• No results found

Het benoemen van plaatjes door tweetaligen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het benoemen van plaatjes door tweetaligen"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Masterthese

Het Benoemen van Plaatjes door Tweetaligen

Naam: Hester de Zoete
 Adres: Trompenburgstraat 8R

Postcode en woonplaats: 1079TX Amsterdam Telefoonnummer: 0651492976

Afdeling: Brein en Cognitie


Begeleiders: Annette de Groot en Peter Starreveld Locatie: Universiteit van Amsterdam

Datum: 29 mei 2015 Studentnummer: 10001691

(2)

2 Inhoud Inleiding 3 Woordherkenning in isolatie 5 Woordherkenning in zinscontext 6 Woordproductie in isolatie 8 Woordproductie in zinscontext 11

Het huidige onderzoek 13

Methode 15 Deelnemers 15 Materiaal 17 Procedure 20 Resultaten 22 Discussie 25 Samenvatting en Conclusie 30 Referenties 31

(3)

3 “Welk(e) aspect(en) van een zinscontext is (zijn) verantwoordelijk voor het

verminderen of verdwijnen van het cognaat effect bij het produceren van een woord”?

Met een plaatjes-benoem-taak werd onderzocht of grammatica, semantiek of fonologie (of een combinatie hiervan) verantwoordelijk is (zijn) voor het verminderen of verdwijnen van het cognaat effect (het sneller benoemen van plaatjes van cognaten (e.g. mouse-muis) dan niet-cognaten (e.g. axe-bijl)) in een

zinscontext). In het experiment benoemden de deelnemers cognaat en niet-cognaat plaatjes in het Engels in een van zes condities met elk een verschillende context manipulatie: zonder context, originele context, grammatica, semantiek, pseudowoorden en niet-woorden. Uit de resultaten bleek een cognaat effect, waarbij cognaat plaatjes sneller benoemd werden dan niet-cognaat plaatjes. Verder bleek de grootte van dit effect niet afhankelijk van het type context. Dit houdt in dat niet duidelijk is of grammatica, semantiek en fonologie (of een combinatie hiervan) verantwoordelijk is voor afname van het cognaat effect en dit zal in vervolg onderzoek meer aandacht moeten krijgen.

Inleiding

Het taalsysteem van personen over de hele wereld is in een snel tempo aan het veranderen. Deze verandering wordt veroorzaakt door demografische trends, nieuwe technologieën en internationale communicatiemogelijkheden (Graddol, 2004, aangehaald in van Hell & de Groot, 2008). Eén van de consequenties van deze ontwikkelingen is dat de meerderheid van huidige en toekomstige generaties personen meer dan één taal

spreekt en regelmatig moet schakelen tussen deze verschillende talen. Het is bijvoorbeeld in veel Europese landen tegenwoordig verplicht om als jonge leerling twee vreemde talen te leren waardoor het eentalige individu niet meer gezien kan worden als ‘standaard’ (Lemhöfer, Dijkstra, en Michel, 2004).

Het toenemende aantal twee- en meertaligen zal niet alleen geschreven en gesproken communicatie beïnvloeden maar zal ook consequenties hebben voor

theoretische perspectieven op het gebied van taal-en cognitieve wetenschappen (van Hell & de Groot, 2008). Het onderzoeksdomein ‘tweetaligheid’ heeft daarom in de afgelopen decennia de aandacht getrokken van een toenemend aantal onderzoekers met als

belangrijk thema: de organisatie van het tweetalige taalverwerkingssysteem (Van Assche, Drieghe, Duyk, Welvaert, & Hartsuiker, 2011).

(4)

4 Er zijn verschillende redenen voor de opkomst van interesse in onderzoek naar de organisatie van het tweetalige taalsysteem. Onderzoek naar het tweetalige taalsysteem roept vragen op die niet beantwoord worden met resultaten van eentalige studies. Een voorbeeld zou kunnen zijn hoe tweetaligen woorden van de verschillende talen

onderscheiden wanneer zij lezen, luisteren of spreken. Als eentaligheid en tweetaligheid volgens hetzelfde verwerkingsmechanisme werken, kan door onderzoek naar een tweetalig verwerkingssysteem mogelijk onze kennis van het eentalige

verwerkingssysteem worden vergroot. Tenslotte zijn er mogelijk praktische consequenties verbonden aan dit onderzoeksdomein voor bijvoorbeeld educatieve doeleinden (e.g., Hoe beter een vreemde taal te kunnen leren in het onderwijs) (Dijkstra & van Heuven, 2002).

Aangaande het onderzoek naar de organisatie van het tweetalige

taalverwerkingssysteem is een fundamentele vraag of het tweetalige lexicon volgens een onafhankelijke, modulaire geheugenopslag werkt (een taal selectieve organisatie) of dat er sprake is van een afhankelijke, geïntegreerde geheugenopslag (een taal niet-selectieve organisatie) (Libben & Titone, 2009). Als het taalverwerkingssysteem taal selectief is, activeren tweetaligen alleen woordkandidaten van de taal die correspondeert met de taal van de aangeboden informatie. Als het taalverwerkingssysteem taal niet-selectief is, worden woordkandidaten van beide talen geactiveerd. De meerderheid van voorafgaand onderzoek toont aan dat er bij tweetaligen sprake is van een geïntegreerd lexicon en daarmee een taal niet-selectief systeem. Deze studies vonden dat lexicale representaties van de eerste taal (T1) geactiveerd zijn wanneer personen woorden verwerken in de tweede taal (T2) (Dijkstra, Gainger, & van Heuven, 1999; Lemhofer & Dijkstra 2004;

(5)

5 Schwartz, Kroll, & Diaz, 2007).

Studies naar tweetalige taalverwerking maken vaak gebruik van

onderzoeksstrategieën waarbij orthografische (spelling), fonologische (klank) en semantische (betekenis) kenmerken van woorden worden gemanipuleerd om onderzoeksvragen wat betreft taalverwerking te beantwoorden. Mogelijk kunnen veranderingen in deze kenmerken van woorden invloed hebben op het verwerken en herkennen van woorden in verschillende talen.Bijvoorbeeld, voor onderzoekers die woordherkenningsstudies uitvoeren zijn overeenkomsten in woorden een interessant vraagstuk, aangezien gelijkenissen in vorm van woorden een uitdaging is voor het taalherkenningssysteem. Als bij woordherkenning het ophalen van semantische

informatie wordt gebaseerd op fonologie of de spelling van woorden, moet bij woorden met meerdere betekenissen de goede betekenis geselecteerd worden uit verschillende mogelijkheden (Dijkstra, Grainger, & van Heuven, 1999). Bijvoorbeeld, bij het lezen of horen van het woord “BOOT” moet besloten worden of het gaat om een soort laars of om een vaartuig.

Bij het voorafgaande voorbeeld ging het om een woord met dezelfde vorm maar een andere betekenis in verschillende talen. Het kan ook voorkomen dat woordvorm én woordbetekenis overeenkomen in verschillende talen. We hebben het dan over de term ‘cognaten’. Cognaten zijn woorden met vergelijkbare of identieke orthografische,

fonologische en semantische kenmerken in verschillende talen. Voorbeelden hiervan zijn het identieke Engelse cognaat ‘lip-lip’ en het niet-identieke Nederlands-Engelse cognaat ‘appel-apple’ (van Hell & de Groot, 2008). Zoals eerder aangegeven is het gebruik van dezelfde vorm en/of betekenis van woorden vaak onderdeel van het

(6)

6 taalonderzoeksdomein en worden cognaten ingezet als middel om onderzoek te doen naar tweetalige verwerkingssystemen.

