• No results found

Audit roulatie : partner roulatie tegenover firm roulatie : een kosten- en batenafweging voor de Verenigde Staten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Audit roulatie : partner roulatie tegenover firm roulatie : een kosten- en batenafweging voor de Verenigde Staten"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Audit roulatie: Partner roulatie tegenover Firm roulatie

Een kosten- en batenafweging voor de Verenigde Staten

Naam: Ilona Knollenburg Studentnummer: 10148205

Thesis: BSc Economie en Bedrijfskunde – Accountancy en Control Versie: Eindversie

Universiteit: Universiteit Van Amsterdam Begeleider: L. Duyster-Went

(2)

Inhoudsopgave

INHOUDSOPGAVE... 2

SAMENVATTING... 3

§1 INLEIDING ... 4

§2 BACKGROUND... 6

§2.1 Onafhankelijkheid en kwaliteit onder partner roulatie...6

§2.2 Geschiedenis en de Sarbanes-Oxley Act...8

§3 BEOORDELINGSCRITERIA... 10

§3.1 Stakeholders... 10

§3.2 Kostenaspect...11

§3.3 Kwaliteit van de audit...11

§4 DISCUSSIE... 12

§4.1 Onafhankelijkheid en objectiviteit van de auditor...12

§4.1.1 Onafhankelijkheid in appearance...12

§4.1.2 Onafhankelijkheid in fact...15

§4.1.3 Deelconclusie onafhankelijkheid en objectiviteit...19

§4.2 Bespreking van de kosten...19

§4.2.1 Totale kosten van de audit...20

§4.2.2 Oorzaken van de audit kosten...21

§4.2.3 Deelconclusie kosten...24

§4.3 Kwaliteit van de audit...24

§4.3.1 Positieve gevolgen voor de kwaliteit...25

§4.3.2 Negatieve gevolgen voor de kwaliteit...27

§4.3.3 Deelconclusie kwaliteit...30

§5 ALGEMENE AFWEGING...30

BIBLIOGRAFIE...32

(3)

Samenvatting

Het doel van dit onderzoek is vast te stellen of de kosten van audit firm roulatie opwegen tegen de baten van deze roulatie methode in de Verenigde Staten. Hiervoor wordt een literatuuronderzoek verricht aan de hand van 3 criteria: de gevolgen voor de

onafhankelijkheid en de objectiviteit van de auditor in schijn en in werkelijkheid, de verandering van de kosten van de audit en de gevolgen voor de kwaliteit van de audit.

Ik kom tot de conclusie dat de baten van audit firm roulatie in de Verenigde Staten slechts in beperkte mate opwegen tegen de kosten en de overige negatieve effecten hiervan. Dit concludeer ik, nadat ik vastgesteld heb dat firm roulatie zowel de

onafhankelijkheidspositie van de auditor versterkt als verantwoordelijk is voor een geschatte toename van de audit kosten met $ 1.25 miljard per jaar. Daar komt nog bij dat sommige voordelen van firm roulatie onzeker zijn en firm roulatie geen positief effect op de kwaliteit van de audit heeft.

Een beperking van dit onderzoek is, dat er geen data onderzoek gevonden is waaruit de precieze gevolgen voor de audit kosten blijkt. Ook is er veel tegenstrijdigheid in de bestaande literatuur over het kostenaspect. Bijvoorbeeld de effecten van concurrentie op de audit fee worden wel met enige regelmaat genoemd in andere onderzoeken, maar deze effecten zijn nog niet uitgewerkt. Een mogelijkheid voor vervolgonderzoek is daarom het vaststellen van de verandering in de audit fee in een land dat recent van partner roulatie naar firm roulatie is overgeschakeld. Ook kan er stap voor stap bij een aantal Amerikaanse bedrijven bekeken worden wat de gevolgen voor de audit kosten zijn vlak na het wisselen van audit firm op basis van de kosten die uit de jaarverslaggeving blijken.

Dit onderzoek draagt bij aan de wetenschap, doordat er in eerdere onderzoeken nog niet op deze 3 criteria gezamenlijk ingegaan is nadat Sarbanes-Oxley van kracht werd. De uitkomst van dit onderzoek kan gebruikt worden door AICPA en het Amerikaanse Congres in de besluitvorming rondom de accounting standaarden.

Kern woorden: firm roulatie, partner roulatie, audit kosten, audit kwaliteit, onafhankelijkheid

(4)

§1

Inleiding

In januari 2012 werd bekend dat het Japanse bedrijf Olympus voor $1.7 miljoen aan verliezen verborgen had in haar financiële verslaggeving (Tabuchi & Bradsher, 2012). Nadat dit bekend was geworden, werd er een onderzoek ingesteld naar de accountants die verantwoordelijk waren voor de accountantscontrole. Zowel KPMG als Ernst & Young werden onder toezicht geplaatst door de Japanse autoriteiten, aldus Tabuchi & Bradsher (2012). Ondanks dat Olympus verklaard heeft dat alleen de interne accountants op de hoogte waren van deze fraude en de externe accountants hier niet achter hadden kunnen komen, is het onderzoek naar de rol van de externe accountants in dit schandaal nog niet stop gezet. Want, zo stellen

Tabuchi & Bradsher (2012), hoe is het mogelijk dat zo’n grote fraude niet ontdekt wordt door specialisten die de financiële verslaggeving uitgebreid bestudeerd hebben?

Als gevolg van dit schandaal laaide de discussie over de rol van accountants weer op. Ook bleek nog maar eens hoe gevoelig de positie van de accountant in het maatschappelijk verkeer ligt. Want wordt met de huidige wet- en regelgeving de onafhankelijkheid van de auditor en daarmee de kwaliteit van de accountantscontrole wel voldoende gewaarborgd? Één van de maatregelen ter waarborging hiervan is de Sarbanes-Oxley act die sinds 2002 van kracht is in de Verenigde Staten. Hierbij is het verplichte om minimaal eens per 5 jaar van audit partner te wisselen. Ondanks dat men ervan uit gaat dat hierdoor de onafhankelijkheid van de auditor en daarmee de kwaliteit van de accountantscontrole veilig gesteld zijn, vermeldt sectie 207 van de Sarbanes-Oxley act dat er meer onderzoek nodig is naar de mogelijkheden van audit firm roulatie (Sarbanes-Oxley, 2002, Title II, Section 207).

Aan de ene kant stelt AICPA (2004) dat independence in fact and in appearance van de auditor voldoende gewaarborgd zijn onder de Sarbanes-Oxley act. Daarnaast blijkt uit Arens, Elder & Beasley (2012) dat de kans op materiële verschillen in de financiële

verslaggeving groter is bij “nieuwe” klanten. Bovendien heeft GAO (2003) in hun onderzoek vastgesteld dat maar 4% van de organisaties verplichte firm roulatie in wil voeren. GAO (2003) concludeert verder dat de kosten van firm roulatie waarschijnlijk groter zullen zijn dan de voordelen.

Aan de andere kant blijkt uit Knapp (1985), dat het management van klanten naarmate de zakelijke relatie langer stand houdt, de accountantscontrole steeds meer zal proberen te beïnvloeden. Deze uitkomst wordt ondersteund door Zeff (2003), die vaststelt dat hoe langer een partner verbonden is aan een klant, hoe zwakker de partners staan tegenover de klant.

(5)

Uit deze onderzoeken kan afgeleid worden dat er aanvullend onderzoek nodig is naar de wet- en regelgeving betreffende de onderdelen die de kwaliteit van de audit en de

onafhankelijkheid van de auditor beogen te waarborgen. Daarom is het van belang om de voor- en nadelen van firm roulatie ten opzichte van partner roulatie vast te stellen. Hierdoor wordt een afweging gebaseerd op de belangrijkste factoren in deze kwestie mogelijk gemaakt. Het doel van dit literatuuronderzoek is dan ook om vast te stellen in hoeverre de voordelen van firm roulatie in de Verenigde Staten opwegen tegen de nadelen die dit met zich

meebrengt ten opzichte van het huidige partner roulatie systeem.

Dit literatuuronderzoek draagt bij aan de bestaande literatuur, omdat er voorheen wel al onderzoek verricht is naar het effect van firm roulatie op bepaalde variabelen, zoals de kwaliteit van de audit en de onafhankelijkheid van de auditor, maar deze variabelen nog niet eerder in één onderzoek gecombineerd zijn. Door deze combinatie kan een complete afweging gemaakt worden tussen firm roulatie en partner roulatie. Bovendien wordt in dit onderzoek voornamelijk gebruik gemaakt van onderzoeken die uitgevoerd zijn na de invoering van de Sarbanes-Oxley act in 2002. Hierdoor worden ook de gevolgen van een eerdere wetswijziging betrokken in dit onderzoek, namelijk die van een verplichte roulatie van 5 jaar in plaats van 7 jaar (Chi, Huang, Liao & Xie, 2009). De uitkomst van dit onderzoek is daarom ook relevant voor Amerikaanse overheidsinstanties die al eerder onderzoek naar deze kwestie hebben laten doen door onder andere de AICPA en de GAO.

Verder zal deze thesis als volgt verlopen. Eerst wordt er achtergrondinformatie gegeven over de onafhankelijkheid van de accountant en de relatie hiervan tot de kwaliteit van de accountantscontrole. Daarnaast volgt een kort overzicht van de oorsprong van de Sarbanes-Oxley act. Vervolgens worden in paragraaf 3 de variabelen van het onderzoek geïntroduceerd, namelijk: de gevolgen voor de kwaliteit van de audit, de kosten van het systeem en de gevolgen voor de onafhankelijkheid van de accountant in fact en in appearance. Hierna volgt een beoordeling van deze variabelen aan de hand van een literatuuronderzoek in paragraaf 4. Tot slot wordt er in paragraaf 5 een afweging gemaakt door antwoord te geven op de centrale vraag.

