• No results found

Het idioom als heet hangijzer. Een literatuurstudie naar psycholinguïstische en syntactische hypotheses over de representatie, productie en perceptie van idiomen gevolgd door een voorstel van een vervolgonderzoek naar getransformeerde Nederlandse idiomen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het idioom als heet hangijzer. Een literatuurstudie naar psycholinguïstische en syntactische hypotheses over de representatie, productie en perceptie van idiomen gevolgd door een voorstel van een vervolgonderzoek naar getransformeerde Nederlandse idiomen."

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het idioom als heet hangijzer

Een literatuurstudie naar psycholinguïstische en syntactische

hypotheses over de representatie, productie en perceptie van

idiomen gevolgd door een voorstel van een vervolgonderzoek

naar getransformeerde Nederlandse idiomen.

Bachelorscriptie

Naam: Michelle Suijkerbuijk

Studentnummer: s1002403

Studie: Taalwetenschap

Inleverdatum: 6 juli 2020

Eerste begeleider: Helen de Hoop

(2)

1

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Introductie ... 2

Hoofdstuk 2: Hypotheses in de psycholinguïstiek ... 3

2.1. Non-compositionele hypotheses ... 3

2.2. Compositionele hypotheses ... 7

2.3. De hybride hypotheses ... 10

2.3. Conclusie ... 15

Hoofdstuk 3: Hypotheses in de syntaxis ... 16

3.1. Algemene syntactische modellen ... 16

3.2. Syntactische hypotheses over idioomperceptie en –productie ... 21

3.2.1. De hypothese van Nediger (2017) ... 21

3.2.2. De hypothese van Merchant (2019) ... 25

Hoofdstuk 4: Een voorstel voor vervolgonderzoek ... 28

4.1. De idioomrepresentatie van Everaert (2010) ... 28

4.2. De verklaring van idioomtransformaties ... 30

4.3. Een onderzoeksvoorstel ... 31

4.3.1. Introductie ... 31

4.3.2. Ontwerp van de experimenten ... 31

4.3.3. Verwachte resultaten ... 33

Hoofdstuk 5: Conclusie ... 34

(3)

2

Hoofdstuk 1: Introductie

“En toen stond ik echt met mijn bakkes vol tanden hoor.” Hoewel mijn moeder me altijd vertelde dat vaste uitdrukkingen simpelweg in hun geheel onthouden moesten worden, kon ik me niet voorstellen dat mijn zus deze uiting ergens had geleerd. Blijkbaar kunnen sprekers dus hun talige creativiteit ook gebruiken bij het produceren van vaste uitdrukkingen. Betekent dit echter dat deze uitdrukkingen dus niet zo vast zijn als iedereen denkt? Er bestaan verschillende soorten vaste uitdrukkingen: vaste samenstellingen (zoals “bepakt en bezakt”), gezegdes (zoals “een open boek”), spreekwoorden (zoals “na regen komt zonneschijn”) en idiomatische uitdrukkingen (zoals “een kort lontje hebben”). Het Cambridge dictionary definieert een idiomatische uitdrukking als een aantal woorden in een vaste structuur met een

betekenis anders dan de betekenis van de losse woorden

(https://dictionary.cambridge.org/dictionary/english/idiom). “Het regent pijpenstelen” betekent dus bijvoorbeeld niet letterlijk dat er bepaalde delen van een pijp uit de lucht komen vallen. Het hebben van een vaste structuur lijkt echter te streng geformuleerd. “Het regent pijpenstelen” kan namelijk ook in een andere structuur voorkomen, zoals “het heeft hier vanmiddag echt pijpenstelen geregend!”. Bovendien kunnen woorden in deze vaste structuur bij bepaalde idiomen vervangen worden door andere, zoals bij het voorbeeld “met je mond/bakkes vol tanden staan”. Maar als de structuur variabel lijkt te zijn, hoe zijn deze idiomen dan gerepresenteerd in ons mentale lexicon? Worden idiomen op basis van de grammaticale regels online gevormd of zijn deze als geheel opgeslagen? Dit zijn de onderzoeksvragen die ik in deze scriptie zal proberen te beantwoorden.

De non-compositionele visie die in de psycholinguïstiek lang onbetwist bleef hield in dat idiomen opgeslagen zijn zoals een woord ook is opgeslagen: zonder informatie over de interne componenten van het idioom (Swinney & Cutler, 1979). Zowel de betekenissen van de individuele woorden als de syntactische structuur van het idioom worden niet opgeslagen (Cutting & Bock, 1997). Tegenstanders vroegen zich echter af hoe syntactische flexibiliteit van idiomen in deze non-compositionele visie verklaard kon worden. Het idioom “van een mug een olifant maken” kan bijvoorbeeld ook in passieve vorm voorkomen: “van elke mug werd een olifant gemaakt”. Mensen kunnen dus, zoals gezegd, hun talige creativiteit gebruiken bij het produceren van idiomen zonder dat er miscommunicatie plaatsvindt of de figuurlijke betekenis verloren gaat (Kyriacou, Conklin & Thompson, 2019). Dit kan echter niet wanneer idiomen als een woord zonder interne syntactische structuur opgeslagen worden.

Tegenstanders van deze non-compositionele visie ontwikkelden een volledig compositionele visie, die inhoudt dat idiomen worden opgebouwd door hun individuele woorden te activeren (Cacciari & Tabossi, 1988). De idiomen zelf zijn niet opgeslagen en worden dus niet gerepresenteerd in het mentale lexicon. Hoewel de syntactische flexibiliteit van idiomen hierdoor verklaard kan worden, blijven andere aspecten onduidelijk. Het idioom “tussen neus en lippen” wordt bijvoorbeeld nooit geproduceerd als “tussen lippen en neus” (Kuiper, Egmond, Van Kempen & Sprenger, 2007). Dit kan echter niet verklaard worden als deze vaste volgorde niet is opgeslagen. Doordat de non-compositionele visie dus te streng lijkt en de compositionele visie te coulant, ontstond een hybride model dat de twee contrasterende visies combineert. Volgens dit hybride model worden idiomen als geheel opgeslagen, maar blijft informatie over de interne componenten beschikbaar. Hoewel veel studies evidentie leveren voor een hybride model, is er niet slechts één uniforme hypothese ontstaan, maar veel verschillende (Cutting & Bock, 1997; Konopka & Bock, 2009; Sprenger, Levelt & Kempen, 2006; Tabossi, Wolf & Koterle, 2009).

Over dit onderwerp is niet alleen nagedacht in de psycholinguïstiek. Ook in de syntaxis houdt men zich bezig met deze vragen: op welke manier zijn idiomen gerepresenteerd in het mentale lexicon, hoe werkt de productie en hoe werkt de perceptie van deze figuurlijke zinnen? De studies in de psycholinguïstiek en de syntaxis zijn altijd strikt

(4)

3

gescheiden gebleven, terwijl ze elkaar op relevante aspecten aan zouden kunnen vullen. Door de syntaxis (en de semantiek) niet uitgebreid te betrekken in hun analyses, kunnen psycholinguïsten geen antwoord geven op de vraag hoe de productie en perceptie van idiomen precies in zijn werk gaat. Hoe worden deze idiomen bijvoorbeeld in een syntactische structuur geplaatst en op welk punt in het productieproces kunnen ze ingevoegd worden? Hoewel hier in de syntactische modellen juist wel op ingegaan wordt, is er voor deze modellen gebrek aan empirisch bewijs. In de syntaxis worden bijvoorbeeld hypotheses gevormd over welke informatie er in de representatie van een idioom opgeslagen zit, maar deze voorspellingen worden niet getest in psycholinguïstische experimenten.

In deze scriptie zal ik na het bespreken van de verschillende psycholinguïstische en syntactische hypotheses zelf een voorstel doen over de representatie, productie en perceptie van idiomen en een vervolgonderzoek beschrijven, waarmee dit voorstel getoetst kan worden. In hoofdstuk 2 en 3 zal ik de verschillende hypotheses en argumenten uit de literatuur voor en tegen deze hypotheses behandelen en ook mijn eigen argumenten naar voren brengen. In hoofdstuk 4 zal ik nog een laatste hypothese bespreken en een vervolgonderzoek voorstellen om de voorspellingen die volgen uit de verschillende hypotheses te kunnen toetsen.

Hoofdstuk 2: Hypotheses in de psycholinguïstiek

Vele psycholinguïsten hebben reeds geprobeerd antwoord te geven op mijn onderzoeksvraag: hoe zijn idiomen opgeslagen in ons mentale lexicon en hoe werkt het cognitief wanneer een luisteraar een idioom hoort of wanneer een spreker een idioom uit? Vaak focussen deze onderzoekers zich op het semantische aspect van de verwerking: wanneer wordt de figuurlijke betekenis actief? In een aantal onderzoeken wordt echter ook wat informatie over het syntactische aspect gegeven: heeft een idioom een interne syntactische structuur? Op basis van de resultaten van deze onderzoeken zijn meerdere hypotheses ontworpen. Deze hypotheses worden door andere onderzoeken ondersteund of weerlegd, waarna de hypothese wordt aangepast en een nieuwe naam in ontvangst neemt. Hierdoor zijn veel verschillende hypotheses ontstaan, die uiteindelijk enkel in klein detail van elkaar verschillen. In dit hoofdstuk behandel ik op chronologische wijze de meest invloedrijke psycholinguïstische theorieën en geef ik de argumenten die voor en tegen deze theorieën zijn gegeven door de jaren heen. Tevens zal ik ook mijn eigen argumenten voor en tegen deze hypotheses onderbouwen.

