• No results found

Sekseverschillen in directe en indirecte agressie en de relatie met angst : een onderzoek naar angst als mediator in de relatie tussen sekse en agressie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Sekseverschillen in directe en indirecte agressie en de relatie met angst : een onderzoek naar angst als mediator in de relatie tussen sekse en agressie"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Sekseverschillen in directe en indirecte agressie en

de relatie met angst

Een onderzoek naar angst als mediator in de relatie tussen sekse en agressie.

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

S. Bijster (10649344)

Begeleider: Mw. Dr. M. Hoeve

Tweede beoordelaar: Mw. Dr. P. E. Helmond

(2)

Abstract

The aim of this study was to examine sex differences in direct and indirect aggression as well as in anxiety. The second aim was to examine if anxiety is a mediator in the relation between sex and aggression. Based on the sexual selection theory, the social learning theory and the

social role theory and past studies, significant sex differences were expected for both

aggression and anxiety. In this study, data has been analyzed from a large-scale efficacy study on the intervention 'Nieuwe Perspectieven' (‘New Perspectives’), a three-month-intervention focused on reducing or preventing delinquency. The age of the included

participants (N=110) ranged from 12 to 19 years old (M=15,5; SD=1,5) and measurements at 0, 3 and 6 months were used. The results of this study showed significant sex differences in anxiety and marginally significant sex differences in indirect aggression, but not for direct aggression. However, after controlling for social desirability, no sex differences were found in indirect aggression. No sex differences were found in direct aggression. Moreover, fear and fear of physical injuries mediated the relation between sex and indirect aggression but not after controlling for social desirability.

(3)

Sekseverschillen in directe en indirecte agressie en de relatie met angst: Een onderzoek naar angst als mediator in de relatie tussen sekse en agressie.

Agressie is een vorm van externaliserend probleemgedrag en een voorspeller van antisociaal en crimineel gedrag (Cleverley, Szatmani, Vaillancourt, Boyle, & Lipman, 2012). Aangezien agressie veelvuldig voorkomt bij jeugdigen (Loeber, Slot, & Sergeant, 2001), is menig onderzoek hierop gericht en interventies opgesteld die trachten de mate van agressie te verminderen en serieuzere vormen van agressie te voorkomen. Tot op heden is onderzoek gericht op sekseverschillen in agressie inconsistent in de bevindingen (Archer, 2004; Card, Sawalani, Stucky, & Little, 2008). Onderzoek heeft zich voornamelijk beperkt tot het onderzoeken van sekseverschillen in de frequentie van agressie en tot de verschillende vormen van agressie. Slechts een gelimiteerd aantal onderzoeken hebben zich gericht op factoren die de relatie tussen sekse en agressie mediëren.

Een hogere mate van agressie op jonge leeftijd is gerelateerd aan een hogere mate van agressie later in het leven en tevens een voorloper is van antisociaal en crimineel gedrag (Megens & Day, 2007; Moffit, Caspi, Rutter, & Silva, 2001). De website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor Statistiek, z.j.) wijst uit dat voor antisociaal en crimineel gedrag sekseverschillen bestaan. Voor geweldsmisdrijven in het jaar 2013 werden zes keer meer mannen verdacht dan vrouwen, terwijl voor crimineel gedrag dat niet gerelateerd is aan agressie of geweld zoals vermogensdelicten, slechts vier keer zoveel mannen als vrouwen worden verdacht. Bij adolescenten tussen de twaalf en achttien jaar bestaan tevens sekseverschillen voor antisociaal en crimineel gedrag (Centraal Bureau voor Statistiek, z. j.).

Sekseverschillen in antisociaal en crimineel gedrag suggereren het bestaan van sekseverschillen in agressie waarop aan de hand van preventieprogramma’s ingespeeld kan worden. Preventieprogramma’s zijn gericht op het verlagen van antisociaal gedrag bij

(4)

jongeren om de ontwikkeling in delinquentie te beperken, echter wordt er te weinig aandacht besteedt aan aspecten die gepaard gaan met agressie, zoals angst (Granic, 2014). De huidige studie is daarentegen niet alleen gericht op sekseverschillen in zowel directe als indirecte agressie, er wordt tevens onderzocht of de mate van angst een mediërende werking heeft op de relatie tussen sekse en agressie.