(6)

§2 Achtergrond

In de inleiding kwam al kort de discussie betreffende de positie van de auditor naar voren. In deze paragraaf wordt gekeken naar de redenen voor het tot stand komen van deze discussie en de maatregelen die genomen zijn om dit probleem op te lossen. Daarom wordt er in de eerste subparagraaf van dit hoofdstuk informatie gegeven over het belang van de onafhankelijkheid van de auditor en de relatie tussen een onafhankelijke auditor en de roulatie van audit

partners. Vervolgens richt paragraaf 2.2 zich op de Sarbanes-Oxley act. Hierbij wordt er ingegaan op de aanleiding van Sarbanes-Oxley en de gevolgen voor die dit met zich mee bracht voor de audit roulatie.

§2.1 ONAFHANKELIJKHEID EN KWALITEIT ONDER PARTNERROULATIE

Onafhankelijkheid van de auditor is altijd een punt van discussie geweest. Één van de redenen hiervoor zijn de terugkerende zorgen over de kwaliteit van de accountantscontrole bij

verschillende stakeholders (Carey & Simnett, 2006). DeAngelo (1981) stelde al vast dat de kwaliteit van de audit van de financiële verslaggeving afhankelijk is van twee componenten waaraan een auditor moet voldoen. Deze relatie komt ook terug in Arens & Beasley (2012, p. 24), die stellen dat:

“ Auditing is the accumulation and evaluation of evidence about information to determine and report on the degree of correspondence between the information and established criteria. Auditing should be done by a competent independent person.”

Zowel Arens & Beasley (2012, p. 24) als DeAngelo (1981) stellen dus dat auditors zowel competent als onafhankelijk moeten zijn om een goede accountantscontrole te kunnen uitvoeren.

Roulatie van audit partners wordt genoemd als één van de belangrijkste maatregelen die ingevoerd zijn om een goede kwaliteit van de audit (en daarmee de financiële

verslaggeving) te bewerkstelligen (Carey & Simnett, 2006). Maar hierbij rijzen een aantal vragen op: Is onafhankelijkheid wel mogelijk als de klant ook degene is die voor de werkzaamheden betaald? Kan onafhankelijkheid wel verkregen worden door wet- en

(7)

regelgeving of liggen hier andere redenen aan ten grondslag? En zo ja, wordt de onafhankelijkheid onder de huidige wetgeving wel voldoende gewaarborgd?

Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) hebben onderzoek gedaan naar de invloed van partner roulatie op de onafhankelijkheid van auditors. Zij kwamen tot de

conclusie dat auditors incentives hebben om hun reputatie te beschermen en dat zij daarom niet hun mening over de situatie van de cliënt zullen laten beïnvloeden door druk van de cliënt. Onafhankelijkheid is dus mogelijk onder een systeem waarbij de klant de betalingen voldoet. Verder kwamen Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar & Carrera (2009) tot de conclusie dat deze incentives ter bescherming van de reputatie zelfs sterker zijn dan het behouden van een cliënt. Daarom heeft audit partner roulatie volgens hen geen invloed op de

onafhankelijkheid van de auditor. Ook stellen zij dat market-based incentives het meest effectief zijn om deze onafhankelijkheid te bewerkstelligen.

Maar Raiborn, Schorg & Massoud (2006) stellen dat incentives alleen niet genoeg zijn om de onafhankelijkheidspositie van de auditor te waarborgen. Hiervoor zijn volgens hen ook wet- en regelgeving nodig. Daar komt nog bij dat het vertrouwen van gebruikers van de financiële verslaggeving in de auditor zowel afhankelijk is van de mate waarin de auditor in schijn als in feite onafhankelijkheid geacht wordt (Arens & Beasley, 2012, p. 25). Het gevolg hiervan is, dat als incentives van de auditor op zichzelf sterk genoeg zijn om

onafhankelijkheid in feite te garanderen, de gebruikers dit ook in schijn terug willen zien. Dat kan gegarandeerd worden in regels en beroepscodes (Raiborn, Schorg & Massoud, 2006).

Volgens Carey & Simnett (2006) ligt de basis voor partner roulatie in de aanname dat er een negatief verband bestaat tussen de kwaliteit van de audit en de lengte van de

samenwerking van een audit partner en een cliënt. Hierbij wordt gesteld dat na een lange periode van samenwerking de kritische houding van de partner aangetast wordt. Carey & Simnett (2006) concluderen in hun onderzoek dat die bewering onjuist is. Daarom zien zij geen toegevoegde waarde in een audit partner roulatie systeem.

In tegenstelling tot Carey & Simnett (2006) blijkt uit onderzoek van Chi, Huang, Liao & Xie (2009) dat door een langere periode van samenwerking wel de kritische houding en de kwaliteit van de audit van de financiële verslaggeving afneemt. Deze conclusie wordt gedeeld door de meerderheid van de gedane onderzoeken (Kaplan & Maulin, 2008; AICPA, 2004). Zij stellen dan ook dat roulatie wel een toegevoegde waarde heeft voor de accountantscontrole.

Concluderend kan op basis van het merendeel van de hiervoor beschreven onderzoeken gesteld worden dat het effect van partner roulatie in combinatie met de incentives van de auditor aangaande hun reputatiebescherming bijdragen aan de

(8)

onafhankelijkheid van de auditor en daarmee aan de kwaliteit van de audit en de

betrouwbaarheid van de financiële verslaggeving. De vraag is echter of partner roulatie ver genoeg gaat om de onafhankelijkheid te waarborgen. Hierop gaat paragraaf 4.1 verder in. Eerst wordt de centrale rol van partner roulatie in de geschiedenis van de wet- en regelgeving in de Verenigde Staten en de Sarbanes-Oxley Act besproken.

§2.2 GESCHIEDENIS EN DE SARBANES-OXLEY ACT

Wetgeving rondom het accountantsberoep in de Verenigde Staten is niet nieuw. Al in 1970 werd audit partner roulatie verplicht gesteld door de American Institute of Certified Public

Accountants (AICPA, 2004). Hierbij was de maximale termijn voor de audit roulatie 7 jaar.

Vervolgens werd in 1977 de Foreign Corrupt Practices Act door het Amerikaanse Congres aangenomen (Foreign Corrupt Practices Act, 1977, Code 78dd-1). Dit veroorzaakte een tweede verandering voor het accountingberoep opgelegd door wetgeving in de Verenigde Staten (Romney & Steinbart, 2009, p. 223). Het hoofddoel van deze wetgeving was het voorkomen van omkopingen van buitenlandse commissarissen, aldus de Foreign Corrupt Practices Act (1977, Code 78dd-1). Deze Act had ook als gevolg dat organisaties in de Verenigde Staten verplicht gesteld werden om goede beheerssystemen voor de interne accounting te onderhouden.

Echter, deze maatregelen bleken onvoldoende om nieuwe schandalen te voorkomen. Welbekend zijn de schandalen rondom Enron en WorldCom met alle gevolgen van dien. Daarom werd in 2002 de Sarbanes-Oxley Act van kracht. Één van de maatregelen van de Sarbanes-Oxley Act heeft betrekking op de auditors van beursgenoteerde ondernemingen en houdt in dat zij ook vast moeten stellen of en in hoeverre de interne controles effectief zijn (Sarbanes-Oxley, 2002, Title II, Section 202). Daarbij stellen Arens & Beasley (2012, p. 310) dat:

“Auditors focus primarily on controls related to the first of management’s internal control concerns: reliability of financial reporting.”

Het uitgangspunt hierbij is dat door effectieve interne controles de betrouwbaarheid van de financiële verslaggeving beter wordt, zodat ook de kwaliteit beter gewaarborgd kan worden.

(9)

Verder stelt Sarbanes-Oxley het verplicht om eens per 5 jaar te wisselen van audit partner (Sarbanes-Oxley, 2002, Title II, Section 203). Deze maatregel en haar effecten zijn het belangrijkste voor dit literatuuronderzoek. In de al bestaande literatuur wordt namelijk gesteld dat partner roulatie zorgt voor betrouwbaardere financiële jaarverslaggeving (Chi, Huang, Liao & Xie, 2009). Één manier waarop partner roulatie hierin kan bijdragen werd al in paragraaf 2.1 besproken, namelijk de bijdrage in de onafhankelijkheid van de auditor. Daarnaast wordt gesteld dat partner roulatie onder andere goed is voor de onafhankelijkheid in appearance en resulteert in een betrouwbaardere en effectievere accountantscontrole (Hoyle, 1978). Dit wordt ondersteund door Knapp (1985), die stelt dat partner roulatie ook beter is voor de positie van de partner tegenover het management van de klant.

Daarentegen stellen Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) dat partner roulatie helemaal niet ver genoeg gaat om de onafhankelijkheid van de auditor te waarborgen en de kwaliteit van de audit te verbeteren. Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) stellen dat de auditors onder dit systeem nog steeds financieel afhankelijk zijn van hun cliënten en dat zij daarom niet objectief zijn. Ook de Sarbanes-Oxley Act heeft gekeken naar de mogelijkheid voor audit firm roulatie. In sectie 207 wordt firm roulatie dan ook als een mogelijkheid voor toekomstige wetgeving voorgesteld. Sarbanes-Oxley stelt dit echter nog niet verplicht, omdat er nog niet genoeg onderzoek is gedaan naar de effecten van deze maatregel (GAO, 2003).