2.1. Non-compositionele hypotheses

De eerste invloedrijke hypotheses hielden in dat idiomen opgeslagen zijn in en opgehaald worden uit ons mentale lexicon zoals dat ook bij een woord gebeurt (Gibbs, 1986; Swinney & Cutler, 1979). De onderzoekers suggereren hiermee dat de individuele woorden van een idioom geen informatie meer bevatten over hun individuele syntaxis, fonologie en semantiek. De twee hypotheses die ik zal beschrijven, zijn de Direct Access hypothese (DAH) van Gibbs (1986) en de Lexical Representation hypothese (LRH) van Swinney en Cutler (1979). De hypothese van Swinney en Cutler wordt in de literatuur ook de Unitization hypothese en het

Parallel-access model genoemd.

De hypotheses komen overeen wat betreft het opslaan van idiomen als een woord, maar verschillen met betrekking tot de vraag wanneer de figuurlijke betekenis actief wordt. Hoewel zowel uit de resultaten van Gibbs (1986) als die van Swinney en Cutler (1979) bleek dat de figuurlijke betekenis sneller opgehaald kon worden dan de letterlijke betekenis (Idiom

Superiority Effect), verklaren zij dit op een verschillende manier. De DAH houdt in dat bij het

horen of zien van een idioom met een letterlijke tegenhanger eerst wordt bekeken of de figuurlijke interpretatie past bij de context. Wanneer dit niet het geval is, wordt de letterlijke

(5)

4

betekenis opgehaald (Gibbs, 1986). Volgens de LRH is er echter tegelijkertijd toegang tot zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis en vindt er bij het horen of zien van een zin een strijd plaats tussen beide. Doordat de figuurlijke betekenis als geheel is opgeslagen in ons mentale lexicon en de letterlijke betekenis compositioneel opgebouwd moet worden, duurt het ophalen van de figuurlijke betekenis minder lang en wint deze het van de letterlijke betekenis. Hierdoor zou de figuurlijke betekenis eerder beschikbaar zijn. (Cacciari, 2014; Cutting & Bock, 1997; Swinney & Cutler, 1979).

Om bovengenoemde hypotheses te testen focussen veel andere onderzoeken op de voorspelling wat betreft de semantiek van idiomen, oftewel op het Idiom Superiority Effect. Estill en Kemper (1982) vinden bijvoorbeeld een resultaat dat de semantische voorspelling van de LRH ondersteunt. De procedure van hun experiment staat afgebeeld linksonder in Figuur 1.

In het experiment kregen proefpersonen eerst een cue te horen. Deze cue kon rijmen op, hetzelfde zijn als of de algemene semantische categorie uitdrukken van een woord van een idioom. Bij het idioom “aan het roer staan”, wat “de leiding hebben” betekent, kon de cue dus “boer”, “roer” of “scheepsonderdeel” zijn, zoals te zien linksboven in Figuur 1. Na het horen van een van de cues kregen de proefpersonen de opdracht op een knop te drukken bij het waarnemen van het woord dat bij deze cue hoorde: in bovenstaand voorbeeld “roer”. Dit woord kon in verschillende contexten voorkomen, zoals te zien rechts in Figuur 1: als deel van een idioom met figuurlijke, letterlijke of ambigue betekenis (“aan het roer staan”) of niet als deel van een idioom (“speling in het roer”). Uit de resultaten bleek dat de proefpersonen een langere reactietijd hadden in de zinnen zonder idioom dan in de zinnen met een idioom met een figuurlijke, letterlijke of ambigue betekenis. Hoewel Estill en Kemper (1982) dit zien als bewijs voor de LRH, komt dit niet overeen met wat Swinney en Cutler (1979) voorspellen. Zij voorspellen namelijk dat bij het zien of horen van een idioom de figuurlijke betekenis eerder beschikbaar is dan de letterlijke. Dit blijkt echter niet uit de resultaten van Estill en Kemper, die geen significant verschil vonden tussen de reactietijden op het idioom met de letterlijke en figuurlijke betekenis. Er bleek alleen een verschil tussen de context zonder idioom (“speling in het roer”) en de context met idioom (“aan het roer staan”). Deze resultaten ondersteunen ook de DAH niet, omdat deze hypothese inhoudt dat eerst wordt bekeken of de figuurlijke betekenis in de context past. Hierdoor zou “aan het roer staan” met

Figuur 1: Procedure van het experiment van Estill en Kemper (1982) met voorbeeldzinnen.

(6)

5

figuurlijke betekenis eerder herkend moeten worden dan met een letterlijke betekenis, omdat de letterlijke betekenis pas later overwogen wordt. Hoewel Estill en Kemper dus bewijs denken te geven voor de LRH, spreken hun resultaten zowel de LRH als de DAH tegen. Bovendien levert het onderzoek ook evidentie tegen de voorspelling over het gebrek aan interne structuur. In het experiment van Estill en Kemper moeten proefpersonen beslissen of de cue rijmt op het woord in het idioom of dat het woord in de overkoepelende semantische categorie past. Uit de resultaten blijkt dat mensen daarbij zowel fonologische als semantische kenmerken van de individuele componenten van een idioom gebruiken. Dit spreekt juist voor de beschikbaarheid van informatie van de individuele woorden van een idioom en dus voor een interne structuur.

Ook Holsinger (2013) lijkt de LRH deels te kunnen ondersteunen wat betreft de semantische voorspelling, terwijl hij de DAH met zijn resultaten kan weerleggen. De proefpersonen kregen in zijn experiment idiomen (“buiten de boot vallen”) en niet-idiomen (“buiten het schip vallen”) te horen in zinnen die hen naar een letterlijke (zoals in zin (2a) en (2b)) of figuurlijke interpretatie (zoals in zin (1a) en (1b)) leidden.

(1) a. Bij deze spelwedstrijd vallen de kinderen met taalbeperkingen buiten de boot.

b. Bij deze spelwedstrijd vallen de kinderen met taalbeperkingen buiten het schip.

(2) a. Door de wind viel Jan tijdens de tocht buiten de boot. b. Door de wind viel Jan tijdens de tocht buiten het schip.

Tegelijkertijd zagen ze vier woorden op een scherm. Een van deze was semantisch gerelateerd aan de betekenis van het idioom (zoals “vreemd”) en een andere aan de letterlijke betekenis van een van de woorden uit het idioom (zoals “zee”). De andere twee woorden waren compleet ongerelateerd. Met eye-tracking werd het kijkgedrag van de proefpersonen onderzocht. In de figuurlijke zinnen werden de letterlijke en de figuurlijke associatie evenveel bekeken. In de letterlijke zinnen werd echter de letterlijke associatie meer bekeken dan de figuurlijke. Deze resultaten suggereren dat de letterlijke betekenis altijd berekend wordt bij het opbouwen van een zin, terwijl de figuurlijke betekenis enkel opgehaald wordt als er kans is op aanwezigheid van een idioom. Dit gaat geheel in tegen de DAH. Volgens deze hypothese zou de letterlijke associatie namelijk niet bekeken moeten worden in een figuurlijke zin. Voor de LRH geeft het eerste deel van de resultaten wel een ondersteunend argument, maar het tweede deel niet. Volgens deze hypothese gaan de letterlijke en figuurlijke betekenis namelijk altijd in competitie bij het waarnemen van een zin. Dit bleek hier echter alleen waar in zinnen die je naar een figuurlijke interpretatie leidden.

Op basis van de resultaten van Cacciari en Tabossi (1988) kunnen de twee hypotheses ook in twijfel worden getrokken. Hoewel de resultaten van hun eerste experiment de DAH leken te ondersteunen, bleken de resultaten van het tweede en derde experiment deze en de LRH tegen te spreken. Terwijl proefpersonen een zin te horen kregen die een idioom bevatte, moesten zij bepalen of het woord dat ze op het scherm zagen een bestaand woord was of niet. Dit woord kon semantisch gerelateerd zijn aan de figuurlijke of letterlijke betekenis of ongerelateerd aan beide. Uit de resultaten bleek dat bij voorspelbare idiomen er sneller werd gereageerd op de woorden gerelateerd aan de figuurlijke betekenis, terwijl er bij onvoorspelbare idiomen sneller werd gereageerd op de woorden gerelateerd aan de letterlijke betekenis. Wanneer de lexicale decisie 300 ms na het horen van de zin plaatsvond, werd er even snel op beide typen woorden gereageerd. Doordat er bij voorspelbare idiomen sneller werd gereageerd op een figuurlijke associatie, lijkt de letterlijke betekenis niet eens overwogen te worden. Dit komt overeen met de voorspelling van de DAH. Bij onvoorspelbare

(7)

6

idiomen werd er echter sneller gereageerd op een letterlijke associatie, wat erop duidt dat slechts de letterlijke betekenis actief wordt. 300 ms na het horen van het idioom wordt de figuurlijke betekenis actief. Dit gaat tegen beide hypotheses in. Opnieuw lijken de auteurs onbewust bewijs te geven voor het feit dat een idioom een interne structuur heeft. Het woord in de lexicale-decisietaak was semantisch gerelateerd aan de letterlijke betekenis van het laatste woord in het idioom. Bijvoorbeeld bij het idioom “verder kijken dan je neus lang is” zou een woord gerelateerd aan de betekenis van neus, zoals “oor”, worden gebruikt voor de lexicale decisie. Doordat uit de resultaten blijkt dat deze associatie inderdaad geactiveerd wordt, lijkt de semantische informatie van de individuele woorden van het idioom dus beschikbaar te zijn.