Woordherkenning in isolatie

Uit studies naar woordherkenning bij tweetaligen, waarbij visuele

woordherkenningstaken zoals lexicale decisie werden gebruikt, bleek dat cognaat woorden sneller herkend worden dan niet-cognaat woorden als zij in isolatie en in de tweede taal (T2) worden aangeboden (Dijkstra et al., 1998, 1999; Lemhofer, Dijkstra, & Michel, 2004; Schwartz, Kroll, & Diaz, 2007). Ook in de sterkere eerste taal (T1) werden cognaatwoorden sneller herkend dan niet-cognaatwoorden (van Hell & Dijkstra, 2002). Dit cognaat voordeel wordt het cognaat effect genoemd en wordt gezien als bewijs voor de aanwezigheid van taal niet-selectieve verwerking waarbij woordkandidaten van beide talen parallel zijn geactiveerd (van Hell & de Groot, 2008).

Het Bilingual Interactive Activation Plus model (BIA+; Dijkstra & van Heuven, 2002) stelt dat er bij woordherkenning sprake is van een woordidentificatiesysteem waarbij een visuele presentatie van een woord, parallelle activatie van orthografische kenmerken van het woord in T1 en T2 veroorzaakt. Dit gebeurt afhankelijk van de overeenkomst tussen een gepresenteerd woord en het basis activatie niveau van de woordrepresentaties in kwestie. De geactiveerde representaties van de woorden activeren vervolgens geassocieerde semantische en fonologische representaties. De interactie tussen de orthografische, semantische en fonologische representaties zorgt ervoor dat de lexicale code die correspondeert met de visuele input wordt herkend. Aangezien er bij tweetalige woordherkenning vanuit wordt gegaan dat het herkenningsproces beïnvloed wordt door interactie tussen orthografische, semantische en fonologische kenmerken van

(7)

7 woorden in T1 en T2, zullen cognaat woorden sneller en meer accuraat herkend worden dan niet-cognaat woorden.

Woordherkenning in zinscontext

Het BIA model (Dijkstra & van Heuven, 1998) was oorspronkelijk ontworpen voor geïsoleerde visuele woordherkenning (zonder context). Er is echter vrijwel nooit sprake van taal zonder context. Uit het eentalige onderzoeksdomein is bekend dat contextuele informatie effect kan hebben op lexicale processen in T1. Er is bijvoorbeeld gebleken dat context kan bijdragen aan de interpretatie van dubbelzinnige woorden ( e.g. bank als in sofa of financiële instelling) (Binder & Rayner, 1998; Onifer & Swinney, 1981; Rayner & Frazier, 1989, aangehaald in Van Assche et al., 2011). Ook is aangetoond dat

voorspelbare woorden, waarbij de voorspelbaarheid van het woord wordt gecreëerd door de zinscontext, sneller worden herkend dan niet-voorspelbare woorden (e.g.

Schwanenflugel et al., 1988;1985, aangehaald in Van Assche et al., 2011). De vraag is nu wat de invloed van een zinscontext is op woordherkenning bij tweetaligen. Modereert de aanwezigheid van een zinscontext, aangeboden in dezelfde taal als het te herkennen woord, de co-activatie van een gerelateerd woord in de andere taal? Activeert bijvoorbeeld het Engelse woord ‘apple’ ook de Nederlandse vertaling ‘appel’ als het woord wordt weergegeven in de Engelse zin ‘ She took a bite from the fresh green ...’?(Van Hell & de Groot, 2008).

Het BIA+ model (Dijkstra & van Heuven, 2002), geeft naast een systeem voor het identificeren van een woord (eerder beschreven) ook een verklaring voor de invloed van taalcontext op woordherkenning. Het woordidentificatiesysteem kan volgens dit model direct beïnvloed worden door linguïstische context effecten die ontstaan uit

(8)

8 lexicale, syntactische en semantische bronnen. Het model stelt dat de zinscontext invloed heeft op tweetalige woordherkenning ongeacht de taal waarin de zinscontext en het te herkennen woord worden weergegeven. Dit betekent dat zowel in de sterke eerste taal (T1) als in de minder sterke tweede taal (T2), de zinscontext invloed heeft op het te herkennen woord, zoals ook het geval is bij eentalige woordherkenning.

Het hierboven weergegeven model stelt dat zinscontext een effect heeft op

woordherkenningsprocessen. Mogelijk beïnvloedt de zinscontext dan de rol van cognaten en daarbij het cognaat voordeel. Uit verschillende studies blijkt dat het cognaat effect bij woordherkenning blijft bestaan als er sprake is van een zinscontext (Libben & Titone, 2009). Dit is echter alleen het geval als er sprake is van een ‘low-constraint’ zin, waarbij het te herkennen woord niet op basis van de context voorspeld kan worden (e.g., A green apple and a yellow banana lay in the fruit dish, met apple als het te herkennen woord) (Duyck, Van Assche, Drieghe, & Hartsuiker, 2007). Wanneer er sprake is van een ‘high-constraint’ zin (e.g. ‘She took a bite from a fresh, green apple, met apple als het te herkennen woord) waarbij het te herkennen woord wel voorspeld wordt op basis van de context, wordt het cognaat effect kleiner of verdwijnt het helemaal (Schwartz & Kroll, 2006; Van Hell & de Groot, 2008). Het cognaat effect verkregen met ‘low-constraint’ zinnen als context komt zelfs voor als de sterke eerste taal (T1) de taal is waarin de test wordt uitgevoerd (Titone et al., 2011; Van Assche et al., 2009). Dit betekent dat wanneer woorden herkend moeten worden in de sterke eerste taal (T1) ook een voordeel behaald wordt door co-activatie van het woord in de minder sterke tweede taal (T2). Uit het voorafgaande kan geconcludeerd worden dat tweetalige woordherkenning volgens een taal niet-selectief systeem werkt en dat taalvaardigheid en type linguïstische context hier

(9)

9 een modererende rol in vervullen.

Woordproductie in isolatie

Ondersteuning voor taal niet-selectieve verwerking verkregen uit

woordherkenningsstudies is echter niet noodzakelijkerwijs te generaliseren naar taalproductie. Tweetalige sprekers zijn over het algemeen in staat om woorden te produceren in de taal die zij willen spreken, ondanks interferenties en lexicale

verstoringen veroorzaakt door de andere taal die zij spreken. Om te kunnen begrijpen hoe dit proces werkt, zullen we onze kennis over de representatie van woorden in het

tweetalige brein moeten vergroten (Costa & Santesteban, 2004). De belangrijke vraag die daarbij gesteld zal worden is of er ook sprake is van een taal niet-selectief

verwerkingssysteem bij woordproductie. Om een volledig beeld te krijgen van het taalverwerkingsproces van tweetaligen zullen we daarom, naast woordherkenning, ook moeten kijken naar hoe het cognaat effect zich gedraagt in woordproductiestudies.

Woordproductie wordt vaak onderzocht met behulp van de plaatjes-benoem-taak. Bij deze taak moeten deelnemers plaatjes van objecten die worden aangeboden zo snel mogelijk benoemen. Uit woordproductiestudies blijkt dat als een plaatje in isolatie wordt aangeboden, de tweetalige deelnemers plaatjes van een object met een cognaat naam sneller benoemen dan plaatjes met een niet-cognaat naam (Hoshino & Kroll, 2007; Christoffels, de Groot & Kroll, 2006; Costa et al., 2000; Colome & Miozzo, 2010). Het cognaat effect kwam voor bij zowel het benoemen van plaatjes in de sterkere eerste taal (T1) als in de zwakkere tweede taal (T2), hoewel het effect groter was als plaatjes werden benoemd in T2. Dit cognaat effect bij woordproductie kan het beste worden verklaard

(10)

10 met behulp van het volgende voorbeeld: Een deelnemer (T1; Nederlands, T2; Engels) van een woordproductiestudie voert een plaatjes-benoem-taak uit en moet de

gepresenteerde plaatjes in het Engels benoemen. Na enige tijd krijgt de deelnemer een plaatje te zien met daarop afgebeeld een muis. Wanneer de deelnemer het plaatje ziet wordt een semantische representatie van een muis geactiveerd in het Nederlands en in het Engels. De activatie op het semantische niveau wordt vervolgens doorgegeven aan het lexicale niveau. Op dit niveau worden de bijbehorende lexicale knopen, een voor elke taal geactiveerd, wat impliceert dat zowel ‘muis’ als ‘mouse’ geactiveerd worden (Figuur 1). Tenslotte wordt de activatie van beide lexicale knopen doorgegeven aan het

sublexicale niveau, die bestaat uit fonologische delen van het woord en opnieuw overeenkomt tussen de beide talen van de tweetalige deelnemer. Omdat ‘muis’ en ‘mouse’ een aantal klanken delen (/m/,/œy/,/s/), ontvangen deze delen niet alleen activatie van de taal waarin het plaatje benoemd moet worden, maar wordt ook activatie ontvangen van de andere taal. Op deze manier kan het benoemen van een plaatje met een cognaat naam relatief snel gaan vergeleken met het benoemen van plaatjes met een niet-cognaat naam. Deze niet-cognaten ontvangen namelijk geen aanvullende activatie van lexicale knopen van de tweede taal. Dit betekent dat het produceren van een woord in isolatie, net als het herkennen van een woord in isolatie, volgens een taal niet-selectief systeem werkt.