Aan de andere kant stelt Nelson (2006) in zijn onderzoek dat Moore, Tetlock, Talu & Bazerman te snel hun conclusies trekken. Uit het onderzoek van Nelson (2006) blijkt dat de huidige hervormingen de incentives van zowel de klant als de auditors beïnvloeden, wat de kwaliteit van de audit ten goede komt. Bovendien vindt Nelson (2006) dat er nog niet voldoende onderzoek gedaan is naar alle effecten van de huidige hervormingen en dat die eerst goed begrepen moeten worden voordat er verdere hervormingen doorgevoerd kunnen worden. Hierbij baseert hij zich onder andere op Palmrose (1988), die stelt dat wetgeving en juridische procedures gebruikt kunnen worden om de kwaliteit van de audit te verbeteren.

Ten tijde van de invoering van Sarbanes-Oxley was er veel commentaar op deze wetgeving. Ze zou onder andere te duur en te omslachtig zijn in vergelijking met de voordelen, zoals de zekerheid en betrouwbaarheid, die ermee verkregen zouden worden, aldus Ye, Carson, & Simnett (2011). Desondanks is Sarbanes-Oxley nog steeds van kracht. Hieruit kan afgeleid worden dat het invoeren van wetgeving wel effectief kan zijn om onafhankelijkheid te waarborgen, aldus Daniels & Booker (2011).

(10)

Hieraan kan een voorbeeld genomen worden bij het overwegen van de implementatie van een firm audit roulatiewetgeving. Deze zal ongetwijfeld een hoop stof doen opwaaien en onderzoeken naar bijvoorbeeld de kosten van de implementatie van audit firm roulatie misschien wel vertekenen. Dat wordt versterkt doordat er hierover geen harde gegevens beschikbaar zijn. Vooraf kunnen alleen inschattingen gemaakt worden, net zoals bij de invoering van Sarbanes-Oxley Act het geval was. Daar bleken de kosten achteraf gezien niet zo de pan uit te rijzen als men in eerste instantie verwacht had, zo blijkt uit Coates IV (2007). Kortom, het is van belang om objectief alle voor- en tegenargumenten te bekijken en te beoordelen en daarin de uitkomsten uit het verleden mee te nemen.

§3 Beoordelingscriteria

In deze paragraaf worden drie beoordelingscriteria geïntroduceerd. Hiermee wordt in paragraaf 4 een kosten- en batenanalyse gedaan om antwoord te geven op de centrale vraag: In hoeverre wegen de voordelen van een firm roulatie wetgeving in de Verenigde Staten op tegen de nadelen die dit met zich meebrengt ten opzichte van partner roulatie? Naar mijn mening zijn deze criteria de belangrijkste factoren aangaande deze afweging.

§3.1 STAKEHOLDERS

Het eerste beoordelingscriterium bekijkt wat de invloed is van de invoering van een firm roulatie systeem op de stakeholders van organisaties. Onder Sarbanes-Oxley is de partner roulatie wetgeving aangescherpt om het vertrouwen van stakeholders in de kwaliteit van de audit financiële verslaggeving terug te winnen na verschillende audit schandalen (Stewart & Subramaniam, 2009). De variabele “stakeholders” vind ik daarom zeer relevant in dit onderzoek, want bij het bepalen of firm roulatie al dan niet ingevoerd moet worden zal deze wetgeving er minimaal voor moeten zorgen dat het heropgebouwde vertrouwen bij de stakeholders gelijk blijft. Idealiter zou het zijn als de aanpassingen een toename van het vertrouwen kan bewerkstelligen.

Om dit te onderzoeken wordt er gekeken naar de perceptie van de stakeholders

betreffende de betrouwbaarheid en objectiviteit van de auditor onder beide roulatie systemen. Dit is van belang, omdat de mate van onafhankelijkheid en objectiviteit van de auditor door

(11)

stakeholders sterk gecorreleerd wordt geacht met de betrouwbaarheid van de financiële verslaggeving (Arens & Beasley, 2012, p. 25; Stewart & Subramaniam, 2009).

§3.2 KOSTENASPECT

Het tweede criterium gaat in op het kostenaspect van audit firm roulatie. Uit onderzoek van Ye, Carson & Simnett (2011) blijkt namelijk dat maar weinig organisaties in de Verenigde Staten op audit firm roulatie zitten te wachten. Het animo hiervoor is onder ander zo laag, omdat de gemaakte inschattingen een toename van de audit kosten laten zien. Daarom vind ik dat het van belang is om te kijken naar de invloed van de Amerikaanse wetgeving op de audit kosten. Hierdoor kan er objectief een afweging gemaakt kan worden tussen het scepticisme van de organisaties enerzijds en de baten van firm roulatie. Daarbij moet ook rekening gehouden worden met de relatieve omvang van de audit kosten voor organisaties.

Daarnaast vind ik het van belang om te bepalen door welke factoren de verandering in de kosten veroorzaakt is. Dit wordt ondersteund door Kinney, Palmrose & Scholz (2004). Er waren namelijk bij de invoering van Sarbanes-Oxley vergelijkbare kritiekpunten op de kostentoename en de (on)juistheid van die inschattingen kan gebruikt worden als vergelijkingsmateriaal bij de kostenschattingen van firm roulatie

§3.3 KWALITEIT VAN DE AUDIT

Misschien wel de belangrijkste variabele in dit hele verhaal is de kwaliteit van de audit. Kwaliteit van de audit is belangrijk, zo stelt DeAngelo (1981), omdat de audit service noodzakelijk is wegens de mogelijk conflicts of interest tussen managers, eigenaren en stakeholders van organisaties. Een goede accountantscontrole draagt bij aan de kwaliteit van de audit en reduceert de kans op material misstatements in de financiële jaarverslaggeving (DeAngelo, 1981). Deze mening deel ik met DeAngelo (1981) en daarom gaat het derde en laatste criterium in op de verwachte gevolgen die de invoering van een firm roulatie systeem heeft op de kwaliteit van de audit.

Echter, kwaliteit van de audit is niet direct vast te stellen. Daarom wordt er in de literatuur gewerkt met substituten, zoals het aantal going-concerns dat uitgegeven worden en het aantal rechtszaken dat aangespannen zijn tegen de audit firm bij het faillissement van organisaties. Het werken met deze substituten is niet ideaal, maar onder andere Carey & Simnett (2006) stellen dat met substituten goede aannames gemaakt kunnen om de realiteit te

(12)

benaderen. Kortom, door gebruik te maken van substituten en deze onderzoeksmethodes kritisch te bekijken, ga ik proberen vast te stellen wat de invloed van firm roulatie is op de kwaliteit van de audit.

§4 Discussie

In paragraaf 4 gaan aan de hand van de hiervoor uitgewerkte criteria verschillende onderzoeken en de uitkomsten daarvan besproken en vergeleken worden. Ook wordt er gekeken naar de kwaliteit van de al bestaande literatuur, omdat dit van invloed is op de betrouwbaarheid en representativiteit van de uitkomst van een onderzoek. Nadat de discussie van een criterium heeft plaatsgevonden, wordt er een afweging gemaakt en een subconclusie opgesteld. Deze subconclusies worden vervolgens verwerkt in paragraaf 5.

§4.1 ONAFHANKELIJKHEID EN OBJECTIVITEIT VAN DE AUDITOR

Zoals al in paragraaf 3.1 werd aangegeven, is het van belang dat auditors onafhankelijk en objectief zijn en dat dit ook zo wordt ervaren door de stakeholders. Deze paragraaf bekijkt daarom eerst wat de invloed van audit firm roulatie is op de mate waarin stakeholders de auditor onafhankelijk en objectief achten. Vervolgens wordt beoordeeld wat de invloed van firm roulatie is op de onafhankelijkheid van de auditor in fact. Tot slot volgt een

deelconclusie.

§4.1.1 Onafhankelijkheid in appearance

Er wordt door verschillende onderzoeken gesteld dat de verplichtstelling van audit firm roulatie goed is voor de opvatting die de maatschappij heeft over de onafhankelijkheid in appearance van de auditor (Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman, 2006). Daarom worden in deze subparagraaf een aantal onderzoeken naar de percepties van stakeholders over de onafhankelijkheid van de auditor onder firm- en partner roulatie bekeken.

GAO (2003) heeft onderzoek gedaan naar 97 Thier 1 firms die onder the Fortune

1000 beursgenoteerde organisaties vallen. GAO (2003) ondervroeg hiervoor 201 Chief financial officers en 191 audit commision chairmembers. Hierbij merkte GAO (2003) in haar

enquête op dat bijna 100 procent van deze bedrijven de huidige regelgeving, mits volledig 12

(13)

geïmplementeerd, voldoende vinden om de onafhankelijkheid van de auditor te waarborgen. Ook vinden zij, dat op die manier de voordelen van firm roulatie bereikt worden. Daarnaast stellen de meeste organisaties dat zij niet geloven dat de druk die het management uitoefent op het audit team zal veranderen onder audit firm roulatie (GAO, 2003). Deze argumenten kunnen in deze discussie aangehaald worden, omdat de datagroep die onderzocht is logisch en representatief is voor dit onderzoek.