Terwijl de twee hypotheses ervan uitgaan dat idiomen in hun authentieke vorm zijn opgeslagen in ons mentale lexicon, kunnen idiomen ook veranderingen ondergaan. “Iemand afwimpelen” kan bijvoorbeeld zowel actief als passief gebruikt worden. Deze varianten kunnen de twee hypotheses echter niet verklaren (Mancuso, Elia, Laudanna & Vietri, 2020). Wanneer de vorm verandert zou volgens Gibbs (1986) en Swinney en Cutler (1979) de figuurlijke betekenis namelijk niet opgehaald kunnen worden. Mancuso et al. vonden echter het Idiom Superiority Effect ook voor varianten van idiomen en suggereren hiermee dat idiomen niet in een vaste vorm opgeslagen worden in ons lexicon.

Hoewel Estill en Kemper (1982) en Cacciari en Tabossi (1988) onbedoeld evidentie leveren voor een interne structuur van een idioom, is dit slechts door weinigen verder onderzocht. Cutting en Bock (1997) doen dat wel. In tegenstelling tot voorgaande onderzoeken toetsen zij beide voorspellingen van de hypotheses voor de productie van idiomen in plaats van de perceptie. Nadat proefpersonen voor een aantal seconden twee zinnen te zien kregen, moesten zij een van deze twee na een tijdje herhalen. Dit moest leiden tot het mixen van de twee zinnen, zoals “zijn laatste adem laten” als combinatie van de idiomen “het leven laten” en “zijn laatste adem uitblazen”. Bij het toetsen van de semantische voorspelling toonden Cutting en Bock een zin met een idioom en een zin met een letterlijke uiting. Wanneer deze twee zinnen dezelfde betekenis hadden, werden ze meer gemengd dan wanneer dit niet het geval was. Dit gold zowel voor twee zinnen met dezelfde letterlijke betekenis, zoals swallow your pride en chew your ego, als met dezelfde figuurlijke betekenis, zoals swallow your pride en eat your words. Dit spreekt voor de LRH, doordat tijdens de productie van een idioom dus ook de letterlijke betekenis actief lijkt te zijn. Bij het toetsen van de voorspelling over de interne structuur kregen proefpersonen twee verschillende idiomen te zien. Idiomen met dezelfde syntactische structuur werden vaker gemengd dan idiomen met een verschillende syntactische structuur. Bovendien bleken woorden in een idioom meestal vervangen te worden door woorden uit dezelfde woordgroep (in 93 procent van de gevallen). Doordat idiomen met dezelfde syntactische structuur vaker gemengd werden dan idiomen met een verschillende, lijkt informatie over de syntactische structuur dus aanwezig te zijn in de representaties van idiomen in ons mentale lexicon. Tevens lijkt ook informatie over de woordgroep van de individuele woorden beschikbaar te zijn. In tegenstelling tot de LRH en de DAH lijken idiomen dus wel een interne structuur te hebben.

Ook andere latere onderzoeken lijken deze bevinding te bevestigen. Ten eerste laten Nediger (2017) en Ifill (2002) zien dat het werkwoord in elk idioom kan vervoegen. Wanneer een idioom als geheel zonder een interne syntactische structuur in een zin gevoegd zou worden, zou niet verklaard kunnen worden hoe de verledentijdsvorm “zat” in “hij zat altijd op zijn centen” gevormd wordt. Ten tweede bestaan er volgens Nediger zogenaamde idioomfamilies. Hieronder vallen idiomen zoals “ik snap er geen snars/hout/fuck/hol/reet van” en “ik stond met mijn mond/bek/bakkes vol tanden”. Dit zijn idiomen waarvan één woord vervangen kan worden door een beperkt aantal synoniemen (Ifill, 2002). Doordat synoniemen gebruikt kunnen worden, zou de semantische informatie van de individuele woorden

(8)

7

beschikbaar moeten zijn volgens Ifill. Als laatste argument noemt Nediger dat het moeilijk is om idiomen te vinden, waar niks aan veranderd kan worden. Dit lijken ook de resultaten van Kyriacou et al. (2019) te bevestigen. Met eye-tracking onderzochten zij of de figuurlijke betekenis van idiomen nog steeds begrepen wordt als het idioom in de passieve vorm voorkomt. Dit bleek waar te zijn, zelfs voor idiomen die op het eerste gezicht compleet inflexibel lijken (zoals kick the bucket in het Engels). Dit laat zien dat het inderdaad moeilijk lijkt een idioom te vinden dat geen enkele verandering kan ondergaan. Door al deze evidentie vóór de aanwezigheid van een interne structuur, ontstond een nieuw type hypothese: de compositionele hypothese.

2.2. Compositionele hypotheses

Als reactie op de hypotheses van Gibbs (1986) en Swinney en Cutler (1979) vormden Cacciari en Tabossi (1988) de configuratiehypothese. In deze hypothese is een idioom niet meer opgeslagen als een woord zonder interne structuur, maar wordt het idioom gedefinieerd als een configuratie van zijn individuele componenten. De lexical entries van de woorden in een idioom worden elk geactiveerd door de input. Deze lexical entries zijn dezelfde als die geactiveerd worden bij een letterlijke uiting. Bij het begin van een uiting wordt dus begonnen met een letterlijke interpretatie en als er genoeg aanwijzingen zijn voor een figuurlijke interpretatie komt de configuratie tevoorschijn. Het punt waarop dit gebeurt, wordt de idiom

key genoemd. Wanneer de key wordt geactiveerd, stopt ook de letterlijke verwerking. Een

voordeel van deze hypothese is dat er geen aparte opslag nodig is van het idioom, zoals bij voorgaande hypotheses wel het geval was. Bovendien kan er bij deze hypothese syntactische verwerking van het idioom plaatsvinden en werkt deze hypothese ook voor idiomen die geen letterlijke tegenhanger hebben. Naast voordelen zijn er ook een aantal problemen met deze hypothese. Cacciari en Tabossi stellen zichzelf namelijk nog de vraag hoe die key eruitziet en hoe mensen weten welke veranderingen een idioom wel en niet kan ondergaan. Dit kan namelijk niet verklaard worden door hun hypothese. In hun experiment maten zij namelijk alleen de reactietijd aan het einde van de zin, waardoor het herkenningspunt van een idioom in de zin (idiom key) niet precies vastgesteld kon worden. Bovendien kunnen de mogelijke transformaties niet opgeslagen worden, omdat het idioom ook niet als geheel wordt opgeslagen. Hierdoor blijft het hun onduidelijk hoe men deze mogelijk transformaties te weten komt.

Cacciari en Tabossi (1988) voorspellen met hun hypothese dus dat de herkenning van idiomen op dezelfde manier gebeurt als die van letterlijke uitingen. Hoewel Cacciari en Tabossi hiervoor geen empirisch bewijs aandragen, kunnen Mancuso et al. (2020) en Peterson, Burgess, Dell en Eberhard (2001) dat wel. Uit de resultaten van Mancuso et al. bleek namelijk dat op getransformeerde zinnen (zoals passief) langzamer werd gereageerd dan op zinnen in normale woordvolgorde (zoals actief). Dit effect werd gevonden bij idiomen, maar ook bij letterlijke uitingen. Er blijkt dus geen verschil te zijn in de hoeveelheid syntactische verwerking die nodig is bij het begrijpen van getransformeerde idiomen en getransformeerde letterlijke uitingen. Ook in Peterson et al. werd geen verschil gevonden in de syntactische verwerking tussen idiomen en letterlijke uitingen. Proefpersonen moesten een letterlijke of figuurlijke zin voorlezen, waarvan het laatste woord ontbrak (zie (3)). Dit ontbrekende woord moest in alle gevallen een zelfstandig naamwoord zijn: in zin (3a) knot en in zin (3b) bow. Nadat ze de zin hadden gelezen, verdween deze van het scherm en verscheen een non-woord. De proefpersonen moesten dit non-woord zo snel mogelijk voorlezen. Dit non-woord kon syntactisch passend (zoals “ditted” als naamwoord) of niet passend zijn (zoals “ditter” als werkwoord).

(9)

8

(3) a. After living together for several years, John and Mary finally decided to tie the ____ (knot).

‘Nadat ze al een aantal jaren samenwoonden, besloten John en Mary eindelijk om te trouwen.’

b. The man wrapped the birthday present but when he got to the ribbon, he didn’t know how to tie the ___ (bow).

‘De man was het verjaardagscadeau aan het inpakken, maar toen hij bij het lint belandde wist hij niet hoe hij die moest knopen.’

Zowel bij figuurlijke als letterlijke zinnen werd het syntactisch passende non-woord sneller genoemd. Mancuso et al. en Peterson et al. leveren dus beide bewijs voor het gelijk behandelen van idiomen en letterlijke uitingen op het gebied van syntactische verwerking. Terwijl de syntactische verwerking dus hetzelfde lijkt te verlopen bij figuurlijke en letterlijke uitingen, verschillen ze wat betreft activatie van de betekenis.