(11)

11

Figuur 1. Een schematische representatie van plaatjes benoemen bij tweetaligen (Costa et al., 2000)

Om een meer algemene uitspraak te kunnen doen over taal (niet-) selectiviteit bij tweetaligen en om het beeld compleet te maken, zullen we ook moeten onderzoeken hoe taalproductieprocessen verlopen als er sprake is van een zinscontext. Zoals we bij

woordherkenningsstudies hebben kunnen zien, kan een zinscontext invloed hebben op het cognaat effect, en daarmee de taal (niet-) selectieve aard van taalverwerking door

tweetaligen beïnvloeden. Mogelijk heeft zinscontext ook invloed op het cognaat effect bij woordproductiestudies.

Woordproductie in zinscontext

Starreveld, de Groot, Rossmark, en van Hell (2013) onderzochten in hoeverre co-activatie van de niet-target taal voorkomt gedurende woordproductie in de target taal. Starreveld et al. (2013) voerden verschillende experimenten uit waarin Nederlands-Engelse

tweetaligen plaatjes-benoem-taken uitvoerden in het Engels of in het Nederlands. De te benoemen plaatjes representeerden Nederlands-Engelse cognaten of niet-cognaten. Door

(12)

12 het gebruik van deze opzet kon het cognaat effect gebruikt worden als een marker voor het al dan niet actief zijn van elementen uit de niet-target taal. Uit de resultaten bleek dat als de plaatjes werden aangeboden in isolatie, een cognaat effect werd gevonden wanneer de plaatjes werden benoemd in het Engels en in het Nederlands. Wel was dit effect groter bij het benoemen van de plaatjes in het Engels. Deze resultaten komen overeen met de resultaten van Costa et al. (2000) en suggereren dat woordproductie in isolatie taal niet-selectief is. In een volgend experiment van Starreveld et al. (2013) werden de plaatjes (voorafgaande experiment) in een visueel gepresenteerde zinscontext aangeboden aan de deelnemers. Elk van deze plaatjes werd twee keer gepresenteerd in elk van de twee talen, één keer in een ‘high-constraint’ zin en één keer in een ‘ low-constraint’ zin. Uit de resultaten bleek dat wanneer Nederlands-Engelse deelnemers de plaatjes benoemden in een zinscontext en in het Engels, een cognaat effect aanwezig was. Dit effect werd gevonden in zowel ‘high-constraint’ als ‘low-constraint’ zinnen. Wanneer de taak werd uitgevoerd in het Nederlands werd alleen een cognaat effect gevonden wanneer de plaatjes werden benoemd in de niet-voorspellende zinnen (‘low-constraint’). Dit betekent dat als de plaatjes werden aangeboden in de zwakkere taal (T2) , het produceren van woorden in een zinscontext taal niet-selectief is. Als de plaatjes werden aangeboden in de sterkere taal (T1), is woordproductie alleen taal niet-selectief als de context het te

benoemen plaatje niet voorspelt.

Om te onderzoeken of het cognaat effect afhankelijk is van de context waarin de plaatjes voorkomen, werden de resultaten van het experiment in isolatie en het experiment in context (niet-voorspellend) gecombineerd. Uit analyse van deze data bleek dat het cognaat effect significant groter was als de plaatjes werden benoemd in isolatie en

(13)

13 in het Engels vergeleken met de andere condities (i.e. in het Nederlands in isolatie, in het Nederlands met zinscontext, in het Engels met zinscontext). Dit betekent dat als plaatjes worden aangeboden in een (niet-voorspellende) zinscontext en in de zwakkere taal (T2), de grootte van het cognaat effect vermindert. Dus, de mate van taal niet-selectiviteit van woordproductie bij tweetaligen wordt verminderd.

In het onderzoek van Starreveld et al. (2013) wordt een hypothese geformuleerd over het effect van de zinscontext op het verminderen of zelfs verdwijnen van het cognaat effect bij het produceren van een woord in T2. Zij verklaren deze resultaten aan de hand van differentiële activatie van geheugen structuren in het taalsysteem. Er wordt gesteld dat de zinscontext de activatie van de contextueel gebruikte taal verhoogt waardoor er mogelijk minder ruimte is voor activatie van de contextueel niet-gebruikte taal. Deze verhoogde activatie kan veroorzaakt worden door een zogenoemde ‘ taal cue’ (La Heij, 2005, aangehaald in Starreveld et al., 2013), die meer geactiveerd is als plaatjes worden aangeboden in een zinscontext. Dit kan een verhoogde activatie van de contextueel gebruikte taal veroorzaken, met als gevolg een vermindering van het cognaat effect. Gebaseerd op deze studie wordt er geconcludeerd dat context mogelijk een modererend effect heeft op taal niet-selectiviteit bij het produceren van woorden door tweetaligen. Het is echter onduidelijk welk(e) aspect(en) van de context verantwoordelijk is (zijn) voor dit modererende effect en de huidige studie beoogt dit te onderzoeken.

Het huidige onderzoek

Gebaseerd op voorafgaand onderzoek is nu de belangrijke vraag: Is het cognaat effect afhankelijk van de context en, indien dit het geval is, welk(e) aspect(en) van de

(14)

14 algemene vraag zal moeilijk te beantwoorden zijn, waardoor een specifiekere vraag geformuleerd wordt, namelijk: is grammatica, fonologie of semantiek (of enige combinatie hiervan) in de zinscontext verantwoordelijk voor de vermindering of het verdwijnen van het cognaat effect bij het produceren van een woord in de plaatjes-benoem-taak. Dit onderzoek zal deze vraag proberen te beantwoorden door een strategie te gebruiken waarbij deelnemers plaatjes benoemen in isolatie of in verschillende typen zinscontext. Door het manipuleren van de verschillende typen zinscontext waarin de plaatjes worden aangeboden kunnen we effecten isoleren die verschillende componenten van de context mogelijk hebben.

Het huidige onderzoek bestaat uit twee delen waarin gedeeltelijk het onderzoek van Starreveld et al. (2013) gerepliceerd wordt. Voor dit replicatie gedeelte zijn de originele plaatjes en zinnen gebruikt van het onderzoek van Starreveld et al. (2013). De plaatjes die gebruikt zijn in dit eerdere onderzoek werden weergegeven in isolatie (alleen het plaatje benoemen) en in zinscontext. De plaatjes representeren voor de helft objecten met cognaat namen en voor de andere helft objecten met niet-cognaat namen. Door dit verschil ontstaat de cognaatmanipulatie van het huidige onderzoek.