Kaplan & Mauldin (2008) keken naar een andere stakeholder groep, namelijk de niet-professionele investeerders. Deze groep is van belang, omdat zij steeds vaker gaan beleggen in plaats van sparen en zij zwaar getroffen worden als de kapitaalmarkt instort als gevolg van een vertrouwenscrisis. Kaplan & Mauldin (2008) hielden een steekproef onder 163 studenten die gezien werden als niet-professionele investeerders en lieten hen twee verzonnen situaties beoordelen. In de eerste situatie was een audit firm onder partner roulatie al 26 jaar

verantwoordelijk voor de audit bij een cliënt en in de tweede situatie was er sprake van een kortere samenwerkingsperiode (onder firm roulatie). Hierbij werden geen statistische verschillen gevonden tussen een langere en kortere samenwerking van de auditor met de cliënt en de mate waarin de auditor onafhankelijk wordt geacht. Hierdoor concluderen Kaplan & Mauldin (2008) dat:

“Compared to audit partner roulation, audit firm rotation does not strengthen independence in appearance among non-professional investors.”

Hierbij is het de vraag of studenten goede substituten zijn voor niet-professionele

investeerders. Kaplan & Mauldin (2008) verwijzen naar het onderzoek van Libby & Kinney uit 2000 waarin aangetoond wordt dat studenten inderdaad een goede weergave van de

opvattingen van niet-professionele investeerders zijn. Ik denk dat deze opvatting klopt, omdat de studenten die onderzocht werden allemaal rond de 30 jaar zijn. Dat is een groep die

vermogen op begint te bouwen waarvoor ze naar andere opties dan een spaarrekening zoeken. Vervolgens hebben Chi, Huang, Liao & Xie (2009) het effect van partner en firm roulatie op de mate waarin investeerders de kwaliteit van de audit beïnvloedt onderzocht. Hiervoor enquêteerden zij 125 professionele Taiwanese investeerders, omdat er volgens hen overeenkomsten in het business klimaat tussen Taiwan en de Verenigde Staten zijn. Verder is het in Taiwan verplicht gesteld om zowel de naam van de audit firm als die van de audit partners te vermelden in het audit rapport, waardoor dit onderzoek in Taiwan mogelijk is. Chi,

(14)

Huang, Liao & Xie (2009) vonden evenals Kaplan & Mauldin (2008) dat verplicht rouleren geen positieve invloed heeft op de mening van investeerders over de kwaliteit van de audit.

Een nadeel aan dit goed uitgevoerde onderzoek is dat er gekeken wordt naar de tijdsperiode voor 2003. Audit partner roulatie was toen nog niet verplicht in Taiwan; dit gebeurde slechts op vrijwillige basis. Daarom is het de vraag of de uitkomsten van het onderzoek onder de organisaties die wel rouleerden representatief zijn voor een systeem waarin partner roulatie verplicht is.

Ook Jennings, Pany & Reckers (2006) hebben onderzocht of auditors onafhankelijker en betrouwbaarder worden geacht door het rouleren van audit firms. Dit hebben zij gedaan door een combinatie van situaties aan 49 rechters voor te leggen terwijl die aan een

opfriscursus deelnamen op het National Judicial College. Hierbij combineerden ze het niveau van corporate governance in vergelijking met het niveau dat door Sarbanes-Oxley verplicht gesteld is en de manier waarop audit roulatie plaats vindt (partner roulatie of firm roulatie). Jennings, Pany & Reckers (2006) stelden vast dat:

“Strengthening corporate governance (beyond minimal SOX levels) and rotating audit firms (compared to partner) lead to enhanced auditor independence perceptions”

Verder bleek ook dat rechters auditors minder verantwoordelijk achtten voor onjuistheden in de financiële verslaggeving door fraude als er audit firm roulatie toegepast werd (Jennings, Pany & Reckers, 2006). Vooral bij de laatste uitkomst van het onderzoek van Jennings, Pany & Reckers (2006) komt het van pas dat de doelgroep van het onderzoek rechters betrof. Zij beslissen immers in geval van faillissement of de auditor hieraan schuld heeft of niet. Bij de eerste conclusie wordt geen duidelijke reden gegeven voor het gebruik van rechters als onderzoeksgroep, maar doordat rechters ervaren zijn in het objectief evalueren van bewijsmateriaal denk ik dat de uitkomst van dit onderzoek betrouwbaar is.

Tot slot hebben er twee onderzoeken plaats gevonden onder loan officers. Daniels & Booker (2011) hebben onderzoek gedaan onder een groep van 212 loan officers. Zij vroegen hierbij aan de loan officers of zij de auditor onafhankelijker vinden in een scenario met firm roulatie en hoe zij de kwaliteit van de audit hieronder beoordelen. Hieruit bleek dat loan officers de mate van onafhankelijkheid van de auditor beter beoordelen onder firm roulatie (Daniels & Booker, 2011). Daarbij stellen Daniels & Booker (2011) wel, dat de er voor een partner die tussen de 1 en de 6 jaar partner is bij een cliënt onder firm roulatie geen significant effect op de onafhankelijkheidsperceptie vast te stellen is. Het onderzoek van Daniels &

(15)

Booker (2011) is helder opgesteld en legt alle stappen duidelijk uit. Ze vermelden echter niet wat voor scenario’s zij aan de loan officers hebben voorgelegd waardoor niet vastgesteld kon worden hoe realistisch deze waren. Wel merkten Daniels & Booker (2011) aan het einde van hun onderzoek op dat loan officers normaal gesproken toegang hebben tot meer informatie dan hen nu verstrekt werd. Dit kan voor een vertekening in de data gezorgd hebben.

Het tweede onderzoek waarbij loan officers betrokken waren, is uitgevoerd door Knapp (1985). Hij onderzocht in een ANOVA-model de kans dat bepaalde factoren invloed hebben op hoe gebruikers van de financiële verslaggeving de uitkomst van audit conflicten beoordelen. Hiervoor werd gekeken naar 4 factoren, namelijk: nature of the conflict issue, financiële positie van de cliënt, levering van management accounting services door de audit firm en de mate van competitie in de audit service markt. Uit de steekproef onder 72 senior loan officers van de 150 grootste banken in Oklahoma bleek dat het merendeel van de senior loan officers verwachten dat cliënten die in een goede financiële positie verkeren eerder hun zin krijgen bij een audit conflict dan cliënten die in een matige financiële positie verkeren (Knapp, 1985). Ook vermoeden zij dat cliënten eerder hun zin krijgen wanneer er sprake is van een audit conflict waar geen precieze standaard voor opgesteld is.

Senior loan officers zijn voor hun werk dagelijks bezig met het beoordelen van financiële verslagen en zijn zich bewust van het belang van onafhankelijke accountants. Daarom vormen zij een goede doelgroep voor onderzoeken naar de ervaring van stakeholders betreffende de onafhankelijkheid van de auditor. Ondanks dat het werk van Knapp (1985) wat gedateerd is, ligt de uitkomst in de lijn van Daniel & Booker (2011). Dat is een zorgvuldig opgesteld onderzoek, waardoor ik denk dat deze twee onderzoeken elkaar ondersteunen en de beweringen van Knapp (1985) nog steeds geldig zijn.

§4.1.2 Onafhankelijkheid in fact

In theorie is het zo dat hoe meer auditors als onafhankelijk gezien worden, hoe meer men van hen verwacht dat ze tegen de druk van het management van de cliënt bestendigd zijn en niet zullen participeren in earnings management (Kaplan & Mauldin, 2008). Nelson (2006) stelt:

“ Independence in fact enhances the actual investor protection provided by an audit, while independence in appearance encourages investors to rely on the audit report; both are necessary for audits to effectively reduce the cost of capital. “

(16)

Deze subparagraaf gaat verder in op de onderzoeken die verricht zijn naar onafhankelijkheid en objectiviteit van de auditor in fact.

Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau (2004)

beschrijven het uitgeven van een going-concern opinion als een proces dat bestaat uit 2 fasen. Fase 1 is de identificatie van het probleem en fase 2 het al dan niet toewijzen van een going-concern. Vervolgens hebben zij 1199 Spaanse beursgenoteerde ondernemingen in de periode 1999-2001 onderzocht uit de database van de Stock Exchange National Commission om aan te tonen of het uitgeven van een going-concern opionion afhangt van de onafhankelijkheid van de auditor. De onderzoeksresultaten en van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau (2004) zijn als volgt:

“ The average length of audit firm contracts of those companies receiving going-concern opinions is 4.32 years, while among those companies notreceiving this qualification it is 4.61 years. Therefore, the shorter the contract length, the higher the probability that the company would receive a going concern opinion. “

Dit onderzoek geeft aan dat het besluit tot uitgeven van een going-concern opinion afhangt van zowel de mate van de financiële moeilijkheden als de mate van de onafhankelijkheid van de auditor. Ook kan gesteld worden dat langere audit contracten schadelijk zijn voor de onafhankelijkheidspositie. Echter, het is in Spanje makkelijker voor cliënten om druk uit te oefenen op de besluitvorming van de auditor dan in de Verenigde Staten, omdat cliënten audit contracten tussendoor mogen afbreken zonder hiervoor een gegronde reden te hoeven

opgeven (Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau, 2004). Hierdoor is de onafhankelijkheidspositie van de auditor bij de cliënt in Spanje minder

gewaarborgd dan in de Verenigde Staten het geval is. Ik ben van mening dat de uitkomst van dit onderzoek minder sterk zou zijn als dit onderzoek uitgevoerd was op een Amerikaanse dataset.

Verder stelt Nelson (2006) dat het vanuit een sociaal perspectief gezien logisch is dat de auditor zich bij een langere samenwerking verwant gaat voelen aan de cliënt. Hierdoor neemt de kans toe dat de auditor instemt met de wensen van het management. Langere

verbintenissen kunnen daarom als schadelijk gezien worden voor de onafhankelijkheidspositie van de auditor, zelfs als er geen verschillen worden gevonden tussen firm roulatie en partner roulatie in een kortere periode (Nelson, 2006).