In hun hypothese voorspellen Cacciari en Tabossi (1988) dat bij het begrijpen van een uiting eerst de letterlijke interpretatie wordt opgebouwd, waarna bij het herkennen van de

idiom key de figuurlijke interpretatie het overneemt. Vanaf dat punt zou de letterlijke

interpretatie volledig verdwijnen. Het eerste deel van deze voorspelling, het beginnen met de opbouw van een letterlijke interpretatie, lijkt aannemelijk. Cacciari (2014) beargumenteert bijvoorbeeld dat het opbouwen van de figuurlijke interpretatie vanaf het begin van de zin te belastend is voor het cognitieve systeem. Doordat veel idiomen met dezelfde woorden beginnen, zouden luisteraars zowel de idiomen met een dergelijk frequent begin als de letterlijke betekenis van het frequente woord moeten activeren. Naast deze logische denkstap levert Holsinger (2013) empirisch bewijs voor dit deel van de stelling. In paragraaf 2.1 zagen we dat de resultaten van Holsinger suggereren dat de letterlijke betekenis zowel in figuurlijke als in letterlijke zinnen actief is, terwijl de figuurlijke betekenis enkel actief is bij kans op een idioom. Het opbouwen van de letterlijke betekenis lijkt dus verplicht te zijn, maar het activeren van de figuurlijke betekenis niet. Wanneer zoals in letterlijke zinnen geen herkenningspunt van een idioom te vinden is, wordt de figuurlijke betekenis ook niet geactiveerd.

Hoewel het verplicht beginnen met het opbouwen van een letterlijke interpretatie dus wordt ondersteund, lijkt het verdwijnen van die letterlijke interpretatie na het herkennen van een idioom vooral tegengesproken te worden. Peterson et al. (2001) beargumenteren op basis van de resultaten van hun vierde experiment wel dat het tweede deel correct is: in een voorspelbare context wordt de verwerking van de letterlijke interpretatie gestopt vóór het laatste woord van de zin. De procedure van dit experiment was gelijk aan het eerder beschreven experiment: figuurlijke en letterlijke zinnen moesten worden afgemaakt door een woord op het scherm zo snel mogelijk voor te lezen. Dit woord kon concreet (zoals “stoeptegel”) of abstract (zoals “vrijheid”) zijn. Terwijl bij letterlijke zinnen het abstracte woord langzamer gelezen werd dan het concrete, werd dit effect niet gevonden bij idiomen. De concreetheid van het laatste woord zou namelijk niet relevant zijn voor de figuurlijke betekenis. Volgens Peterson et al. laat dit zien dat de letterlijke interpretatie al was gestopt voordat de proefpersonen bij het laatste woord aankwamen. Smolka, Rabanus & Rösler (2007) spreken dit resultaat echter tegen. Proefpersonen in hun onderzoek kregen ook letterlijke uitingen en idiomen in een voorspelbare context te zien. 500 milliseconden nadat ze de zin hadden gelezen, moesten ze een lexicale decisie maken over naamwoorden die geassocieerd waren met de figuurlijke of letterlijke betekenis van het werkwoord. Hieruit bleek dat na het zien van een letterlijke zin sneller werd gereageerd op de letterlijke associatie, terwijl na het zien van een figuurlijke zin even snel werd gereageerd op de letterlijke als op de figuurlijke associatie. Dit resultaat spreekt de voorspelling van Cacciari en

(10)

9

Tabossi (1988) over het verdwijnen van de letterlijke interpretatie tegen, omdat in een voorspelbare context het idioom na 500 milliseconden toch wel herkend zou moeten zijn. Dan zou de letterlijke interpretatie moeten verdwijnen. De contrasterende resultaten van Peterson et al. en Smolka et al. kunnen verklaard worden door het feit dat Peterson et al. zelfstandige naamwoorden gebruikten en Smolka et al. werkwoorden. Een andere mogelijke verklaring is gelegen in de verschillende soorten experimenten die gebruikt zijn in de twee onderzoeken: bij Peterson et al. moesten proefpersonen aan het eind van de zin een woord voorlezen, terwijl bij Smolka et al. de proefpersonen pas 500 ms na het eind van de zin hun lexicale decisie hoefden te maken.

Opvallend is het feit dat Cacciari en Tabossi (1988) de configuratiehypothese op hun eigen resultaten baseren, terwijl deze resultaten de voorspelling over het verdwijnen van de letterlijke interpretatie tegen lijken te spreken. Zij vonden namelijk in hun derde experiment dat 300 milliseconden na het lezen van een onvoorspelbaar idioom er even snel werd gereageerd op de letterlijke als op de figuurlijke associatie van het laatste woord. Hoewel zij dit als bewijs zien vóór het bestaan van de idiom key (namelijk dat die bij onvoorspelbare idiomen niet bestaat) en vóór het beginnen met een letterlijke verwerking totdat het idioom wordt herkend, lijkt dit het laatste juist tegen te spreken. Wanneer er geen idiom key wordt herkend, zou het idioom namelijk na het laatste woord herkend worden. Doordat uit hun tweede experiment bleek dat het ophalen van die betekenis niet onmiddellijk gebeurt na het laatste woord, presenteerden ze de associaties in het derde experiment pas 300 milliseconden na de waarneming van het laatste woord. Na 300 milliseconden wordt inderdaad de figuurlijke betekenis opgehaald, maar de letterlijke betekenis lijkt niet te verdwijnen. Ook die is namelijk na 300 milliseconden nog actief. Uit hun experiment blijkt dus dat de letterlijke interpretatie niet verdwijnt als de figuurlijke interpretatie is opgehaald. Uit Smolka et al. (2007) blijkt zelfs dat die letterlijke interpretatie na 500 milliseconden nog actief is. Cacciari en Tabossi en Smolka et al. lijken dus hetzelfde resultaat te vinden, terwijl Cacciari en Tabossi zelfstandige naamwoorden gebruiken en Smolka et al. werkwoorden. De verschillende resultaten van Smolka et al. en Peterson et al. (2001) kunnen dus niet toegewezen worden aan het gebruik van verschillende woordsoorten. Het lijkt dus erg waarschijnlijk dat het experimenteel paradigma van Peterson et al. niet geschikt is om deze specifieke voorspelling te onderzoeken. Peterson et al. maten namelijk de reactietijd van de proefpersonen op het laatste woord van de zin. Uit de resultaten van het tweede experiment van Cacciari en Tabossi bleek echter dat aan het eind van de zin de verwerking nog niet is afgerond. Cacciari en Tabossi en Smolka et al. geven de proefpersonen meer tijd om de betekenis op te halen en dat lijkt een beter geschikt experimenteel paradigma om de voorspelling over het verdwijnen van de letterlijke betekenis te onderzoeken.

Op basis van hun resultaten passen Smolka et al. (2007) de configuratiehypothese aan en geven in hun aangepaste hypothese meer details over hoe de perceptie van idiomen precies werkt. Wanneer een uiting wordt geïnterpreteerd, wordt deze eerst morfologisch ontleed. In Figuur 2 is te zien dat voor “het loodje” het morfeem “lood” wordt geactiveerd en voor het werkwoord “leggen” het morfeem “leg”. Deze morfemen activeren elk hun betekenis op het conceptuele niveau. De frequentie van een bepaald morfeem bepaalt dan de sterkte van de activatie op het conceptuele niveau. Doordat de activatie zich verspreidt zullen ook geassocieerde betekenissen geactiveerd worden, zoals in Figuur 2 voor de betekenis “leg” is afgebeeld. Morfemen op het morfologische niveau kunnen ook elkaar activeren en samen activeren zij op het conceptuele niveau hun gedeelde concept. “Lood” en “leg” activeren samen in Figuur 2 het concept “doodgaan”. Ook dit concept kan gerelateerde concepten activeren. Doordat elk los element in een idioom dus ook zijn eigen concept activeert, zal deze letterlijke betekenis beschikbaar blijven ongeacht de betekenis van de uiting.

(11)

10

De configuratiehypothese maakt enkel concrete voorspellingen voor het interpreteren van idiomen. Over het produceren van idiomen wordt niet gesproken.

2.3. De hybride hypotheses

In tegenstelling tot de configuratiehypothese doen Cutting en Bock (1997) concrete voorspellingen over enkel het produceren van idiomen. Het model bij deze hypothese is afgebeeld in Figuur 3 en moet van boven naar onder bekeken worden. Een spreker begint namelijk op het conceptuele niveau. Wanneer de spreker een idee vormt over wat er overgebracht moet worden, worden de bijbehorende concepten geactiveerd. Dit concept activeert daarna op het lexicaal-conceptueel niveau, het niveau tussen concepten en individuele lemma’s, het bijbehorende idioom. In Figuur 3 zou bijvoorbeeld het concept “doodgaan” het idioom “het loodje leggen” activeren. Dit idioom activeert dan ook de individuele woorden waar het uit bestaat op het lexicaal-syntactisch niveau. Dit proces speelt zich af in het lexicon. Cutting en Bock doen echter ook voorspellingen over het verloop van de zinsbouw. Het lexicon en de syntaxis zouden namelijk voortdurend op elk niveau contact met elkaar hebben. Wanneer bijvoorbeeld een idioom op het lexicaal-conceptuele niveau wordt geactiveerd, wordt zijn bijbehorende phrasal node ook geactiveerd. Voor “het loodje leggen” is dat bijvoorbeeld een verb phrase (VP). Op basis hiervan maakt de syntaxis een syntactische structuur, waarin de grammaticale categorieën zijn gespecificeerd. Door de activatie van “het loodje leggen” weet de syntaxis dus dat er een werkwoord, lidwoord en zelfstandig naamwoord nodig zijn om de structuur te vullen. Het vullen van de structuur wordt gedaan door de individuele lemma’s op het lexicaal-syntactisch niveau, die elk verbonden zijn met hun grammaticale categorie. Doordat de syntaxis kan zien welke geactiveerde lemma’s de juiste categorie hebben, kan de structuur gevuld worden.

