• No results found

Nashville in Nederland? : interviews met predikanten over beleidsvorming in de Protestantse Kerk rond homosexualiteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nashville in Nederland? : interviews met predikanten over beleidsvorming in de Protestantse Kerk rond homosexualiteit"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nashville in Nederland?

Interviews met predikanten over beleidsvorming in de Protestantse

Kerk rond homoseksualiteit

(Gaysite, 2019)

(Homo’s hebben een zieke geest, God een zoon die geneest. (Tekst op bushokjes in meerdere plaatsen in Nederland, verspreid door Christelijke activisten.))

Steven Hoekstra 11038659

Woordaantal: 12.332

(2)

Hoofdstuk Pagina

Inhoudsopgave 1

H1: Inleiding 2-4

H2: Theoretisch kader 5-12

H3: Methodologie 13-17

H4: Homoseksualiteit in de Nederlandse Protestantse Kerk 18-21 H5: De rol van angst bij in de omgang met homoseksualiteit in de Kerk 22-30 5.1 Angst voor het onbekende en de buitenwereld 24-26

5.2 Angst voor het verdwijnen van de Kerk 26-28

5.3 Angst voor homoseksualiteit 29-30

H6: Conclusie 31-33

Bronvermelding 34-38

(3)

“WIJ BEVESTIGEN dat het zondig is om homoseksuele onreinheid of transgenderisme goed te keuren. Wie deze wel goedkeurt wijkt fundamenteel af van de standvastigheid die van christenen verwacht mag worden en van het getuigenis waartoe zij geroepen zijn.

WIJ ONTKENNEN dat de goedkeuring van homoseksuele onreinheid of transgenderisme een moreel neutrale zaak is, waarover getrouwe christenen onderling van mening mogen verschillen.” (Werkgroep Nashville Verklaring., 2019).

Deze uitspraak is een directe quote uit de Nashville verklaring, zoals deze begin januari 2019 naar het Nederlands is vertaald en ook door honderden Nederlanders ondertekend waaronder predikanten, hoogleraren, en politici. Deze verklaring is een vertaling van de ‘Nashville Statement’, een verklaring van (voornamelijk) Evangelische christenen uit de V.S.. Na een interne discussie binnen de PKN over een mogelijke verandering in de kerkorde, heeft een aantal Nederlandse predikanten het op zich genomen deze te vertalen en in Nederland onder de aandacht te brengen. Hoewel dit de negatieve kijk op homoseksualiteit van een aantal predikanten en gelovigen hiermee veel aandacht kreeg in de media, heeft de Kerk historisch gezien al eeuwenlang een afwijzende houding tegenover homoseksualiteit, die zich uit in uitsluiting tot zelfs het toepassen van geweld (McNeill, 1993).

Toen ik een aantal dagen na het verschijnen van deze verklaring werd gewezen op het bestaan ervan, heb ik deze meteen gelezen. De tekst die erin stond deed mij persoonlijk pijn. Vanuit mijn eigen Christelijke achtergrond heb ik altijd meegekregen dat de liefde voor je medemens en de verdraagzaamheid naar het voorbeeld van Jezus het hoogst haalbare doel in het leven was. In deze verklaring zag ik echter niets van deze liefde terug. Er wordt weliswaar gesproken over “een rijk en vruchtbaar leven” voor homoseksuelen, maar voorwaarde hiervoor is wel dat zij dit deel van hun identiteit de rug toe keren. Was dit mijn Christendom?

Na gesprekken met meerdere predikanten in mijn omgeving te hebben gevoerd, is mijn interesse gewekt om hier verder onderzoek naar te doen, en met name naar de manier waarop dominees omgaan met de besluitvorming rond homoseksualiteit. Ik heb dan wel ervaring met de kerkelijke wereld als gelovige, maar ik wilde ook de wereld bekijken vanaf de andere kant van de kansel. Ik heb specifiek gekozen voor het onderzoeken van de standpunten van de predikanten zelf, omdat de predikant de belangrijkste individuele schakel is in het besluitvormingsproces binnen Protestantse kerken (Glock & Ringer, 1956). Een belangrijk doel van dit onderzoek is het verschaffen van inzicht in de wereld en

beleidsvorming binnen kerken. Een aanzienlijk deel van Nederland identificeert zichzelf als Christen (zo’n 39% (CBS, 2018)), en met partijen als het CDA, de SGP, en de ChristenUnie

(4)

heeft het Christendom een duidelijke politieke aanwezigheid. Historisch gezien is de Kerk al eeuwenlang een machtige factor, niet alleen in de politiek, maar ook in het dagelijks leven (Kennedy, 2012). Ondanks deze sterke aanwezigheid verkeert de Protestantse Kerk in Nederland in zwaar weer. Het aantal bezoekers van traditionele kerkgenootschappen daalt ieder jaar (ter Horst, 2019), en mede daardoor kampen vooral de kleinere kerken met grote financiële problemen (Cuperus, 2018). Deze krimp speelt later in dit onderzoek ook een rol bij de verschillende opvattingen over homoseksualiteit in verschillende kerken. Hoewel de Protestantse Kerk in Nederland tegenwoordig grote problemen kent, is de maatschappelijke relevantie van de Kerk niet te ontkennen.

Dit onderzoek is ook sociologisch relevant, omdat het grootste deel van de literatuur rond dit onderwerp ofwel uit de V.S. komt, waar de organisatorische inrichting van de Protestantse Kerk sterk afwijkt van het Nederlandse (erg gedecentraliseerde) model (Kistenkas, 2011), ofwel niet recent genoeg is om rekening te houden met tegenwoordige ontwikkelingen als de Nashville verklaring en de sterke ontkerkelijking in Nederland (SCP, 2018). Een tweede doel van dit onderzoek is dus ook het aanvullen van sociologische literatuur rond dit onderwerp, alsmede het opstellen van analytische categorieën voor verder onderzoek. Deze

categorieën zullen van pas komen bij het beantwoorden van de hoofdvraag van dit

onderzoek: Welke ervaringen hebben dominees in de omgang met homoseksualiteit in de Protestantse Kerk in Nederland? Deze vraag zal onderverdeeld worden in verschillende deelvragen in hoofdstuk 3. Hieronder volgt een korte uiteenzetting van de hoofdstukken in dit onderzoek.

In de volgende hoofdstukken zal ik eerst het theoretische kader van dit onderzoek uiteenzetten, waarbij vooral de definiëring van macht volgens de Britse politicoloog en socioloog Steven Lukes en de cultuurtheorie van de Amerikaanse sociologe Ann Swidler aan bod komen, met de nadruk op concepten als ‘cultural toolkit’ en ‘action strategies’. Deze concepten geven inzicht in de rol van verschillende culturele middelen en doelen die een rol spelen in beleidsvorming rond homoseksualiteit in de Kerk. Door deze concepten te

gebruiken in het kader van de theorie van Swidler kan een beter inzicht worden verschaft in de verschillende manieren waarop predikanten omgaan met dit vraagstuk. Ook zal hier een begin worden gemaakt met het definiëren van homoseksualiteit volgens de respondenten in de Protestantse Kerk in Nederlands, alsmede een kort historisch overzicht van de omgang van de Kerk met homoseksualiteit. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 3 aandacht besteden aan de gebruikte methodologie in dit onderzoek, waarbij aspecten als het selecteren en

benaderen van de respondenten verder wordt uitgelicht. Ook worden hier verschillende belangrijke concepten geoperationaliseerd. In het daaropvolgende hoofdstuk richt ik mij met

(5)

behulp van de data op de verdere definiëring van homoseksualiteit door mijn respondenten, zoals deze is begonnen in het theoretisch kader. Deze verduidelijking van de definitie van het concept ‘homoseksualiteit’ helpt om een onderscheid te maken tussen verschillende visies op homoseksualiteit die door de Protestantse Kerk gebezigd worden. Ook geeft dit een beter beeld van de precieze rol van angst rond homoseksualiteit in beleidsvorming van de Kerk. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 5 de theorie van Swidler toepassen en een analyse maken van de manier waarop dominees beleid vormen rond homoseksualiteit. Hier zal een combinatie gemaakt worden van eerder onderzoek naar dit onderwerp en de data die voortkomt uit mijn eigen interviews. Tot slot zal ik in hoofdstuk 6 de conclusie presenteren, alsmede een korte reflectie op dit onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek binnen dit onderwerp. In de conclusie zal ik ingaan op de rol van angst als deel van de culturele toolkit, en drie verschillende categorieën van angst presenteren die een rol spelen in besluitvorming van predikanten in de Nederlandse Protestantse Kerk.

H2: Theoretisch Kader

In dit hoofdstuk zal ik eerst kort uiteenzetten hoe de Kerk historisch is omgegaan met

homoseksualiteit. Dit historische frame helpt bij het begrijpen van de tegenwoordige omgang met dit thema. Vervolgens zal ik de twee categorieën van predikanten onderscheiden in de manier waarop zij omgaan met homoseksualiteit in theologische zin, wat er kort gezegd op neer komt dat er een groep is die homoseksualiteit zondig vindt en een groep die het hier niet mee eens is. Deze categorieën zijn van belang voor de context van de hierop volgende

(6)

hoofdstukken, waar dieper wordt ingegaan op de beweegredenen van predikanten aangaande homoseksualiteit.

