• No results found

Aangifteplicht van commandanten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Aangifteplicht van commandanten"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE AANGIFTEPLICHT VAN

EEN COMMANDANT

Master Strafrecht (Publiekrecht)

Britt Theuns

Scriptie begeleider: dhr. mr. J.J.M. van Hoek

Inleverdatum: 07-01-2019

(2)

1

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterthesis ter afronding van mijn master strafrecht, track militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn gehele master is een leerzaam proces geweest waarbij ik kennis en vaardigheden heb opgedaan die ik tijdens mijn scriptie heb kunnen toepassen. Tevens zijn deze kennis en vaardigheden van toegevoegde waarde voor mijn huidige baan bij het Ministerie van Defensie.

Hiernaast wil ik graag mijn scriptie begeleider Bas van Hoek bedanken voor zijn begeleiding en feedback die hij mij altijd gaf. Zijn begeleiding heeft mij goed geholpen bij het gehele proces van het schrijven van mijn scriptie. Daarnaast wil ik ook graag mijn ouders, zus en vriend bedanken voor hun steun tijdens alle fases van mijn studie en motiverende woorden wanneer ik ze nodig had.

Britt Theuns

(3)

2

Abstract

Dit onderzoek richt zich op de aangifteplicht van commandanten in het militair tuchtrecht. Deze aangifteplicht is neergelegd in artikel 78 WMT. Toch bracht de invoering van dit artikel onduidelijkheden en discussiepunten met zich mee, waarvan een aantal besproken zijn in het artikel van Jarin Nijhof. De aangifteplicht bestaat echter uit meerdere elementen dan die genoemd in het artikel van Nijhof, welke uiteengezet zullen worden in onderstaand onderzoek. Het doel van dit onderzoek is dan ook alle aspecten van de aangifteplicht te verhelderen, zodat de reikwijdte van de aangifteplicht goed in beeld kan worden gebracht. De methoden die hiervoor gebruikt worden, zijn rechtshistorisch literatuuronderzoek en

rechtsvergelijkend onderzoek in hoofdstuk 1 om de wetsgeschiedenis van de aangifteplicht in kaart te brengen. In hoofdstuk 2 wordt op basis van literatuuronderzoek helderheid verschaft over de bestanddelen van artikel 78 WMT. Aan de hand van rechtsvergelijkend onderzoek wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de knelpunten uit de militaire praktijk en de rechtspraak van de militaire kamer.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een scherpe scheiding is beoogd ten tijde van de

inwerkingtreding van de WMT. Door de invoering van de scherpe scheiding werd het oude wetssysteem van de Wet op de Krijgstucht achtergelaten. Commandanten dienden zich

voortaan te houden aan de aangifteplicht van artikel 78 WMT. Door de toevoeging van artikel 79 WMT, werd de mogelijkheid gecreëerd dat een commandant geen aangifte hoefde te doen van een strafbaar feit. Artikel 78 WMT bestaat uit twee bestanddelen. Onder het bestanddeel ‘strafbaar feit’ vallen alle strafbare feiten genoemd in enige strafwet. Dit volgt uit de

subsidiariteit van het tuchtrecht aan het strafrecht. Onder het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’ vallen de gedragingen die gepleegd zijn binnen het toepassingsbereik van artikel 3 WMT. Verder blijkt uit de rechtspraak van de militaire kamer dat het strafrecht prevaleert boven het tuchtrecht, omdat beschuldigingen van commandanten vernietigd worden wanneer, naast een tuchtvergrijp, ook sprake is van een strafbaar feit.

Al met al strekt de aangifteplicht van artikel 78 WMT zich uit tot alle strafbare feiten in enige strafwet genoemd en heeft het toepassingsbereik van de aangifteplicht een beperkte werking doordat de commandant alleen een aangifteplicht heeft wanneer het tuchtrecht, krachtens artikel 3 WMT, in werking is getreden.

(4)

3

Inhoud

Voorwoord ... 1 Abstract ... 2 Afkortingenlijst ... 4 Inleiding ... 5 Hoofdstuk 1 ... 8 §1.1 Wet op de Krijgstucht ... 8

§1.1.1. Ontstaan van de Wet op de Krijgstucht ... 8

§1.1.2. (On)eigenlijke tuchtvergrijpen ... 9

§1.2 Scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht ... 10

§1.2.1. De invoering van de scherpe scheiding ... 10

§1.2.2. De aangifteplicht ... 12

§1.2.3. Artikel 79 Wet Militair Tuchtrecht ... 14

§1.3 De rol van artikel 162 Wetboek van Strafvordering... 16

§1.4 Samenvatting ... 17

Hoofdstuk 2 ... 19

§2.1 Het bestanddeel ‘strafbaar feit’ ... 19

§2.2 Het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’ ... 22

§2.3 Samenvatting ... 23 Hoofdstuk 3 ... 25 §3.1 Knelpunten ... 25 §3.2 Jurisprudentie ... 26 §3.3 Samenvatting ... 27 Hoofdstuk 4 ... 29 §4.1 Deelvraag 1... 29 §4.2 Deelvraag 2... 31 §4.3 Deelvraag 3... 33 §4.4 Conclusie ... 33 Literatuurlijst ... 35 Literatuur ... 35 Kamerstukken ... 36 Wetsartikelen ... 36 Jurisprudentie ... 37

(5)

4

Afkortingenlijst

WMT: Wet Militair Tuchtrecht WMSR: Wet Militair Strafrecht Sv: Wetboek van Strafvordering

(6)

5

Inleiding

Voor de commandanten bestond in de periode dat de Wet op de Krijgstucht rechtsgeldig was geen aangifteplicht. In de oorlogstijd, van 1940-1945, bleek de behoefte te bestaan om lichte strafbare feiten door de commandant zelf af te laten handelen.1 Zodoende werd de Wet op de Krijgstucht aangepast en ontstond de bevoegdheid voor de commandant om lichte strafbare feiten zelf af te handelen. In 1972 werd de Nota inzake de herziening van het militaire

tuchtrecht opgesteld, met als belangrijkste wijziging de scherpe scheiding tussen het strafrecht

en het tuchtrecht. Deze scheiding betekende dat de voorheen bestaande bevoegdheid van een commandant om lichte strafrechtelijke zaken zelf af te handelen, werd afgeschaft. Hiervoor in de plaats kwam, na de invoering van de WMT, de aangifteplicht voor commandanten. Ook kreeg het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie in militaire zaken. De wettelijke basis voor deze aangifteplicht was artikel 78 WMT en betekende een verandering voor de commandanten. Toch werd kritiek geuit op artikel 78 WMT omdat dit artikel behelsde dat de commandant van elk strafbaar feit aangifte moest doen bij een opsporingsambtenaar,

waardoor een strafrechtelijke procedure gestart werd. In sommige situaties werd een strafrechtelijke afhandeling niet wenselijk geacht of kon sprake zijn van een zodanig licht strafbaar feit, dat het Openbaar Ministerie de zaak wellicht zou seponeren.2 De aangifteplicht zou in deze gevallen in de weg staan aan een tuchtrechtelijke afdoening. Om tegemoet te komen aan deze kritiek, werd artikel 79 WMT toegevoegd aan het militair tuchtrecht. Dit artikel maakte mogelijk dat een commandant, wanneer een strafbaar feit werd vastgesteld maar deze onder een van de in artikel 79 WMT genoemde delicten viel en tevens een tuchtrechtelijk equivalent had, de zaak toch tuchtrechtelijk mocht afhandelen, eerst na uitdrukkelijke toestemming van het Openbaar Ministerie.3 Toch rezen onduidelijkheden en discussies over artikel 78 WMT. Enkele van deze discussiepunten zijn benoemd en uitgewerkt in het recent gepubliceerde artikel van Jarin Nijhof.4 In dit artikel wordt de discussie omtrent dienst gerelateerde gedragingen versus feiten gepleegd in de persoonlijke sfeer besproken. Ook gaat het artikel in op de rol van de aangifteplicht bij strafbare feiten gepleegd in het buitenland en het dienstbelang bij het plegen van strafbare feiten. Andere discussiepunten, onder andere wat verstaan wordt onder het bestanddeel strafbaar feit in artikel 78 WMT, zijn

1 Kamerstukken II, 1980-81, 16813 (R1165), nr. 5, p. 4. 2 Kamerstukken I, 1989-90, 16813 (R1165), nr. 20a, p. 2.

3 Kamerstukken II, 1985-86, 16813 (R1165), nr. 8, p. 56 en Kamerstukken I, 1989-90, 16813 (R1165), nr. 20a, p.

2.

(7)

6

van belang om de reikwijdte van de aangifteplicht te bepalen. Het belang van dit onderzoek is de aangifteplicht nog verder uit te kristalliseren dan het artikel van Nijhof, zodat de reikwijdte van de aangifteplicht goed in beeld kan worden gebracht. Door middel van de volgende onderzoeksvraag tracht ik hierop antwoord te geven:

“Wat is het toepassingsbereik van de aangifteplicht van een commandant zoals neergelegd in

artikel 78 Wet Militair Tuchtrecht?”

Met behulp van de volgende deelvragen zal een antwoord geformuleerd worden op de onderzoeksvraag. De eerste deelvraag behandelt de wetsgeschiedenis van de aangifteplicht. De tweede deelvraag behandelt het bestanddeel ‘strafbaar feit’ en het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’. De derde deelvraag behandelt de knelpunten in de praktijk alsmede de jurisprudentie van de militaire kamer.