Over het replicatie gedeelte van het huidige onderzoek zijn een aantal hypothesen en verwachtingen te formuleren. Aangezien Starreveld et al. (2013) stellen dat de

zinscontext de activatie van alle elementen van de aangeboden taal versterkt, zal er een reductie van het cognaat effect ontstaan. Er wordt daarom gesteld dat het cognaat effect afhankelijk is van het al dan niet aanbieden van een zinscontext voorafgaand aan de te benoemen plaatjes. Dit kan vertaald worden naar de volgende verwachtingen over het huidige onderzoek: als Nederlands-Engels tweetaligen plaatjes benoemen in het Engels,

(15)

15 zullen kortere reactietijden verwacht worden bij plaatjes met een cognaat naam dan bij plaatjes met een niet- cognaat naam (e.g. het cognaat effect). Er wordt bovendien

verwacht dat als de plaatjes benoemd worden in zinscontext, dit cognaat effect kleiner zal zijn dan wanneer zij in isolatie worden aangeboden.

Het tweede gedeelte van het huidige onderzoek breidt het onderzoek van Starreveld et al. (2013) uit en zal in gaan op het beantwoorden van de uiteindelijke onderzoeksvraag. Om te onderzoeken welk(e) aspect(en) van de zinscontext verantwoordelijk is (zijn) voor de vermindering van het cognaat effect, is een

contextmanipulatie ontwikkeld waarbij de grammatica, semantiek en fonologie (of alle van deze drie) van de zinnen is gemanipuleerd. Samengevat bevat dit onderzoek zes condities, namelijk: De isolatieconditie, de originele contextconditie, de

grammaticaconditie, de semantiekconditie, de pseudowoordenconditie en de niet- woordenconditie. Het tweede gedeelte van dit onderzoek is exploratief van aard, aangezien er tot op dit moment geen pogingen zijn gedaan om de bevindingen van Starreveld et al. (2013) uit te breiden. Er worden daarom geen precieze hypotheses en verwachtingen geformuleerd over dit gedeelte van het onderzoek. Hoe de zes condities tot stand zijn gekomen en wat ze precies inhouden krijgt meer aandacht in de

methodesectie van dit onderzoeksverslag.

(16)

16 Deelnemers

Negenenzeventig1 studenten van verschillende WO en HBO opleidingen participeerden in het onderzoek. Tweeënvijftig (65,82 %) deelnemers waren vrouwen en hadden een gemiddelde leeftijd van 21,35 (SD:2,21). De essentiële overeenkomst tussen deze studenten is dat zij Nederlands als moedertaal spreken (T1) en Engels als tweede taal spreken (T2). De deelnemers werden tijdens dit onderzoek steeds random ingedeeld in een van de zes experimenten, waarvan 192 deelnemers in de isolatieconditie, 12 in de originele contextconditie, 12 in de grammaticaconditie, 12 in de pseudowoordenconditie, 11 in de semantiekconditie en 13 in de niet-woordenconditie3. Aangezien er over het algemeen sprake is van hetzelfde opleidingsniveau kan ervan uitgegaan worden dat de deelnemers over hetzelfde niveau Engels beschikken. Al deze deelnemers zijn rond het tiende levensjaar begonnen met Engelse les op de basisschool en hebben dit voortgezet

vanaf het 12e levensjaar tot het 18e levensjaar op de middelbare school. Dit is van belang omdat het onderzoek in het Engels plaats zal vinden. Uit voorafgaand onderzoek blijkt verder dat de deelnemende populatie over het algemeen goed is in de Engelse taal, maar niet zo goed als in de Nederlandse taal. Dit blijkt onder meer uit een minder snelle reactie op Engelse woordproductietaken dan op Nederlandse woordproductietaken (Christoffels et al., 2006, aangehaald in Starreveld et al., 2013).

1

De data van 79 deelnemers is verzameld door drie proefleiders. 2

Meer deelnemers zijn ingedeeld in de isolatieconditie omdat deze context conditie aan het begin van het onderzoek volledig functioneerde. Aan het begin van het onderzoek waren een aantal condities nog niet volledig geprogrammeerd.

3

In eerste instantie was het doel om data van minimaal vijfentwintig deelnemers per conditie te verzamelen. Dit was van belang om betekenisvolle statistische vergelijkingen te kunnen doen. Doordat er steeds minder deelnemers zich inschreven voor het onderzoek is het aantal deelnemers per conditie laag. Uiteindelijk is er besloten om de analyses uit te voeren op de data van het huidige aantal deelnemers per conditie.

(17)

17

Tabel 1: Overzicht experimentele condities

Naam conditie Beschrijving Voorbeeld

Isolatie Alleen plaatjes “(ANCHOR)”

Originele context Originele contextzinnen van Starreveld et al. (2013)

“In the middle of the square was an (ANCHOR) with a thick chain attached to it. ”

Semantiek Woorden zijn vervangen om de zinnen

semantisch incorrect te maken

“In the story of the square was an (ANCHOR) with a thick rain attached to it.”

Grammatica Random woord volgorde

“The square in middle an of was the (ANCHOR) chain with thick to it attached a.”

Pseudowoorden De meeste woorden zijn vervangen

door pseudowoorden

“In the miggle of the squank wiss an (ANCHOR) wime a thack chail attinced to it.”

Niet-woorden Alle woorden zijn vervangen door

niet-woorden

“Uq ssr naehte hd ofw liatdi enm ea (ANCHOR) iatk e hiohc ahnit ctcaitdw th ta.”

Door de context van de plaatjes op verschillende manieren te manipuleren zal het mogelijk zijn een onderscheid te maken tussen het effect van verschillende componenten van de context. De volgende componenten zullen daarbij vergeleken worden: Grammatica, fonologie en semantiek (of een combinatie hiervan) (zie Tabel 2)

Door de grootte van het cognaat effect tussen de verschillende condities te vergelijken is het mogelijk om te identificeren welk aspect van de zinscontext verantwoordelijk is voor de modulatie van het cognaat effect. Bijvoorbeeld: Als we de originele context conditie vergelijken met de semantiek conditie kunnen we zien dat het enige verschil tussen beide is dat er geen sprake is van betekenis op zinsniveau. Enig verschil in grootte van het cognaat effect tussen deze twee condities wordt dan veroorzaakt door de afwezigheid van betekenis op zinsniveau. Door systematisch gebruik van deze methode kunnen aspecten van de zinscontext die het cognaat effect modereren geïdentificeerd worden.

Materiaal

Tabel 2: Eigenschappen van de verschillende experimentele condities

Conditie naam Grammatica Fonologie Semantiek

(woord) Semantiek (zin) Isolatie - - - -Originele context + + + + Semantiek + + + -Grammatica - + + -Pseudowoorden + + - -Niet-woorden - - -

(18)

18 In het onderzoek van Starreveld et al. (2013) zijn honderd plaatjes geselecteerd uit een partij zwart-wit lijntekeningen ontwikkeld door Szekely, D’amico, Devescovi,

Federmeier, Herron, Iyer, Jacobsen en Bates (2003, aangehaald in Starreveld et al., 2013). Vijftig van deze plaatjes zijn destijds geselecteerd voor het onderzoek en werden ook in het huidige onderzoek gebruikt. De namen van 25 van deze plaatjes

representeerden Nederlands-Engelse cognaten en 25 niet-cognaten. Van de 25 plaatjes die Nederlands-Engelse cognaten representeerden, waren er zeven identiek (‘ hand-hand’) en 18 niet identiek (‘ apple-appel’). Ook werden 50 fillerplaatjes geselecteerd, allemaal met niet-cognaatnamen, die gebruikt werden als oefening en ingezet werden als de deelnemer een fout maakte (zie procedure). De bovengenoemde plaatjes werden in het huidige onderzoek gebruikt voor de isolatieconditie, waarbij alleen de plaatjes in beeld kwamen en benoemd moesten worden.