(17)

Ook gelooft Nelson (2006) dat Sarbanes-Oxley effecten heeft op de audit van de financiële verslaggeving door zowel de incentives van de cliënt, als die van de auditor te beïnvloeden. Deze incentives kunnen zowel de kans dat er voor de audit onjuistheden in de jaarverslaggeving zitten als de kans dat de auditor onjuistheden laat corrigeren beïnvloeden. Nelson (2006) stelt dat er een positief verband is tussen de kans dat auditors onjuistheden ontdekken en de kans dat auditors de druk van cliënten kunnen weerstaan onder Sarbanes-Oxley. Daarom is Nelson (2006) er niet helemaal van overtuigd dat het roulatie systeem verder hervormd moet worden.

Aan de andere kant stellen Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) dat uit verschillende economische en sociale onderzoeken blijkt dat er incentives zijn om de

besluitvorming van auditors te beïnvloeden en dat dit zelfs op manieren gebeurd waar auditors geen weet van hebben. Hierdoor verliezen auditors hun onafhankelijkheidspositie, waardoor zij geen garantie meer kunnen afgeven over de juistheid van de financiële verslaggeving. Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) stellen in tegenstelling tot Nelson 2006 dat deze problemen nog steeds aanwezig zijn, ondanks de invoering van Sarbanes-Oxley en de overige hervormingen. Zij stellen verder dat auditors sterke redenen hebben om een goede omgang met hun cliënten te bewerkstelligen en daardoor gemotiveerd zijn om de jaarverslagen die opgesteld zijn door hun cliënten goed te keuren. Daarom twijfelen Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) of auditors en CEO’s op een eerlijke en onafhankelijke manier een keuze maken als er sprake is van conflicterende belangen.

Zowel Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) als Nelson (2006) hebben een literatuuronderzoek verricht naar hoe audit conflicten behandeld en opgelost worden tussen de cliënt en de audit partners en firms. Het verschil tussen deze onderzoeken is, dat Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) een overzicht geven van alle bestaande literatuur en hieruit de conclusie trekken dat firm roulatie wel een bijdrage aan het audit proces kan leveren. Nelson (2006) is het sterk oneens met Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) en laat dit duidelijk merken. Vervolgens bespreekt Nelson (2006) enkel passages uit Sarbanes Oxley (2002) en hoe hij van mening is dat die passages voldoende zijn om onafhankelijkheid in fact te waarborgen. Hierbij wordt vrij weinig naar andere literatuur verwezen, waadoor ik het bewijs dat Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman (2006) verkregen hebben sterker vindt.

Maar, al vindt het audit proces wel volgens de richtlijnen plaats, dan nog zijn er barrières die een garantstelling van de onafhankelijkheid en objectiviteit tegen gaan. De huidige veranderingen richten zich op het verhogen van de straffen voor corruptie en het straffen van corrupte individuen. Deze oplossingen zijn niet eenvoudig of kosteloos. Verder

(18)

kan wetgeving alleen de kans dat werknemers van cliënten of van audit firms onethisch

handelen beperken (Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman, 2006). Daarom stellen zij verder dat:

“Investors, shareholders, and financial markets depend on independently audited corporate financial reports, yet the system has never provided true independence. “

Knapp (1985) stelde dit probleem al vast bij zijn onderzoek en merkte op dat dit het gevolg is van een trend waarin het management in toenemende mate invloed op de audit probeert uit te oefenen en daarbij ook probeert om de auditor te beïnvloeden. Knapp (1985) stelt hierbij dat:

“ In some cases, however, the party doing the most effective persuading may be client management.”

Volgens Knapp (1985) ligt de oorzaak hiervan bij de voordeelpositie waarin de cliënt zich bevindt bij de onderhandelingen over audit conflicten, doordat zij bepalen over de huidige en toekomstige audit fees die de audit firm krijgt. Dit wordt ondersteund door onderzoek van Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau (2004) waaruit bleek dat:

“ The auditor feels client pressure in so far as the issuance of this type of opinion could result in the loss of the client (as proxied by client size) and the present and future quasi-rents that the auditor’s contract provides. “

Ook de toenemende concurrentie op de audit markt en de toenemende mate waarin audit firms naast audit services ook andere services aan cliënten verstrekken, vergroot de kans dat een cliënt in zijn gelijk wordt gesteld bij een audit conflict (Knapp, 1985). De toename van de verstrekking van overige services heeft plaatsgevonden om de steeds groter wordende cliënten te kunnen blijven bedienen zoals zij wensen. Een ander gevolg van de groter wordende

cliënten is dat de focus van deze organisaties steeds meer op winst en groei komt te liggen (Zeff, 2003). Dit zorgt voor meer druk op partners, die zowel nieuwe cliënten proberen te verwerven als oude te behouden, doordat de cliënten minder snel aanpassingen in de financiële verslaggeving zullen accepteren die ten laste van de winst en groei gaan.

Verder begint de markt verzadigt te raken (Zeff, 2003). Maar audit partners worden door hun kantoren gedreven middels een prestatie gerichte beloning. Omdat de auditor nu niet

(19)

enkel de stakeholders dient, maar ook zijn eigen belang nastreeft, stelt Zeff (2003) dat het accountantsberoep richting een vertrouwenscrisis neigt. Die crisis kan voorkomen of gematigd worden door de onafhankelijkheid van de auditor beter te waarborgen. Audit firm roulatie zou hiervoor gebruikt kunnen worden als signalering aan de maatschappij en de kapitaalmarkten, zo kan afgeleid worden uit het literatuuroverzicht dat Zeff (2003) vanaf de jaren 70 tot nu heeft opgesteld. Zeff (2003) geeft ter ondersteuning van zijn beweringen een schematisch weergegeven break-down van de audit fees met daarin ook het samengaan en opsplitsen van audit firms door de loop der tijd. Zo wordt er bewijs verzameld voor eerst het dalen van de audit fees door de verzadiging van de markt en vervolgens bewijs gegeven voor de oplopende inkomsten van de audit firms door het verlenen van aanvullende services.

§4.1.3 Deelconclusie onafhankelijkheid en objectiviteit

Het effect van firm roulatie op de onafhankelijkheid en objectiviteit van de auditor in appearance staat niet geheel vast. De organisaties die jaarlijks aan een accountantscontrole onderworpen worden zijn van mening dat firm roulatie dit niet bewerkstelligd en zij worden hierin gesteund door de niet-professionele investeerders. Aan de andere kant zijn zowel de geënquêteerde rechters als de geënquêteerde loan officers overtuigd van de positieve effecten van firm roulatie op de onafhankelijkheid in schijn van de auditor. Ik denk dat het verstandig is voor organisaties om deel te nemen aan audit firm roulatie, omdat een bepaalde groep stakeholders de auditor hieronder onafhankelijker acht. Wellicht kan het verschil in de opvatting van de rechters en de loan officers over firm rotatie ten opzichte van de

professionele en de niet-professionele investeerders verklaard worden, doordat de rechters niet direct financieel verbonden zijn met de organisatie, terwijl de investeerder dat wel zijn.

Ook kunnen audit firms door firm roulatie gestimuleerd worden om eerder tegen dubieuze boekhoudpraktijken van cliënten op te treden. De auditor verkeert namelijk in een betere positie om discussies met het management van de cliënt aan te gaan over de naleving van accounting standaarden, doordat zij onder firm roulatie niet langer economisch

afhankelijk zijn van een cliënt. Dit verlaagt de financiële druk op de auditor verlaagd. Firm roulatie heeft dus zowel een positief effect op de onafhankelijkheid en objectiviteit van de auditor in fact als in appearance.

(20)

§4.2 BESPREKING VAN DE KOSTEN

Het tweede onderdeel van deze discussie bekijkt in hoeverre de audit kosten zullen toenemen onder firm roulatie. Hierbij worden ook de oorzaken van de toename bekeken. Daarbij wordt getracht rekening te houden met de juistheid van de schattingen die onder Sarbanes-Oxley gedaan zijn. De mogelijke gekleurdheid van de bestaande literatuur wordt zoveel mogelijk ingeperkt door de focus te leggen op literatuur uit internationale accounting tijdschriften.

§4.2.1 Totale kosten van de audit

Sarbanes-Oxley was voor het Amerikaanse General Accounting Office de aanleiding om de mogelijke effecten van audit firm roulatie voor beursgenoteerde ondernemingen in de Verenigde Staten te onderzoeken (Daniels & Booker, 2011). Uit het onderzoek dat GAO (2003) heeft gehouden onder de grotere accountantskantoren en organisaties die onder de Fortune 1000 beursgenoteerde ondernemingen vallen, blijkt dat deze beide doelgroepen ervan uitgaan dat de kosten van firm roulatie hoogstwaarschijnlijk de voordelen overstijgen. Dat is ook één van de redenen voor het op gang komen van een lobby vanuit de bedrijven richting de Amerikaanse overheid om de verplichtstelling van audit firm roulatie tegen te gaan (Moore, Tetlock, Tanlu & Bazerman, 2006).