Dit onderzoek richt zich op het algemeen geformuleerde artikel 78 WMT. Het doel van dit onderzoek is om de verschillende bestanddelen van de aangifteplicht te verhelderen. Voordat hiermee begonnen kan worden, moet eerst het wetssysteem van zowel de oude Wet op de Krijgstucht als de huidige WMT besproken worden. Aan de hand van rechtshistorisch literatuuronderzoek zal in het eerste hoofdstuk een beeld geschetst worden van de wetsgeschiedenis en alle daarbij behorende aspecten. Hier zal worden ingegaan op de wetsgeschiedenis van de aangifteplicht, alsmede op de artikelen 79 WMT en 162 Sv. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, is van belang om helder te krijgen hoe de scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht is ontstaan en tot waar deze scheiding reikt. Ik heb de vroegere en huidige rechtspraktijk betreffende het tuchtrecht en de krijgstucht onderzocht. Als eerste heb ik beschreven wat de evolutie is geweest van het tuchtrecht en de belangrijkste wijzigingen en uitgangspunten hiervan. Tevens heb ik in dit hoofdstuk rechtsvergelijkend onderzoek toegepast door artikelen uit de oude Wet op de Krijgstucht te vergelijken met de huidige WMT en artikel 162 Sv. Deze methode heb ik gebruikt om een volledig beeld te schetsen van de wetsgeschiedenis van het tuchtrecht, de aangifteplicht en het belangrijkste uitgangspunt de scherpe scheiding. In het tweede hoofdstuk worden de twee bestanddelen van artikel 78 WMT besproken. Dit zijn de bestanddelen ‘strafbaar feit’ en ‘ter kennis gekomen gedraging’. Op basis van literatuuronderzoek wordt helderheid verschaft over deze

bestanddelen en wordt het toepassingsbereik van de aangifteplicht scherper weggezet. In dit hoofdstuk ga ik onderzoeken wat onder het bestanddeel ‘strafbaar feit’ en het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’ valt en of de aangifteplicht in diensttijd, privé tijd of beiden geldt. Aan de hand van literatuur probeer ik deze termen te verhelderen. Ook zullen in het tweede

(8)

7

hoofdstuk de termen op normatieve wijze worden bestudeerd, om een zo goed mogelijke definitie te weergeven en niet alleen uit te gaan van wat de literatuur vermeldt. In het derde hoofdstuk wordt, aan de hand van rechtsvergelijkend onderzoek, jurisprudentie van de militaire kamer onderzocht om te bepalen op welke manier tegen de aangifteplicht wordt aangekeken vanuit de rechtspraktijk. Ook worden rapporten aangehaald waaruit knelpunten uit de praktijk blijken. Op de rechtspraktijk wordt ingegaan vanuit de klassieke

rechtswetenschap. In het laatste hoofdstuk zal een samenvatting worden opgenomen van het verrichte onderzoek van de vorige hoofdstukken en zal een conclusie bevatten waarin een antwoord wordt geformuleerd op de onderzoeksvraag.

(9)

8

Hoofdstuk 1

Om de aangifteplicht volledig te begrijpen, is het van belang om in te gaan op de

wetsgeschiedenis van zowel de Wet op de Krijgstucht als de WMT. Tussen deze twee wetten bestaan wezenlijke verschillen, welke van belang zijn om uiteen te zetten om de herkomst van de aangifteplicht volledig te kunnen begrijpen. Als eerste wordt het ontstaan van de Wet op de Krijgstucht besproken, waarna wordt ingegaan op het verschil tussen eigenlijke en

oneigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen. Na de vervanging van de Wet op de Krijgstucht door de WMT, was de invoering van de aangifteplicht in artikel 78 WMT nieuw alsmede de

invoering van artikel 79 WMT. Deze artikelen zijn een gevolg van de ingevoerde scherpe scheiding, welke consequenties bevat voor de bevoegdheden van de commandant. Hierna wordt kort artikel 162 Sv aangehaald, welke een aangifteplicht behelst in de commune strafvordering.

§1.1 Wet op de Krijgstucht

§1.1.1. Ontstaan van de Wet op de Krijgstucht

In 1903 kwamen twee nieuwe wetten tot stand: de WMSR en de Wet op de Krijgstucht. Deze twee wetten konden echter pas in 1923 in werking treden omdat het militaire strafprocesrecht nog aangepast moest worden. Naast de Wet op de Krijgstucht werd een aanvullend reglement in werking gesteld in 1923, genaamd het Reglement betreffende de Krijgstucht. Dit reglement werd opgesteld met daarin exacte gedragsregels, zodat een militair dit reglement kon

raadplegen. In de oorlogstijd, van 1940-1945, bleek behoefte te bestaan om de Wet op de Krijgstucht te veranderen voor wat betreft de mogelijkheden van de commandant om lichte strafbare feiten krijgstuchtelijk af te doen. Artikel 2 Wet op de Krijgstucht had een te beperkte werking en commandanten moesten in ruimere mate in staat worden gesteld om onmiddellijk in te grijpen en te handhaven, met behulp van de krijgstucht, in gevallen van lichte strafbare feiten.5 Dit om overplaatsing van verdachten, teneinde de verdachten voor de rechter te kunnen brengen, zoveel mogelijk te beperken. Deze behoefte bleek echter niet alleen tijdens de oorlog te bestaan, maar ook na de oorlog. Zodoende werd de Wet op de Krijgstucht aangepast. In 1972 werd, naar aanleiding van het rapport van de commissie Lagerwerff6, de

Nota inzake de herziening van het militaire tuchtrecht door de regering opgesteld met als één

van de belangrijkste wijzigingen de scherpe scheiding tussen strafrechtelijk en tuchtrechtelijk

5 G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 9.

6 De Commissie Lagerwerff werd opgesteld ter voorbereiding van de gehele herziening van het militaire straf-,

(10)

9

te handhaven regels. Uiteindelijk werd in november 1974 de Wet op de Krijgstucht overeenkomstig deze Nota gewijzigd. In 1991 trad de WMT in werking, waarmee

automatisch de Wet op de Krijgstucht en het bijbehorende Reglement kwamen te vervallen. In 2000 werden nog een aantal laatste wijzigingen doorgevoerd in de WMT, WMSR en Wet Militaire Strafrechtspraak. Deze wijzigingen bestonden uit een herziening van de nummering en formulering van wetsartikelen, zowel in de WMT als in WMSR en de Wet Militaire Strafrechtspraak. Tevens werd in de WMT de beklagprocedure toegevoegd.7

§1.1.2. (On)eigenlijke tuchtvergrijpen

Artikel 2 Wet op de Krijgstucht bevatte geen scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht. In dit artikel werd onderscheid gemaakt tussen twee soorten tuchtvergrijpen, de oneigenlijke en de eigenlijke tuchtvergrijpen. Onder eigenlijke tuchtvergrijpen werden de vergrijpen verstaan die niet een elders omschreven strafbaar feit opleverden, maar wel strijdig waren met enig dienstbevel, voorschrift of onbestaanbaar met de militaire tucht of orde. De oneigenlijke tuchtvergrijpen leverden wel een elders omschreven strafbaar feit op, maar waren zo licht van aard dat het oneigenlijke tuchtvergrijp ook zonder strafrechtelijke afhandeling afgehandeld kon worden.8 Artikel 2 Wet op de Krijgstucht stelde de mogelijkheid open om lichte strafbare

feiten, dus de oneigenlijke tuchtvergrijpen9, te laten berechten door een commandant. Deze

lichte strafbare feiten, waaronder destijds ook misdrijven vielen, moesten wel een inbreuk maken op de militaire tucht of orde.10 Door dit artikel op te nemen in de Wet op de

Krijgstucht, ontstond een mogelijkheid dat een niet-rechterlijke autoriteit strafbare feiten kon afhandelen.11 Aangezien nergens stond beschreven wat onder ‘lichte strafbare feiten’ viel, was het aan de commandant om te beslissen wat onder deze categorie viel. Dit kon leiden tot verschillende opvattingen over de afhandeling van lichte strafbare feiten en kwam de

rechtszekerheid van militairen niet ten goede.12 Dit standpunt werd niet overgenomen door de commissie Lagerwerff in 1967. Zij waren het eens met het systeem dat een oneigenlijk

tuchtvergrijp behandeld moest worden als een strafbaar feit. Naar aanleiding van de commissie Lagerwerff werd een Nota13 opgesteld, welke op één wezenlijk punt verschilde

7 G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 7 e.v. en Stb. 1999, nr. 343.

8 G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 15 en J.J.C. van Dijk, Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op

de Krijgstucht (1930), p. 70.

9 G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf, strafproces- en tuchtrecht, Deel I (1992), p.

12.

10 Kamerstukken II, 1980-81, 16813 (R1165), nr. 5, p. 4 en G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 11. 11 Kamerstukken II, 1980-81, 16813 (R1165), nr. 5, p. 4.

12 G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf, strafproces- en tuchtrecht, Deel I (1992), p.

19.

(11)

10

met de voorstellen van bovengenoemde commissie. In de Nota werd gekozen voor een scherpe scheiding tussen straf- en tuchtrecht, in overeenstemming met de minderheid van de commissie.14 Kortom, voor de inwerkingtreding van de WMT bestond geen scherpe scheiding

tussen het strafrechtelijk en tuchtrechtelijk afhandelen van een zaak. Militairen konden destijds zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk bestraft worden voor hetzelfde vergrijp.