Voor de originele contextconditie werden dezelfde plaatjes gebruikt maar nu passend in een visueel gepresenteerde zinscontext. In het onderzoek van Starreveld et al. (2013) werden per plaatje 50 niet voorspelbare zinnen ontwikkeld waarvan de ene helft bestond uit plaatjes met een cognaat naam en de andere helft bestond uit plaatjes met een niet-cognaat naam. Bij 25 % van deze zinnen verscheen het te benoemen plaatje aan het begin van de zin, bij 25 % van de zinnen verscheen het plaatje aan het einde van de zin en bij de overige 50 % van de zinnen verscheen het plaatje in het midden van de zin. De zinnen waarbij het te benoemen plaatje aan het begin of aan het einde verscheen werden gebruikt als fillerzinnen. Op deze manier konden de deelnemers niet voorspellen wanneer het te benoemen plaatje zou verschijnen. De zinnen waarbij het te benoemen plaatje in het midden van de zin verscheen werden gebruikt voor het verkrijgen van de uiteindelijke

(19)

19 data. Voor een voorbeeldzin zie Tabel 1.

In de grammaticaconditie is bij elke zin (zie originele contextconditie), voor en na het plaatje afzonderlijk, een computerprogramma gebruikt om zinnen te creëren met een random woordvolgorde (zie Tabel 1). Hierdoor was er in deze zinnen geen sprake van correcte grammatica en zinsemantiek, maar was er wel sprake van correcte fonologie en woordsemantiek (zie Tabel 2).

In de semantiekconditie is in elke zin, voor en na het plaatje, een

semantische verstoring aangebracht. Om ervoor te zorgen dat de deelnemer in dezelfde verwerkingsmodus bleef, namelijk het lezen van een semantisch incorrecte zin, is in allebei de delen van de zin één woord veranderd (Tabel 1). Zoals eerder beschreven was de plek van het te benoemen plaatje niet in elke zin hetzelfde. Bij de zinnen waarbij het plaatje in het midden van de zin verscheen is in het zinsgedeelte voor en na het plaatje één woord veranderd. Bij de fillerzinnen waarbij het plaatje aan het begin van de zin verscheen zijn na het plaatje twee woorden aangepast. Bij de zinnen met het plaatje aan het einde van de zin zijn er in de zin voor het plaatje twee woorden aangepast.

Er is bij het veranderen van de woorden in de zin te werk gegaan volgens een aantal regels. Als er een zelfstandige naamwoord in de zin aanwezig waren werd deze eerst veranderd. Als er sprake was van zinsgedeeltes zonder zelfstandig naamwoord werden de bijvoegelijke naamwoorden veranderd. Als er in een zinsgedeelte geen

zelfstandig naamwoord of een bijvoegelijk naamwoord voorkwam, dan werd een werkwoord veranderd. Het was echter niet bij elke zin mogelijk om een sterke semantische verstoring aan te brengen door middel van het veranderen van één zelfstandig naamwoord. In een dergelijk geval werd door de onderzoekers ervoor

(20)

20 gekozen om een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord te veranderen. Door de

hierboven beschreven manipulaties was er in deze zinnen wel sprake van correcte grammatica, fonologie en woordsemantiek, maar was er geen sprake van correcte zinsemantiek (zie Tabel 2).

In de pseudowoordenconditie zijn de woorden van de originele zin allereerst aangepast tot pseudowoorden (computerprogramma ‘wuggy’ (Keuleers & Brysbaert, 2010)). Het doel was de pseudowoorden Engels te laten klinken en volgens Engelse taalregels te laten verlopen, zonder dat het bestaande Engelse woorden zouden zijn (zie Tabel 1). Op deze manier bestond de zin uit fonologisch welgevormde niet-woorden. Drie onafhankelijke beoordelaars hebben vervolgens elk gevormd pseudowoord afzonderlijk als correct of incorrect beoordeeld op het bereiken van dit doel. Pseudowoorden die minimaal twee keer als niet-fonologisch correct pseudowoord werden beoordeeld zijn achteraf veranderd in een nieuw pseudowoord. Om de zinnen Engels te laten klinken zijn de persoonlijk voornaamwoorden, bezittelijk

voornaamwoorden, lidwoorden en voorzetsels met vier of minder letters niet veranderd naar een pseudowoord. Op deze manier was er in deze conditie alleen sprake van correcte grammatica en fonologie (zie Tabel 2).

Tenslotte zijn in de niet-woorden conditie de woorden van het zinsgedeelte voor het plaatje, afzonderlijk van de woorden van het zinsgedeelte na het plaatje, veranderd in niet-woorden. Hierbij zijn met een scramble programma de letters van de woorden per zinsgedeelte door elkaar gehaald en opnieuw gevormd tot niet-woorden. De niet-woorden bevatten daarbij de oorspronkelijke hoeveelheid letters per woord (zie Tabel 1). In deze zinnen was nu geen sprake van correcte grammatica, fonologie woord- en zinsemantiek

(21)

21 (zie Tabel 2).

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van Presentation ® software (Version 9.90, www.neurobs.com) om de zinnen en het te benoemen plaatje aan te bieden aan de deelnemers.

Procedure

Wanneer de deelnemer bij het testlokaal arriveerde nam hij/zij plaats voor een

computerscherm met daar voor een voice key microfoon op de goede hoogte afgesteld. Wanneer de deelnemer comfortabel plaats had genomen werd het instructieformulier en het informed consent overhandigd. De deelnemer werd gevraagd het instructieformulier nauwkeurig door te lezen en het informed consent formulier te ondertekenen. Om de deelnemer kennis te laten maken met het testmateriaal werd vervolgens een map met de testplaatjes en bijbehorende namen overhandigd. De deelnemers werden gevraagd de plaatjes nauwkeurig te bestuderen en tijdens het experiment alleen de namen te

gebruiken die bij het desbetreffende plaatje stonden aangegeven. Wanneer de deelnemers de plaatjes bestudeerd hadden begon het experiment.

Aan het begin van het experiment werd elke deelnemer random in één van de zes condities ingedeeld. In alle condities werden eerst 20 fillerplaatjes aangeboden zodat de deelnemers de manier van testen konden oefenen. Na de oefenfase van het experiment werden de plaatjes (100 in totaal ) aangeboden in vier blokken. Tussen deze blokken mochten de deelnemers korte pauzes nemen. De plaatjes werden bij elke

deelnemer in een random volgorde aangeboden. Wanneer een foutieve registratie van de voice key werd gemeten of wanneer een deelnemer een fout maakte, werd een trial

(22)

22 aangeboden random geselecteerd uit de filler plaatjes. Bij elke trial in de isolatieconditie verscheen een plusteken(+) 500 ms in het beeld. Nadat het beeld 500 ms wit was

verscheen het eerste plaatje, waarbij de deelnemer zo snel en accuraat mogelijk het plaatje in het Engels moest benoemen. Het volgende plaatje verscheen bij het geven van een reactie of als 2500 ms zonder het geven van een reactie voorbij was gegaan. De reactietijden werden tot op de miliseconde vastgelegd door de voicekey microfoon en de proefleider beoordeelde de reacties met goed (g), fout (f) of voice- key fout (v) om de daadwerkelijk te gebruiken data te kunnen onderscheiden van de gemaakte fouten.

In alle context condities kregen de deelnemers te maken met een ‘ self-paced reading task’ (SPRT). Deze taak houdt in dat de deelnemer de zin woord voor woord te zien krijgt en zelf bepaalt wanneer hij/zij naar het volgende woord gaat. Bij de SPRT werd het plusteken (+) vervangen door het eerste woord, niet-woord of

pseudowoord van de zin waarbij steeds het volgende woord verscheen bij het drukken op de toets. Dit proces werd vervolgd tot het woord werd vervangen door het plaatje. Op dit moment moest de deelnemer het plaatje zo snel en accuraat mogelijk in het Engels benoemen. Het coderen van de reactie zorgde ervoor dat het volgende woord van de zin verscheen. Als het plaatje aan het einde van de zin werd aangeboden verscheen de volgende trial bij het coderen van de reactie. Tussen twee opeenvolgende zinnen werd gedurende 1000 ms een leeg scherm getoond. Tenslotte, werd na het experiment een vragenlijst uitgedeeld waarin onder andere gevraagd werd naar taalvaardigheden, de aanwezigheid van de diagnose dyslexie en eventuele kennis over het doel van het experiment. In totaal duurde het onderzoek per deelnemer ongeveer een half uur tot driekwartier.