Figuur 2: De configuratiehypothese. Aangepast van Cacciari en Tabossi (1988: 229).

(12)

11

De resultaten van Cutting en Bock (1997) ondersteunen deze hypothese. Uit hun eerste experiment bleek dat idiomen met dezelfde syntactische structuur zorgden voor meer idiom

blends. Dit kan verklaard worden door hun hypothese: doordat twee verschillende idiomen

een connectie hebben met dezelfde phrasal node ontstaat er competitie. Dezelfde verklaring wordt gegeven voor het resultaat dat idiomen met dezelfde betekenis zorgden voor meer

idiom blends. “Het loodje leggen” en “de kraaienmars blazen” worden geactiveerd door

hetzelfde concept, waardoor er competitie ontstaat.

Hoewel de hypothese van Cutting en Bock (1997) dus wordt ondersteund voor de productie van idiomen, beweren Sprenger et al. (2006) dat de hypothese niet werkt bij de perceptie van idiomen. Volgens Sprenger et al. zou ieder model zowel van boven naar onder als van onder naar boven bekeken moeten kunnen worden. Van boven naar onder is het productieproces en van onder naar boven het perceptieproces. Dit werkt echter niet bij het model van Cutting en Bock. Sprenger et al. beweren dat alle connecties die van boven naar onder worden gemaakt, een betekenisrelatie vormen. Dit formuleren zij als “gedeeltelijk-uitgedrukt-door”. “Het loodje leggen” wordt dus gedeeltelijk uitgedrukt door “het”, “loodje” en “leggen”. Van alle connecties die van onder naar boven worden gemaakt, wordt de betekenisrelatie uitgedrukt als een “heeft-de-betekenis-van”-relatie. Het lemma “leg” heeft dus de betekenis van het concept “leg”. Dit werkt echter niet bij idiomen: het lemma “loodje” heeft niet de betekenis van het concept “doodgaan”. Bij een idioom zouden de connecties van onder naar boven dus een “element-van”-relatie uit moeten drukken. Dit zou echter betekenen dat er twee verschillende soorten connecties nodig zijn: de “element-van”- en betekenisrelatie. Deze verschillende connecties zorgen ervoor dat er verschillende verwerkingsmechanismen nodig zijn voor figuurlijke en letterlijke taal, terwijl dit niet wordt ondersteund door andere onderzoeken (Cacciari & Tabossi, 1988; Cutting & Bock, 1997; Holsinger, 2013; Konopka & Bock, 2009; Mancuso, 2020; Tabossi, Wolf & Koterle, 2009). Om dit aspect op te lossen en het syntactische aspect van de hypothese van Cutting en Bock aan te passen, vormden Sprenger et al. de superlemma-hypothese.

Met de superlemma-hypothese kan zowel het productie- als perceptieproces van idiomen verklaard worden en worden de problemen van de hypothese van Cutting en Bock (1997) opgelost. Een superlemma is de representatie van een idioom op het lexicaal-syntactische niveau. Deze bevat de lexicaal-syntactische informatie over het idioom: de restricties op syntactische transformaties en de relaties tussen de individuele lemma’s. Doordat het

(13)

12

superlemma zich op het lexicaal-syntactisch niveau bevindt, lijkt de selectie en verwerking van idiomen op dat van gewone woorden. Het superlemma wordt geactiveerd zoals losse lemma’s en doet bijvoorbeeld mee aan de competitie tussen de woorden. Bovendien leidt het ertoe dat er niet twee verschillende soorten connecties tussen de niveaus nodig zijn, zoals in Figuur 4 te zien is. Tussen het conceptueel en het lexicaal-syntactisch niveau zijn namelijk alleen betekenisrelaties (zwarte pijlen in Figuur 4), terwijl de “element-van”-relatie alleen nog op een bepaald niveau en niet tussen niveaus bestaat (gestippelde pijlen in Figuur 4) (Sprenger et al., 2006).

Figuur 4 moet op twee verschillende manieren gelezen worden om de productie en perceptie van idiomen volgens de superlemma-hypothese uit te leggen. Bij het productieproces wordt Figuur 4 van boven naar onder gelezen. Wanneer de spreker weet wat hij/zij wil zeggen, worden bepaalde concepten geactiveerd, zoals bijvoorbeeld “doodgaan”. Dit concept activeert dan eerst het superlemma “het loodje leggen” en het superlemma activeert op zijn beurt de lemma’s waar het uit bestaat. Bij het begripsproces werkt de activatie de andere kant op. De input activeert bepaalde lemma’s en die lemma’s activeren het superlemma, waar ze deel van uitmaken. Dit superlemma wordt echter alleen geactiveerd als de syntactische context overeenkomt met de syntactische informatie in het superlemma. Wanneer de syntactische structuur klopt en het superlemma met een bepaalde waarde is geactiveerd, wordt het bijbehorende concept ook geactiveerd. Holsinger (2013) pleit echter tegen het superlemma als filter, dat enkel geactiveerd wordt in de juiste syntactische context. Uit zijn eerste experiment bleek namelijk dat ook in een niet-passende structuur de figuurlijke betekenis werd overwogen en het superlemma dus wordt geactiveerd. Holsinger beweert dus dat de syntactische context niet steeds wordt gecheckt met de context in het superlemma. Dit zou namelijk niet erg economisch zijn door de vele varianten van idiomen, waardoor er meerdere syntactische contexten tegelijkertijd in de gaten gehouden moeten worden. Het superlemma kan dus volgens hem ook geactiveerd worden in een ongeschikte syntactische structuur.

Wanneer het superlemma wordt geactiveerd, wordt alle syntactische informatie van het idioom beschikbaar. Deze informatie specificeert welke transformaties het idioom kan ondergaan en de relaties tussen de individuele lemma’s, zodat het productiesysteem weet in welke volgorde de lemma’s geplaatst moeten worden (Sprenger et al., 2006; Tabossi et al., 2009). Dit in tegenstelling tot de hypothese van Cutting & Bock (1997), waarbij de syntaxis gescheiden was van het lexicon en bij activatie van een idioom een abstracte structuur gecreëerd werd niet gebonden aan specifieke lemma’s. Sprenger et al. passen dit aspect van de hypothese aan, omdat volgens de hypothese van Cutting en Bock de volgorde van de lemma’s in het idioom niet gespecificeerd is. “Zich met hand en tand verzetten” kan dus volgens de hypothese van Cutting en Bock ook geuit worden als “zich met tand en hand

(14)

13

verzetten”. Volgens de superlemma-hypothese wordt de laatste optie echter uitgesloten. Kuiper et al. (2007) vonden in corpora van de Nederlandse en Engelse taal dat sprekers de twee naamwoorden in een idioom inderdaad nooit omdraaiden en ondersteunen hiermee de superlemma-hypothese.

Volgens Tabossi et al. (2009) leidt het opslaan van alle syntactische informatie in het superlemma tot bepaalde voorspellingen: restricties op syntactische transformaties van ieder idioom moeten geleerd worden op basis van ervaring; een syntactische transformatie wordt toegestaan of niet; en de regels van toepassing op letterlijke zinnen gelden niet voor idiomen. Tabossi et al. hebben in hun onderzoek al deze voorspellingen experimenteel getest. In het tweede experiment werden idiomen gebruikt die voor sprekers in het ene Italiaanse gebied bekend zouden zijn, maar in het andere gebied niet. Nadat deze idiomen een transformatie hadden ondergaan (invoegen van een bijwoord (4a) of bijvoeglijk naamwoord (4b), verplaatsing (4c) en passivisatie (4d)), was het aan de proefpersonen de taak te beoordelen of deze idiomen acceptabel waren of niet. Voorbeelden van deze getransformeerde idiomen in het Nederlands zijn te zien in (4).

(4) a. Zij deelde boos de lakens uit. b. Zij deelde de grote lakens uit. c. De lakens deelde zij uit.

d. De lakens werden door haar uitgedeeld.

De acceptabiliteit werd van tevoren vastgesteld met behulp van andere sprekers van het Italiaans. Uit de resultaten bleek dat de proefpersonen de acceptabiliteit van de

getransformeerde idiomen hetzelfde beoordeelden als de vooraf vastgestelde

acceptabiliteitsscore ongeacht hun ervaring met het idioom. Dit gaat in tegen de voorspelling op basis van de superlemma-hypothese dat mensen eerst ervaring moeten hebben met het idioom voor ze de syntactische restricties kunnen kennen. Met het derde experiment werd bekeken of het ondergaan van een bepaalde transformatie werkelijk een binaire categorie is. Tabossi et al. (2009) boden getransformeerde idiomen in een minimale (5a) en een uitgebreidere (5b) context aan, die pragmatisch gezien paste bij de transformatie.