§1.2 Scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht

§1.2.1. De invoering van de scherpe scheiding

Het stelsel in de Wet op de Krijgstucht werd in 1991 verlaten en gehoor werd gegeven aan de wens voor nieuwe militaire tuchtwetgeving. In 1989 werd het toenmalige tuchtrecht en de beoogde scherpe scheiding behandeld in de Tweede Kamer. De Tweede Kamer stemde in met een apart militair tuchtrecht, een recht sui generis. Deze nieuwe wetgeving week af van het tuchtrecht dat tot dusver had gegolden en dat gebaseerd was op de gedachte dat het straf- en tuchtrecht elkaar overlappen.15 Deze overlapping was mede terug te vinden in de manier waarop disciplinaire straffen gecombineerdwerden met strafrechtelijk optreden. Oneigenlijke tuchtvergrijpen werden in eerste instantie door de commandant behandeld. Maar het

Openbaar Ministerie kon altijd de zaak overnemen wanneer zij vonden dat het strafrechtelijk belang zwaarwegender was.16 Echter, in 1989 werd besproken dat deze overlapping tot ongewenste gevolgen leidden. Wezenlijke verschillen konden ontstaan in de afdoening van gelijksoortige vergrijpen en een objectief criterium ontbrak om te bepalen of een zaak of tuchtrechtelijk dan wel strafrechtelijk afgehandeld moest worden.17 De oplossing die hiervoor gegeven werd door de regering, was de invoering van de scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht. De scherpe scheiding werd ingevoerd met het oog op een betere

rechtsbescherming en grotere rechtszekerheid voor militairen18 en het optimaal functioneren

van de krijgsmacht in zowel oorlogs- als vredestijd.19 De scherpe scheiding werd gerealiseerd

door in het WMSR alleen die delicten op te nemen, die een inbreuk maakten op de primaire taak van de krijgsmacht. In de WMT werden alleen gedragsregels opgenomen die verband hielden met de bescherming van de interne orde.20 Ook werd de scheiding expliciet verwoord

14 G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 11. 15 Handelingen II 1988-89, nr. 53, p. 5. 16 Kamerstukken II, 1983-84, 16813 (R1165), nr. 7, p. 12. 17 Handelingen II 1988-89, nr. 53, p. 5. 18 Kamerstukken II, 1983-84, 16813 (R1165), nr. 7, p. 1. 19 Kamerstukken I, 1989-90, 16813 (R1165), nr. 20a, p. 3. 20 Kamerstukken I, 1989-90, 16813 (R1165), nr. 20a, p. 2.

en G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf, strafproces- en tuchtrecht, Deel I (1992), p. 25.

(12)

11

in de tekst van het wetsontwerp van artikel 2 WMT, omdat dit artikel stelde dat de straffen in het tuchtrecht van toepassing waren op de militair die een gedragsregel schond, indien deze schending niet in enig andere strafwet was omschreven.21 De laatste zinsnede achter de

komma maakte duidelijk dat het tuchtrecht subsidiair was aan het strafrecht. Dit gebeurde echter niet zonder kritiek. De scheiding betekende dat een strafbaar feit voortaan

strafrechtelijk afgehandeld moest worden, ook wanneer het strafbare feit inbreuk maakte op een tuchtrechtelijke regel. Commandanten hadden dus niet meer de bevoegdheid om strafbare feiten die doorwerking hadden binnen de militaire leefgemeenschap (de zogenoemde

oneigenlijke tuchtvergrijpen) af te handelen. Ook deze feiten moesten door de scheiding voorgelegd worden aan het Openbaar Ministerie.22 Dit betekende dat de oneigenlijke

tuchtvergrijpen verdwenen en deze werden na inwerkingtreding van de scherpe scheiding als strafbaar feit beschouwd.23 Op deze invoering van de scherpe scheiding werd kritiek geuit, onder andere door Van den Bosch. Hij was het niet eens met de zienswijze van de regering en was dus geen voorstander van de invoering van de scherpe scheiding. Hij stelde namelijk dat vervolgende instanties een bepaald beleid konden voeren, waardoor eenheid ontstond met betrekking tot de keuze tussen het strafrecht of tuchtrecht bij de afdoening van soortgelijke vergrijpen. Een hulpmiddel hierbij zou, volgens Van den Bosch, het volgende criterium kunnen zijn: ‘het feit moet onbestaanbaar zijn met de militaire tucht of orde doch tevens van

zo lichte aard dat de zaak buiten strafrechtelijke behandeling af kan worden gedaan.’24 Het feit moest dus naast een schending van de algemene rechtsorde, ook een schending opleveren van de militaire tucht of orde. Bovendien moest het feit van dusdanig lichte aard zijn, dat het buiten het strafrecht afgehandeld kon worden. De lichte aard van de schending lag besloten in het feit dat een beslissing over de schending mogelijk was zonder omstandig onderzoek hiernaar.25 De vraag rees wanneer deze schending dan niet meer van lichte aard was en het feit dus strafrechtelijk afgehandeld moest worden. Volgens Van den Bosch zou een

strafrechtelijke afhandeling in de rede liggen wanneer de schending inbreuk zou maken op een algemeen of particulier belang, dat alleen via de strafrechtelijke weg beschermd kon worden. Ook zag hij een strafrechtelijke afdoening voor zich wanneer de schending dusdanig ernstige maatschappelijke consequenties zou hebben, dat een ingrijpende sanctie de enige

21 Th. W. van den Bosch, Huidig en toekomstig militair straf- en tuchtrecht, (1981), p. 93. 22 Handelingen II 1988-89, nr. 53, p. 5.

23 Kamerstukken II, 1983-84, 16813 (R1165), nr. 7, p. 2 e.v.

24 Th. W. van den Bosch, Huidig en toekomstig militair straf- en tuchtrecht (1981), p. 94 en Th. W. van den

Bosch, Bezwaren tegen de herziening van het militaire straf- en tuchtrecht (1982), p. 18.

(13)

12

mogelijkheid zou bieden om doeltreffend op de schending te reageren.26 Van den Bosch was

van mening dat een militair niet gebaat was bij het nieuwe systeem van de scherpe scheiding, omdat in het geval van lichte strafbare feiten nu niet meer de mogelijkheid bestond om de zaak tuchtrechtelijk af te handelen, terwijl een tuchtrechtelijke straf wel op zijn plaats zou kunnen zijn. Verder werd in het nieuwe systeem, volgens Van den Bosch, geen rekening gehouden met meerdaadse samenloop van tuchtrechtelijke en strafrechtelijke vergrijpen. Een wettelijke bepaling zou op zijn plaats zijn om aan te geven dat bij meerdaadse samenloop het tuchtrechtelijke vergrijp meegewogen wordt bij de behandeling door de rechter van het strafrechtelijke vergrijp. Ook wanneer tijdens een strafrechtelijke behandeling zou blijken dat de militair zich enkel schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van een tuchtrechtelijk vergrijp, bestond in het nieuwe systeem geen mogelijkheid voor de strafrechter om de militair te veroordelen voor het tuchtrechtelijk vergrijp. In deze situatie zou dan vrijspraak volgen. Hier komt ook nog bij dat overleg tussen het Openbaar Ministerie en de commandant plaats moest vinden, in het kader van de aangifteplicht, over de beslissing of een vergrijp onder het straf- of tuchtrecht viel. Dit kwam niet ten goede aan het snel kunnen beslissen over een zaak en zadelde de commandant op met juridische problematiek.27

Ook vond de scherpe scheiding in 1991 haar plek in de WMSR. Bij de algehele herziening van zowel het strafrecht als het tuchtrecht, werd ook het militaire strafrecht op een aantal punten gewijzigd. Deze wijzigingen hielden vooral verband met de scherpe scheiding, maar ook lichte vormen van een aantal delicten verdwenen evenals de doodstraf.28

§1.2.2. De aangifteplicht

De aanleiding voor de invoering van de scherpe scheiding was betere rechtsbescherming en grotere rechtszekerheid voor militairen. De bevoegdheid van de commandant moest ingeperkt worden tot alleen het afhandelen van eigenlijke tuchtvergrijpen. Zodra sprake was van een strafbaar feit, zou dit in een strafrechtelijk kader afgehandeld moeten worden.29 Een ander onderdeel van de scherpe scheiding, die ingevoerd werd tussen het straf- en tuchtrecht, was de aangifteplicht van commandanten. De basis voor deze aangifteplicht werd neergelegd in het wetsontwerp van artikel 2 WMT. Dit artikel gaf aan dat een gedraging zowel onder het straf- als het tuchtrecht kon vallen, maar door het tuchtrecht subsidiair te maken aan het strafrecht, zou het strafrecht prevaleren bij de afhandeling.30 De aangifteplicht werd neergelegd in het

26 Th. W. van den Bosch, Huidig en toekomstig militair straf- en tuchtrecht (1981), p. 92 en 93.

27 Th. W. van den Bosch, Bezwaren tegen de herziening van het militaire straf- en tuchtrecht (1982), p. 19. 28 J.J.M. van Hoek, Lexplicatie 4.3a - Militair straf-, strafproces- en tuchtrecht (2010), p. 16.

