 0 1 r î rt 0

â«

C/ï "G > 0 u CM

8

Os ro m ON co o* en co -t en CO -sO t o ' t •o I S . -t t s _ es M V A V A 0 0 O O ON fc-V A CO t». SO »-« 0' CO LA so 0 0 M ** 0 i s . 0 0 - t M •+ CO ' t ' t 0 0 0 M CO CO V A M CO ! • » f - s CS

-1

'c c u C t 0 u «. 0 CO 6 »A t V A CO » H CO r s " • t CO 4-1 0 0 0 « L A « * • ^ M 0 0 CO i s . O CO CO OS _ CS r s . Os 1 0 L A ON M -t SO CO -t **" - O Os 0 so - t r s co 0 0 M SO ' t -t SO f s CO w Os 0 0 -- 3 n 'S. .a On 8 8 M O -+ r o f m r ^ >-> r O %*"» n-> 0 0 ' t -r o u-> N *-c *-c VO « \o r* m - t \ o N C") u-» OO N " t O m vo «-" N r^ 0 0 0 ON 0 0 O 0 0 0 ~ 8 R • r s 0' M sS CO t ~ • I -t so CO CO r- 0 SC

8

0 Os m. O IS. CO M 0 0 - t - Cs, 0 0 en *-. r^ co CO t ^ 0 . 0 ON - t 1 0 r< 0 0 O CO 1 0 0 J •w r< N M r>. O d M CO \o *+• 1 0 — *m CO N 4 •* CS1 O SO -1; S

c

M VU H N "3 'C > O

8

0 es CO -j-0 -j-0 0 S A I A SO CO SO ' t M SO t o Os CO f » t I A 0 M n t I A CO 0 OS r s . • * •* O S O » A *• SO OS I A « 0 0 CO CO H , r^ O Os O S -t SO r^ 1 -0 -0 Os

8

CO CO SO 0 "t-O w •& CO "ï3 O 0 0 0 0 V A CO ~ CO SO *o n CO SO M SO •+ •* » A CO SO so ^ « CO

8

«* •* SO t s . *« CO so CS CO -t r^ M -t r ^ 0 » A SO Os OS CS •t 0 0 -CS CO 0 wi Os O Os •" 0 t ^ . 4 Os SO CO ; ,—* ? O 1) i ; s w t/ P 0 0 1 «

8

V A (S V A CS 0 CO •* CO LA "~ O CO •* rs. »A CS N CO Os 6 CS Os 0 so CO CO •w „^ ' - t SO ' rjs V A rs. Os CS OS SO V A "~ CO H M c\ M CS UO ' t CS CO 0" t— so ' t V A - t ^ - t CS r^ »« M ; 'S = — '71 VH O S O v- es C 0 v5 ^ 0 0 • " CS 0 0 sJs so • I S . rs. CS CO so •a V A « •* •& 0 CS r s . 0 O CS 0 0 t 't V A H CO 0 0 • • Os

?

- t » • SO r ^ O CO CO 0 0 so CO CS V A 0 0 0 0 CO CO SO Os Os • Os I S . 0 0 SO f s Os V A 4 CS CO V A CO y—« CJ C3 N 0 0 O O " * • — rs, so 00 s o Os 00 cs rs, t -0 -0 -0 -t ' t SO 0 0 t >A ' t -CO CO CO co so VA ' t oc ) 0 0 O r s SO s o • " CO CS 0 0 CO CO CO OS CS — so so so ' t Os CS S O i A V A O S V A 0 0 OO V A M >" CO t 0 VA VA I A N •" •t t 0 0 0 CO r s CS V A S O rs. 0 CO » A oc 0 CS 0 0 0 0 > - H CS 0 0 0 0 V A - t Os t - t CS 0 0 I S . VA •« CO M 0 0 ^ 1™ V A ' t CS t CO CS 0 Os - t VA O to so VA r o •H- I A 0 -i 1 ) N r s 4 c cd C3 u 0 0 £ 8 8 CS Os OO ""> so * so :i m z 0 « 5 CO . VA t SO ^ es S CS * o " CS VA - £ 00 r> VA t S 'S. T CS O " CS 0 2 (S 1 8 « V A « O f s . V A *"* ^ ^ î OS w • * ""s •™ »•^> Os " •* °. v/ 0 r-' CS N

8

a .\y M c f* N t> rr ^O r-•M « M K f •4 "t « NO 0 a M N 2 Lj ^ S Os S » A CS h 'S CS SO s ü-Os s vo' V A s 0 0 ' t f > > 2 . Os so ) CS V A SO 0 *" > CS so 1 • * SO V A O V A 4 CO 0 V A CS Ss . 0 U l~ r 5

8-g

C i *r^ « t r IH •a 7 3 v*-t O O J 5 C *-*

c*

V b/ ui e

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In dit hoofdstuk worden de randvoorwaarden en uitgangspunten beschreven die gehanteerd zijn bij het ontwerp van de aangepaste bekleding van het traject langs polder De breede

Het dijkvak Ser-Lippenspolder en het gedeelte van het dijkvak Nieuw-Othenepolder ligt in het beheersgebied van waterschap Zeeuws-Vlaanderen voor de bebouwde kom van Terneuzen..

wethouders en gemeenteraadsfracties in de provincie Groningen, met de dringende oproep om onze actie te ondersteunen om de uitverkoop van de horeca te voorkomen en de horeca in

Bijgevolg heeft elke a-torsiemodule een injectieve resolutie waarvan alle termen a-torsiemodulen zijn (?).. het voorgaande puntje) een injectieve resolutie van M die uit

De kernen Kleit, Donk en Middelburg zijn gelegen binnen de open ruimte gordel rond Maldegem- Adegem.. Voor deze kernen wordt een gedifferentieerde

In het Provinciaal ruimtelijk structuurplan wordt een taakstelling wonen naar voren geschoven. Hierbij wordt –conform de bepalingen uit het Ruimtelijk Structuurplan

Voor aanvang van de werken zal de aannemer een lijst opmaken van alle aanwezige be- staande signalisatie, met vermelding van eventuele reeds aanwezige beschadigingen, aangevuld

III (Buiten- landse Zaken), enz. Spreekt bij de ber. over ontwerpen van wet: Rijksbegr. 3041; — Wet beperking Cadeaustelsel, alg. M.) (Minister van Binnenlandse Zaken.) I. Spreekt