Uit onderzoek van Francis (2004) blijkt dat de gemiddelde kosten van een

accountantscontrole onder Sarbanes-Oxley relatief gering zijn. De omvang hiervan bedraagt volgens hem namelijk 2% van de totale verkoopomzet voor kleinere bedrijven en slechts 1/100 van 1% voor de grootste bedrijven in de Verenigde Staten). Francis (2004) analyseerde hiervoor 5500 grote Amerikaanse beursgenoteerde ondernemingen in de periode 2002/2003 (de totale omzet bedroeg $ 8177 miljard). Het totale bedrag aan audit fees was in die periode $ 3.4 miljard, wat gelijk staat aan 0.04% van de omzet en 0.03% van de marktwaarde van de organisaties (Fancis, 2004). De grote steekproefomvang en betrouwbare dataset die verkregen is uit openbare financiële gegevens zorgen voor realistische aannames bij het berekenen van de kosten. Daarom kan er op basis van dit onderzoek gesteld worden dat er onder Sarbanes-Oxley een acceptabel niveau van audit kwaliteit verkregen wordt tegen relatief lage kosten. Terugkerend naar het onderzoek van GAO (2003) kunnen er ook uitspraken gedaan worden over de gevolgen voor de kosten van de audit onder firm roulatie. GAO (2003) heeft een kosteninschatting verricht door te kijken naar de audit kosten en de totale uitgaven van organisaties van zowel grote als kleine bedrijven. Hierbij gaat GAO (2003) ervan uit dat de audit kosten in het eerste jaar zullen toenemen met meer dan 20 procent, door het extra werk

(21)

dat verricht wordt en de aanvullende informatie die verzameld moet worden. Dit heeft GAO (2003) vastgesteld door enquêtes af te nemen onder 201 Chief financial officers en 191 audit

commisie chairmembers van 97 Thier 1 firms over het verwachte effect van firm roulatie op

de audit kosten. De huidige audit fee heeft GAO (2003) vastgesteld op $ 3.4 miljard per jaar door naar deze post in de financiële verslaggeving te zoeken. Ik vind dat GAO (2003) door de omvang van haar onderzoek en rechtlijnige aanpak van de kostenassumptie een zeer

representatief onderzoek uitgevoerd heeft. Daarom kan je door je globaal op deze gegevens te baseren stellen dat de verwachte extra kosten van firm roulatie $ 1.3 miljard zijn (20 procent maal $ 3.4 miljard + 20 procent maal $ 3.4 miljard verdisconteerd).

Deze inschatting komt redelijk overeen met die van Raiborn, Schorg & Massoud (2006). Zij verwachten dat kostentoename van de audit in de Verenigde Staten rond de $ 1.2 miljard per jaar ligt. Raiborn, Schorg & Massoud (2006) berekenen de stijging van de audit kosten door de werkelijke audit fees in 2000 voor de 5 grootste accountantskantoren in de Verenigde Staten te nemen ($ 10 miljard) en hier 30 procent bij op te tellen voor de eerste 2 jaar, uitgaande van een vijfjarige roulatieperiode. Hoewel het onderzoek van Rainborn,

Schorg & Massoud niet verklaart hoe zij op een kostenstijging van 30 procent voor de eerste 2 jaar komen, vind ik de manier waarop de totale kostenstijging berekent is gegrond. De extra werkzaamheden die verricht moeten worden voor de audit vinden voornamelijk in het eerste en tweede (en soms nog het derde) jaar van de samenwerking plaats, waardoor in die jaren de gevolgen van firm roulatie het duidelijkst terug te vinden zijn in de audit fees. Doordat dit terug komt in de berekening en de audit fees voor het jaar 2000 afkomstig zijn uit een

betrouwbare bron en de uitkomst ook in de buurt ligt van de schatting van GAO (2003), denk ik dat Rainborn Schorg & Massoud (2006) een realistische schatting gemaakt hebben.

Daarentegen wegen de kosten van het instorten van de kapitaalmarkten als gevolg van

audit failures niet op tegen toename van de audit kosten door firm roulatie (Jackson, Moldrich

& Roebuck, 2008; Raiborn, Schorg & Massoud, 2006). Hierbij baseren zij zich op gegevens van Morgan Stanley, die stelt dat het totale verlies op de kapitaalmarkt veroorzaakt door de audit failures bij Enron, Computer Associates, WorldCom, Quest en Tyco $ 460 miljard bedraagt. Dit bedrag fluctueert per onderzoek maar komt globaal overeen, mits men niet op $ 10 miljard nauwkeurig kijkt.

§4.2.2 Oorzaken van de audit kosten

Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen voor de verandering in de audit kosten als gevolg van firm roulatie. Niet van alle oorzaken is het effect op de kosten even duidelijk. Één van de

(22)

oorzaken die een redelijk duidelijk verband heeft met de toename van de audit kosten is de hogere audit fee, doordat er meer tijd nodig is voor het uitvoeren van een accountantscontrole bij een nieuwe klant (Raiborn, Schorg & Massoud, 2006). Raiborn, Schorg & Massoud (2006) noemen dit het leercurve probleem. Er is sprake van een toename in de kosten van de audit firm, omdat de auditors vertrouwd moeten raken met de organisatiestructuur bij de cliënt. Deze kosten worden verspreid over de lengte van de verbintenis in rekening gebracht (Raiborn, Schorg & Massoud, 2006). Wederom leveren Rainborg, Schorg & Massoud (2006) geen aanvullend bewijsmateriaal voor deze bewering. Echter, doordat de samenwerking tussen de cliënt en de auditor onder firm roulatie sterk wordt verkort, is het logisch dat er minder geprofiteerd kan worden van het leercurve effect en dat de kosten toenemen.

Ook Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) erkennen dat de kostenstijging vooral aan de eerste jaren van de verbintenis toegewezen kunnen worden en dat dat komt door het extra werk dat verricht moet worden bij een nieuwe klant. Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) stellen verder dat er opportunity kosten verbonden zijn aan het wisselen van audit firm. Dit komt volgens hen doordat er een mismatch is tussen de aanvullende services die een cliënt wenst af te nemen van de audit firm en de services die de audit firm offert. Het kost tijd om dit goed op elkaar af te stemmen. Het effect van de opportunity kosten op de totale audit kosten is volgens mij onzeker en Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) gaan hier in hun data onderzoek onder 205 wisselingen van cliënten en auditors in de periode 1995-2003 niet specifiek verder op in. Daar komt nog bij dat dit onderzoek plaats vindt onder Australische beursgenoteerde ondernemingen die onder een ander soort wetgeving vallen. Daarom denk ik dat het van belang is om een precieze kostenschatting van de opportunity kosten te maken voor Amerikaanse beursgenoteerde organisaties die van audit firm wisselen.

Daarnaast gaat er tijd zitten in het uitkiezen van een nieuwe audit firm. Dit brengt ook extra werkzaamheden met zich mee. GAO (2003) onderzocht dit gezamenlijk in en stelt dat deze selectiekosten en extra werkzaamheden die het selecteren met zich meebrengt voor minstens 17% verantwoordelijk zijn voor de verwachte stijging van de audit kosten onder firm roulatie. Zoals ik hiervoor beredeneerde bij de totale stijging van de audit kosten, acht ik het onderzoek van GAO (2003) en de uitkomsten hiervan zeer betrouwbaar.

Aan de andere kant wordt door firm roulatie de competitie tussen audit firms aangewakkerd waardoor zij zichzelf zullen proberen te onderscheiden met betere audit kwaliteit of lagere kosten (Jackson, Moldrich & Roebuck, 2008). Hierdoor kan een positief effect op de audit kosten bewerkstelligd worden. Ondanks dat Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) met mij van dit positieve effect overtuigd zijn, hebben zij geen ondersteunend

(23)

dataonderzoek uitgevoerd, waardoor de precieze omvang van dit voordeel nog onduidelijk is. In tegenstelling tot Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) blijkt uit GAO (2003) dat de

onderzochte organisaties minder vertrouwen hebben in firm roulatie als stimulans voor concurrentie. GAO (2003) verwoorde dit als volgt:

“Mandatory audit firm rotation would decrease the number of firms willing and able to compete for audits of public companies (54 percent) and that the market share of public company audits would become more concentrated in a small number of public accounting firms (83 percent).”

De oorzaak hiervan is volgens GAO (2003), dat voornamelijk de grotere accountantskantoren de audit services van beursgenoteerde ondernemingen in de Verenigde Staten verrichten. Uit inschattingen van het GAO (2003) blijkt dat de grotere accountantskantoren de audits

verrichten voor 78 procent van alle beursgenoteerde ondernemingen in de Verenigde Staten en hierdoor 99 procent van alle omzetten die gegenereerd worden in de Verenigde Staten beoordelen. Daarom verwachten deze organisaties een negatief effect op de

concurrentiemogelijkheden.

Bovendien willen de meeste beursgenoteerde ondernemingen enkel gebruik maken van Big 4 firms voor de audit controle. Één reden hiervoor is dat de grotere

accountantskantoren aanvullende services naast de audit kunnen verlenen. Een tweede reden hiervoor wordt veroorzaakt door de negatieve relatie die aanwezig is tussen de kwaliteit van de audit en de mate waarin audit firms bij rechtszaken betrokken raken (Palmrose, 1988). De waarde van de externe audits voor de stakeholders ligt in de verwachting dat de auditors misstatements zullen corrigeren en/of ontdekken. Als hierin gefaald wordt zal er een rechtszaak door de stakeholders worden aangespannen als zij hierdoor een verlies geleden hebben. Daarom stelt Palmrose (1988) dat:

“ This suggests that (under ceteris paribus conditions) users can view auditors with relatively low (high) litigation activity as higher (lower) quality suppliers. “

Palmrose (1988) onderzoekt hiervoor 472 gevallen waarin een rechtszaak aangespannen werd na het faillissement van een organisatie in de tijdsperiode 1960-1985. Hierbij waren 16 audit firms betrokken. Er bleek dat minder grote audit firms vaker in dit soort rechtszaken terecht komen dat de grotere audit firms. Hieruit kan afgeleid worden dat de grotere

(24)

accountantskantoren betere audit kwaliteit leveren dan de kleinere kantoren (Palmrose, 1988) en hierdoor wordt de verwachting van de markt om de audit uit te laten voeren door een Big 4 firm versterkt (Raiborn, Schorg & Massoud, 2006). Ook verdere beperkingen in het

verstrekken van non-audit services en audit services door hetzelfde bedrijf werken meer concurrentie niet in de hand. De combinatie van deze factoren heeft volgens mij tot gevolg dat de verplichtstelling van firm roulatie op de korte termijn een negatief effect op de

prijscompetitie tussen audit firms heeft.