29 Kamerstukken II, 1983-84, 16813 (R1165), nr. 7, p. 2.

(14)

13

oude artikel 77 WMT, tegenwoordig artikel 78 WMT. Deze plicht vormde een uitvoering van de beoogde scherpe scheiding van het wetsontwerp van artikel 2 WMT. Het strafrecht

prevaleerde ook in artikel 78 WMT, omdat dit artikel de commandant verplichtte om aangifte te doen wanneer hij/zij kennis nam van een strafbaar feit. Tevens had de commandant niet meer de bevoegdheid om strafbare feiten zelf af te handelen via het tuchtrecht, maar was verplicht om aangifte te doen waardoor het strafrechtelijke proces in werking werd gezet. Ondanks het feit dat in het huidige artikel 2 WMT de zinsnede ‘indien deze schending niet in

enig andere strafwet is omschreven’ was komen te vervallen, was dit louter een tekstuele

aanpassing en bleef de strekking van artikel 2 WMT hetzelfde. Dit bleek uit artikel 78 lid 2 WMT. Ook dit lid gaf uitvoering aan de beoogde scherpe scheiding.31 Zodra een commandant een beschuldiging had uitgereikt en ontdekte dat het toch om een strafbaar feit ging, was de commandant verplicht zijn beschuldiging in te trekken indien hij/zij nog niet tot een uitspraak was gekomen. Dit lid van artikel 78 WMT gaf aan dat het strafrecht prevaleerde over het tuchtrecht, omdat zelfs op het moment dat een beschuldiging al was uitgereikt, de

commandant dit alsnog moest intrekken zodat de zaak strafrechtelijk behandeld kon worden. Door artikel 59 aan de WMSR toe te voegen, vormde dit artikel een uitzondering op de aangifteplicht.32 Hierin werd mogelijk gemaakt dat een commandanten-transactie tot stand kon komen in plaats van een aangifte bij het Openbaar Ministerie. Echter, dit artikel stuitte op bezwaar, omdat door het parlement gevreesd werd dat door de toevoeging van dit nieuwe artikel de scherpe scheiding voor een deel werd ondergraven. De regering deelde deze vrees niet. Door strenge beleidsafspraken te maken tussen het Openbaar Ministerie, commandanten en de Koninklijke Marechaussee zou de bevoegdheid van de commandanten om schending van gedragsregels af te handelen scherp afgebakend kunnen worden naast de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie, aldus de regering.33 Zodoende werd de aangifteplicht toch in artikel 78 WMT opgenomen, ondanks het bezwaar dat geuit werd in relatie tot de uitzondering als genoemd in artikel 59 WMSR. Hierdoor werd de scherpe scheiding tussen het straf- en

tuchtrecht voor een deel bewerkstelligd. Wel moest rekening gehouden worden met de situatie

31 Artikel 78 lid 2 WMT: Indien de commandant na de uitreiking van de beschuldiging tot het oordeel komt dat

de gedraging een strafbaar feit betreft, trekt hij de beschuldiging in, indien hij nog niet tot een uitspraak is gekomen.

32 Artikel 59 lid 1 WMSR: De krachtens artikel 59 van de Wet Militaire strafrechtspraak aangewezen

bevelvoerende militairen kunnen buiten het Koninkrijk of binnen de territoriale zee onder omstandigheden en in zaken bij algemene maatregel van Rijksbestuur vast te stellen de bevoegdheid uitoefenen, welke in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht aan de officier van justitie is toegekend. De artikelen 74a en 74b van dat wetboek zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

33 G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf, strafproces- en tuchtrecht, Deel I (1992), p.

(15)

14

dat wanneer een commandant een beschuldiging had uitgereikt aan een militair, betreffende een schending van een gedragsregel uit het tuchtrecht, en na de uitreiking bleek dat de beschuldiging een strafbaar feit behelsde, de commandant de beschuldiging in moest trekken.34 Aangifte moest worden gedaan van het strafbare feit omdat de commandant

onbevoegd was om de zaak af te handelen. De zaak werd dan overgedragen aan het Openbaar Ministerie en het tuchtproces eindigde hiermee gelijktijdig.35

§1.2.3. Artikel 79 Wet Militair Tuchtrecht

Doordat gekozen werd voor een scherpe scheiding, werd het bezwaar geuit dat militairen weg konden komen met lichte strafbare feiten. Dit omdat het Openbaar Ministerie in bepaalde gevallen strafrechtelijk optreden niet wenselijk kon vinden en om die reden de zaak kon seponeren, waardoor de commandant de zaak niet meer tuchtrechtelijk af mocht handelen. De scherpe scheiding stond hieraan in de weg, omdat gekozen was voor een systeem waarbij een gedraging of onder het strafrecht dan wel onder het tuchtrecht zou vallen. Indien een feit onder de WMSR viel, of enig andere strafwet, dan was daarmee de tuchtrechtelijke afdoening afgesloten. Ook in het geval wanneer het Openbaar Ministerie een zaak zou seponeren, stond de scherpe scheiding verdere behandeling in het tuchtrecht in de weg.36 Een gat ontstond waar militairen met lichte vergrijpen weg konden komen zonder hiervoor gestraft te worden. Dit gat in de WMT werd opgevangen door de toevoeging van artikel 79 WMT. Doordat dit artikel werd toegevoegd, werd het oude artikel 2 WMT ook aangepast.37 Dit werd aangepast omdat situaties zich voor konden doen waar een gedraging zowel onder het straf- als het tuchtrecht viel en de commandant door artikel 2 WMT niet meer bevoegd was de zaak zelf af te

handelen, maar een strafrechtelijke reactie ook uitbleef doordat de gedraging een zeer geringe inbreuk op de algemene rechtsorde maakte. Voor dit soort situaties werd oud artikel 2 WMT niet toereikend genoeg geacht, omdat dit artikel voorkwam dat in deze situaties tuchtrechtelijk opgetreden mocht worden. Toch werd dit tuchtrechtelijk optreden wel wenselijk geacht door de regering en werd de mogelijkheid opengesteld voor commandanten om, bij eendaadse samenloop én een tuchtrechtelijk equivalent, de zaak tuchtrechtelijk af te handelen.38 Deze mogelijkheid werd ingevoerd in artikel 79 WMT, waar in lid 1 een aantal commune strafbare feiten werden opgesomd, die gekwalificeerd werden als ‘geringe ernst’. Door deze ‘lichtere’

34 Kamerstukken II, 1980-81, 16813 (R1165), nr. 5, p. 38. 35 Kamerstukken II, 1980-81, 16813 (R1165), nr. 5, p. 38.

36 Walgemoed, Rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht (1993), p. 18. 37 Walgemoed, Rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht (1993), p. 18. 38 Walgemoed, Rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht (1993), p. 19.

(16)

15

strafbare feiten in artikel 79 WMT op te sommen, kon het Openbaar Ministerie de zaak wel seponeren maar ontstond een opening zodat de zaak ook tuchtrechtelijk afgehandeld kon worden en dat ook binnen de militaire leefgemeenschap adequaat opgetreden kon worden tegen verstoringen. De opgesomde feiten bestonden uit eenvoudige belediging, mishandeling, diefstal, verduistering, vernieling en beschadiging.39 Na toestemming van het Openbaar Ministerie mochten deze strafbare feiten dus tuchtrechtelijk afgehandeld worden door de commandant. Belangrijk hierbij was dat het Openbaar Ministerie daadwerkelijk af moest zien van de vervolging van het strafbare feit40 en een tuchtrechtelijk equivalent moest bestaan van het strafbare feit.41 Dat het Openbaar Ministerie in sommige zaken zou afzien van een

vervolging, betekende niet dat het recht op strafvervolging opgegeven werd door het

Openbaar Ministerie. Dit bleek uit artikel 79 lid 3 WMT, waar gesteld werd dat de toepassing van artikel 79 lid 1 WMT niet afdeed aan het formele recht tot strafvordering van het

Openbaar Ministerie.42 Ook al was dus in een zaak gebruik gemaakt van artikel 79 lid 1 WMT, dan bleef het recht van strafvervolging alsnog bestaan ook al was de persoon al bestraft door de commandant. In 1997 werd artikel 79 WMT nog een keer gewijzigd. In het artikel kwamen niet langer alleen commune strafbare feiten voor, maar ook enkele strafbare feiten uit de WMSR. Deze specifieke militaire delicten waren militaire joyriding,

ongeoorloofde afwezigheid en verkeersovertredingen. Uit een rapport, opgesteld door de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht die een evaluatie schreven over het straf- en tuchtrecht wat geldende was sinds 199143, bleek dat de toevoeging van deze specifieke

militaire delicten een poging was om een einde te maken aan een aantal knelpunten die de scherpe scheiding van het straf- en tuchtrecht met zich meebracht. Eén van deze knelpunten was dat wanneer de militaire rechter het ten laste gelegde strafbare feit niet kon bewijzen, de verdachte vrij moest spreken ongeacht het feit dat het bewezen verklaarde wél een

tuchtrechtelijk vergrijp opleverde. De militaire rechter was namelijk niet bevoegd voor een tuchtrechtelijke afhandeling. Nog een knelpunt was dat wanneer de militaire rechter, oordelende over een tuchtvergrijp in hoger beroep, tot de conclusie kwam dat het

tuchtvergrijp niet tevens een strafbaar feit opleverde zoals genoemd in artikel 79 WMT, dan

39 Kamerstukken I, 1989-90, 16813 (R1165), nr. 20a, p. 2. 40 Kamerstukken I, 1989-90, 16813 (R1165), nr. 20a, p. 2. 41 Kamerstukken II, 1985-86, 16813 (R1165), nr. 8, p. 56.

42 Artikel 79 lid 3 WMT: De toepassing van het bepaalde in het eerste lid doet niet af aan het formele recht tot

strafvordering van het openbaar ministerie. Indien het strafbare feit wordt afgedaan met toepassing van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht of indien een vervolging ter zake leidt tot een schuldigverklaring door de rechter, wordt bij het stellen van voorwaarden onderscheidenlijk bij de oplegging van een straf rekening gehouden met de wegens de schending van een gedragsregel van deze rijkswet opgelegde straf.