Historisch gezien is de Christelijke Kerk geen inclusieve plek geweest voor homoseksuelen. Hoewel de Westerse cultuur al langer anti-homoseksuele vooroordelen in zichzelf

meedraagt, is de Kerk in ieder geval mede-verantwoordelijk voor het uitdragen en daarmee versterken van een negatieve houding richting homoseksualiteit. Zo werden homoseksuelen in de Middeleeuwen naast “heksen” op de brandstapel terechtgesteld (Dupont et al., 2017). Er zijn zelfs gevallen bekend waar homoseksuelen niet eens het “recht” kregen om op de brandstapel te staan, maar tussen de bossen hout aan de voet van de brandstapel werden gelegd. Dit is waarschijnlijk waar de term “faggot” (een bij elkaar gebonden bosje houten stokken) vandaan komt, dat tot op de dag van vandaag gebruikt wordt als scheldwoord tegen homoseksuelen (BAM, z.d.). Dit veranderde niet bij het ontstaan van de Protestantse Kerk, waarbij uit bronnen valt op te maken dat homoseksualiteit als onnatuurlijk werd gezien in alle vroege vormen van Protestantisme (Plass, 1959). Ook recenter worstelt de Kerk nog met verschillende interne groepen die homoseksualiteit als een zonde zien. De Nashville verklaring is hier een voorbeeld van, maar in landen waar de Kerk een prominentere aanwezigheid heeft in het politieke en sociale landschap kan deze invloed leiden tot het criminaliseren van homoseksualiteit bij monde van de wet, of het aanwakkeren geweld tegen homoseksuelen (Punt, 2006).

Het feit is dus dat de Kerk in het verleden in ieder geval van mening was dat

homoseksualiteit zondig is, en extreme middelen heeft ingezet om homoseksualiteit te verbieden of zelfs geheel uit te roeien. In de laatste decennia zijn er echter een aantal dingen veranderd binnen het standpunt van de Kerk aangaande homoseksualiteit. Deze veranderingen hebben zich vooral voltrokken binnen de Protestantse Kerk, wat mede

mogelijk werd gemaakt door het decentrale karakter van deze kerken (Cunliffe-Jones, 2006). Het veranderen van een organisatie die sterk rigide vanuit een top-down perspectief wordt bestuurd zoals de Katholieke Kerk duurt vaak langer, en betekent het ontwijken van grotere obstakels dan dit voor de Protestanten het geval is. De eerste grote geloofsstroming binnen de Protestantse Kerk in Nederland die het bestaan van homoseksuelen goedkeurde en discriminatie op basis van seksualiteit van zich afzette waren de Remonstranten. Dit was geen homogene groep (zoals niet één geloofsstroming een homogene groep is), maar zij waren de eerste in het Nederlandse kerklandschap die in de jaren ‘80 de Kerkorde

aanpasten en de inclusie van homoseksuelen binnen de Kerk een prioriteit maakten (RKN, z.d.). Ook stelden zij het homohuwelijk gelijk aan het heterohuwelijk, iets dat in die tijd ook buiten de Kerk zeker niet vanzelfsprekend was. Het homohuwelijk werd voor de

(7)

Nederlandse wet namelijk pas in 2001 mogelijk gemaakt (Bos, 2017). Het feit dat weinig mensen weten dat een deel van de Kerk zelfs voorliep op de rest van Nederland riep ook irritatie op bij een van mijn respondenten, een man van middelbare leeftijd die werkt als predikant in een grote gemeente en regelmatig deze irritatie in landelijke media

tentoonspreidt, die snedig opmerkte:

“De Kerk loopt helemaal niet achter (...) De Remonstranten hadden al een homohuwelijk toen ze bij de NOS nog niet eens wisten hoe ze dat moesten spellen”

De vraag blijft hoe het zo kan zijn dat er binnen de Nederlandse Protestantse kerken zoveel verdeeldheid is rond het thema homoseksualiteit. Dit komt omdat er grof gezien twee verschillende interpretaties zijn van hetgeen er in de Bijbel staat over dit onderwerp, waardoor de omgang met homoseksualiteit radicaal kan verschillen als de ene dan wel de andere interpretatie wordt gebruikt. Hieronder zal ik deze twee interpretaties uiteenzetten, waarbij ik wel wil aangeven dat er met dit onderzoek geen theologische studie wordt

gemaakt. Het onderscheiden van deze twee standpunten is echter wel van belang, om zo de beweegredenen van predikanten beter te kunnen begrijpen en deze in context te kunnen plaatsen.

Allereerst is daar de klassiek/conservatieve interpretatie. Dit is de manier van interpreteren die historisch gezien het meest is gebruikt, en stoelt op het letterlijk interpreteren van verschillende teksten in de Bijbel over homoseksualiteit (Roberts & Donaldson, 1885-1896). Hieronder citeer twee teksten uit de Bijbel die vaak gebruikt worden om aan te geven dat homoseksualiteit onnatuurlijk en zondig is:

“Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt, dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rest op henzelf.” (Leviticus 20:13)

“Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke hartstochten, want ook hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. En evenzo hebben ook de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkaar ontbrand: mannen doen schandelijke dingen met mannen en ontvangen het gepaste loon voor hun dwaling in zichzelf.” (Romeinen 1:26-27)

(N.B. De gebruikte citaten uit de Bijbel zijn overgenomen uit de Herziene Statenvertaling uit het jaar 2010, een herziening van de Statenvertaling uit 1637, die ondanks het meer

(8)

moderne taalgebruik dichter bij de brontekst blijft dan veel andere hedendaagse vertalingen (Sijs & Beelen, 2010))

Eeuwenlang zijn deze teksten gebruikt voor het veroordelen van homoseksuelen, maar zoals eerder aangegeven zijn kerkgenootschappen die een andere, meer liberale interpretatie van de Bijbelse teksten aanhangen. Deze interpretatie focust zich op twee aspecten, namelijk het gebrek aan context van de klassiek/conservatieve interpretatie, en een beroep op naastenliefde zoals dit gepredikt wordt in het Nieuwe Testament (McNeill, 1993). Volgens de liberale interpretatie wordt de context waarin de Bijbel geschreven is niet genoeg betrokken bij het begrijpen van deze teksten. De teksten zouden verwijzen naar de manier waarop de oude Grieken omgingen met homoseksualiteit, namelijk door seksuele handelingen te verrichten met jonge jongens, waarbij geen sprake was van liefde en trouw binnen het (Christelijke) huwelijk , een belangrijke voorwaarde die de Bijbel stelt voor het hebben van seks. De liberale interpretatie stelt dat er in de tijd van het schrijven van de Bijbel nog geen sprake was van duurzame seksuele relaties binnen het huwelijk door homoseksuelen, dus dat deze vorm nergens expliciet wordt verboden. Vervolgens

redeneren de aanhangers van deze interpretatie dat het niet accepteren of zondig verklaren van homoseksuelen ingaat tegen de liefdevolle inclusiviteit die gepredikt wordt door Jezus Christus in het Nieuwe Testament, en/of dat het ons verboden is te oordelen over onze naaste. Dit recht om te oordelen is niet aan mensen, maar aan God (“Oordeel niet en u zult niet geoordeeld worden (...) want met dezelfde maat waarmee u meet, zal er bij u ook gemeten worden” (Lucas 6: 37-38)).

Een voetnoot die hierbij gemaakt dient te worden is dat er geen duidelijke scheidslijn is tussen deze twee interpretaties. In dit onderzoek kwamen respondenten naar voren die homoseksuelen weliswaar in hun kerk verwelkomden, en homoseksuelen niet als zondig zagen, maar die een grens trokken bij het daadwerkelijk inzegenen van het huwelijk tussen twee mensen van hetzelfde geslacht. Als de liberale interpretatie betekent dat predikanten vinden dat er geen onderscheid moet zijn tussen homoseksuelen en heteroseksuelen in welke vorm dan ook, betekent dit dat 6 van mijn respondenten de klassiek/conservatieve interpretatie aanhouden en 3 respondenten de liberale interpretatie onderschrijven. Om aan te geven dat dit onderscheid niet zo zwart/wit is als het lijkt, presenteer ik hieronder een citaat van een predikant die gedurende het interview niets dan goede woorden over had voor zijn homoseksuele medemens, maar toch twijfels had toen het op het huwelijk aankwam:

(9)

Ik ben inderdaad heel dankbaar dat de synode besloten heeft om dat verschil....omdat ik ook het huwelijk zoals dat door God is ingesteld...Bijbels gezien, Genesis 2, niet anders kan lezen dan een huwelijk tussen man en vrouw. Het is niet aan mij om te oordelen, maar het huwelijk… het is toch van de Kerk zeg maar, dat is heilig...”

Nu duidelijk is dat er verschillende opvattingen zijn over de precieze interpretatie van

homoseksualiteit in de Bijbel, kan dit gekoppeld worden aan de theorie van Swidler over het verschil tussen tijden van settled en unsettled gedrag. Zoals in de inleiding al aangegeven is, verkeren de Nederlands Protestantse kerken in zwaar weer. Een teruglopend

bezoekersaantal (SCP, 2018) zorgt ervoor dat kerken niet meer aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen, wat er in resulteert dat een derde van de Nederlandse kerkgebouwen technisch gezien failliet is, onder andere door achterstallig onderhoud (van Eijsden, 2018). Naast de financiële kant heeft ook de ideologische populariteit van het

Protestants Christendom aan volksliefde ingeboet (Kloosterman, 2010). Recente schandalen als het grootschalig misbruik door (vooral) Katholieke priesters en de maatschappelijke discussie rond de Nashville verklaring helpen hier niet aan mee. Er kan dus gesteld worden dat de Protestantse Kerk Nederland in een unsettled periode verkeert. Volgens Swidler heeft dit gevolgen voor de manier waarop gehandeld wordt en actiestrategieën worden bepaald. In plaats van het nemen van beslissingen via common sense, wordt er gekeken naar nieuwe omgangsvormen die op hun beurt uitgebreid worden besproken en bediscussieerd. Er is niet langer sprake van een stille verstandhouding waarbij iedereen ervan uitgaat dat andere individuen ongeveer dezelfde culturele strategieën hanteren, maar er is een vraag naar een nieuwe, expliciete consensus onder de leden van de groep. De Nashville verklaring is hier een goed voorbeeld van. In plaats van de relatieve vrijheid die kerkgenootschappen hadden om sociale problemen zelf op te lossen (belangrijk uitgangspunt van de PKN), wordt er vanuit een bepaalde hoek een voorstel gedaan voor een nieuwe consensus. Een consensus bovendien die, zoals in de verklaring te lezen staat, voor geen enkel lid van de groep te bevragen valt. Maar valt deze verklaring bij Nederlandse predikanten in goede aarde? Zorgen deze onzekere tijden er inderdaad voor kerken voor dat zij sneller grijpen naar een vaste ideologie, namelijk de klassiek/conservatieve interpretatie van de Bijbel? Deze vragen zullen verder behandeld worden in hoofdstuk 4. In dit hoofdstuk zal verdergegaan worden met het vormen van het theoretisch kader, te beginnen met de definiëring van macht door Lukes (2005), die van belang zal zijn om de dynamiek rond besluitvorming in de Kerk beter te begrijpen.