(5) a. De lakens werden uitgedeeld door de echtgenote als haar man niet thuis was.

b. Het personeel moest goed aangestuurd worden op deze drukke dag en aangezien de manager hiervoor had gestudeerd, werden de lakens door hem uitgedeeld.

Proefpersonen kregen de opdracht de acceptabiliteit van deze idiomen te beoordelen op een schaal van een tot en met zeven. Uit de resultaten bleek dat de acceptabiliteit steeg in de pragmatisch kloppende context in vergelijking met de minimale context. De acceptabiliteit van bepaalde transformaties lijkt dus te kunnen variëren op basis van de context, iets wat ingaat tegen de binaire categorie van de superlemma-hypothese. Als laatste onderzochten Tabossi et al. (2009) of een algemene taalregel uit het Italiaans ook voor idiomen geldt: een zelfstandig naamwoord zonder lidwoord (een bare noun) kan niet voor het hoofdwerkwoord staan. Zij gebruikten hiervoor idiomen in passieve vorm met en zonder een bare noun, die in een minimale context als even acceptabel werden gezien. Deze werden getoond in een uitgebreidere context, die pragmatisch gezien paste bij de passieve transformatie, en proefpersonen moesten beslissen over hun acceptabiliteit. De acceptabiliteit van idiomen met een bare noun werden in de uitgebreidere context hetzelfde beoordeeld als in een minimale context. De idiomen met zelfstandige naamwoorden met een lidwoord werden echter als acceptabeler beoordeeld in de uitgebreidere context. Hieruit blijkt dus dat de algemene

(15)

14

taalregel ook lijkt te werken op idiomen. Om al deze nieuwe inzichten te verklaren ontwikkelden Tabossi et al. de competentiehypothese.

De competentiehypothese voegt de relevante en ondersteunde aspecten van de hypotheses van Cacciari en Tabossi (1988; configuratiehypothese), Cutting en Bock (1997) en Sprenger et al. (2006: superlemma-hypothese) samen en lost tegelijkertijd de meeste problemen op. Volgens de competentiehypothese bepalen de talige competentie van de taalgebruiker en de betekenis van het idioom of bepaalde transformaties zijn toegestaan en in welke mate deze zijn toegestaan. Ook de pragmatiek heeft invloed op deze acceptatie, zoals aangetoond in het derde experiment, maar enkel als de toegepaste transformatie niet in contrast staat met de algemene regels van de taal. De syntaxis van idiomen zou zich namelijk aan de regels van de taal houden. In tegenstelling tot de superlemma-hypothese hebben sprekers van een taal geen extra syntactische kennis nodig om idiomen te kunnen gebruiken. Hun algemene competentie is genoeg om allerlei varianten te begrijpen en te produceren (Tabossi et al., 2009). Bij de uitleg van het productie- en perceptieproces nemen Tabossi et al. het concept “configuratie” aan. Bij perceptie moeten een aantal individuele woorden van het idioom geactiveerd worden, voordat het idioom als configuratie van deze woorden geactiveerd kan worden (Cacciari & Tabossi, 1988). Bij het perceptieproces nemen zij ook het gebruik van de bottleneck over van de superlemma-hypothese: activatie van het concept kan pas gebeuren na een bepaalde hoeveelheid activatie van de configuratie (Sprenger et al., 2006). Deze drempel van activatie kan ook de idiom key genoemd worden (Cacciari & Tabossi, 1988).

Een configuratie wordt niet gezien als één representatie in het mentale lexicon, maar als meerdere representaties naast elkaar zonder specifieke volgorde, zoals op het lexicaal-conceptueel niveau te zien is in Figuur 5. Een configuratie kan dus gedefinieerd worden als een set van elementen die connecties heeft met de individuele lemma’s en waarvan bepaalde informatie is opgeslagen, zoals het feit dat “het loodje leggen” een VP is met een theme in zijn thematische structuur. Verdere informatie over de syntaxis is in tegenstelling tot bij de superlemma-hypothese niet opgeslagen. Het productie- en perceptieproces kunnen net als bij de andere figuren afgelezen worden door de verschillende richtingen te bekijken. Bij de productie van een idioom wordt de configuratie geactiveerd, die daarna de lemma’s waar het uit bestaat activeert. Met deze lemma’s wordt een zin opgebouwd. Bij de perceptie van een idioom worden de geactiveerde lemma’s op het lexicaal-syntactisch niveau gebruikt om een syntactische structuur te vullen. Deze activeren de configuratie en als die activatie een bepaalde waarde heeft bereikt wordt de figuurlijke betekenis toegewezen aan de tot dan toe gebouwde structuur.

(16)

15

Peterson et al. (2001), Cutting en Bock (1997) en Konopka en Bock (2009) ondersteunen de competentiehypothese met hun resultaten. Uit deze drie onderzoeken blijkt namelijk dat zowel bij productie (Cutting & Bock, 1997; Konopka & Bock, 2009) als perceptie (Peterson et al., 2001) van idiomen de syntactische analyse hetzelfde werkt als bij letterlijke uitingen. Er zou een syntactische structuur worden gemaakt, die pas later gekoppeld wordt aan een letterlijke of figuurlijke betekenis. Ook de resultaten van Glucksberg (2001) geven steun aan de competentiehypothese. Glucksberg vond namelijk zoals Tabossi et al. (2009) ook dat een juiste pragmatische context varianten acceptabel maakte, die normaal gezien niet als acceptabel werden beschouwd. Tabossi et al. voegen met hun hypothese echter toe dat alleen deze pragmatische context niet genoeg is om alles te verklaren. De variant “hij is het loodje aan het leggen” zou volgens hen vrijwel nooit als acceptabel gezien kunnen worden, doordat de betekenis “doodgaan” niet-duratief is. Zoals al eerder opgemerkt hebben de betekenis van het idioom en de talige competentie van een persoon dus ook invloed op de acceptabiliteit van een variant.

Hoewel de competentiehypothese een aantal problemen uit eerdere hypotheses oplost, verklaren Tabossi et al. (2009) niet alle onduidelijke aspecten. Eén aspect blijft onverklaard, dat de superlemma-hypothese wel kon verklaren: hoe weet de syntactische component welk lemma op welke plaats in de structuur hoort als dat niet is aangegeven in het lexicon? Kuiper et al. (2007) hebben geïllustreerd dat idiomen zoals “tussen neus en lippen” nooit worden geproduceerd als “tussen lippen en neus”. Doordat de volgorde van de individuele woorden van een idioom niet is gespecificeerd in het lexicon volgens de competentiehypothese, kunnen Tabossi et al. (2009) met hun hypothese niet verklaren hoe uiteindelijk de juiste volgorde (“tussen neus en lippen”) van de items wordt bepaald.

2.3. Conclusie

In dit hoofdstuk heb ik een aantal hypotheses behandeld, waarin de representatie van het idioom in het mentale lexicon en de manier waarop deze idiomen geproduceerd en begrepen worden centraal staan. Het antwoord op een aantal vragen blijft echter onduidelijk: wat is het herkenningspunt van het idioom (idiom key)?; zijn idiomen als geheel opgeslagen of niet?; wordt de syntactische structuur van een idioom opgeslagen?; wat is de rol van de context op de herkenning?; en hoe worden variabele elementen van een idioom opgeslagen? In het

(17)

16

volgende hoofdstuk zal ik syntactische hypotheses bespreken, die wellicht wel een antwoord kunnen geven op deze vragen.

Hoofdstuk 3: Hypotheses in de syntaxis

In de syntaxis zijn een aantal modellen bekend die elk op een andere manier uitleggen hoe syntactische verwerking en productie werken. Een aantal van deze modellen betrekt hier ook de verwerking en productie van idiomen bij. Een uitgebreide analyse blijft echter vaak achterwege. In het laatste decennium zijn er op het gebied van de syntaxis ook een aantal onderzoeken opgedoken die specifiek ingaan op idiomen (Everaert, 2010; Ifill, 2002; Merchant, 2019; Nediger, 2017). In dit hoofdstuk richt ik me op de syntactische hypotheses, die specifiek ontworpen zijn om het gedrag van idiomen te verklaren. Deze specifieke hypotheses zal ik ook vergelijken met die uit de psycholinguïstiek.

3.1. Algemene syntactische modellen

Een van de eerste syntactische modellen was de generatieve grammatica. Chomsky (1957) stelde voor dat door middel van regels een structuur wordt gebouwd (deep structure; D-structuur). Deze structuur wordt gevuld met woorden tijdens de lexicale insertie, waarna de structuur transformaties kan ondergaan. Hierdoor ontstaat uiteindelijk de structuur die geuit of geïnterpreteerd wordt (surface structure; S-structuur). Een aantal onderzoekers in deze stroming doen ook voorspellingen over idiomen. Katz en Postal (1963) beargumenteerden dat de representatie van een idioom in het mentale lexicon bestaat uit de string (zoals “het loodje leggen”), de figuurlijke betekenis (“doodgaan”) en een syntactische categorie die de fonologische string domineert (volgens Katz en Postal bijvoorbeeld Main Verb). Transformaties, zoals de passief, zouden in hun hypothese niet uitgevoerd kunnen worden op idiomen, doordat die transformatie aanwezig moet zijn in de D-structuur. De structuur ziet er dan volgens Katz en Postal uit zoals in Figuur 6. Doordat de transformatie onder Main Verb (MV in Figuur 6) niet is opgeslagen bij het idioom, kan deze zin niet geassocieerd worden met de figuurlijke betekenis “doodgaan”.