(17)

16

zou de militaire rechter de verdachte vrij moeten spreken van het tuchtvergrijp.44 De

toevoeging van deze artikelen werd door de Tweede Kamer niet gezien als een inbreuk op de al bestaande scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht.45 Dit omdat de delicten die

genoemd werden in artikel 79 WMT zowel een commuun delict als een tuchtrechtelijk vergrijp waren. In het geval dat toepassing werd gegeven aan artikel 79 WMT, werd een eigenlijk tuchtrechtelijk vergrijp bestraft wat een equivalent had in het commune strafrecht. Het primaat van de strafrechtelijke afdoening werd hiermee gehandhaafd.46

§1.3 De rol van artikel 162 Wetboek van Strafvordering

Sinds de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk maakt artikel 162 Sv al deel uit van onze strafvordering. Het doel van dit artikel was tweeledig. Ten eerste werd beoogd om gepleegde delicten binnen de ambtelijke sfeer zoveel mogelijk door het Openbaar Ministerie te laten behandelen. Dit ter voorkoming van disciplinaire afdoening binnen de eigen kring. Ten tweede werd met dit wetsartikel de integriteit van het overheidsapparaat gehandhaafd.47 In de loop van de tijd werden een aantal wijzigingen aangebracht waarvan de volgende twee de belangrijkste waren: de aangifteplicht werd uitgebreid naar alle strafbare feiten en alleen de ambtenaren die niet belast waren met de opsporing van strafbare feiten, hadden een

aangifteplicht.48 Ondanks deze wijzigingen werd artikel 162 Sv niet geschikt geacht voor de

praktijk. Artikel 162 Sv luidde toentertijd als volgt: ‘openbare colleges of ambtenaren, die in

de uitoefening hunner bediening kennis bekomen van een strafbaar feit welks opsporing zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan den officier van justitie of aan een zijner hulpofficieren’.49 Het

probleem lag bij de te grote reikwijdte van de aangifteplicht, namelijk dat de aangifteplicht gold voor alle strafbare feiten ongeacht de zwaarte hiervan. Dit leidde tot ongewenste resultaten, omdat veel aangiften geseponeerd zouden worden omdat een strafrechtelijke aanpak niet passend zou zijn.50 De commissie Duk stelde een herziening voor. Een van de onderdelen van deze herziening was de algemene term ‘strafbare feiten’ vervangen door ‘misdrijven’. De gedachtegang hierachter was dat de aangifteplicht zich moest beperken tot strafbare feiten die daadwerkelijk een inbreuk op de rechtsorde zouden vormen. De meeste

44 Kamerstukken II, 1995-96, 25 454 (R1595), nr. A. 45 Kamerstukken II, 1996-97, 25454 (R1595), nr. 3. 46 Handelingen II 1988-89, nr. 53, p. 5. 47 Kamerstukken II, 1983-84, 18054, nr. 4, p. 2. 48 Kamerstukken II, 1983-84, 18054, nr. 4, p. 2. 49 Kamerstukken II, 1982-83, 18054, nrs. 1-3, p. 3. 50 Kamerstukken II, 1983-84, 18054, nr. 4, p. 2.

(18)

17

strafbare feiten die deze inbreuk vormden, konden beschouwd worden als misdrijven.51 Een

andere beperking die volgens de Commissie Duk aangebracht moest worden, was de volgende zinsnede: ‘gepleegd door een ambtenaar in de uitoefening van zijn bediening’. Deze

herziening werd noodzakelijk geacht om één van de doeleinden van het artikel in stand te houden, namelijk het handhaven van de integriteit van het overheidsapparaat.52 Deze

aanpassingen schoten het eerste doeleinde van artikel 162 Sv, de gepleegde delicten binnen de ambtelijke sfeer oplossen, tekort. Om dit doeleinde toch enigszins te handhaven, werd

voorgesteld om de actieve aangifteplicht te veranderen in een passieve inlichtingenplicht.53 Deze wijzigingen geschiedde wederom niet zonder kritiek. In een kamerstuk van de Tweede Kamer werd een afwijkend inzicht op deze wijzigingen gegeven. Eén van de kritiekpunten was dat alleen maar aangifte mocht worden gedaan wanneer een strafbaar feit was gepleegd in de uitoefening van de bediening en niet in andere situaties. Echter, uit de kamerstukken kwam naar voren dat ook begrip bestond voor deze voorgestelde wijziging. Als een ambtenaar van elk strafbaar feit, in privé tijd of in de uitoefening van zijn bediening, aangifte moest doen, kon dat leiden tot enorme werkdruk en spanning.54

§1.4 Samenvatting

Uit de wetsgeschiedenis bleek dat een scherpe scheiding werd beoogd ten tijde van de inwerkingtreding van de WMT. Deze scherpe scheiding werd ingevoerd, waardoor het oude wetssysteem van de Wet op de Krijgstucht werd achtergelaten. Door de scherpe scheiding verloren commandanten de mogelijkheid om oneigenlijke tuchtvergrijpen zelf af te handelen. In plaats daarvan dienden de commandanten zich te houden aan de aangifteplicht van artikel 78 WMT. Van een strafbaar feit moest voortaan aangifte worden gedaan bij een

opsporingsambtenaar. De invoering van de scherpe scheiding geschiedde niet zonder kritiek vanuit verschillende kanten, maar vormde uiteindelijk toch een van de belangrijkste

beginselen van het militaire tuchtrecht. Doordat uiteindelijk artikel 79 WMT werd

toegevoegd, werd de mogelijkheid gecreëerd dat een commandant geen aangifte hoefde te doen van een strafbaar feit. Voorwaarde was dat het strafbare feit onder één van de limitatief opgesomde delicten in artikel 79 WMT moest vallen. Ondanks dat artikel 79 WMT een uitzondering op de aangifteplicht werd, moest vooralsnog altijd toestemming aan het

51 Kamerstukken II, 1983-84, 18054, nr. 4, p. 4. 52 Kamerstukken II, 1983-84, 18054, nr. 4, p. 2. 53 Kamerstukken II, 1983-84, 18054, nr. 4, p. 2. 54 Kamerstukken II, 1982-83, 18054, nr. 3, p. 4.

(19)

18

Openbaar Ministerie gevraagd worden voor tuchtrechtelijke afhandeling, wat de waarborg vormde voor de scherpe scheiding.

(20)

19

Hoofdstuk 2

Nu de herkomst van de aangifteplicht in hoofdstuk 1 besproken is, is het vervolgens van belang om te onderzoeken wanneer de aangifteplicht voor commandanten geldt. Dit is af te leiden uit de bestanddelen die in artikel 78 WMT voorkomen. Eerst wordt het bestanddeel ‘strafbaar feit’ uiteen gezet, daarna volgt het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’. Door in dit hoofdstuk deze bestanddelen uiteen te zetten, kan een antwoord gegeven worden op de vraag wanneer de aangifteplicht voor commandanten geldt en wat precies met deze bestanddelen bedoeld wordt.

§2.1 Het bestanddeel ‘strafbaar feit’

In de wetsontwerpen betreffende de herziening van het militair straf- en tuchtrecht werd in het toenmalige artikel 2 WMT het volgende opgenomen: ‘de straffen, in deze wet voorzien, zijn

op de militair die een gedragsregel schendt van toepassing, indien het feit niet in enige strafwet is omschreven.’ Hiermee werd middels deze zinsnede aangegeven dat het tuchtrecht

subsidiair was aan het strafrecht. Eerst moest bepaald worden of een feit in enige strafwet was geschonden, voordat over mocht worden gegaan op een tuchtrechtelijke afhandeling. Onder ‘enige strafwet’ vielen zowel het commune Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Militair Strafrecht en alle andere wetten waarin strafbare feiten waren opgenomen.55 Ook werd in de Memorie van Toelichting van oud artikel 2 WMT enkel gesproken over een tuchtrechtelijke afdoening ‘voor zover het feiten complex niet de elementen oplevert van een in het strafrecht

omschreven delict’.56 Ondanks dat de zinsnede ‘indien het feit niet in enige strafwet is

omschreven’ verdween uit het huidige artikel 2 WMT, leidde dit niet tot een andere strekking

van het artikel. Wanneer voldaan werd aan het bestanddeel strafbaar feit, moest een

commandant voldoen aan zijn/haar aangifteplicht en zou het strafrecht prevaleren. De situatie kon dus voorkomen dat een gedraging zowel binnen een wettelijke delictsomschrijving van het strafrecht viel, alsmede een schending van de militaire tucht opleverde. In deze gevallen werd gesproken van samenloop tussen het straf- en tuchtrecht.57 Bij zo’n samenloop was de commandant niet meer bevoegd om de zaak tuchtrechtelijk af te handelen en kwam de scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht om de hoek kijken. Bij deze samenloop was namelijk artikel 78 WMT van toepassing. De commandant moest beslissen of sprake was van een strafbaar feit. Wanneer de uitkomst positief zou zijn, was de commandant op grond van

55 G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf, strafproces- en tuchtrecht, Deel I (1992), p.

11.