Lukes (2005) redeneert dat macht op verschillende manieren kan worden geanalyseerd, waarbij hij drie verschillende categorieën onderscheidt, die als het ware op elkaar

(10)

voortbouwen, met de eerste categorie als simpelste, en de derde categorie als meest

complexe. De eerste categorie voor de analyse van macht beschrijft voornamelijk het gedrag van actoren in politieke zin, waarbij de beleidsvoorkeuren duidelijk zijn en er alleen wordt geacteerd op situaties waar er duidelijk sprake is van conflict. In deze categorie zijn de subjectieve belangen van alle partijen zichtbaar, en is er geen sprake van onzichtbaar conflict. De tweede categorie houdt wel rekening met dit onzichtbare conflict. Er wordt erkend dat er bij elk conflict niet alleen sprake is van duidelijke politieke machtsuitoefening, maar ook van andere vormen zoals autoriteit, dwang, en invloed. Dwang kan bijvoorbeeld gebruikt worden om de echte subjectieve belangen van een individu te verhullen door hem/haar anders te laten handelen dan diegene zelf zou kiezen. Hierdoor is de eerste categorie van macht onvolledig, en dus ongeschikt om macht te kunnen analyseren. De derde categorie is in de ogen van Lukes echter het meest volledig. In deze categorie wordt namelijk niet alleen rekening gehouden met zichtbare en onzichtbare conflicten, maar ook met sociale structuren en culturele uitingen. Waar de eerste twee categorieën zich vooral focussen op het gedrag van individuen, is de derde categorie van belang als in acht genomen wordt dat (vooral in een historisch instituut als de Kerk), traditie en cultuur een grote rol spelen. De Protestantse Kerk heeft een uitgebreide traditie als het aankomt op het uitsluiten en veroordelen van homoseksualiteit (McNeill, 1993), en dit kan niet los gezien worden van de hedendaagse machtsuitoefening binnen de Kerk. Later in dit theoretische kader wordt dit verder uitgewerkt, als het gaat om de definiëring van homoseksualiteit door de Protestantse Kerk, waarbij een historische analyse onmisbaar is.

Een belangrijk aspect van de derde categorie van macht zoals deze is beschreven door Lukes (2005), is dat machtsuitoefening al een grote rol speelt voordat deze zichtbaar wordt in beleid. In de tweede categorie wordt al duidelijk dat de maatschappelijke “agenda”, de vraag welke sociale problemen worden behandeld in het publieke debat, wordt bepaald door individuen of instituties met macht. De derde categorie voegt hieraan toe dat bepaalde conflicten soms überhaupt niet als conflict worden gezien door de maatschappij, omdat de machthebbers bepalen of een verschijnsel wordt aangemerkt als een probleem. Conflicten die niet als zodanig worden bestempeld heten ook wel latente conflicten. Voorbeelden van deze conflicten zijn ook te vinden binnen de Kerk. Zo blijkt uit onderzoek dat de Kerk zich in niet-westerse landen waar zij een sterke politieke aanwezigheid hebben vaak stilhouden over onderwerpen als huiselijk geweld (Haddad, 2002) en de verspreiding van HIV/AIDS (Eisenman & Krier, 2004). Het omgekeerde kan ook het geval zijn, waar machthebbers binnen een bepaald instituut juist een verschijnsel aanmerken als conflict terwijl de vraag is of hier wel sprake is van een probleem. De Nashville verklaring is hier een goed voorbeeld van. Er is hier gekozen om expliciet de “problematiek” rond homoseksualiteit en

(11)

transseksualiteit te benoemen, en deze vervolgens te bestempelen als “niet de bedoeling van God”. Hierin wordt nog een stap verder gegaan in artikel 10 van de verklaring, waar niet alleen homoseksualiteit of transgenderisme zondig wordt genoemd, maar ook het

goedkeuren hiervan door andere Christenen wordt verboden. Daarnaast wordt in hetzelfde artikel benadrukt dat er geen onderlinge discussie mogelijk is over deze zaken. Het

standpunt van de schrijvers/vertalers en zij die deze verklaring hebben ondertekend wordt dus neergezet als een axioma van het Christelijke geloof. Heteroseksualiteit en de

duurzame verbintenis tussen man en vrouw worden neergezet als “natuurlijk”, terwijl elke afwijking hiervan als onnatuurlijk wordt gezien. Hier is te zien dat de schrijvers van de verklaring als doel hebben het gehele discours rond homoseksualiteit te beheersen. Deze regulering van de seksuele dimensie is niet nieuw, maar een wezenlijk onderdeel van de historische neiging van het Christendom om controle te krijgen over het seksuele leven van haar volgers (Foucault, 1976).

Het gebruiken van deze definitie van macht is essentieel voor mijn onderzoek, omdat de uitgeoefende macht lang niet altijd direct zichtbaar is, en omdat mijn respondenten een grote rol spelen in het creëren van het discours in de Nederlandse kerken. Een probleem hierbij is echter wel dat deze conceptualisering van macht op zichzelf geen beter beeld geeft van de beweegredenen aangaande beleidsvorming rond homoseksualiteit door Nederlandse

predikanten. Om deze beweegredenen te kunnen plaatsen in een institutionele setting is een theorie nodig die een positie inneemt in het debat tussen structuur en agentschap (vrije wil), om te kunnen zien welke actoren hier hun macht gebruiken om de uiteindelijke

besluitvorming te beïnvloeden.Kort gezegd wordt er hier gedebatteerd over de mate waarin een individu onafhankelijk kan handelen, en in hoeverre hij/zij beïnvloed wordt door

socialisering en de culturele structuren die een individu omgeven (Leezenberg & de Vries, 2017). Het is belangrijk om aan te geven dat wetenschappers die aan de kant van de structuur staan en wetenschappers in het kamp van agentschap beide onderkennen dat er sprake is van een wisselwerking tussen deze twee concepten. Het is dus van belang een middenweg te vinden tussen deze twee uitersten.

Om het belang van macht in een bepaald veld te onderzoeken, gebruik ik het werk van de Amerikaanse sociologe Ann Swidler (1986), en voornamelijk twee concepten die zij gebruikt om de relatie tussen cultuur/structuur en agentschap te beschrijven: de “culturele

gereedschapskist” (cultural toolkit), en de actiestrategieën (strategies of action) die hieruit volgen. Volgens Swidler wordt cultuur niet rechtstreeks door actoren geïnternaliseerd, maar gebruiken we verschillende delen van onze cultuur in specifieke situaties om bepaalde

(12)

doelen te behalen. De manier waarop wij deze doelen behalen worden actiestrategieën genoemd. Hier wordt cultuur dus niet gezien als een overheersende structuur die direct het handelen van mensen bepaald, maar wordt tegelijkertijd tegengesproken dat een actor volledige vrije wil heeft. De actor heeft in principe alleen een vrije keuze uit de middelen die geboden worden door de persoonlijke toolkit. Welk deel van de toolkit precies gebruikt wordt door de predikanten in mijn onderzoek zal ik bespreken in hoofdstuk 5. Een ander belangrijk onderdeel van de theorie van Swidler is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen

zogenaamde settled en unsettled periodes. Swidler betoogt dat er in rustige periodes met relatief weinig (zichtbaar) conflict vooral wordt gehandeld naar common sense, omdat de culturele kosten van het veranderen van het systeem op dat moment simpelweg te hoog zijn om rendabel te zijn voor actoren binnen deze samenleving. Er ontstaan geen nieuwe

patronen van handelen, omdat de oude patronen goed genoeg lijken te werken, en het ageren tegen deze patronen komt in de meeste individuen niet eens op. Dit is anders in periodes van relatieve onrust. In deze tijden wordt het voor actoren binnen een bepaald systeem aantrekkelijker om vraagtekens te stellen bij bestaande patronen van handelen. Tijden waarin een systeem unsettled is zorgen ervoor dat mensen meer houvast zoeken bij vaste culturele uitingen. Dit is van belang in dit onderzoek omdat de Protestantse Kerk in Nederland op het moment verkeert in roerige tijden. Verregaande ontkerkelijking (ook door vergrijzing binnen de Kerk (CPB, 2018)), verlies van vertrouwen in de Kerk als instituut (Arends & Schmeets, 2015), en recente negatieve media aandacht door misbruik in de Kerk en de Nashville verklaring zijn slechts enkele voorbeelden van de problemen die de Kerk in de tegenwoordige tijd plagen. In hoofdstuk 3 zal ik bij de behandeling van homoseksualiteit als concept hier verder op ingaan, voornamelijk op de rol die een vlucht naar vaste culturele waarden kan spelen bij het interpreteren van religieuze dogma’s en teksten.

(13)

H3: Methodologie

In dit hoofdstuk worden de gebruikte methoden in dit onderzoek behandeld.