Het onderzoek van Palmrose (1988) is wellicht iets te gedateerd voor mijn discussie, maar desondanks vind ik dit onderzoek zeer relevant. Het is namelijk gebaseerd op concrete rechtszaken en vastgelegde rechterlijke uitspraken, waardoor er geen substituten gebruikt hoeven te worden.

§4.2.3 Deelconclusie kosten

Kortom, de kosten van de audit zullen toenemen onder firm roulatie. Deze toename ligt rond de $ 1.25 miljard die in het begin van het contract bovenop de $ 3.4 miljard aan jaarlijkse audit kosten komt. Dat is relatief gezien erg veel, waardoor het begrijpelijk is dat het animo onder organisaties voor audit firm roulatie laag is. De voornaamste redenen voor de

kostenstijging zijn de extra werkzaamheden die verricht moeten worden en het negatieve effect van firm roulatie op de marktconcurrentie van audit firms.

Aan de andere kant zijn deze kosten zeer gering in vergelijking met de kosten van een crisis op de kapitaalmarkten. Als dit voorkomen kan worden door een betere audit kwaliteit onder firm roulatie, dan denk ik dat het beter is om firm roulatie wel verplicht te stellen. Daarnaast vermoed ik dat door de toename van audit werkzaamheden de audit services winstgevender worden. Hierdoor zullen ook kleinere audit firms aangetrokken worden tot deze markt, waardoor firm roulatie op de lange termijn wel concurrentie stimuleert.

§4.3 KWALITEIT VAN DE AUDIT

Tot slot vindt er een discussie over de gevolgen van audit firm roulatie voor de kwaliteit van de audit plaats. Deze discussie is opgesplitst in twee delen, namelijk: literatuur die positieve gevolgen voor de kwaliteit hebben vastgesteld en literatuur die negatieve gevolgen voor de kwaliteit hebben vastgesteld. Daarna wordt een algemene afweging gemaakt voor dit onderdeel.

(25)

§4.3.1 Positieve gevolgen voor de kwaliteit

Verschillende factoren van firm roulatie kunnen de audit kwaliteit positief beïnvloeden. Hoyle (1978) stelt dat auditors er na verloop van tijd naar neigen om zich te richten op het behouden van cliënten. Ook houden auditors zich minder bezig met de mate waarin de cliënt zich aan de wet- en regelgeving houdt bij het opstellen van de financiële verslaggeving. Als gevolg hiervan kan de auditor minder objectief worden en minder moeite steken in het opsporen van

material misstatements. Hoyle (1978) stelt daarom dat:

“ Long relationships between auditors and client management result in a decline in audit quality and are not in the public’s interest. “

Door eens in de 5 jaar organisaties te verplichten om van audit firm te wisselen, kan het laks worden van auditors voorkomen worden (Hoyle, 1978). Hoewel het werk van Hoyle (1978) wat gedateerd is, heb ik het gevoel dat het onderzoek goed in elkaar gezet is. Hoyle (1978) geeft een overzicht van alle voor- en nadelen die er te vinden zijn in de literatuur tot en met 1978 en het scala aan bronnen dat hierbij aan de orde komt maken dit een betrouwbaar onderzoek. Daarom deel ik de opvatting van Hoyle (1978) dat auditors bij een nieuwe cliënt weer worden uitgedaagd en de creativiteit wat betreft controlemiddelen op deze manier beter wordt benut, wat leidt tot een betere kwaliteit van de audit.

Aan de andere kant matigen Johnson, Khurana & Reynolds (2002) de bewering van Hoyle (1978) over het laks worden van auditors door te stellen dat:

“Given the increased client-specific knowledge obtained from multiple repeat engage-ments, some reduction in effort would be expected without threatening audit quality. “

Maar hierbij moet wel opgelet worden dat er niet zoveel vertrouwen wordt opgebouwd dat de bijdrage van de auditor aan de kwaliteit van de audit van de financiële verslaggeving minder wordt, zo stellen Johnson, Khurana & Reynolds (2002) na onderzoek onder 2280 matched

firms in de tijdsperiode 1986-1995. Ook Hoyle (1978) stelt dat het willekeurig wisselen van

audit firm om een verbetering te bewerkstelligen een grote gok is om te nemen.

Verder blijkt uit onderzoek van Hoyle (1978) dat door firm roulatie auditors zichzelf zullen proberen te onderscheiden van andere auditors door betere service te verlenen of zich te richten op de kwaliteit van de audit. Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) gaan verder in op dit onderzoek en hebben daarom gekeken naar zowel de werkelijke als de vermoedde

(26)

kwaliteit van de audit als er niet gewisseld is van audit firm en vlak nadat er een wisseling heeft plaats gevonden. Zij doen dit op basis van de uitgifte van going-concern opinions en stellen dat:

“Actual quality is the degree to which the risk of reporting a material error in the financial accounts is reduced, while perceived quality is how effective users of financial statements believe the auditor is at reducing material misstatements. “

Dit onderzoek richtte zich op 205 overnames van Australische beursgenoteerde

ondernemingen (m.u.v. bedrijven in de financiële sector) in de tijdsperiode 1995-2003. Vervolgens komen Jackson, Moldrich & Roebuck (2008) tot de conclusie dat de audit kwaliteit op beide niveaus inderdaad toeneemt. De sample waar het onderzoek zich op richt vind ik een goede keuze, omdat dit zich specifiek richt op zowel de kwaliteit van de audit als het rouleren van audit firms. De beperkingen hiervan zijn dat de business omgeving in Australië anders is dan die in de Verenigde Staten en de wisselingen steeds op vrijwillige basis plaats vonden, waardoor de uitkomst van het onderzoek mogelijk anders kan zijn als er naar een dataset met verplichte roulatie gekeken wordt.

Verder blijkt dat auditors terughoudend zijn met het geven van going-concern opinions uit Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau (2004). Ook gaan audit firms verschillend om met het verstrekken van going-concern opinions. Dit kan volgens Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau (2004) verklaard worden door de verschillen in geleverde kwaliteit van de audit door audit firms. Daarom kan een overschakeling van audit firm bijdragen in de kwaliteit van de financiële verslaggeving. Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau (2004) stelden dit vast na onderzoek gedaan te hebben onder 1199 Spaanse beursgenoteerde

organisaties die inbegrepen waren in de database van de Stock Exchange National

Commission voor het jaar lopende december 1991 tot december 2000.

De inrichting van het Spaanse accountantsberoep is erg verschillend van de Angelsaksische inrichting. Contracten met audit firms kunnen bijvoorbeeld tussentijds opgezegd worden door de cliënt zonder dat de cliënt hiervoor een eenduidige reden hoeft op te geven (Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau, 2004). Als gevolg hiervan is het logisch dat auditors terughoudender zijn met het verstrekken van going-concern opinions en dat de invloed van het management van de cliënt op de kwaliteit van de audit groter is. Ook zijn de incentives om de reputatie te beschermen vrijwel niet aanwezig in

(27)

Spanje (Ruiz-Barbadillo, Gómez-Aguilar, De Fuentes-Barberá & García-Benau, 2004). Daarom zouden de positieve effecten van firm roulatie in Spanje wellicht minder positief kunnen uitvallen in de Verenigde Staten, want in de Verenigde Staten is het

accountantsberoep sterker gereguleerd en zijn er bij de auditor incentives aanwezig ter bescherming van de reputatie en de kwaliteit van de audit.

Rainborn, Schorg & Massoud (2006) stellen dat een ander positief effect van firm roulatie de creatie van interne druk is waardoor de auditor zich kritischer opstelt. Deze druk wordt veroorzaakt door de wetenschap dat op korte termijn een ander accountantskantoor de uitgevoerde audits gaat inzien en beoordelen. Daarnaast stellen Rainborn, Schorg & Massoud (2006) dat er door firm roulatie met een nieuwe frisse blik naar de financiële verslaggeving gekeken kan worden en dat dit in combinatie met een kortere samenwerkingsperiode leidt tot:

“ New brooms to sweep away any financial statement fictions that may have been overlooked, ignored, encouraged, or acquiesced to by a predecessor audit firm. “

Daarom zijn Rainborn, Schorg & Massoud (2006) ervan overtuigd dat, ondanks dat er 2 tot 3 jaar nodig is voor een auditor om de organisatie goed te begrijpen, firm roulatie zorgt voor een betere kwaliteit van de audit door kritischere auditors. Hoewel ik deze beredenering erg aannemelijk vind, leveren Rainborn, Schorg & Massoud (2006) geen bewijs voor deze stelling. Er zal hiervoor in de toekomst nog een data onderzoek verricht moeten worden.

§4.3.2 Negatieve gevolgen voor de kwaliteit

Firm roulatie heeft een aantal negatieve gevolgen voor de kwaliteit van de audit, zo blijkt uit de literatuur. Deze worden achtereenvolgens besproken. Om een uitspraak te kunnen doen over de gevolgen van de kwaliteit zijn er onderzoeken gedaan die zich richten op de waarde van de unexpected accruals, de kans op fraude in de financiële verslaggeving en de uitgifte van going-concern opinions.