56 Kamerstukken II, 1980-81, 16813 (R1165), nr. 5, p. 4 en 5. 57 Kamerstuk II, 2017-18, 35 000 X, nr. 19, p. 3 en 4.

(21)

20

artikel 78 WMT verplicht onverwijld aangifte te doen van dit strafbare feit bij een

opsporingsambtenaar. Het strafbare feit werd dan afgehandeld door het Openbaar Ministerie en niet door de commandant.58

Het onderscheid tussen een strafbaar feit of een louter tuchtrechtelijke schending van een gedragsregel was niet in alle gevallen makkelijk te maken. Maar het verbod om

tuchtrechtelijk op te treden en dus aangifte te doen krachtens artikel 78 WMT, gold alleen in het geval van eendaadse samenloop. Hiervan was sprake wanneer een feit onder meer dan één strafbepaling viel. Wanneer namelijk sprake was van meerdaadse samenloop, kon de

commandant het tuchtvergrijp tuchtrechtelijk afhandelen en behandelde het Openbaar Ministerie het strafbare feit.59 Aanvankelijk bestond een algemeen verbod om, zowel bij eendaadse als bij meerdaadse samenloop, een feit tuchtrechtelijk af te handelen. De enige weg die open stond was de strafrechtelijke weg. Het wetsontwerp van artikel 2 WMT sloot hierbij ook aan, door het tuchtrecht subsidiair te maken aan het strafrecht. Toch werd dit algemene verbod uiteindelijk aangepast omdat, bleek uit de kritiek van de Tweede Kamer, de vrees bestond dat strafbare feiten van geringe aard niet strafrechtelijk behandeld werden en dus automatisch de tuchtrechtelijk weg ook niet meer openstond. Hierdoor werd artikel 79 WMT ingevoerd, waardoor het voor de commandant toch mogelijk werd een tuchtrechtelijke

beschuldiging uit te reiken bij meerdaadse samenloop.60 Het oordeel van de commandant was

in de praktijk bepalend om te beslissen of sprake was van eendaadse of meerdaadse

samenloop. Dit bleek uit artikel 78 lid 1 WMT, de eerste zinsnede: ‘is de commandant van

oordeel dat een hem ter kennis gekomen gedraging…’. De reden dat het oordeel van de

commandant bepalend was, was omdat het op basis van juridische kennis en eventueel ingewonnen advies voor de commandant duidelijk moest zijn dat het daadwerkelijk ging om een strafbaar feit. Als de commandant niet overtuigd was van het feit dat sprake was van een strafbaar feit, dan hoefde ook geen aangifte te worden gedaan op grond van artikel 78

WMT.61 Dit standpunt van de wetgever kwam niet overeen met het standpunt van de militaire rechter. Uit de jurisprudentie van de militaire rechter bleek dat uitspraken van commandanten werden vernietigd, wanneer naar het oordeel van de militaire rechter niet alleen sprake was van een tuchtvergrijp, maar ook een strafbaar feit. Indien zo’n uitspraak van de commandant vernietigd werd, volgde vrijspraak voor de militair.62

58 Artikel 78 WMT en Kamerstuk II, 2017-18, 35 000 X, nr. 19, p. 4. 59 G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 44 en 45.

60 G.L. Coolen, Het gaat om ééndaadse, niet om meerdaadse samenloop, MRT 1999, afl. 1, blz. 2. 61 G.L. Coolen, Militair Tuchtrecht (2013), p. 46.

(22)

21

Een objectief criterium, wat houvast bood voor de commandant bij de beoordeling of sprake was van een militair delict uit de WMSR, stamt uit de WMSR. Dit criterium hield het volgende in: ‘als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de normschending schade ontstaat

of schade te duchten is voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht’.63 Dit criterium werd in de WMSR

opgenomen omdat in de Tweede Kamer vragen rezen bij de open delictsomschrijvingen in de WMSR waarvan niet duidelijk was of deze onder het straf- of het tuchtrecht vielen.64 De formulering van dit objectieve criterium luidde in het eerste ontwerp anders, namelijk: ‘indien

daardoor de operationele gereedheid van enig onderdeel van de krijgsmacht dan wel de uitvoering van een operatie of oefening is of kan worden geschaad’. Deze open

delictsomschrijving riep vragen op. Zo was onduidelijk wat moest worden verstaan onder een inbreuk op de ‘primaire taak’. Tot de primaire taken behoorden het uitvoeren van operaties en het deelnemen aan oefeningen. Ook andere militaire taken konden van dermate belang zijn voor deze primaire taken.65 Ook was niet duidelijk wat met ‘kan worden geschaad’ werd bedoeld. Degene die een strafbaar feit constateerde, zou moeten beoordelen of dit strafbaar feit de hierboven genoemde belangen kon schaden. Dit vergde een interpretatie die per persoon verschilde, wat kon leiden tot een vage scheidingslijn tussen straf- en tuchtrecht.66 Door deze geuite bezwaren werd uiteindelijk gekozen voor een andere formulering, waarin de kan-bepaling werd weggehaald. Door de zinsnede ‘schade ontstaat of schade te duchten’ op te nemen, werd de objectieve vrees voor de schade als vereiste voor strafbaarheid gesteld en niet alleen de mogelijkheid dat schade kon ontstaan.67 Verder werden vragen gesteld over de

duidelijkheid van de begrippen ‘operationele gereedheid’ en ‘uitvoering van een operatie of oefening’. Door de formulering ‘indien als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan

schade ontstaat aan of te duchten is voor de gereedheid tot het daadwerkelijk uitvoeren van een operatie of oefening van enig onderdeel van de krijgsmacht’ te gebruiken, werd tot

uitdrukking gebracht dat het moest gaan om feitelijk en daadwerkelijk optreden van de krijgsmacht en dat de schade een direct gevolg moest zijn van het vergrijp. Hiermee werd een direct causaal verband vereist tussen de normschending en de schade aan de gereedheid tot uitvoering van een operatie of oefening van de krijgsmacht.68

63 Ministerie van Defensie, Handleiding militair tuchtrecht (2016), paragraaf 1220. 64 Kamerstukken II, 1985-86, 1813 (R1165), nr. 8, p. 7.

65 Ministerie van Defensie, Handleiding militair tuchtrecht (2016), paragraaf 1220 en paragraaf 1221. 66 Kamerstukken II, 1985-86, 16813 (R1165), nr. 8, p. 8.

67 Kamerstukken II, 1985-86, 16813 (R1165), nr. 8, p. 8. 68 Kamerstukken II, 1985-86, 16813 (R1165), nr. 8, p. 8.

(23)

22 §2.2 Het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’

Naast de scheiding tussen het militaire straf- en tuchtrecht was de beperkte werkingssfeer van het tuchtrecht ook een belangrijk onderdeel van de militaire tuchtwetgeving. Bij de invoering van artikel 3 WMT werd gestreefd naar duidelijke regels die noodzakelijk waren voor het geordend functioneren van de militaire organisatie en samenleving. Het tuchtrecht had dan ook een beperkte werking omdat het slechts van toepassing was op vergrijpen die een inbreuk maakten op dit geordend functioneren.69 Artikel 3 WMT was een algemene bepaling en gaf het toepassingsbereik aan van het hele militaire tuchtrecht. De aangifteplicht van artikel 78 WMT gold alleen wanneer het tuchtrecht van toepassing was. Wanneer een gedraging onder de voorwaarden opgesomd in artikel 3 WMT zou vallen, dan had de commandant een aangifteplicht van een bij hem/haar ter kennis gekomen gedraging van een strafbaar feit. Volgens artikel 3 WMT was het tuchtrecht van toepassing in de volgende situaties:

- Gedurende de tijd dat een militair dienst doet of behoort te doen;

- Wanneer hij zich op of in een militair voertuig, gebouw, terrein of ander militair object bevindt.

Dat een militair alleen ten tijde van zijn dienst verrichtingen als militair te beschouwen was, had hiermee dus een wettelijke basis gekregen in het militaire tuchtrecht.70 Alleen in bepaalde situaties, buiten de tijd dat een militair dienst doet of behoorde te doen of op een militaire plaats, konden gedragingen van een militair een schending opleveren van de gedragsregels in het militaire tuchtrecht. Artikel 3 lid 1 onder c WMT gaf dan ook aan dat de gedragsregels van het tuchtrecht ook buiten de hierboven genoemde situaties van toepassing konden zijn, indien en voor zover de rijkswet deze toepassing voorschreef.71 Dit was alleen in de beperkte gevallen dat bepaalde gedragingen in de privé tijd hun weerslag hadden op de interne orde.72 Naar aanleiding van het rapport, opgesteld door de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht, werd de beperkte werking van artikel 3 WMT enigszins uitgebreid. De

bevelhebbers van de krijgsmachtonderdelen ondervonden namelijk knelpunten met betrekking tot wangedrag terwijl een militair, buiten militaire tijd of plaats, wel het uniform droeg. Zij waren van mening dat het tuchtrecht ook in deze gevallen op de militair van toepassing zou moeten zijn.73 Uiteindelijk betekende de uitbreiding dat een militair die in uniform gekleed

69 Kamerstukken II, 1996-97, 25454 (R1595), nr. 3

70 G.L. Lindner, Parlementaire geschiedenis van het militaire straf, strafproces- en tuchtrecht, Deel I (1992), p.

12.