Sekse en agressie

In het algemeen wordt er onderscheid gemaakt tussen de volgende vormen van agressie: fysieke, verbale, directe en indirecte agressie (Björkqvist, Österman, & Kaukiainen, 2000; Card, Salawani, Stucky, & Little, 2008). Wanneer er sprake is van directe agressie wordt er op een openlijke manier agressie gericht op een persoon of object, dit kan zowel een fysieke als verbale vorm aannemen (Van der Ploeg, 2014). In tegenstelling tot directe

agressie wordt er bij indirecte agressie op een verborgen manier agressie gericht op een persoon, waardoor de agressor onbekend blijft (Archer & Coyne, 2005). Het slachtoffer kan op deze manier geen wraak nemen op de agressor en het gedrag wordt niet afgekeurd door de omgeving.

Eerder onderzoek heeft sekseverschillen aangetoond in de frequentie van agressie, mannen hanteren vaker agressie dan vrouwen (Archer, 2004; Campbell, 2006; Currie et al., 2004; Salmivalli & Kaukiainen, 2004; Tapper & Boulton, 2004). Naast de kwantitatieve verschillen in agressie, bestaan er tevens sekseverschillen in de vormen van agressie. Mannen vertonen in vergelijking met vrouwen een hogere mate van directe agressie, dit geldt voor zowel fysieke als verbale agressie (Archer, 2004; Campbell, 2006; Salmivalli & Kaukiainen, 2004; Tapper & Boulton, 2004).

De literatuur over indirecte agressie is echter minder consistent. Een aantal onderzoeken hebben geconcludeerd dat meisjes een hogere mate van indirecte agressie vertonen (Lagerspetz, Björkqvist, & Peltonen, 1988; Owens, Daly, & Slee, 2005). Andere

(5)

onderzoeken vonden echter geen significante sekseverschillen in het vertonen van indirecte agressie (Archer, 2004; Card, Sawalani, Stucky, & Little, 2008; Leenaars & Rinaldi, 2010; Tapper & Boulton, 2004), of er werd geconcludeerd dat jongens meer indirecte agressie vertonen (Lindeman, Harakka, & Keltikangas-Järvinen, 1997; Salmivalli & Kaukiainen, 2004). Bovendien laten mannen meerdere vormen van agressie naast elkaar zien, terwijl vrouwen zich veelal beperken tot het gebruik van indirecte agressie (Salmivalli & Kaukiainen, 2004).

Verschillende theorieën hebben getracht de sekseverschillen in agressie te verklaren. De seksuele selectie theorie is een evolutietheorie die stelt dat agressiestrategieën

aanpassingen zijn en dat sekseverschillen in agressie voortkomen uit ongelijke ouderlijke investering in de opvoeding (Archer, 2004; Hess & Hagen, 2006). De reproductie van mannen is namelijk afhankelijk van het aantal seksuele partners, waardoor een hoger niveau van reproductieve competitie ontstaat (Archer, 2004; Smuts & Smuts, 1993). Aangezien vrouwen de opvoeding van de kinderen op zich nemen, is de reproductie van vrouwen daarentegen afhankelijk van de verzorging en bescherming van de nakomelingen. De investering in de nakomelingen en de beperkte vruchtbaarheid zorgen voor een beperking in het aantal kinderen, waardoor vrouwen de hoge kosten van fysieke agressie niet kunnen permitteren (Hess & Hagen, 2006).

Daarnaast beschikken mannen over meer fysieke kracht dan vrouwen, waardoor het toepassen van directe agressie eerder voordelen zullen opleveren bij mannen dan bij vrouwen (Archer, 2009). Aangezien de nadelen verbonden aan het toepassen van indirecte agressie nagenoeg even groot zijn voor mannen als voor vrouwen, zullen de sekseverschillen relatief minder groot zijn voor indirecte agressie. De seksuele selectie theorie impliceert het bestaan van sekseverschillen in agressie, waarbij in overeenstemming met de verbonden risico’s de verschillen het grootst zullen zijn voor fysieke agressie en relatief klein voor indirecte

(6)

agressie.