(23)

23 Resultaten

Data verkregen uit de oefenfase van het experiment en de data verkregen van de fillerplaatjes zijn niet geanalyseerd. Verder zijn reactietijden (RT’s) van incorrecte reacties en van foutieve registratie van de voice key uit de dataset verwijderd. Ook zijn reactietijden korter dan 300 ms en langer dan 2000 ms niet meegenomen in de analyses. In totaal betreffen deze exclusies respectievelijk 8,56 %, 4,56 % en 0,86 % van de data. De rest van de data is gebruikt voor het berekenen van de gemiddelde reactietijden per conditie.

Een variantieanalyse (ANOVA) werd uitgevoerd op de gemiddelde RT’s per proefpersoon, per conditie, met cognaatstatus als within-subject variabele (2 niveaus: cognaat en niet-cognaat) en conditie als between-subject variabele (6 niveaus: isolatie, originele context, grammatica, semantiek, fonologie, niet-woorden). Ook werd een itemanalyse uitgevoerd op de gemiddelde RT’s per item, per conditie, met conditie als within-items variabele (6 niveaus: isolatie, originele context, grammatica, semantiek, fonologie, niet-woorden) en cognaatstatus als between-items variabele (2 niveaus: cognaat en niet-cognaat). Het is hierbij belangrijk op te merken dat omdat cognaatstatus de within-subject variabele in de proefpersoon analyse is, de gemiddelde RT’s gebruikt voor deze analyse gemiddeld zijn over de plaatjes. Dit betekent dat de variantie

veroorzaakt door reactietijden van verschillende snelheid op verschillende plaatjes binnen een conditie kan worden uitgesloten. Daarentegen is cognaatstatus de between-subject variabele in de itemanalyse waardoor de gemiddelde RT’s gebruikt bij deze analyse gemiddeld zijn over proefpersonen. Dit betekent dat de variantie veroorzaakt door reactietijden van verschillende snelheid op verschillende plaatjes niet kan worden

(24)

24 uitgesloten. Zodoende is de power om een cognaat effect te detecteren hoger in de

proefpersoon analyse dan in de item analyse (Starreveld et al., 2013).

Tabel 3: Gemiddelde reactietijd(in ms) per deelnemer per conditie met foutpercentages

Context conditie Cognaat Niet-cognaat Gemiddelde Cognaat effect

Isolatieconditie 822,62(6,32) 921,05 (12,63) 871,83 (9,47) 98,43 Originele contextconditie 813,39 (6,00) 903,17 (12,67) 858,28 (9,33) 89,78 Grammaticaconditie 826,80 (4,67) 893,17 (9,33) 859,98 (7,00) 66,37 Semantiekconditie 849,54 (6,55) 945,36 (14,55) 897,45 (10,55) 95,82 Pseudowoordenconditie 838,92 (4,00) 899,63 (10,00) 869,27 (7,00) 60,72 Niet-woordenconditie 873,03 (4,62) 972,09 (10,77) 922, 56 (7,69) 99,07 Gemiddelde 836,37 (5,42) 922,63 (11,70) 879,50 (8,56) 86,26

Het effect van cognaatstatus was significant F1(1,73)=113,22, p<.001 en F2(1,48)=9,94, p=.003. Proefpersonen benoemden cognaat plaatjes (M=836 ms) sneller dan niet-cognaat plaatjes (M=923 ms) (zie Tabel 3). Het effect van conditie was niet significant in de proefpersoon analyse, F1(5,73) =0,84, p=.53, maar wel in de item analyse, F2

(4,02;192,85)=6,37, p<.001. Proefpersonen in de originele context conditie (858 ms) reageerden het snelst op de plaatjes gevolgd door proefpersonen in, respectievelijk, de grammaticaconditie (860 ms), de pseudowoordenconditie (869 ms), de isolatieconditie (872 ms), de semantiekconditie (897 ms) en tenslotte de niet-woordenconditie (923 ms) (zie Tabel 3). Aangezien de resultaten wat betreft dit effect in de proefpersoon en de item analyse niet overeenkomen kan niet met zekerheid gezegd worden of reactietijden op het benoemen van plaatjes over het algemeen afhankelijk zijn van de context waarin zij voorkomen. Aangezien het effect van conditie niet significant was in de proefpersoon

(25)

25 analyse zijn geen verdere testen gedaan om te achterhalen welke contextcondities

significant van elkaar verschilden in de item analyse. De interactie tussen cognaatstatus en conditie was niet significant F1 (5,73)= 0,76, p= .51 en F2 (4,02;192,85)= 0,98, p=.42. Dit houdt in dat het effect van cognaatstatus op alle niveaus van de verschillende context condities hetzelfde is. Dit is niet in lijn met de verwachtingen. Gebaseerd op voorafgaand onderzoek (Starreveld et al., 2013) werd verwacht dat het effect van cognaatstatus

significant kleiner zou zijn in de originele context conditie dan in de isolatieconditie. Aangezien er geen sprake is van een significante interactie tussen cognaatstatus en conditie kan er geconcludeerd worden dat het effect van cognaatstatus niet afhankelijk is van het type context waarin plaatjes aangeboden worden.

Om te onderzoeken of er een sprake was van een mogelijke relatie tussen reactietijden en het aantal fouten per proefpersoon per conditie (speed-accuracy trade off), is op de data ook een foutenanalyse uitgevoerd. Er is sprake van een significant hoofdeffect van cognaatstatus F1(1,73)= 42,10, p<.001 en F2 (1,48)= 4,94, p=.03.

Proefpersonen maakten minder fouten bij het benoemen van plaatjes met cognaat namen (5,42%) dan bij het benoemen van plaatjes met niet-cognaat namen (11,70%). Het effect van conditie was niet significant F1 (5,73)=0,91, p=.48 en F2(3,76;180,41) = 1,92, p = .11. Dit houdt in dat er in de verschillende condities ongeveer evenveel fouten gemaakt werden. De interactie tussen cognaatstatus en conditie was ook niet significant F1(5,73) = 0,19, p = .97 en F2(3,76;180,41) = 0,36, p = .82. Dit betekent dat de manier waarop de fouten verspreid waren over cognaten en niet-cognaten gelijk was over alle zes de context condities. Uit deze resultaten kan geconcludeerd worden dat er geen speed-accuracy trade offs zijn opgetreden in dit onderzoek.

(26)

26 Discussie

Is het effect van cognaatstatus afhankelijk van het type context waarin een woord geproduceerd wordt en, indien het geval, welk(e) aspect(en) van de context is (zijn) verantwoordelijk voor deze afhankelijkheid?

Het huidige experiment onderzocht of het effect van cognaatstatus afhankelijk is van het type context waarin plaatjes worden aangeboden. De analyses lieten ten eerste zien dat er sprake was van een effect van cognaatstatus. Dit betekent dat proefpersonen sneller reageren op cognaatplaatjes dan op niet cognaatplaatjes. Als ervan uit gegaan wordt dat activatieprocessen van woordproductie taal niet-selectief zijn tot het bereiken van de sublexicale fonologische laag kan het gevonden effect van cognaatstatus worden verklaard met het eerder geïntroduceerde model van Costa et al. (2000, zie inleiding, Figuur 1). De analyses lieten verder zien dat de grootte van het cognaat effect ongeveer gelijk was in de verschillende contextcondities. Met andere woorden, het effect van cognaatstatus was onafhankelijk van het type zinscontext. Deze resultaten komen niet overeen met de resultaten van Starreveld et al. (2013), waarbij een afname van het cognaat effect werd gevonden als er sprake was van het benoemen van plaatjes in een zinscontext. Aangezien niet is gebleken dat de zinscontext een modererend effect heeft op de grootte van het cognaat effect, kan de vraag welk(e) aspect(en) van de zinscontext verantwoordelijk is (zijn) voor de vermindering of het verdwijnen van het cognaat effect niet beantwoord worden. We kunnen namelijk geen uitspraken doen over het effect van aspecten van de context op de grootte van het cognaat effect, als er in eerste instantie geen effect gevonden wordt.