71 Artikel 3 lid 1 onder c WMT.

72 Kamerstuk II, 2017-18, 35 000 X, nr. 19, p. 5 en 6.

(24)

23

ging, voortaan ook onder de werking van het tuchtrecht viel.74 Op deze uitbreiding werd, door

de toenmalige D66-fractie, de kritiek geuit dat wanneer een militair thuis of op elke

willekeurige andere plaats zou zijn en het uniform zou dragen, op deze militair het tuchtrecht van toepassing zou zijn. Dit zou niet gelden voor de militair die in burgerkleding een

gedragsregel zou schenden, maar waardoor wel de interne orde zou worden verstoord.75 Volgens de critici moest met deze situaties rekening worden gehouden bij de beslissing

omtrent de formulering van het toepassingsbereik van het militair tuchtrecht. In beginsel stond de beperkte werking van het militair tuchtrecht voorop. Dit bracht volgens de regering met zich mee dat het tuchtrecht alleen van toepassing zou moeten zijn op gedragingen die de interne orde en het geordend functioneren van de militaire organisatie verstoren. Dat betekende dat de militair die niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3 WMT, ook niet met het tuchtrecht in aanraking kon komen. Alleen in uitzonderingsgevallen kon een militair alsnog in aanraking met het tuchtrecht komen. Dit was in de gevallen dat een militair zich buiten een militaire plaats bevond, geen sprake was van een gedraging tijdens diensttijd maar de militair naar buiten toe wel herkenbaar was als een militair. Deze laatste herkenbaarheid moest objectief en ondubbelzinnig zijn.76

§2.3 Samenvatting

Onder het bestanddeel ‘strafbaar feit’ vallen alle strafbare feiten genoemd in enige strafwet. Dit blijkt uit het wetsontwerp van artikel 2 WMT, waarin een zinsnede is opgenomen dat het tuchtrecht subsidiair is aan het strafrecht. De commandant moet eerst bepalen of een feit in enige strafwet geschonden is, voordat over wordt gegaan op tuchtrechtelijke afdoening. Uiteindelijk is de zinsnede die deze subsidiariteit aangeeft, verdwenen uit artikel 2 WMT. Dat betekent echter niet dat de strekking van artikel 2 WMT gewijzigd werd. Deze strekking blijft hetzelfde, namelijk dat bij het bestaan van een strafbaar feit, de commandant onverwijld moet voldoen aan zijn/haar aangifteplicht. Met betrekking tot strafbare feiten uit de WMSR is wel een objectief criterium vastgesteld om te kunnen bepalen of sprake is van een strafbaar feit uit de WMSR of toch een tuchtvergrijp. Onder het bestanddeel ‘ter kennis gekomen gedraging’ vallen de gedragingen die gepleegd zijn binnen het toepassingsbereik van artikel 3 WMT. Dit artikel geeft het toepassingsbereik van het gehele tuchtrecht aan, waar de aangifteplicht van artikel 78 WMT ook onder valt. Een militair die niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3 WMT, kan niet in aanraking komen met het tuchtrecht. Nadat uit de praktijk een aantal

74 Kamerstukken II, 1996-97, 25454 (R1595), nr. 3. 75 Kamerstukken II, 1997-98, 25454 (R1595), nr. 4. 76 Kamerstukken II, 1997-98, 25454 (R1595), nr. 5.

(25)

24

knelpunten bleken, is besloten om de werking van artikel 3 WMT enigszins uit te breiden. Alleen in de hierboven genoemde uitzonderingsgevallen kan een militair alsnog in aanraking komen met het tuchtrecht.

(26)

25

Hoofdstuk 3

Na de uiteenzetting van artikel 78 WMT, de daarbij behorende wetsgeschiedenis en de bestanddelen van artikel 78 WMT in de vorige hoofdstukken, rest de vraag hoe in de praktijk toepassing wordt gegeven aan de aangifteplicht. Aan de hand van verschillende rapporten worden eerst bestaande knelpunten besproken, daarna wordt de jurisprudentie van de militaire kamer met betrekking tot zowel artikel 78 WMT als artikel 79 WMT besproken.

§3.1 Knelpunten

Uit het rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht bleek dat, naar aanleiding van de invoering van de scherpe scheiding, toch een aantal knelpunten de kop opstaken. De bevelhebbers van de verschillende krijgsmachtdelen deelden de mening dat de bevoegdheid van de commandant om tuchtrechtelijk op te kunnen treden, uitgebreid moest worden. In de praktijk bleek de behoefte bij commandanten te bestaan om snel en effectief tuchtrechtelijk op te kunnen treden. De bevelhebbers hadden voornamelijk kritiek op de werking van artikel 79 WMT in de praktijk. De kritiek werd voornamelijk geuit op de

ingewikkelde afhandelingsprocedure van artikel 79 WMT, waardoor een sanctie pas op lange termijn werd opgelegd in plaats van een onmiddellijke reactie met het daarbij behorende uitstralingseffect. Verder werd ook kritiek geuit op het te beperkte toepassingsbereik van artikel 79 WMT. Verzocht werd om naast commune delicten ook delicten uit de WMSR onder artikel 79 WMT te laten vallen, mits deze delicten een tuchtrechtelijk equivalent hadden en dus tevens een schending van een gedragsregel uit de WMT inhielden.77 Naast de knelpunten uit bovengenoemd rapport, bleek uit het rapport Borghouts I dat knelpunten ontstonden met betrekking tot de aangifteplicht. In het rapport ‘Omtrent

Srebrenica’78 werd onder andere de vraag gesteld wat de specifieke verantwoordelijkheid was

van de Koninklijke Marechaussee met betrekking tot de opsporingsbevoegdheid en wat de consequenties hiervan waren voor de relatie met het Openbaar Ministerie. Naar aanleiding van deze vraag werd het rapport Borghouts I uitgebracht, waarin een evaluatie plaatsvond van het functioneren van de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.79 In dit rapport werd ook de aangifteplicht van commandanten besproken, omdat een commandant aangifte van een strafbaar feit doet bij een opsporingsambtenaar van de Koninklijke

Marechaussee. In het kader hiervan werd de aangiftebereidheid in dit rapport onderzocht. Uit

77 Walgemoed, Rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht (1993), p. 20 en 21. 78 Dit rapport is opgesteld door de heer van Kemenade in 1998.

79 Borghouts I, ‘Een evaluatie van de theorie en praktijk van de opsporingsfunctie van de Koninklijke

(27)

26

dit rapport bleek dat bij feiten die als ‘niet bijzonder ernstig’ werden beschouwd, de bereidheid tot aangifte doen door de commandanten bijzonder laag lag. Sterker nog, in sommige gevallen werd een bepaalde situatie binnen de eenheid opgelost zonder de commandant hiervan op de hoogte te stellen. Een voorbeeld hiervan is wanneer een gereedschapskist verdween, de commandant hierover niet werd ingelicht. Dit was wel het geval wanneer bijvoorbeeld zonder toestemming gebruik werd gemaakt van een dienst voertuig.80 Verder bleek dat de aangiftebereidheid per commandant en per eenheid erg verschillend was. Hier konden verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen, zoals onder andere gebrek aan kennis over de huidige regelgeving en de wens van commandanten om snel op wangedrag te reageren.81 Wanneer kennis over de huidige regelgeving ontbrak, konden sommige zaken onterecht niet aangemerkt worden als een strafbaar feit. Gevolg hiervan was dat de commandant dan ook geen aangifte deed bij een opsporingsambtenaar.82

§3.2 Jurisprudentie

Zoals in §2.1 besproken, was het verschil tussen eendaadse en meerdaadse samenloop van belang voor de commandant om te weten of een zaak alleen strafrechtelijk afgehandeld mocht worden, of dat de tuchtrechtelijke weg ook open stond. Uit jurisprudentie van de militaire kamer bleek dat in de loop der jaren de militaire kamer ook moeite had met dit verschil. Uit een uitspraak van de rechtbank Arnhem83 bleek dat de commandant niet bevoegd werd geacht

om een beschuldiging uit te reiken, omdat de gedraging zowel een commuun misdrijf als een tuchtrechtelijk vergrijp opleverde. De militaire kamer oordeelde dat sprake was van

eendaadse samenloop, waardoor de commandant de bevoegdheid verloor om de

beschuldiging uit te reiken. Echter, eendaadse samenloop zal zich in de praktijk niet vaak voordoen, omdat getoetst moest worden aan de aspectenleer.84 In deze zaak was dan ook geen sprake van eendaadse samenloop, volgens Coolen, maar van meerdaadse samenloop waardoor de commandant wel de bevoegdheid hield om een beschuldiging uit te reiken. In een andere zaak van de rechtbank Arnhem85 oordeelde de militaire kamer dat sprake was van eendaadse

80 Borghouts I, ‘Een evaluatie van de theorie en praktijk van de opsporingsfunctie van de Koninklijke

Marechaussee bij de uitvoering van de militaire politietaak’ (1999), p. 26.

81 Borghouts I, ‘Een evaluatie van de theorie en praktijk van de opsporingsfunctie van de Koninklijke

Marechaussee bij de uitvoering van de militaire politietaak’ (1999), p. 26 en 27.

82 Borghouts I, ‘Een evaluatie van de theorie en praktijk van de opsporingsfunctie van de Koninklijke

Marechaussee bij de uitvoering van de militaire politietaak’ (1999), p. 27.

83 Rechtbank Arnhem 14 februari 1992, MRT 1992, p. 115.

84 G.L. Coolen, Het gaat om ééndaadse, niet om meerdaadse samenloop, MRT 1999, afl. 1, p. 3: ‘Daarvan is

alleen sprake als de beide overtreden strafbepalingen dezelfde strekking hebben en er bovendien eenheid van tijd en plaats in het feitelijk handelen is.’