De methode die ik heb gebruikt om mijn onderzoeksvraag te beantwoorden bestaat uit het houden van kwalitatieve diepte interviews, waarbij ik ben geïnspireerd door de losse structuur van de oral history traditie (Thompson & Bornat, 2017). Voor deze methode is gekozen omdat, bij een onderzoeksvraag die gevoelig kan liggen bij respondenten zoals dat bij dit onderzoek het geval is, het belang van een goed rapport tussen interviewer en

respondent erg groot is. Homoseksualiteit binnen de Protestantse Kerk is al eeuwenlang een moeilijk onderwerp (McNeill, 1993), en dus is het van belang dat de respondent zich op zijn/haar gemak voelt bij het afnemen van het interview. Bijkomend voordeel van een goede verstandhouding is dat de kans op politiek- of sociaal correcte antwoorden afneemt als de relatie tussen mij en de respondent goed is. Om te zorgen voor een goed rapport heb ik ervoor gekozen mezelf niet op te stellen als onzichtbaar en onpartijdig in het interview, maar juist de keuze gemaakt om een wezenlijk onderdeel van het interview te worden (Portelli, 2018). Ik heb mijzelf duidelijk geprofileerd als geïnteresseerde Christen met een vrij grote kennis van het reilen en zeilen binnen de Kerk, deels om een vertrouwensband te creëren, en deels omdat er zo een verstandhouding ontstond dat bepaalde theologische begrippen niet uitgelegd hoefden te worden. Een ander wezenlijk onderdeel van mijn poging tot het verbeteren van het rapport tussen mij en de respondent was het bestuderen van de individuele personen aan de hand van social media en achtergrondinformatie. Veel respondenten schrijven persoonlijke stukken op de site van hun kerken, en een enkeling schrijft regelmatig voor landelijke media. Ook social media was hierbij van belang, om zo

(14)

een beter beeld te krijgen van de persoon tegenover wie ik zou komen te zitten. Veel van de keuzes die ik heb gemaakt bij het benaderen en interviewen van mijn respondenten zijn gebaseerd op mijn eerdere ervaringen in gesprekken met dominees en andere interviews die ik buiten de academische setting heb afgenomen.

In mijn zoektocht naar respondenten heb ik gebruik gemaakt van een bevriende predikant als een gatekeeper, om zo toegang te krijgen tot een breed netwerk aan dominees. De eerste toenadering tot deze predikanten zocht ik via het versturen van e-mails, maar toen hier weinig reacties op kwamen heb ik gebruikt gemaakt van publiek beschikbare

telefoonnummers en verschillende sociale media zoals LinkedIn en Twitter. Door de hoge non-respons (waar ik later op terugkom in mijn analyse) heb ik uiteindelijk zes predikanten persoonlijk geïnterviewd in gesprekken van ongeveer anderhalf tot twee uur. Daarnaast heb ik twee interviews telefonisch afgenomen, die elk een uur duurden. Tot slot heb ik een predikant een aantal schriftelijke vragen gestuurd, omdat het hier een predikant betrof die van grote waarde was voor de diversiteit van mijn onderzoeksgroep. In totaal zijn er dus 9 respondenten geïnterviewd voor dit onderzoek.

Bij het selecteren van predikanten voor dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van purposive sampling, om zo rekening te kunnen houden met diversiteit op verschillende vlakken. Deze methode van monsterneming is nuttig om bij een kleine onderzoeksgroep de diversiteit te kunnen garanderen (Palinkas et al., 2013). Ik heb geprobeerd om een goede representatie te geven van Nederlandse predikanten door te selecteren op leeftijd, gender, seksualiteit, en soort kerk (denk hierbij o.a. aan grootte en mate van activiteit van de gemeente). Leeftijd en gender heb ik gekozen omdat deze categorieën van grote invloed kunnen zijn op het hebben van een negatieve houding richting homoseksualiteit (Nagoshi et al., 2008) en uit eigen ervaring bij het bespreken van homoseksualiteit met verschillende kerkgenootschappen weet ik dat de opmaak en grootte van een gemeente invloed kan uitoefenen op de algehele besluitvorming binnen een kerk, ook op het gebied van beleid rond homoseksualiteit. Omdat het bij het bespreken van dit onderwerp belangrijk is om ook de stem te horen van

homoseksuele predikanten heb ik hier actief naar gezocht, en heb dan ook een respondent gevonden die zich identificeerde als lesbisch en bereid was mijn vragen te beantwoorden. Op het gebied van etniciteit heb ik wegens gebrek aan tijd geen diversiteit kunnen creëren, ook omdat ik bij het gebruik van mijn netwerk geen predikanten kon vinden met een niet-Nederlandse etnische achtergrond. Deze categorie van analyse kan echter zeker interessant zijn, omdat er in bepaalde etnische gemeenschappen anders wordt omgegaan met

homoseksualiteit. Zo is er een duidelijk verschil te zien in de omgang met homoseksualiteit tussen traditioneel “witte” en “zwarte” kerken in de V.S. (Ward, 2005). Dit zou dan ook een

(15)

goede uitbreiding zijn bij het doen van verder onderzoek. Tot slot heb ik niet specifiek geselecteerd op bepaalde specifieke stromingen binnen de Protestantse Kerk. Hier heb ik voor gekozen omdat ik een grotere nadruk wilde leggen op de hierboven beschreven analyse categorieën, en omdat ik uit persoonlijke ervaring weet dat (in ieder geval in Nederland) de verschillen tussen deze stromingen vaak kleiner zijn dan de verschillen binnen een specifieke stroming. Dit standpunt werd door mijn respondenten in de interviews bevestigd. Wel heb ik ervoor gekozen om mij te beperken tot kerken die aangesloten zijn bij de koepelorganisatie PKN (Protestantse Kerk Nederland). Dit is vooral gedaan omdat Christelijke kerken in Nederland in principe allemaal als Protestants worden gezien, tenzij zij aangesloten zijn bij de Katholieke Kerk. Hiermee blijft de selectie vrij breed om diversiteit te kunnen waarborgen, maar niet zo breed dat bepaalde kerken die ver buiten de ‘mainstream’ vallen (denk bijvoorbeeld aan de Pinksterbeweging) ook onderzocht worden.

De respondenten in dit onderzoek zijn bevraagd over verschillende thema’s. Om een betere verstandhouding te creëren is elk interview begonnen met het stellen van algemene vragen over het leven en het beroep van de predikanten. Het bevragen van thema’s als

homoseksualiteit kwam later aan bod, om het geven van politiek correcte antwoorden zoveel mogelijk te vermijden. Daarnaast waren vragen over de precieze werking van het proces van besluitvorming binnen een kerk belangrijk om te begrijpen hoe macht werd uitgeoefend binnen deze organisaties. Bij het bevragen van homoseksualiteit is gekozen om het onderwerp eerst breed te behandelen, door vragen te stellen naar homoseksualiteit in de maatschappij en de manier waarop de landelijke Kerk hiermee opgaat, om vervolgens verdiepingsvragen te stellen over de plaatselijke kerk en de persoonlijke opvatting van predikanten over dit onderwerp.

Bij het coderen van dit onderzoek is in eerste instantie gebruik gemaakt van open coderen, waarna er axiaal gecodeerd is. Bij het open coderen is vooral aandacht besteed aan het zoeken naar een specifiek deel van de toolkit en specifieke actiestrategieën vanuit de theorie van Swidler (1986). Toen duidelijk werd welk deel een grote rol speelde bij het uitvoeren en opstellen van actiestrategieën, is hier op gefocust en konden ook meer verborgen vormen van bepaalde emoties en handelswijzen worden ontdekt. Vooral het schrijven van memo’s was hierbij onmisbaar, omdat er zo de analytische stappen beter te kunnen stroomlijnen.

In dit onderzoek is zeer zorgvuldig omgegaan met de anonimiteit van de respondenten. In de Protestantse Kerk is homoseksualiteit een gevoelig onderwerp, en kan discussie rond dit thema leiden tot conflict binnen de plaatselijke kerken of zelfs de landelijke Kerk (Subhi &

(16)

Geelan, 2012). Om te verzekeren dat de respondenten in dit onderzoek anoniem blijven zijn verschillende maatregelen genomen. Namen van de respondenten maar ook van de

plaatsen waar zij werken zijn weggelaten, als ook elke beschrijving van het persoonlijk profiel van de predikanten die zou kunnen leiden tot herkenning. In eerste instantie is getwijfeld over het introduceren van respondenten door middel van een schema, maar hier is van afgezien omdat een aantal respondenten elkaar goed kent, wat ervoor zou zorgen dat het herkennen van anderen in een schema op basis van gender, soort kerk, leeftijd, en eventuele inmenging in het publieke debat te gemakkelijk zou worden.

In de inleiding is de hoofdvraag van dit onderzoek al kort besproken. “Welke ervaringen hebben dominees in de omgang met homoseksualiteit in de Protestantse Kerk in

Nederland?”. Om deze vraag concreter te maken is gekozen om deze op te delen in drie verschillende deelvragen, die elk bijdragen aan een beter begrip van de ervaringen in omgang van predikanten met homoseksualiteit in de Kerk. In het theoretisch kader (met een vervolg hierop in hoofdstuk 4) wordt de vraag beantwoord: Hoe definiëren predikanten in de Nederlandse Protestantse Kerk homoseksualiteit? Deze vraag is van belang om de context te schetsen voor verdere analyse. De overige twee deelvragen worden beantwoord in hoofdstuk 5, en zijn: “Welk deel van de toolkit (Swidler, 1986) wordt gebruikt in de omgang met homoseksualiteit door predikanten in de Protestantse Kerk in Nederland?” om de volgende vraag te kunnen beantwoorden: “Hoe wordt dit deel van de toolkit (ibid.) toegepast in de omgang met homoseksualiteit door predikanten in de Nederlandse Protestantse Kerk?”. Het antwoord op deze drie vragen wordt gepresenteerd in de conclusie, waarna een antwoord op de hoofdvraag gegeven kan worden.