(27)

27 Verklaringen

De resultaten uit het replicatie gedeelte van het huidige onderzoek kwamen niet overeen met de resultaten uit het onderzoek van Starreveld et al. (2013). Een belangrijk verschil tussen beide onderzoeken is dat het gemiddeld aantal deelnemers per conditie niet overeenkwam. In het onderzoek van Starreveld et al. (2013) werden gemiddeld 23 deelnemers per conditie ingedeeld terwijl in het huidige onderzoek gemiddeld 13 deelnemers per conditie werden ingedeeld. Het doel van het huidige onderzoek was minimaal hetzelfde aantal deelnemers per conditie te werven als in het onderzoek van Starreveld et al. (2013). Het bleek echter een moeilijke taak te zijn om geschikte deelnemers te vinden aangezien studenten minder interesse toonden in deelname dan verwacht werd. Als gevolg daarvan is de kans dat er effecten van kritieke variabelen gedetecteerd konden worden verminderd. Zoals in Tabel 3 te zien is, is het cognaat effect in de originele contextconditie verminderd in vergelijking met het cognaat effect in de isolatieconditie, maar het cognaat effect is niet significant verminderd.

Een ander belangrijk verschil tussen beide onderzoeken is dat het huidige onderzoek niet heeft kunnen controleren of de deelnemers aandacht hebben besteed aan de zinscontext. Mogelijk hebben de deelnemers tijdens het benoemen van de plaatjes strategieën gebruikt waarbij zij de context hebben genegeerd. Als deelnemers de context inderdaad hebben genegeerd heeft de contextconditie variabele niet gefunctioneerd als beoogd werd. Dit betekent dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende niveaus van de conditie variabele. De taak was in dit geval in elke conditie gelijk (i.e. de deelnemers drukten op de toets totdat het plaatje verscheen). Als de

(28)

28 werd gemeten en wat werd beoogd te meten niet overeenkomt (i.e. in plaats van de

isolatieconditie, originele contextconditie, semantiekconditie etc. met elkaar te

vergelijken, is nu alleen een vergelijking gemaakt tussen condities zonder context). Het negeren van de context heeft daarom mogelijk invloed gehad op de resultaten.

In beide onderzoeken werden pogingen gedaan om te voorkomen dat deelnemers een strategie zouden toepassen waarin zij de context zouden negeren. Zo werd

voorafgaand aan beide experimenten aan de deelnemers aangegeven dat zij de zinnen nauwkeurig moesten lezen. Ook werd door middel van het aanbieden van de fillerzinnen (aan het begin van het experiment en na het maken van een fout) ervoor gezorgd dat niet alle plaatjes op hetzelfde moment in de zin verschenen. Op deze manier konden de

deelnemers niet voorspellen op welke plek in de zin het plaatje zou verschijnen, waardoor zij continu aandacht zouden moeten besteden aan de context. Starreveld et al. (2013) voegden echter, in tegenstelling tot het huidige onderzoek, nog een onderdeel toe. Door het gebruik van controlevragen werd gecontroleerd of de deelnemers de zinscontext hadden begrepen. Het aantal gemaakte fouten op deze vragen werd geanalyseerd, waardoor gecontroleerd kon worden of de deelnemers de context hadden genegeerd.

Aangezien in het replicatiegedeelte van het huidige onderzoek een groot gedeelte van de zinscontext betekenisloos was, zijn controlevragen over de betekenis van de context uit het onderzoek weggelaten. De hoeveelheid gemaakte fouten zou dan niet het gevolg zijn van het negeren van de context, maar van het niet begrijpen van de betekenis van de context. Een tweede reden voor het weglaten van de controlevragen uit het huidige onderzoek is dat de vragen, geformuleerd in correcte zinsvorm, de verwerking van de zinnen in de verschillende condities zouden kunnen beïnvloeden. Bijvoorbeeld,

(29)

29 als na het aanbieden van een zin in de pseudowoordenconditie een controlevraag gesteld zou worden, wordt de verwerkingsmodus van de deelnemer beïnvloed. De deelnemer moet dan schakelen tussen het lezen van zinnen bestaande uit pseudowoorden en het lezen van zinnen met normale zinsstructuur. Aangezien de deelnemer in deze conditie dan niet alleen pseudowoorden verwerkt, wordt het moeilijk een interpretatie te geven aan de resultaten. Het is dan namelijk niet duidelijk welke aspecten van de context verantwoordelijk zijn voor de mogelijke resultaten.

Tenslotte is een belangrijk verschil tussen beide onderzoeken dat het huidige onderzoek geen gebruik heeft gemaakt van ‘high-constraint’ zinnen. Aangezien deelnemers in het experiment van Starreveld et al. (2013) zowel ‘ low-constraint’ als ‘ high-constraint’ zinnen moesten verwerken waren zij tijdens het experiment continu in een contextuele verwerkingsmodus. Uit de literatuur komt naar voren dat de zinscontext de activatie van de contextueel gebruikte taal verhoogt waardoor er mogelijk minder ruimte is voor de contextueel niet-gebruikte taal. Deze verhoogde activatie wordt veroorzaakt door de zogenoemde ‘taal cue’, die meer geactiveerd is als plaatjes worden aangeboden in een zinscontext (La Heij, 2005, aangehaald in Starreveld et al., 2013). Deze verhoogde activatie van de contextueel gebruikte taal kan een vermindering van het cognaat effect veroorzaken. Omdat in het huidige onderzoek alleen ‘low-constraint’ zinnen gebruikt zijn, is een contextuele verwerkingsmodus mogelijk uitgebleven. Mogelijk heeft de zinscontext in het huidige onderzoek minder invloed gehad en was er daarom geen sprake van een vermindering van het cognaat effect. Om voorspelbaarheid van de zinscontext in het huidige onderzoek geen rol te laten spelen, is gebruik gemaakt van de ‘low-contraint’ zinnen.

(30)

30 Vervolgonderzoek

Om te voorkomen dat de context wordt genegeerd zal in vervolgonderzoek een andere onderzoeksstrategie overwogen moeten worden. Een mogelijke oplossing is dat de controletaak, gebruikt in Starreveld et al. (2013), wordt vervangen door een aangepaste taak. De focus van deze taak zal zijn dat de deelnemers de zinnen aandachtig lezen zonder dat zij genoodzaakt zijn de zinnen te begrijpen. De zinnen die worden aangeboden in één van de contextcondities zouden in een dergelijk geval opgevolgd kunnen worden door vergelijkbare controlezinnen. Een dergelijke controlezin kan dan identiek of niet-identiek zijn. De taak van de deelnemer houdt in dat hij/zij moeten aangeven of de zin identiek is (drukken op een toets die ‘ ja’ representeert) of niet-identiek (drukken op een toets die ‘nee’ representeert) is aan de zin in de contextconditie. Een voorbeeld zou kunnen zijn dat de zin: “In the miggle of the squank wiss an (ANCHOR) wime a thack chail attinced to it.” wordt gevolgd door het aanbieden van de zin :”In the MIGGLE of the squank wiss an (ANCHOR) wime a thack chail attinced to it.” Deelnemers zouden hier de toets die ‘nee’ representeert moeten indrukken aangezien er een woord, volledig gespeld in hoofdletters, voorkomt in deze zin. De controlezin is daarom niet identiek aan de zin uit de contextconditie. In random volgorde zouden dan niet-identieke zinnen afgewisseld kunnen worden door identieke zinnen. Bij het aanbieden van een identieke zin moeten de deelnemers de toets die ‘ja’ representeert indrukken. Het aantal gemaakte fouten zou geanalyseerd kunnen worden en aantonen in hoeverre de context is genegeerd. Mochten deelnemers te veel fouten hebben gemaakt dan kunnen de data van deze

deelnemers uit de dataset worden verwijderd. Op deze manier zal bij het verwerken van zinnen in de verschillende contextcondities geen interferentie plaatsvinden met zinnen

(31)

31 met een normale zinsstructuur. Ook speelt de afwezigheid van betekenis van de zinnen in de verschillende contextcondities bij deze controletaak geen rol. Belangrijk hierbij te vermelden is dat deze toegevoegde taak enkel de aandacht op de vorm context zal bevorderen. Doordat aandacht wordt gelegd op de manier van presenteren van enkele woorden van de zinscontext wordt de vorm van de zinscontext verwerkt en niet de semantiek van de zinscontext.