Johnson, Khurana & Reynolds (2002) bekijken de waarde van de unexpected accruals per lengte van de samenwerkingsperiode om te bepalen of er een verband bestaat tussen de lengte van de samenwerking en de kwaliteit van de audit. Zij nemen hiervoor een steekproef onder 2280 beursgenoteerde organisaties in de Verenigde Staten die genoteerd staan in de COMPSTAT database en die hun audit laten uitvoeren door een Big 6 audit firm. Hieruit blijkt dat de waarde van de unexpected accruals hoger is in het 2e en het 3e jaar van de audit in

(28)

vergelijking met die van een gemiddelde audit (4 tot 8 jaar). Op basis van dit onderzoek kan afgeleid worden dat de kwaliteit van de audit in de eerste jaren van de samenwerking lager is.

Daarentegen vinden Johnson, Khurana & Reynolds (2002) geen verband tussen de waarde van de unexpected accruals wanneer een lang samenwerkingsverband van minstens 9 jaar vergeleken werd met een gemiddelde audit. Dit betekent dat een langere samenwerking tussen auditor en cliënt niet leidt tot een kwalitatief minder goede audit van de financiële verslaggeving.

Een kanttekening bij het onderzoek van Johnson, Khurana & Reynolds (2002) is dat het onderscheid tussen een gemiddelde audit en een lange audit willekeurig is vastgesteld. Daar komt nog bij dat zij voor het selecteren van hun steekproef 2 afwegingen maken, waarvan er één niet volledig met feiten te onderbouwen is. Er wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen de data op basis van compleetheid van de geregistreerde gegevens in de database (hierbij wordt er gekeken of alle gegevens ingevuld zijn) en de auditor. Bij die laatste hangt het besluit om de data in het onderzoek mee te nemen af van wanneer er van een auditor gewisseld is en of er niet binnen 2 jaar een qualified opinion uitgegeven is. De

wisseling van auditor is in dit onderzoek dubieus, omdat er tussen 1986 en 1995 4 audit firms samen gingen werken en er hierdoor geen Big 8 maar een Big 6 ontstond. Ook is de uitgifte van een qualified opinion naar mijn mening niet direct gerelateerd aan een slechte kwaliteit van de accountantscontrole, maar met de mate waarin het bedrijf zelf zorgvuldig geweest is in het naleven van de wet- en regelgeving. Daarom durf ik niet met zekerheid te stellen dat de uitkomsten van dit onderzoek een goede weerspiegeling van de werkelijkheid geven.

Aan de andere kant worden de bevindingen van Johnsons, Khurana & Reynolds (2002) ondersteund door Carcello & Nagy (2004) die ook geen bewijs vonden voor een grotere kans op fraude of een lagere kwaliteit van de audit naarmate de samenwerking langer duurt. Hiervoor vergeleken Carcello & Nagy (2004) organisaties die tussen 1990 en 2001 aangehaald worden in de context van fraudeleuze verslaggeving en waarbij de samenwerking zowel kort (maximaal 3 jaar) als lang (minstens 9 jaar) is.

Ook AICPA (2004) stelt dat door het invoeren van audit firm roulatie de kans op faillissementen toeneemt. AICPA (2004) stelt dat het verplichtstellen van firm roulatie niet in het beste belang van de stakeholders is en leidt tot een lagere kwaliteit van de audit, doordat:

“ Auditors would not have sufficient knowledge of the client’s business, and therefore fail to identify problems early in business.”

(29)

Deze conclusie trekt AICPA (2004) na onderzoek van 400 gevallen van audit failures tussen 1979 en 1991. Hieruit blijkt dat de kans op een audit failure 3 keer zo hoog is wanneer de auditor voor de eerste of tweede keer een accountantscontrole uitvoert bij een organisatie.

Daarentegen is het onzeker of de relatie tussen fraude en faillissementen bij organisaties in de vroege jaren van de samenwerking goede substituten zijn voor de audit kwaliteit. Carcello & Nagy (2004) stellen in hun onderzoek als kanttekening dat:

“ It may be that the heightened incidence of financial reporting problems associated with the early years of an auditor-client relationship reflects the fact that companies that change auditors are more likely to have financial reporting problems, rather than reflecting any problems with the audit process itself during the early years of the auditor-client relationship.”

Verder hebben Carcello & Nagy (2004) in hun onderzoek zowel naar jaarverslagen waar geen fraude in aangetroffen werd (68.195) als naar verslagen waarin fraude is vastgesteld (147) door SEC Accounting and Auditing Enforcement Releases gekeken. Hieruit blijkt dat de kans dat materiële misstatement in de financiële verslaggeving als gevolg van fraude niet

opgemerkt wordt door de auditor het grootste is in de eerste 3 jaar van de accountantscontrole (Carcello & Nagy, 2004).

Opmerkelijk aan dit onderzoek is dat er beredeneerd wordt dat een aantal van de jaarverslagen waarin fraude is aangetroffen die eerst uitgesloten worden van het onderzoek wel bruikbaar worden geacht voor de groep controle variabelen. Het gaat hierbij om 15 verslagen die niet gematched konden worden aan verslagen zonder fraude erin en 28

verslagen waarin gegevens ontbraken. Ik ben dan ook van mening dat er beter andere controle variabelen gebruikt hadden kunnen worden, omdat deze controle variabelen het onderzoek van Carcello & Nagy (2004) niet versterken. Desondanks is het verder een zeer degelijk onderzoek is, waarbij verschillende databases gebruikt zijn ter vergelijking van de data en er gekeken wordt naar zowel Big 6 als non-Big 6 audit firms.

Tot slot hebben Knechel & Vanstraelen (2007) een multidimensionale logistieke regressie uitgevoerd naar Type II errors onder 618 besloten Belgische bedrijven in de periode 192-1996. Hieruit bleek dat er een kleine verbetering in de effectiviteit van de audit te zien was naarmate de auditor en een organisatie langer samenwerkten. Dit werd afgeleid uit de lagere hoeveelheid aan Type II errors die gevonden werden, wat inhoudt dat er geen going-concern opinion werd afgegeven terwijl de organisatie daarna wel failliet ging (Knechel &

(30)

Vanstraelen, 2007). Daarom kan op basis van dit onderzoek vastgesteld worden dat lange relatie tussen een auditor en een organisatie geen negatief effect heeft op de kwaliteit van de audit en de invoering van firm roulatie niet per se tot een verbetering leidt. Echter, Knechel & Vanstraelen (2007) stellen wel dat het bewijs voor een toenemende of een afnemende

kwaliteit onder lange samenwerkingsverbanden vrij zwak is. Bovendien is er in België een andere business omgeving dan in de Verenigde Staten, waardoor auditors minder snel verantwoordelijk gehouden worden voor het failliet gaan van een organisatie terwijl er geen going-concern afgegeven is. Ook is er geen druk van de aandeelhouders in dit verhaal, omdat het om BV’s gaat. Als gevolg hiervan zal de conclusie van het onderzoek van Knechel & Vanstraelen (2007) in de Verenigde Staten niet geheel toepasbaar zijn.

§4.3.3 Algemene afweging

Uit het literatuuronderzoek dat in deze paragraaf plaatsgevonden heeft, zijn een aantal

tegenstrijdigheden gebleken. Aan de ene kant zorgt firm roulatie ervoor dat auditors kritischer en scherper blijven bij het uitvoeren van de accountantscontrole en heeft de stimulatie van de concurrentie een positief effect op de kwaliteit van de audit en de omringende services. Deze positieve effecten worden sterk beargumenteerd door de auteurs.

Aan de andere kant is er verdeeldheid over de negatieve effecten van firm roulatie. Over het algemeen kan gesteld worden dat de kwaliteit van de audit onder een kortere

samenwerkingsperiode tot 3 jaar lager is. De unexpected accruals zijn in die periode hoger en de kans dat een material misstatement niet ontdekt wordt is groter. Mede doordat aangetoond is dat de kwaliteit van de audit onder een langere samenwerking niet minder wordt, denk ik dat de voordelen van firm roulatie voor de kwaliteit van de audit niet significant uitsteken boven de voordelen die verkregen worden onder partner roulatie.

§5 Algemene afweging

Er zijn in de loop der tijd verschillende maatregelen genomen en wetgeving opgesteld om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de audit gewaarborgd is en blijft. Maar deze blijken vaak onvoldoende te zijn om nieuwe accountingschandalen tegen te gaan. De vraag rijst dan ook of het huidige partner roulatie systeem voldoende is. Carcello & Nagy (2004) stellen in het begin van hun onderzoek dat de verplichtstelling van audit firm roulatie wellicht noodzakelijk kan

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

During an internship at Neopost Inc., of 14 weeks, we developed the server component of a software bus, called the XBus, using formal methods during the design, validation and

Deze test werd eveneens uitgevoerd om te kijken of er sprake is van zwakkere mentale associaties, dus hogere reactietijden op de Lexicale Decisie Taak, tussen het stimuluswoord en het

To test the internal construct validity of the scales and the hypothesized physical and mental dimensions of health underlying these scales, 0–100 transformed scale scores were

METHODS: Studies of patient preferences for type-2 diabetes medications were identified from the PubMed, EMBASE, CINAHL and EconLit databases using a registered study

The aim of this study is to assess this model and identify which intercultural personality traits affect which types of behavior and consequently what leads

All na- tional reports mention cases of good practices, where higher education institutions have thoughtfully considered which external stakeholders are most relevant to them, and

The most important findings and the contribution of this paper to the literature are that the rotation of an audit firm has a different reaction, for the different sized companies,

Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen de audit quality en audit fee, waarbij gebruik zal worden gemaakt van de audit fee van Big-4 organisaties bij gecontroleerde