Tot slot moeten twee belangrijke concepten die gebruikt worden in dit onderzoek verder worden geoperationaliseerd, namelijk angst voor homoseksualiteit binnen de Kerk en de derde dimensie van macht. Het operationaliseren van angst voor homoseksualiteit is belangrijk om aan te kunnen tonen dat het hebben van een negatieve houding tegenover homoseksualiteit die gevoed is door angst, breder gedragen wordt dan alleen in de Protestantse Kerk. Vervolgens kan worden aangetoond wat de vorm van deze negatieve houding richting homoseksuelen voor de Kerk uniek maakt. In dit onderzoek wordt geen gebruik gemaakt van de term ‘homofobie’, omdat dit naar mijn mening niet de lading dekt voor hetgeen hier onderzocht wordt. Homofobie als concept is in veel opzichten

problematisch, maar vooral omdat het ten eerste de suggestie zou wekken dat het hier gaat om een geestesziekte (de Block & Adriaens, 2015), terwijl hier in de psychologie weinig draagvlak voor is. Het tweede argument tegen het gebruik van dit concept is dat het een medische term is, terwijl dit onderzoek zich richt op de politiek-maatschappelijke kant van

(17)

reacties op homoseksualiteit. Dit neemt echter niet weg dat angst voor homoseksualiteit in de Protestantse Kerk in Nederland zeker een rol speelt, zoals zal worden beschreven in hoofdstuk 5. In dit onderzoek is gekozen om angst voor homoseksualiteit gelijk te stellen aan het hebben van een negatieve kijk op homoseksualiteit. In vergelijkbaar onderzoek wordt het hebben van een negatieve mening over homoseksualiteit ook gezien als gelijk aan

homofobie (ibid.). Deze negatieve kijk op homoseksualiteit is bij de respondenten in dit onderzoek te meten in het beleid dat zij voeren in hun kerken aangaande homoseksualiteit. Predikanten die bepaalde barrières opwerpen voor de volledige integratie van

homoseksuelen in de Kerk, worden in dit onderzoek aangemerkt als hebbende een negatieve kijk op homoseksualiteit.

In het theoretisch kader is verdieping aangebracht in de manier waarop macht begrepen wordt in dit onderzoek. De vraag is echter hoe deze vorm van macht geoperationaliseerd dient te worden. Dit wordt bemoeilijkt door het feit dat deze vorm van macht vaak

onzichtbaar is in de uitoefening ervan, en dat deze niet langs gestructureerde top-down lijnen wordt uitgeoefend (Lukes, 2005). Belangrijk om hier op te merken is dat macht hier niet wordt gedefinieerd als een zero-sum game. Als een individu of instituut macht uitoefent betekent dit niet dat anderen minder macht kunnen uitoefenen. Deze macht kan op elk moment en op elke plaats worden aangewend om het gedrag van anderen te beïnvloeden (Baldwin, 2015). Deze “zero-sum” vorm van machtsuitoefening komt echter wel voor in dit onderzoek, bijvoorbeeld als gekeken wordt naar de Nashville verklaring en het verbod op discussie rond homoseksualiteit. Hier wordt macht opgeëist door de mensen die de verklaring hebben opgesteld, en dus weggenomen van mensen die deze verklaring bevragen. Omdat de derde dimensie van macht zo alomtegenwoordig is moet er gefocust worden op een specifieke vorm van macht zoals deze gebruikt wordt in de omgang met homoseksualiteit door de Protestantse Kerk in Nederland. Er is gekozen om naar macht te kijken die voortkomt uit angst, geïnspireerd door het idee van Swidler (1986) dat deze angst gebruikt wordt als onderdeel van de culturele toolkit om actiestrategieën te bepalen en uit te voeren. In hoofdstuk 5 wordt verder ingegaan op de reden waarom juist deze specifieke emotie de besluitvorming rond homoseksualiteit beïnvloed.

(18)

H4: Homoseksualiteit in de Nederlandse Protestantse Kerk

In dit hoofdstuk geef ik een analyse van de besluitvorming rond het tekenen van de Nashville verklaring. Vervolgens wordt de precieze definiëring van homoseksualiteit, zoals deze is beschreven in het theoretisch kader, verder uitgediept.

In het theoretisch kader is Swidler (1986) en haar theorie over zekere en onzekere tijden uitgebreid aan bod gekomen. De vraag die vervolgens gesteld moet worden is welke invloed dit heeft op de respondenten in dit onderzoek. Is de klassieke/conservatieve interpretatie van de Bijbel populairder nu er sprake lijkt te zijn van een onzekere tijd, en wordt er dus gezocht naar eenduidigheid binnen de Kerk? Als gekeken wordt naar de data lijkt het antwoord op deze vraag ontkennend te zijn. Niet een van de respondenten heeft de

verklaring ondertekend, en hoewel er 3 respondenten aangaven het in principe eens te zijn met de stellingen, was vooral de vorm waarin deze gepresenteerd werd de reden waarom niet overgegaan werd tot ondertekening. Dat de respondenten die positief stonden

tegenover een inclusieve interpretatie van de kerkgemeenschap deze verklaring niet ondertekenden is geen verrassing, maar de redenen waarom predikanten die kritisch staan tegenover het volledig lidmaatschap van homoseksuelen in de Kerk hebben besloten de verklaring niet te ondertekenen zijn interessant. Van de 6 predikanten die enkele

beperkingen zagen bij het lidmaatschap van de Kerk van homoseksuelen (als zij

bijvoorbeeld weigerden homoseksuelen te trouwen, of geadopteerde kinderen met twee ouders van hetzelfde geslacht te dopen) gaven 5 van de 6 dominees aan dat zij geen handtekening hadden gezet onder de verklaring met als voornaamste reden dat het hele ondertekenen van verklaringen ze niet aansprak. Deze houding komt mijns inziens voort uit het decentrale karakter van de Protestantse Kerken in Nederland, en veel van mijn

respondenten hebben deze houding volledig geïnternaliseerd. Alle respondenten gaven bij het beantwoorden van de vraag of zij de Nashville verklaring hadden ondertekend aan dat zij geen interesse hadden in het ondertekenen van de verklaring vanwege het feit dat het een verklaring was die hen van hogerhand werd “opgelegd”. Aspecten als leeftijd, gender, seksualiteit, en soort kerk hadden hier geen invloed op. Zelfs als predikanten het in principe eens waren met de verklaring, was dit de reden dat zij deze niet ondertekenden. Hieronder enkele antwoorden van respondenten over de vraag of zij de Nashville verklaring hadden ondertekend ter illustratie:

(19)

“Inhoudelijk ben ik gewoon blij dat ik vind dat ik daar geen mening over hoef te hebben (...) pamfletten heb ik gewoon een gruwelijke hekel aan.”

“Ik heb sowieso weerstand tegen allerlei verklaringen, al was het nou een theologisch thema, dan… dit gaat over mensen, daar help je niemand mee”

Deze afkeer van centraliteit komt in al mijn interviews terug, al is de weerzin niet altijd op hetzelfde orgaan gericht. De koepelorganisatie PKN krijgt het zwaar te verduren, maar ook externe druk vanuit de media en seculiere organisaties wordt benoemd als een factor van irritatie. De manier waarop wordt omgegaan met druk of kritiek van buiten de Kerk (en binnen de Kerk) wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 5.

Zoals in het theoretisch kader beschreven is, zijn er twee categorieën als het aankomt op het definiëren van homoseksualiteit als zondig of niet. Hiermee is de definiëring van

homoseksualiteit door de Kerk echter nog niet voltooid. De volgende vraag die gesteld moet worden betreft de essentie van homoseksualiteit, oftewel, wanneer is een individu aan te wijzen als homoseksueel? In deze vraag liggen twee categorieën besloten, waarvan de ene categorie zich focust op de identiteit van het individu, en de andere op specifiek seksueel gedrag. Deze categorieën zijn simplificaties van de echte, complexe wereld van identificatie en uitgebreide methodologische discussie rond de definiëring van homoseksualiteit

(Donovan, 1993), maar het is niet de bedoeling van dit onderzoek om een positie in te nemen binnen dit debat. Wat van belang is voor dit onderzoek is om te weten waar

predikanten over spreken als zij homoseksualiteit aanhalen als onderwerp in de interviews over besluitvorming, aangezien dit invloed heeft op de vorming van het uiteindelijke beleid dat gevoerd wordt door de kerken over dit onderwerp.

De opdeling van homoseksualiteit in identiteit en homoseksuele handelingen komt terug in de Nashville verklaring, met name in artikel 7 en 8:

(Artikel 7)

“WIJ ONTKENNEN dat het in overeenstemming met deze heilige bedoelingen is wanneer mensen zichzelf bewust willen zien en positioneren als personen met een homoseksuele of transgenderidentiteit.”

(20)

‘WIJ BEVESTIGEN dat mensen die seksuele aantrekkingskracht ervaren tot mensen van hetzelfde geslacht een rijk en vruchtbaar leven kunnen leiden dat door het geloof in Jezus Christus aangenaam is voor God, wanneer zij een rein leven leiden – zoals dat voor alle christenen geldt.

WIJ ONTKENNEN dat seksuele aantrekkingskracht voor hetzelfde geslacht onderdeel is van de goedheid van Gods oorspronkelijke schepping, of dat het iemand buiten de hoop van het Evangelie zou plaatsen.”