Katz en Postal blijken hier echter te streng door te zeggen dat geen enkel idioom passief voor kan komen. Dit kan namelijk weerlegd worden door alle tegenvoorbeelden, waarin duidelijk wordt dat transformaties zoals de passief wel mogelijk zijn, en de onderzoeken in de psycholinguïstiek, waarin duidelijk wordt dat getransformeerde idiomen als acceptabel worden gezien (Glucksberg, 2001; Mancuso et al, 2020; Tabossi et al., 2009). Weinrich (1969) stelt daardoor voor dat de transformaties die mogelijk zijn ook zijn opgeslagen in de representatie, wat te vergelijken is met het voorstel van het superlemma (Sprenger et al., 2006). Ook hier zijn in hoofdstuk 2 al tegenargumenten tegen gegeven (Tabossi et al., 2009).

Figuur 6: Syntactische structuur van "het loodje werd gelegd door Jan" volgens Katz en Postal (1963). Aangepast van Merchant (2019: 31).

(18)

17

Fraser (1970) stelde de Frozenness Hierarchy op om met het bestaan van transformaties om te gaan, te zien in Figuur 7. Elk idioom wordt op een niveau geplaatst en alle transformaties van het niveau en die daaronder zou het idioom moeten kunnen ondergaan. Ook dit voorstel blijft niet zonder problemen. Merchant (2019) vraagt zich bijvoorbeeld af of deze hiërarchie universeel is. Fraser heeft het ontwikkeld op basis van Engelse idiomen, maar werkt het bijvoorbeeld ook voor idiomen in het Nederlands? Bovendien heeft deze benadering dezelfde problemen als de superlemma-hypothese, doordat de mogelijke transformaties op een andere manier opnieuw bij het idioom opgeslagen moeten worden. Men zou het niveau moeten bepalen op basis van ervaring, wat tegengesproken wordt door Tabossi et al. (2009). Ook kan deze benadering niet verklaren waarom een idioom op niveau 3 in bepaalde contexten acceptabel kan zijn op niveau 4. Een laatste hypothese komt van Katz (1973). Katz stelt voor dat mogelijke transformaties afgeleid kunnen worden uit de representatie van het idioom. Die zou namelijk het feature [-idioom] of [+idioom] bevatten, waaruit afgeleid kan worden dat idiomen met [-idioom] wel transformaties kunnen ondergaan en met [+idioom] niet. Zoals al vaker genoemd loopt deze hypothese tegen dezelfde problemen aan als de superlemma-hypothese en bovendien kan het niet verklaren hoe een kind de verschillende mogelijke en onmogelijke transformaties leert. Het zou dan uit het gebrek aan “hij heeft het zware loodje gelegd” in de input moeten afleiden dat “het loodje leggen” niet gemodificeerd kan worden (Merchant, 2019).

Figuur 7: De Frozenness Hierarchy van Fraser (1970).

Vanuit de generatieve grammatica ontstond het minimalisme. In deze theorie wordt geen onderscheid gemaakt tussen de D- en S-structuur, maar begint het bouwen van een zin met een lexical array, die lemma’s bevat gekozen uit het mentale lexicon (Merchant, 2019). Vanuit deze reeks worden lemma’s geselecteerd en door middel van de operatie Merge gecombineerd. Merge maakt van “zie” en “jou” bijvoorbeeld de constituent “zie jou” en kan deze constituent weer combineren met “ik” om “ik zie jou” te creëren. De uiteindelijke structuur wordt uitgespeld, wat inhoudt dat de syntactische structuur naar de fonologie en semantiek wordt gestuurd. Van de syntactische structuur wordt een logische (LF) en

Niveau 6: alles mogelijk

Niveau 5: reconstructie, zoals nominalisatie van acties

Niveau 4: extractie, zoals passieve zinnen Niveau 3: woordverwisseling, zoals verplaatsing

van partikels

Niveau 2: insertie, zoals bijwoorden

Niveau 1: adjunctie

(19)

18

fonologische vorm (PF) gemaakt. LF wordt geïnterpreteerd door de semantiek en PF door de fonologie. Een dergelijk model wordt een Y-model genoemd, doordat het de vorm van de letter “Y” heeft (Nediger, 2017). Dit Y-model is geïllustreerd in Figuur 8.

De minimalistische benaderingen kunnen op twee punten van elkaar verschillen. Ten eerste verschillen de benaderingen in wanneer ze de syntactische structuur uitspellen: aan het eind van de gehele structuur, op de grens van iedere phase of na iedere toepassing van Merge? Nediger (2017) en Merchant (2019) ondersteunen beiden de phase-theorie van Chomsy (2001). Met deze theorie wordt beargumenteerd dat de CP en vP de grens zijn van een phase. Iedere syntactische structuur wordt verdeeld in phases en wanneer Merge een vP of CP tegenkomt, wordt de structuur uitgespeld. Ten tweede stellen de benaderingen verschillende opties voor die als input kunnen dienen voor de operatie Merge: het mentale lexicon, een

lexical array of een lexical subarray. Zoals gezegd bestaat een lexical array uit lemma’s

gekozen uit het mentale lexicon, die gebruikt zullen worden om een structuur te vormen. Een

subarray heeft enkel de elementen die gebruikt worden in een phase. Ook hier zijn Nediger

en Merchant het eens en gebruiken beiden de lexical array als input.

In tegenstelling tot de generatieve grammatica en de minimalistische benaderingen wordt een structuur in de Parallelle-Architectuurbenadering niet stap-voor-stap opgebouwd. Bij de productie van een zin worden een syntactische, semantische en fonologische structuur parallel aan elkaar ontwikkeld. Deze drie structuren worden daarna gecombineerd door middel van de operatie Unificatie. De structuur na Unificatie voldoet dan aan de constraints die de syntaxis, semantiek en fonologie opleggen (Merchant, 2019). In deze benadering wordt er geen onderscheid gemaakt tussen het lexicon en de syntaxis, omdat syntactische structuren ook opgeslagen kunnen zijn in het mentale lexicon. Op deze manier worden ook idiomen verklaard: deze zijn opgeslagen in het mentale lexicon in een lexicaal-conceptuele structuur (LCS) (Merchant, 2019; Nediger, 2017). De LCS van idiomen bevat een fonologische, syntactische en conceptuele structuur, zoals te zien in Figuur 9.

(20)

19

Met de Parallelle-Architectuurbenadering worden een aantal problemen opgelost die ook aanwezig zijn in de psycholinguïstiek. Zo is het in deze benadering duidelijk op welke plek in de syntactische structuur welk lemma komt. Het idioom is in zijn geheel opgeslagen, waardoor de volgorde altijd vaststaat. Deze benadering lijkt daardoor gelijk aan de superlemma-hypothese. Ze verschilt echter in de behandeling van mogelijke transformaties. Terwijl bij de superlemma-hypothese de mogelijke transformaties opgeslagen zitten in het superlemma en dus bij het idioom (Sprenger et al., 2006), wordt met de Parallelle-Architectuurbenadering beargumenteerd dat de syntactische flexibiliteit van een idioom verklaard kan worden door de syntactische en conceptuele structuur in de LCS. De conceptuele structuur kan namelijk metaphorical semantic composition hebben. Een voorbeeld van een dergelijk idioom is “één lijn trekken” in Figuur 9. In de syntactische structuur zijn de NP en VP apart opgeslagen en in de conceptuele structuur is aangegeven dat de NP ook een θ-rol toegewezen krijgt. Hierdoor kan de NP “één lijn” alles wat een normaal complement ook kan. “Eén lijn trekken” kan bijvoorbeeld passief worden gemaakt: “het is goed dat er steeds één lijn werd getrokken”. Dit alles in tegenstelling tot het idioom “het loodje leggen” in Figuur 10, dat geen metaphorical semantic composition heeft. In de syntactische structuur worden de NP en VP niet onderscheiden en in de conceptuele structuur krijgt de NP geen θ-rol toegewezen, waardoor de NP “het loodje” een vaste plaats in de structuur heeft. “Het loodje leggen” zou dus niet in passief voor kunnen komen: “*het loodje werd gelegd” (Jackendoff, 1997).

Horn (2003) kwam echter met een argument tegen de aanpak van Jackendoff (1997).

Give the lie to (in het Nederlands “een leugen aantonen”) zou namelijk zoals “één lijn

trekken” metaphorical semantic composition moeten hebben, maar kan niet de passieve vorm aannemen. Doordat Jackendoffs metaphorical semantic composition dit niet kan verklaren, komt Horn met een alternatief genaamd “thematische compositie”. Wanneer een idioom thematische compositie heeft, zijn de semantische rollen die het werkwoord toewijst hetzelfde in de figuurlijke en letterlijke betekenis. Give the lie to heeft geen thematische compositie, omdat “geven” (de letterlijke betekenis) en “aantonen” (de figuurlijke betekenis) geen betrekking hebben op dezelfde actie. “Geven” betekent “iemand iets overhandigen”, terwijl “aantonen” “iets laten zien” inhoudt. Hierdoor zijn de semantische rollen die “geven” in de

Figuur 9: De LCS van het idioom "één lijn trekken" volgens de Parallelle-Architectuurbenadering. Aangepast van Merchant (2019: 53).