(28)

27

samenloop en de commandant geen bevoegdheid had om een beschuldiging uit te reiken. Ook hier was volgens Coolen, na toetsing aan de aspectenleer, sprake van meerdaadse

samenloop.86

Verder bleek uit verschillende uitspraken87 van de militaire kamer dat de beschuldigingen van commandanten vernietigd werden wanneer een in de beschuldiging opgenomen gedraging naast een tuchtvergrijp ook een strafbaar feit inhield. Echter, in een aantal uitspraken vielen toentertijd een aantal militair strafrechtelijke delicten nog niet onder artikel 79 WMT. Als deze zaken zich tegenwoordig voor zouden doen, dan zouden de beschuldigingen van de commandanten wel standhouden.88 De uitspraken dat de beschuldigingen van de commandant vernietigd werden door de militaire kamer, was volgens Coolen om twee redenen onjuist. Ten eerste omdat in lid 1 van artikel 78 WMT werd gesteld dat de commandant niet bevoegd was een beschuldiging uit te reiken indien hij van oordeel was dat het een strafbaar feit betrof. Als een commandant dus wel van oordeel was dat het een tuchtrechtelijk vergrijp betrof, had hij/zij de bevoegdheid om een beschuldiging uit te reiken. Ten tweede bepaalde het tweede lid van artikel 78 WMT dat, indien na een uitspraak bleek dat sprake was van een strafbaar feit, de uitspraak in stand diende te worden gelaten. Wel zal de commandant van het strafbare feit aangifte moeten doen. Alleen in het geval dat de commandant in redelijkheid niet tot het oordeel had kunnen komen dat de gedraging niet tevens een strafbaar feit betreft, zou de beschuldiging van de commandant vernietigd worden.89

§3.3 Samenvatting

Uit het rapport van de Commissie Evaluatie Militair Straf- en Tuchtrecht en het rapport Borghouts I is gebleken dat in de praktijk knelpunten bestonden met betrekking tot artikel 78 en artikel 79 WMT. De kritiek op artikel 79 WMT bestond voornamelijk uit de ingewikkelde afhandelingsprocedure en het te beperkte toepassingsbereik van dit artikel. Uit het rapport Borghouts I bleek dat het doen van aangifte door een commandant bij een

opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee gering was, wanneer sprake zou zijn van een feit van ‘geringe ernst’. Ook verschilde de aangiftebereidheid per commandant en per eenheid. Uit de jurisprudentie van de militaire kamer is gebleken dat zij moeite ondervonden

86 G.L. Coolen, Het gaat om ééndaadse, niet om meerdaadse samenloop, MRT 1999, afl. 1, p. 4.

87 Hierbij gaat het om de volgende zaken: Rb Arnhem 22 maart 1991, MRT 1991, p. 126, Rb Arnhem 10 april

1992, MRT 1992, p. 250, Rb Arnhem 27 november 1992, MRT 1993, p. 64, Rb Arnhem 14 februari 1992, MRT 1992, p. 115, Rb Arnhem 24 december 1993, MRT 1994, p. 204 en Rb Arnhem 22 september 1997, MRT 1998, p. 71.

88 Hierbij gaat het om de volgende zaken: Rb Arnhem 22 maart 1991, MRT 1991, p. 126, Rb Arnhem 14 februari

1992, MRT 1992, p. 115 en Rb Arnhem 22 september 1997, MRT 1998, p. 71.

(29)

28

met het verschil tussen eendaadse en meerdaadse samenloop en dat beschuldigingen van commandanten, volgens vaste jurisprudentie, vernietigd werden wanneer een in de

(30)

29

Hoofdstuk 4

Nu in bovenstaande hoofdstukken is ingegaan op de wetsgeschiedenis van zowel artikel 78 als artikel 79 WMT, de bestanddelen van artikel 78 WMT, de knelpunten en jurisprudentie

horende bij deze wetsartikelen, rest alleen nog de beantwoording van de onderzoeksvraag. In dit laatste hoofdstuk zal eerst kort worden ingegaan op de aparte deelvragen. Daarna zal een antwoord geformuleerd worden op de onderzoeksvraag.

§4.1 Deelvraag 1

De eerste deelvraag behandelt het ontstaan van de aangifteplicht en wat de wetsgeschiedenis is van de aangifteplicht. Uit de wetsgeschiedenis is gebleken dat een scherpe scheiding werd beoogd ten tijde van de inwerkingtreding van de WMT. Deze scherpe scheiding werd

ingevoerd, waardoor het oude wetssysteem van de Wet op de Krijgstucht werd achter gelaten. Door de scherpe scheiding verloren commandanten de mogelijkheid om oneigenlijke

tuchtvergrijpen zelf af te handelen. In plaats daarvan dienden de commandanten zich te houden aan de aangifteplicht van artikel 78 WMT. Van een strafbaar feit moest voortaan aangifte worden gedaan bij een opsporingsambtenaar. De aangifteplicht vormde een

onderdeel van de scherpe scheiding tussen het straf- en tuchtrecht en had dan ook als primair doel het voorkomen dat de commandant strafbare feiten tuchtrechtelijk af gaat handelen.90 In het wetsontwerp van het oude artikel 2 WMT was een zinsnede opgenomen, waaruit duidelijk bleek dat het tuchtrecht subsidiair was aan het strafrecht. Uiteindelijk is deze zinsnede

verdwenen uit artikel 2 WMT, maar dit betekende niet dat de strekking van het artikel veranderde. Dit is terug te zien in lid 2 van artikel 78 WMT: ‘indien de commandant na de

uitreiking van de beschuldiging tot het oordeel komt dat de gedraging een strafbaar feit betreft, trekt hij de beschuldiging in, indien hij nog niet tot een uitspraak is gekomen.’ In deze

zinsnede is terug te vinden dat het tuchtrecht nog steeds als subsidiair wordt gezien aan het strafrecht. Zelfs wanneer een commandant al een beschuldiging heeft uitgereikt en daarna tot het oordeel komt dat de gedraging een strafbaar feit betreft, wordt van de commandant verwacht dat de beschuldiging ingetrokken wordt. Het strafrecht zal dus alsnog prevaleren wanneer de gedraging een strafbaar feit betreft en reeds tuchtrechtelijke stappen zijn genomen.

Juist door deze scherpe scheiding onderscheidt het militair tuchtrecht zich van alle andere soorten tuchtrecht.91 Omdat artikel 78 WMT zo gericht is op de scherpe scheiding, is het

90 J. Nijhof, De reikwijdte van de aangifteplicht voor commandanten (2018), MRT afl. 6, p.7. 91 Th. W. van den Bosch, Huidig en toekomstig militair straf- en tuchtrecht (1981), p. 94.

(31)

30

logisch dat de aangifteplicht zijn plek heeft gevonden in het tuchtrecht. Artikel 78 WMT is geen verstrekkende aangifteplicht. De aangifteplicht in het militair tuchtrecht ziet alleen toe op de gevallen waarin de commandant van oordeel is dat een gedraging een strafbaar feit betreft.92 Nijhof stelt in zijn artikel dat deze aangifteplicht alleen geldt wanneer een strafbaar feit wordt gepleegd in diensttijd. Wanneer een strafbaar feit wordt gepleegd in de privé tijd, kan een commandant volgens Nijhof geen gebruik maken van de aangifteplicht van artikel 78 WMT. De commandant heeft wel een andere optie, namelijk gebruik maken van de

‘algemene’ aangifteplicht van artikel 161 Sv. Dit kan omdat artikel 161 Sv stelt dat ieder die kennis draagt van een strafbaar feit bevoegd is om daarvan aangifte te doen.93 Wanneer de wetgever een aangifteplicht voor ogen had die gelijkenis zou vertonen met artikel 161 Sv, dan zou opname van deze aangifteplicht in het Wetboek van Militaire Strafrechtspraak voor de hand hebben gelegen omdat deze wet een tegenhanger vormt van het commune Wetboek van Strafvordering.94

Door in het oude artikel 2 WMT specifiek op te nemen dat het strafrecht prevaleert, kon artikel 79 WMT niet ingevoerd worden. Hierdoor moest, na invoering van artikel 79 WMT, het oude artikel 2 WMT veranderd worden. Artikel 79 WMT is namelijk te beschouwen als een uitzondering op de aangifteplicht van commandanten. Door artikel 79 WMT toe te voegen, is de mogelijkheid gecreëerd dat een commandant kennis neemt van een strafbaar feit, maar daar geen aangifte van hoeft te doen omdat het valt onder één van de limitatief opgesomde delicten in artikel 79 WMT. Door deze mogelijkheid te creëren voor

commandanten, botste artikel 79 WMT met het oude artikel 2 WMT. Het strafrecht prevaleert niet meer in elke zaak en nu staat de mogelijkheid voor een commandant open om voor een tuchtrechtelijke afdoening te kiezen in plaats van een strafrechtelijke afdoening. De

aanpassing van het oude artikel 2 WMT naar het huidige artikel 2 WMT, zorgt ervoor dat artikel 79 WMT naast artikel 2 WMT kan bestaan. Overigens vormt artikel 79 WMT wel degelijk een onderdeel van de scherpe scheiding. Ondanks dat in artikel 79 WMT een aantal uitzonderingen op de aangifteplicht genoemd worden, moet vooralsnog altijd toestemming aan het Openbaar Ministerie gevraagd worden voor tuchtrechtelijke afhandeling. Deze toestemming vormt de waarborg voor de scherpe scheiding.

92 Artikel 78 WMT. 93 Artikel 161 Sv.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

5 Af~ doening door middel van een buitengerechtelijke procedure dient daarom altijd te worden vooraf- gegaan door een afstand van het recht op toegang tot de rechter door de

Gezien de bevinding van het empirische onderzoek (zie verderop in deze synthese) dat persoonsgegevens van het slachtoffer vaak ‘automatisch’ in het dossier worden

De respondent van de Inspectie IGJ geeft aan niet samen te werken met andere organisaties bij de aanpak van seksueel misbruik, al wordt wel aangegeven dat er voldoende aandacht is

Ten aanzien van deze categorie worden dus ook op uiteenlopende manieren publieke kosten gemaakt: enerzijds door algemene investeringen in sociale zekerheid (voor

Ten aanzien van deze categorie worden dus ook op uiteenlopende manieren publieke kosten gemaakt: enerzijds door algemene investeringen in sociale zekerheid (voor

With regard to this category, public costs are incurred in various ways: on the one hand, through general investments in social security (for 'everyone'); on the other hand,

In dit onderzoek gaat het er om te bezien of in de te onderzoeken landen wetgeving bestaat die discriminatie als strafbeïnvloedende omstandigheid kent, hoe een en ander in de wet

Ik neig zelfs naar de mening, dat er ten aanzien van artikel 10 GBR sprake is van een voorschrift dat voor de ambtenaar-accountant een zelfde werking heeft als voor de