In artikel 8 wordt benadrukt dat mensen die zich aangetrokken voelen tot hetzelfde geslacht in principe geen zonde begaan, tenzij zij ervoor kiezen om te handelen naar deze

aantrekkingskracht. Hierna wordt dit echter genuanceerd met de verklaring dat deze aantrekkingskracht geen onderdeel is van Gods plan voor de mens. Als het hele artikel samen wordt gelezen, lijkt de boodschap dat het hier enkel de seks tussen mensen van hetzelfde geslacht wordt veroordeeld, en dat de zonde dus puur ligt in de erotische kant van homoseksualiteit. Artikel 7 lijkt dit echter tegen te spreken. Hier wordt gesproken over een “homoseksuele identiteit”, waar individuen zich niet mee zouden mogen identificeren. Wat er precies met deze identiteit bedoeld wordt is (ook in de later uitgebrachte toelichting op deze verklaring) niet duidelijk gemaakt. Hoe zien de respondenten uit dit onderzoek deze

verschillende opvattingen rond homoseksualiteit?

Over het algemeen houden de respondenten vast aan het beeld dat de zonde van homoseksualiteit besloten ligt in het handelen naar de aantrekking tot hetzelfde geslacht. Alle respondenten die aangaven enige beperking te zien in het deelnemen aan kerkelijke rituelen van homoseksuele mensen (6 van de 9 bevraagde predikanten) argumenteerden dat de aantrekking tot hetzelfde geslacht op zichzelf geen zonde was, maar eerder een uitdaging of, zoals een van de respondenten het noemde, een “gigantisch zwaar kruis om te dragen” was. Hiermee wordt deels gedoeld op de seksuele oriëntatie op zich, maar ook impliciet op het feit dat de mensen die deze aantrekking hebben, moeten kiezen voor een leven zonder seksuele intimiteit, omdat dit niet mogelijk is op een manier die de Bijbel voorschrijft. Opvallend om te zien was dat veel predikanten die homoseksualiteit als zondig zagen, deze vorm van seksualiteit ook niet los konden zien van het individu als

homoseksueel. Dit was te zien doordat meerdere predikanten (4 van de 6 dominees die homoseksualiteit als zondig zagen) alleen over homoseksuelen spraken in groepsverband of in tweetallen. Met het groepsverband werd dan de homoseksuele “gemeenschap”

aangeduid, die samen één bepaalde mening of ontwikkeling uit wilden dragen, maar vaker werden homoseksuelen samen aangeduid als “stelletjes” of “partners”, wat aan lijkt te geven dat homoseksuelen alleen gezien worden op het moment dat zij een relatie hebben, en dus

(21)

“zichtbaar” zijn. Dit is een veelvoorkomend verschijnsel, waar individuen worden gezien als “normaal” (dus heteroseksueel) tot zij niet langer zo gezien kunnen worden (Harry, 1990). Dit duidt op een diepgewortelde heteronormativiteit, de overtuiging dat heteroseksualiteit de norm is in de samenleving, en elke afwijking daarvan als abnormaal of zelfs slecht wordt bestempeld (Jackson, 2006). Dit heeft tot gevolg dat homoseksualiteit in de Kerk verborgen blijft, wat een negatief effect kan hebben op de inclusiviteit van de Kerk op de lange termijn. Omgang met mensen uit minderheidsgroepen kan een afname in intolerantie veroorzaken (Savelkoul, 2011). Zoals een jonge, mannelijke predikant van een kleine kerkgemeenschap in een interview aangaf, was de grootste reden dat hij zijn mening omtrent het trouwen van homoseksuelen veranderde (hij was eerst fel tegen het huwen van homoseksuelen in de Kerk) het feit dat hij veel met iemand samen kwam te werken die homoseksueel was. “Dus als je mensen leert kennen en het verhaal en de worsteling erachter, dan wil je in die zin alleen maar omarmen, daar leer je van, wat je ook moet doen als Kerk vind ik”

(22)

In dit hoofdstuk zal ik dieper ingaan op de beweegredenen van predikanten in de

Protestantse Kerk in Nederland als het gaat om beleidsvorming rond homoseksualiteit. Aan de hand van de theorie van Swidler (1986) zal worden beredeneerd dat angst een grote rol speelt bij de besluitvorming binnen de Kerk, om dit vervolgens verder uit te werken door drie verschillende categorieën van angst te presenteren.

In eerder onderzoek naar de beleidsvorming van Protestantse Kerken is ook de theorie van Swidler (1986) gebruikt om aan te geven dat predikanten bepaalde delen van hun ‘culturele gereedschapskist’ gebruiken om besluiten binnen de Kerk te beïnvloeden. In een vrij recent onderzoek van sociologen Cadge en Wildeman (2008) onder Amerikaanse Protestantse predikanten werd onderzocht welke delen van de toolkit predikanten gebruikten en hoe dit het gesprek over homoseksualiteit in de kerken van de betreffende dominees veranderde naarmate de rol van de predikant veranderde. De schrijvers van dit onderzoek argumenteren dat deze culturele strategieën worden aangewakkerd door een emotie, namelijk angst, die er vervolgens voor zorgt dat predikanten bepaalde rollen aannemen waarin zij beter om

kunnen gaan met een precair onderwerp als homoseksualiteit in hun kerken. Naar mijn mening wordt er in dit onderzoek te weinig aandacht besteed aan het feit dat angst ook een wezenlijk onderdeel kan zijn zijn van deze toolkit, en gebruikt kan worden om culturele actiestrategieën te bepalen en nastreven, in plaats van het deze emotie enkel te gebruiken als aanjager voor het zoeken naar oplossingen. Swidler betoogt dat de persoonlijke

gereedschapskist van een individu bestaat uit “symbolen, verhalen, rituelen, en wereldbeelden” (p. 273).

Een emotie als angst past hier goed tussen, aangezien angst een belangrijke factor is in het bepalen van menselijk gedrag, en een concept dat aanwezig is in alle facetten van het maatschappelijk leven (Hubbard, 2003; Massumi, 1993; Slovic, 1987). Angst heeft de mogelijkheid om onze verhalen, en daarmee ons wereldbeeld te bepalen. Zo zijn sprookjes, die een belangrijk deel van ons wereldbeeld als kind bepalen, doordrenkt van angst voor een wijd spectrum aan personen en gebeurtenissen (Tatar, 2013). Deze angst wordt nog duidelijker zichtbaar als het gaat om een homogene groep die te maken krijgt met een minderheidsgroep (the Other), waarbij onwetendheid of zelfs doelbewuste discriminatie een rol spelen (Salecl, 2004). ‘Othering’ is een belangrijk sociologisch begrip, waar ik later in dit hoofdstuk op terug zal komen. Deze cultuur rond angst heeft dus te maken met hoe een maatschappij wordt ingericht, en op individueel niveau kan angst ons gedrag bepalen. Angst is echter geen willoze kracht maar wordt, net als macht, gebruikt door actoren om bepaalde doelen na te streven. Angst is een belangrijk instrument voor het uitoefenen van macht, niet alleen op een zichtbare manier, maar feitelijk in elke sociale interactie. De definitie van

(23)

macht zoals deze door Lukes wordt beschreven valt hier goed mee te combineren, omdat angst doorwerkt in de diepste lagen van de besluitvorming. Angst is niet alleen alleen een zichtbaar middel om beslissingen te vormen, maar ook een aspect dat aan de basis ligt van interesses die de besluiten die we nemen motiveren (Hutcheson, 2013). In elke normale, dagelijkse sociale interactie zijn er talloze onderwerpen die niet aangesneden worden door de macht die onze cultuur op ons uitoefent. Een andere manier om dit uit te drukken zou zijn dat veel onderwerpen niet besproken worden omdat individuen bang zijn voor sociaal

isolement of andere sociale sancties die kunnen worden opgelegd binnen onze cultuur. Angst is dus, net als macht, alomtegenwoordig.

Nu duidelijk is dat angst een belangrijk middel kan zijn bij het nastreven van bepaalde actiestrategieën, is de vraag of angst wel een rol speelt bij de respondenten in dit

onderzoek. Het onderzoek van Cadge en Wildeman (2008) waar eerder naar verwezen is wijst dan wel naar deze emotie als drijfveer achter het de beleidsvorming van Protestantse predikanten rond het thema homoseksualiteit, maar er zijn enkele grote verschillen tussen de respondenten van dat onderzoek en de respondenten die geïnterviewd zijn voor dit onderzoek. De opmaak van de Protestantse Kerk in de V.S. is vergeleken met de PKN bijvoorbeeld al een wereld van verschil, met het eerder beschreven decentrale karakter van de Nederlandse kerken als beste voorbeeld (Cunliffe-Jones, 2006). De Amerikaanse Protestantse Kerken zijn ingebed in een vrij rigide systeem van besluitvorming, enigszins vergelijkbaar met het systeem van de Katholieke Kerk zoals wij dat kennen in de rest van de wereld, met een centraal bestuursorgaan dat relatief grote invloed heeft op de alledaagse gang van zaken in de plaatselijke kerk. In Nederland dienen de Kerken zich weliswaar te houden aan besluiten die genomen worden in de Generale Synode, maar deze zijn in veel gevallen zo vrijblijvend dat deze geen of weinig invloed hebben op het dagelijkse bestuur van lokale kerken (PKN, z.d.). Een ander groot verschil in de onderzochte groep is de opvallend progressieve, liberale houding die de predikanten hebben tegenover

homoseksuelen in de V.S.. Uitgesproken kritiek op de homoseksuele geaardheid komt in het onderzoek weinig voor, een bevinding die eerdere literatuur over dit onderwerp (Hill et al., 2004; Jäckle & Wenzelburger, 2015) tegenspreekt, en ook bij de respondenten die voor deze scriptie zijn geïnterviewd niet klopt (6 van de 9 respondenten zien problemen bij het includeren van homoseksuelen in alle kerkelijke rituelen). Hoe speelt angst een rol in de besluitvorming en de daaropvolgende beleidsvorming van de predikanten die voor dit onderzoek zijn geïnterviewd?