Figuur 10: De LCS van het idioom "het loodje leggen" volgens de Parallelle-Architectuurbenadering. Aangepast van Merchant (2019: 54).

(21)

20

letterlijke en figuurlijke betekenis toewijst niet hetzelfde en heeft het een LCS gelijk aan “het loodje leggen”. Hierdoor kan het als syntactisch inflexibel worden bestempeld. Horn betrekt in zijn benadering dus de letterlijke en figuurlijke betekenis om syntactische mobiliteit te verklaren, waardoor deze aanpak gekoppeld kan worden aan de benadering van Newmeyer (1974). Newmeyer heeft weer een andere kijk op de representatie van het idioom in het mentale lexicon. Het idioom is in zijn geheel opgeslagen, maar heeft twee semantische componenten: de M1 (de figuurlijke interpretatie) en de M2 (de letterlijke interpretatie). De transformatie moet op beide interpretaties mogelijk zijn om acceptabel te zijn. “Het loodje leggen” heeft bijvoorbeeld de M1 “doodgaan” en de M2 “het loodje leggen”. Doordat “doodgaan” een onaccusatief intransitief werkwoord is en dus geen passieve vorm aan kan nemen en de letterlijke betekenis wel, zou het idioom ook niet de passieve vorm aan kunnen nemen. Merchant (2019) baseert zijn hypothese deels op die van Newmeyer met een aantal aanpassingen. De hypothese van Merchant zal ik bespreken in paragraaf 3.2.2.

De laatste syntactische benadering waarmee voorspellingen worden gedaan over idiomen is de Distributed Morphology (DM). Ook deze verschilt op een belangrijk aspect van de generatieve grammatica en het minimalisme: er zou geen lexicon zijn die als input dient voor de syntaxis. De functies van het lexicon zijn in DM door andere componenten overgenomen (Nediger, 2017). Het opbouwen van een zin begint met een set morfo-syntactische kenmerken, zoals te zien in Figuur 11. Voorbeelden hiervan zijn 1SG (aanduiding voor de eerste persoon enkelvoud) en PAST (aanduiding voor de verleden tijd). Met deze kenmerken wordt een syntactische structuur opgebouwd en deze wordt uiteindelijk uitgespeld. Gelijk aan de eerste twee benaderingen worden een PF en LF gevormd. De PF word gevormd door de morfo-syntactische kenmerken te vervangen met items uit de Vocabulaire (Nediger, 2017). Deze items zijn fonologische vormen die passen bij de morfo-syntactische kenmerken (Merchant, 2019). 1SG wordt dan bijvoorbeeld vervangen voor “ik”. De LF wordt gevormd door de betekenissen van de morfemen op te halen uit de Encyclopedie. In dit model zijn, in tegenstelling tot de eerste twee benaderingen, de functies van het lexicon dus verdeeld over de Vocabulaire en Encyclopedie. Het model van DM wordt een late-insertion model genoemd, omdat de fonologische en semantische kenmerken pas na het werk van de syntaxis worden ingevoegd (Nediger, 2017).

Dit model blijkt geschikt om het gedrag van idiomen te verklaren, doordat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen het opbouwen van een woord en een zin. Zo kan een idioom op dezelfde manier als woorden én als zinnen worden opgebouwd. Een aspect van

Figuur 11: Het model van Distributed Morphology. Aangepast van Merchant (2019: 187).

(22)

21

DM dat wordt gebruikt bij de verklaring van het gedrag van idiomen is het onderscheid tussen f(unctionele)- en l(exicale)-morfemen (Nediger, 2017). In Figuur 11 kunnen de kenmerken 1SG, PAST en 2SG aangeduid worden als f-morfemen en het concept ZIEN als l-morfeem. F-morfemen kunnen vervangen worden door slechts één fonologische string, zoals 1SG door “ik”. L-morfemen kunnen echter vervangen worden door meerdere fonologische strings. Nediger (2017) noemt het Engelse woord destroy als voorbeeld (in het Nederlands “verwoesten”). Wanneer het l-morfeem VERWOEST in de syntactische structuur wordt geplaatst, kunnen verschillende vormen ingevoegd worden op basis van de context. Het wordt vervangen door de NP “verwoesting” wanneer het gedomineerd wordt door een DP, maar door de VP “verwoest” wanneer het gedomineerd wordt door een IP. Marantz (1997) beschouwt de woorden van idiomen ook als l-morfemen. “Leggen” zou dan bijvoorbeeld “doodgaan” betekenen als het voorkomt in de context van “het” en “loodje”, terwijl die DP en NP geen betekenis zouden hebben in de context van “leggen”. Nediger vraagt zich echter af of dit wel een economische oplossing is, want ieder woord van ieder idioom zou dan gespecificeerd moeten zijn voor de context. Kelly (2013) stelt daarom een andere oplossing voor. Hij beargumenteert dat de Encyclopedie bestaat uit normale en speciale betekenissen, die na het opbouwen van de syntactische structuur van bijvoorbeeld “één lijn trekken” met elkaar strijden. Dit verklaart waarom “één lijn trekken” soms letterlijk en soms figuurlijk wordt geïnterpreteerd; de ene keer wint de letterlijke betekenis, de andere keer de figuurlijke. Ook dit bestempelt Nediger echter als oneconomisch. Het toewijzen van de betekenis gebeurt namelijk na de syntaxis. Als de betekenis geassocieerd wordt met de syntactische structuur, zouden alle mogelijke syntactische structuren opgeslagen moeten worden om de interpretatie beschikbaar te laten blijven. In zijn eigen hypothese neemt Nediger van Kelly over dat aan een string als “het loodje leggen” de letterlijke en figuurlijke betekenis toegewezen kunnen worden, alleen de timing hiervan verschilt met die van Kelly. Nediger stelt namelijk voor dat dit gebeurt tijdens het opbouwen van de structuur. Hier zal ik in paragraaf 3.2.1 dieper op ingaan.

3.2. Syntactische hypotheses over idioomperceptie en –productie

De twee hypotheses specifiek gericht op idiomen zijn op te delen in een hypothese over idioomperceptie en idioomproductie. Nediger (2017) focust zijn theorie op het begrijpen van idiomen, terwijl Merchant (2019) voorspellingen doet over het produceren van idiomen. In deze sectie zal ik de twee hypotheses beschrijven en argumenten voor en tegen bespreken.

3.2.1. De hypothese van Nediger (2017)

De hypothese van Nediger (2017) kan beschouwd worden als een hybride hypothese, die zich baseert op de principes van het minimalisme. Het hybride karakter ervan wordt gevormd doordat een idioom volgens Nediger als geheel is opgeslagen in het lexicon, maar syntactisch gezien wordt opgebouwd zoals een letterlijke uiting. Net als bij de competentiehypothese en de hypothese van Cutting en Bock (1997) wordt een onderscheid gemaakt tussen het lexicon en de syntaxis, maar wordt door het in zijn geheel opslaan van het idioom wel duidelijk dat “met ziel en hart” niet de goede volgorde is. Bij het omschrijven van de representatie van een idioom maakt Nediger onderscheid tussen decomposable en non-decomposable idiomen (Nunberg, Sag & Wasow, 1994). Zoals in Figuur 12a te zien is, dragen bij een decomposable idioom de individuele woorden elk iets bij aan de figuurlijke betekenis. “Uitdelen” komt overeen met “spelen” en “lakens” met “baas”. Non-decomposable idiomen hebben echter in het geheel één betekenis, waardoor de individuele woorden dus niet elk iets kunnen bijdragen aan de figuurlijke betekenis. “Loodje” en “leggen” hebben, zoals te zien in Figuur 12b, niet ieder een figuurlijke betekenis. Enkel de combinatie van die twee woorden komt overeen met een figuurlijke betekenis (Heredia & Cieslicka, 2015). Decomposability kan vergeleken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Anders dan bij de vertaling van realia heb ik bij de vertaling van idiomen van een kleiner aantal vertaalstrategieën gebruik gemaakt; ik heb alle idiomen met een van de drie

Bovendien kan een toevertrouwd belang volgens de memorie van toelichting niet alleen zijn gelegen in rechtstreeks uit de wet verkregen taken, maar even- eens in

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

Bij volwassenen met chronische hepatitis C genotype 1, al dan niet eerder behandeld, heeft de combinatie sofosbuvir/ledipasvir een therapeutische meerwaarde ten opzichte van

De convocatie voor deze dag wordt meegestuurd met het volgende nummer van Afzettingen. 23 september 2006

In de enquête is aan de scholen waarbij doordecentralisatie van financiële middelen voor nieuwbouw heeft plaatsgevonden (in ons onderzoek 34 PO scholen en 32 VO.. scholen) de

Paralipomena van Jeremia (4 Baruch). 53 Hadas-Lebel betoogt dat er een ontwikkeling te zien is in de verschillende geschriften van een pro-Romeinse benadering naar een

Een vergelijking tussen stap la en stap 2 van tabel 3 maakt duidelijk dat de invloed van hoe een toekomstige vader denkt dat zijn partner zijn betrokkenheid bij de