Ook zal in vervolgonderzoek het gemiddeld aantal proefpersonen per conditie groter moeten zijn om effecten van kritieke variabelen beter te kunnen detecteren en de resultaten van Starreveld et al. (2013) met resultaten van het huidige onderzoek te kunnen vergelijken.

Samenvatting enConclusie

Samengevat, blijkt uit dit onderzoek dat het effect van cognaatstatus onafhankelijk is van het type context waarin plaatjes worden aangeboden. Aangezien uit de resultaten van dit onderzoek niet bleek dat het effect van cognaatstatus afhankelijk is van de context, was het niet mogelijk deze afhankelijkheid toe te schrijven aan verschillende aspecten van de zinscontext. De bevindingen kwamen niet overeen met voorafgaand onderzoek

(Starreveld et al., 2013), waar werd gevonden dat het effect van cognaatstatus vermindert als plaatjes worden benoemd in een zinscontext. Eén van de redenen voor het uitblijven van overeenkomende resultaten tussen het huidige onderzoek en het onderzoek van Starreveld et al. (2013) is dat er in het huidige onderzoek een lager gemiddeld aantal deelnemers per conditie ingedeeld konden worden. Een andere reden voor het uitblijven van overeenkomende resultaten is dat de deelnemers mogelijk de zinscontext waarin de

(32)

32 plaatjes werden aangeboden hebben genegeerd. Als deelnemers de context hebben

genegeerd, heeft de contextconditie variabele niet gemeten wat beoogd werd te meten. In dit geval is er in geen enkele conditie sprake van een context en kunnen verschillende typen context niet met elkaar vergeleken worden. Dit betekent dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende niveaus van de conditie variabele. In het onderzoek van Starreveld et al. (2013) werd een controletaak toegepast waardoor

gecontroleerd kon worden of deelnemers aandacht hadden besteed aan de zinscontext. In het huidige onderzoek werd geen dergelijke controletaak uitgevoerd waardoor

deelnemers de context mogelijk genegeerd hebben. Door het toevoegen van een aangepaste controletaak in een vervolg experiment kan mogelijk bevorderd worden dat deelnemers meer aandacht besteden aan de zinscontext waarin plaatjes benoemd moeten worden. Op deze manier zou de vraag of de context de grootte van het cognaat effect vermindert wellicht beantwoord kunnen worden. Ook zouden dan onderzoeksvragen over welke aspecten van de context hier verantwoordelijk voor zijn aan het onderzoek

toegevoegd kunnen worden.

Referenties

Christoffels, I. K., De Groot, A.M.B., & Kroll, J.F. (2006). Memory and language skills in simultaneous interpreters: The role of expertise and language

(33)

33 proficiency. Journal of Memory and Language, 54, 324-345.

Colomé, A., & Miozzo, M. (2010). Which words are ativated during bilingual word production? Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and, Cognition, 36, 96-109.

Costa, A., Caramazza, A., & Sebanstian-Galles, N. (2000). The cognate facilitation effect: Implications for models of lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning Memory, and Cognition, 26, 1283-1296.

Costa, A., & Santesteban, M. (2004). Bilingual word perception and production: Two sides of the same coin? Trends in Cognitive Science, 8, 253.

Dijkstra, T., Grainger, J., & Van Heuven, W.J.B. (1999). Recognition of cognates and interlingual homographs: The neglected role of phonology. Journal of

Memory and Language, 41, 496-518.

Dijkstra, T., & Van Heuven, W.J.B. (2002). The architecture of the bilingual word recognition system: From identification to decision. Bilingualism: Language and Cognition, 5,175-197.

Dijkstra, T., Van Jaarsveld, H., & Ten Brinke, S. (1998). Interlingual homograph recognition: Effects of Task demands and language intermixing. Bilingualism: Language and Cognition, 1, 51-66.

Duyck, W., Van Assche, E., Drieghe, D., Hartsuiker, R. J. (2007). Visual word recogniton by bilinguals in a sentence context: Evidence for nonselective lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 33, 663-679.

Hoshino, N., & Kroll, J.F. (2007). Cognate effects in picture naming: Does cross-language activation survive a change of script? Cognition, 106, 501-511.

Keuleers, E., & Brysbaert, M. (2010). Wuggy : A multilingual pseudoword generator. Behavior Research Methods 2010, 42 (3), 627-633

Lemhofer, K., Dijkstra, T., & Michel, M. (2004). Three languages, one ECHO: Cognate effects in trilingual wordrecognition. Language and Cognitive Processes, 5, 585-611.

Libben, M.R., & Titone, D.A. (2009). Bilingual lexical access in context: Evidence from eye movements during reading. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition 35, 381-390.

(34)

34 Schwartz, A.I., & Kroll, J.F. (2006). Bilingual lexical activation in sentence context.

Journal of Memory and Language, 55, 197-212.

Schwartz, A.I., Kroll, J.F., & Diaz, M. (2007). Reading words in Spanish and English: Mapping orthography to phonology in two languages. Language and Cognitive Proccesses, 22, 106-129

Starreveld, P.A., De Groot, A.M.B., Rossmark, B.M.M., & Van Hell, J.G. (2013). Parallel language activation during word processing in bilinguals: Evidence from word production in sentence context. Bilingualism: Language and Cognition 17, 258-276.

Titone, D., Libben, M., Mercier, J., Whitford, V., & Pivneva, I. (2011). Bilingual lexical acces during L1 sentence reading: The effects of L2 knowledge, semantic constraint, and L1-L2 intermixing. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 37, 1412-1431.

Van Assche, E., Drieghe, D., Duyck, W., Welvaert, M., & Hartsuiker, R.J. (2011). The influence of semantic constraints on bilingual word recognition during sentence reading. Journal of Memory and Language, 64, 88-107.

Van Assche, E., Duyck, W., Hartsuiker, R.J., & Diependaele, K. (2009). Does

bilingualism change native-language reading? Psychological Science, 20, 923-927.

Van Hell, J.G., & De Groot, A.M.B. (2008). Sentence context modulates visual word recognition and translation in bilinguals. Acta Psychologica, 128, 431-451.

Van Hell, J.G., & Dijkstra, T. (2002). Foreign language knowledge can influence native language performance in exclusively native contexts. Psychonomic Bulletin & Review,9, 780-789.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

According to Hendricks (2006), employee retention is a process that is used by employers to attract new entrants to join the organisation and also ensuring

Replacement of fluid that is lost through sweat is an important factor athletes need to consider, as excessive body water or electrolyte losses can disrupt physiological

Structured (qualitative) interviews were conducted with the registrars, while (quantitative) questionnaires were drawn up for administrative staff members and

Hoofstuk 10: Sintese van doelwitte D en E - Metateoretiese beginsels oor hoe prediking geestelike groei in 'n gemeente kan bevorder.. Die doel van hierdie navorsing i s om

\ gelewcr het, lnoet hul gewoonlil; vra dat bevelvoerders dit moet boekstaaf. Bevordering, met ander woorde die geleentheid vir vooruitgang. Polisiepersoneel spreek

Students who participate actively in sport had significantly lower levels of negative affect, somatic symptoms, symptoms of depression and pessimistic life orientation,

Dit is een ontwikkeling met open einde; het bestuur en raad van commissarissen zullen hierin afwegingen moeten maken wat in het belang is van de onderneming en daarmee wat voor dit

Op welke manier heeft de politie in loop der tijd het voorspellen van criminaliteit steeds verder omarmd en welke knelpunten kunnen bij de implementatie van predictive