Om deze vraag te beantwoorden worden drie vormen van angst onderscheiden die elk een uitwerking hebben op de uiteindelijke beleidsvorming van predikanten in de Protestantse

(24)

kerken in Nederland. De categorieën zijn als volgt: (1) Angst voor de buitenwereld en het onbekende, (2) angst voor het verdwijnen van de Kerk in Nederland, en (3) angst voor homoseksualiteit in het bijzonder. Zoals ik in de hierop volgende delen ook zal aangeven zijn deze categorieën niet duidelijk afgebakend en zullen zij deels in elkaar overlopen. De

verschillen tussen de verschillende categorieën zijn echter groot genoeg om dit onderscheid te maken, wat ik hieronder aan zal tonen.

5.1 Angst voor het onbekende en de buitenwereld

Hoewel meerdere predikanten een zeker vertrouwen uitspraken richting de sociale wereld buiten de Kerk, gaven zeven van de negen respondenten aan dat zij bepaalde problemen zagen in de maatschappij om hen heen, waarvan zij het belang benadrukten om de

invloeden buiten de Kerk te houden. In het onderzoek van Cadge en Wildeman (2008) dat al eerder in dit onderzoek is aangehaald, wordt dit bevestigd en benoemd als de “angst voor het onbekende”. Deze categorie van angst wordt in het onderzoek zelfs beschreven als de “doos van Pandora”. Respondenten blijken bang te zijn dat het accepteren of zelfs maar het tolereren van homoseksualiteit leidt tot een sneeuwbaleffect, wat er uiteindelijk toe zal leiden dat er onherstelbare schade aan de samenleving zal worden aangericht. Bij de

respondenten die voor dit onderzoek zijn geïnterviewd is dit wantrouwen richting sociale progressiviteit ook te zien. Drie respondenten benoemden deze verandering letterlijk, en allemaal haalden zij de huidige ontwikkelingen rond gendergelijkheid en rechten voor transseksuelen als voorbeelden om hun gelijk te bewijzen. Hieronder presenteer ik een quote van een vrij progressieve predikant, die recentelijk zijn standpunt aangaande het homohuwelijk heeft veranderd. Hij is nu van mening dat homoseksuelen (onder bepaalde voorwaarden) mogen trouwen in de Kerk, maar hij ziet de ontwikkeling naar de liberalisering rond het homohuwelijk wel als een feit dat zorgwekkende gevolgen kan hebben.

“Ik heb bijvoorbeeld moeite met de genderdiscussie op dit moment...dat er allemaal

tussenvarianten komen....terwijl de Bijbel heel duidelijk spreekt over mannelijk en vrouwelijk, en dat vind ik persoonlijk, ik denk dat dat vooral voor kinderen heel verwarrend kan werken en de samenleving kan ontwrichten. Dat je een soort neutrale gender propagandeert.”

Dit citaat wekte tijdens het interviewen enige verbazing op, omdat het hier een zeer jonge dominee betrof die op veel vlakken zeer progressief was, en met regelmaat afgaf op het “conservatieve vingertje” van veel collega’s in zijn vakgebied. Vanuit de literatuur is deze angst voor bedreiging van bestaande instituties echter geen verrassing. Er is zelfs bewijs voor de redenering dat angst voor het onbekende aan de basis ligt voor elke andere vorm

(25)

van angst, en hiermee een beslissende factor is in de dagelijkse besluitvorming van het individu (Carleton, 2016). Deze kritiek op het veranderende sociale klimaat focuste zich ook specifiek op bepaalde actoren binnen het maatschappelijke debat. Onder andere werden publieke figuren als Tim Hofman en Arjen Lubach meerdere malen (bij 3 van de 9

respondenten) genoemd in het interview wanneer het ging over mensen die lijnrecht tegenover de standpunten van de Kerk stonden. De heer Lubach werd vooral aangehaald door zijn felle bestrijding van de financiële gelijkstelling binnen het Nederlandse

onderwijssysteem voor religieuze scholen (zoals dit in artikel 23 van de Grondwet

geschreven is), maar tijdens het analyseren van de interviews werd niet duidelijk waarom de heer Hofman nu precies een probleem zou vormen. Ook publieke instituties zoals de

universiteit werden aangehaald als veroorzakers van ongewenste sociale verandering. De VU kon nog enige waardering wegdragen door haar Christelijke roots, maar de UvA werd door twee respondenten grondig gefileerd als het aankomt op onpartijdigheid richting de Kerk. Een zeer maatschappijkritische vrouwelijke dominee zei het volgende over de manier waarop de media kijkt naar de Kerk:

“Nou er zit dan zeker een bias van de UvA opgeleide journalist, die zal als die de kerk even kan negeren zou die het doen, als ze al weten wat het geloof precies inhoudt.”

Zoals deze predikant aangeeft heerst er enige irritatie over de manier waarop de Kerk wordt neergezet in de media. De meningen van predikanten zijn verdeeld over dit onderwerp, aangezien 4 predikanten tevreden zijn met de mediadekking die de Protestantse Kerk krijgt, terwijl 5 predikanten overwegend negatieve ervaring hiermee hebben. Vooral het neerzetten van Christenen als een marginale groep en de onzichtbaarheid van de landelijke Kerk worden hier genoemd als negatieve factoren.

Hoe kan deze angst voor de buitenwereld en het onbekende worden gezien als deze wordt bekeken door de lens van de theorie van Swidler (1986), waarbij deze dient als een tool om bepaalde actiestrategieën te volbrengen? Allereerst dient deze emotie als een drijfveer voor actie, voordat deze gebruikt wordt als hulpmiddel. De angst voor het onbekende is een drijfveer in veel sociale interacties (Carleton, 2016) en zeker bij een lang bestaand, conservatief instituut als de Kerk is de vrees voor verandering groot door het felle verzet tegen verandering binnen dit instituut (Mantell, 2011).Daarnaast kan deze emotie dienen als een nuttig hulpmiddel voor de individuen die macht uit willen oefenen binnen dit instituut. Deze angst wordt dan vooral gebruikt om een gemeenschappelijke vijand te creëren, een bijzonder nuttige tactiek die voor meer eenheid binnen de eigen groep kan zorgen (Beasley-Murray, 2005). Als maar genoeg wordt gewezen naar de boze buitenwereld, schept dit een

(26)

beter groepsgevoel binnen de Kerk, wat ervoor zorgt dat de mensen binnen deze kerken de Kerk niet verlaten. Als deze mensen namelijk de Kerk wél verlaten, is er binnen de kortste keren geen draagvlak meer voor het behouden van de Kerk. Dit brengt ons bij de volgende vorm van angst die opvalt in de analyse.

5.2 Angst voor het verdwijnen van de Kerk

De meest voorkomende angst die uit de analyse naar voren komt is de angst voor het verliezen van leden of zelfs het geheel verdwijnen van de Protestantse Kerk in Nederland. 8 van de 9 respondenten gaven expliciet of impliciet aan zich hier zorgen over te maken. Een belangrijke aandeel binnen deze categorie is de rol die de koepelorganisatie waarbij de kerken aangesloten zijn, de Protestantse Kerk Nederland. Deze organisatie heeft, zoals eerder aangegeven, weinig invloed op het dagelijkse bestuur van de individuele kerken, maar is wel verantwoordelijk voor de algemene regels (de kerkorde) en is daarnaast het “gezicht” van de Kerk in de media. Het meest gehoorde kritiekpunt van de respondenten in dit onderzoek heeft direct te maken met de angst voor het verdwijnen van de Kerk. Dit pijnpunt ligt vooral in de onpartijdigheid van de koepelorganisatie. Het uitblijven van een duidelijk oordeel over bepaalde ontwikkelingen die zich in de maatschappij voltrekken maakt dat veel predikanten een gebrek aan leiding ervaren, waardoor zij steeds minder waarde hechten aan het instituut van de PKN. Een progressieve vrouwelijke predikant sprak deze frustratie ook uit, na bevraagd te zijn over de rol van de PKN in het landelijke publieke debat.

“Waarom denk je bijvoorbeeld dat de PKN zich nooit uitspreekt over euthanasie of over abortus? Dat zijn toch hele belangrijke maatschappelijke onderwerpen? Dat is om niemand voor het hoofd te stoten. Omdat de helft van de Protestantse predikanten dat juist als een hele positieve zaak ziet. (...) Ze vinden het prima als je daar onderling over discussieert, maar daar staat al vast dat er niks mee wordt gedaan. ”

Uit dit citaat blijkt het gebrek aan een duidelijke lijn zich op verschillende fronten, maar voor dit onderzoek is de omgang met homoseksualiteit in de kerk het belangrijkst. Een beslissing die goed illustreert wat hierboven beschreven staat is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen het zegenen en het inzegenen van huwelijken. In de huidige kerkorde worden huwelijken tussen heteroseksuelen ingezegend, terwijl deze tussen homoseksuele mensen wordt gezegend. In dit onderzoek zal geen inhoudelijke theologische analyse worden

gedaan van het verschil tussen deze twee vormen van huwelijk, het is hier vooral van belang dat er een verschil wordt aangebracht tussen de twee vormen. Maar wat is nu precies het

(27)

verschil? Een oudere, progressieve, vrouwelijke dominee die zich al langer bezighoudt met dit onderwerp antwoordt als volgt:

“Het huidige onderscheid in de kerkorde is alleen maar semantisch en verder vooral bedoeld

om de zwaarderen tevreden te houden, want ze hebben het onderscheid tussen het huwelijk dat wordt ingezegend, en het homohuwelijk wordt gezegend...Dat is het

onderscheid...verder is het niet gedefinieerd. Zo gaat dat gewoon in de Kerk haha”

Dit onderscheid heeft geleid tot hevige discussie binnen de Kerk sinds het aannemen van deze vorm van het huwelijk in 2004 (van Houten, 2017). Het is interessant om te zien dat er een besluit genomen is waar van beide kanten van de discussie kritiek op is. De

progressieve kant van de PKN is tegen het maken van onderscheid tussen het

heteroseksuele- en het homoseksuele huwelijk, terwijl de conservatieve kant van mening is dat het homoseksuele huwelijk überhaupt geen plaats heeft binnen de Kerk. De keuze voor het laten ontbreken van een vaste lijn heeft tot gevolg dat predikanten van lokale kerken zich minder aantrekken van de landelijke Kerk, wat henzelf en de leden van die kerken meer macht geeft, en de mogelijkheid om zelf een discours te bepalen rond problemen als homoseksualiteit. Zo kan het dus voorkomen dat predikanten zich niets aantrekken van het onderscheid tussen de verschillende vormen van huwelijk, en het huwelijk tussen twee mensen van hetzelfde geslacht toch inzegenen. Twee respondenten in dit onderzoek gaven aan dat, als hen de keuze werd voorgelegd, zij geen onderscheid zullen maken tussen een huwelijk van twee heteroseksuelen of twee homoseksuelen. Daartegenover staan drie respondenten in dit onderzoek die weigeren een huwelijk tussen twee mensen van hetzelfde geslacht ook maar te zegenen. Deze laatste groep gaat niet in tegen de kerkorde, aangezien de PKN de ruimte laat aan dominees om dit te weigeren. In het volgende deel ga ik kort in op deze besluiteloosheid van de koepelorganisatie, om daarmee de bredere problematiek beter te beschrijven.

Niet alleen homoseksualiteit wordt gezien als een bedreiging voor het voortbestaan van de Kerk. Een aantal predikanten (waarvan er vier in dit onderzoek expliciet over spraken) ziet ook andere bedreigingen voor de samenleving waarin de Kerk nog een plaats heeft. Onder andere worden de individualisering van de maatschappij en het verdwijnen van het nucleaire gezin genoemd als voorbeelden hiervan. Hoewel sociologische literatuur kritisch is op het bestaan van deze vorm van het gezin (Lehr, 1999), wijst de dominee die in het volgende citaat wordt aangehaald toch naar het verdwijnen van dit concept.

(28)

“Dan staat zo'n kerk opeens op zn achterste benen in zo'n discussie over homoseksualiteit en een plek voor homo's in de kerk ofzo en dan denk ik van denk nou even na waar het om gaat, het grote probleem is... is het gezin, dat is voor de kerk belangrijk, als dat er niet meer is... dat blijft toch altijd de primaire plek voor geloofsoverdracht zeg maar. De hoeksteen van de samenleving, maar ook van de kerk. Dus waarom laat je je dan zo meeslepen door een marginale discussie over homo's. Wat altijd maatschappelijk een klein percentage is en in de kerk nog kleiner. De grote vraag is natuurlijk, hoe heeft de kerk toekomst als er geen

gezinnen meer zijn? Ik zeg niet dat je het gesprek over homoseksualiteit niet hoeft te voeren, maar de olifant in de kamer is natuurlijk het gezin...dat gewoon uiteenvalt eigenlijk.” Uit dit citaat valt op te maken dat angst als deel van de toolkit zich zeker niet alleen richt op de vragen rond homoseksualiteit. Deze angst kan gebruikt worden op veel verschillende vlakken, waarbij in veel gevallen het doel van het gebruik van deze strategieën het bijeenhouden van de gemeenschap binnen de Kerk is. Hiermee redeneer ik dat

homoseksualiteit slechts een onderdeel is van deze strategy of action, en dat angst veel breder gebruikt wordt om eenheid binnen eigen kring te creëren en/of behouden. Hiervoor worden soms concrete voorbeelden gebruikt die verloren dreigen te gaan, maar vaker zijn dit abstracte begrippen zoals het nucleaire gezin, die moeilijk te meten zijn en waar het gemakkelijk is om te redeneren dat deze aan het “verdwijnen” is (Lehr, 1999).

5.3 Angst voor homoseksualiteit

De angst voor homoseksualiteit in de Protestantse Kerk in Nederland hangt samen met de angst dat de basis van het geloof, de Bijbel, verkeerd geïnterpreteerd wordt (Cadge & Wildeman, 2008). Zoals besproken in het theoretisch kader verschilt de Kerk in de interpretatie en definiëring van homoseksualiteit, waar vooral conservatieve predikanten vasthouden aan de interpretatie die inhoudt dat homoseksualiteit zondig is en niet past in een goede samenleving. Onderstaand citaat komt uit een interview met een conservatieve dominee die zich vooral bezighoudt met de theologische kant van het vak. Hoewel er twijfels waren over de precieze invulling van de pastorale praktijk van homoseksualiteit in de Kerk, wordt vastgehouden aan een streng conservatieve interpretatie van de Schrift.

“Respondent: Ik denk wel dat het belangrijk is, ik denk wel dat...dat het een gevolg is van de

gebrokenheid van de schepping zeg maar sinds de zondeval (...) Ik zie het wel als een gevolg van de gebrokenheid van de schepping.

(29)

Respondent: Nee, dat is wat ik...ik denk dat dat geen onderdeel was van de goede

schepping voor het paradijs zeg maar, voor de zondeval.”

De ‘zondeval’ verwijst hier naar het Bijbelboek Genesis, waar Adam en Eva eten van de boom van kennis van goed en kwaad, terwijl hen dit door God verboden was. Deze gebeurtenis heeft als gevolg dat zij werden verbannen uit het paradijs, waarna zij

gedwongen werden een sterfelijk leven op aarde te leiden, met alle ongemakken die hieraan verbonden zijn. Onder de respondenten die homoseksualiteit als een zonde zien was er vaak sprake van twijfel over de precieze interpretatie van de Schrift. Dit is te zien in het volgende citaat van een jongere vrouwelijke predikant, die in haar vrij kleine gemeente worstelde met een conservatieve interpretatie vanuit het kerkgenootschap en haar eigen liberale opvatting over homoseksualiteit, en wordt bekrachtigd door de uitkomsten van eerder onderzoek (Cadge & Wildeman, 2008).

“Kijk...de vraag is natuurlijk hoe ver we kunnen gaan...interpretatie zeg maar. Er staat

duidelijk… er staat wel in de Bijbel dat het veroordeeld wordt, en ik vind niet… delen van de Bijbel kunnen anders over worden gediscussieerd, maar hier is het toch wel duidelijk.”

Het was opvallend om te zien dat als het tijdens de interviews ging over individuele homoseksuelen, vaak bekenden van de predikant in kwestie, redenen werden gegeven waarom deze persoon niet viel onder de categorie van homoseksuelen in het algemeen. Als het ging over “de homoseksueel” in het algemeen, werd deze vaak bestempeld als zondig, en werd er soms zelf gebruik gemaakt van anti-homoseksuele vooroordelen die heersen over homoseksuelen. Zo haalden twee predikanten zelf het vooroordeel aan dat

homoseksuelen minder monogaam zouden zijn, een archetype dat vaak gebruikt wordt door anderen om homoseksuelen neer te zetten als immoreel (Pinsof & Haselton, 2017). Dit was echter niet het geval als de predikant in kwestie persoonlijk bekend was met

homoseksuelen. De toon van het interview werd lichter en pastoraler op het moment dat deze mensen ter sprake kwamen.

Een sociologische verklaring hiervoor is te vinden in het concept “othering”. Dit concept beschrijft de manier waarop groepen mensen een bepaalde gezamenlijke identiteit delen, waar het onontkoombare gevolg is dat er mensen buiten deze categorie vallen. Deze mensen die niet de “juiste” kenmerken hebben om bij deze groep te horen worden

aangeduid als ‘de ander’ of ‘the other’ (Tekin, 2012). Deze vorm van in- en buitensluiting ligt vaak diep of zelfs aan de basis van bepaalde discoursen, vaak bestendigd door andere delen van instituties (Palfreyman, 2005). Deze discoursen worden vervolgens gebruikt om

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Heer-de Lange, Aten, Sprangers, Van Tulder en Diephuis van het CBS en de Raad voor de Rechtspraak geven in hoofdstuk 2 een uitgebreid kwantitatief beeld van de rechterlijke macht

v oorzitter De Blaey het veld ruimen. Dit zou om 'persoonlijke rede- nen' zijn, aldus de Driemaster. In werkelijkheid was er een hoogop- lopend conflict ontstaan toen De Blaey,

Niet alleen krijgen de kenmerken van de cda-aanhang dan werkelijk betekenis, maar in de vergelijking met de over de afgelopen dertig jaar bezien grootste partij ter

Weliswaar zijn de huren van deze huizen verhoogd (de investering moet wel kunnen worden terugverdiend), maar de huurders betalen per saldo niet veel meer omdat de energierekening

2) Jodendom en Christendom worden volgens Max Weber gekenmerkt 'door een actief religieus ascetisme en door het idee van een positieve ethische actie onder goddelijke leiding'.

De m acht om nieuw e bestuurders aan te wijzen kan voor d e politieke groeperingen pas functioneren w anneer m en de beschikking heeft over goede kandidaten. Voor het vinden

Het is juist nodig een veelsoortige ontwikkeling van het onderwijs te stimuleren; daarbij moet het orientatiepunt niet alleen de arbeidsmarkt zijn, maar vooral ook de eisen die

Daarnaast zal het effect dat machtige derde partijen lager zullen scoren op de perceptie van taakconflict dan machteloze derde partijen, ook in sterkere mate gelden voor