De sociale leertheorie stelt daarentegen dat culturele waarden worden bijgebracht aan de hand van leerprocessen (Bandura, 1971). Kinderen leren agressief gedrag door het

observeren en het imiteren van het gedrag van anderen. Gedrag wordt automatisch en onbewust versterkt door de consequenties die volgen op agressief gedrag (Bandura, 1971). Het zijn hierdoor de omgevingsfactoren die agressie stimuleren, ofwel reduceren (Van der Ploeg, 2012). De opvoeding door ouders is een van de belangrijke omgevingsfactoren, wat kan leiden tot toename of afname van agressief gedrag. Uit onderzoek blijkt dat ouderlijk toezicht op meisjes hoger is, waardoor meisjes minder worden blootgesteld aan agressie dan jongens (Gentile, Nathanson, Rasmussen, Reimer, & Walsh, 2012; Van der Ploeg, 2014). Naast ouders, zijn leeftijdgenoten belangrijke omgevingsfactoren bij het stimuleren of reduceren van agressief gedrag. In de vroege adolescentie staat het verwerven van autonomie centraal, waarbij kinderen zich gaan afzetten tegen volwassen en regels en de mate van invloed door leeftijdsgenoten wordt vergroot. In vergelijking met meisjes spenderen jongens buiten schooltijd meer tijd met leeftijdsgenoten (Currie et al., 2004). Zij worden door de omgeving, met name door leeftijdsgenoten, meer uitgedaagd dan meisjes om agressief gedrag te laten zien (Harris, 1996). Deviante vrienden geven positieve bekrachtiging op negatief gedrag en ondersteunen de motivatie en beweegredenen hiertoe (Dishion, Andrews, & Crosby, 1995). Hoe groter de blootstelling aan agressie, hoe groter de kans dat jongeren agressief gedrag gaan vertonen. Door de verschillen in blootstelling van agressie, is op basis van de sociale leertheorie de verwachting dat er sekseverschillen bestaan in (directe) agressie. Een derde theorie die de sekseverschillen in agressie tracht te verklaren is de sociale

roltheorie. De sociale roltheorie stelt dat mannen en vrouwen verschillende sociale rollen

aannemen (Eagly & Steffen, 1986). Deze sociale rollen scheppen verwachtingen, die leiden tot het ontstaan van verschillende gedragspatronen voor jongens en meisjes (Marks, Hine,

(7)

Manton, & Thorsteinsson, 2012). De sociale rollen die voornamelijk door mannen worden aangenomen bevatten normen die agressief gedrag versterken (Eagly & Steffen, 1986; Weder & Wiedig-Allison, 2007). De sociale rollen die voornamelijk worden aangenomen door vrouwen bevatten daarentegen normen die agressief gedrag afzwakken. Fysieke agressie past beter binnen de mannelijke sociale rollen en indirecte agressie beter binnen de vrouwelijke sociale rollen (Coyne, Archer, Eslea, & Liechty, 2008).

De verschillen in de sociale acceptatie van agressie leiden tot het vergroten van sekseverschillen in agressie (Van der Ploeg, 2012). De legitimatie van het agressieve gedrag bij mannen wordt versterkt door het bestaan van mannelijke atletische en militaire rollen (Archer, 2004). Jongens leren aan de hand van de normen van de mannelijke sociale rollen dat agressief gedrag gepast is, door de verwachting stoer en gewelddadig te zijn (Weder & Wiedig-Allison, 2007). Het tonen van assertiviteit en agressie is met name voor jongens een middel om autonomie te ontwikkelen (Pels, 2003). Jongens trachten de mannelijke status hoog te houden door het toepassen van agressie en zijn tevens gevoeliger voor imago-aantasting dan vrouwen (Archer, 2004; Phoenix, Frosh, Pattman, 2003). De vrouwelijke sociale rollen kenmerken zich daarentegen door empathie en zelfbewustzijn en benadrukken het helpen en verzorgen van anderen (Eagly & Steffen, 1986).

De rolverwachtingen van ouders spelen een belangrijke rol in de opvoeding van hun kinderen. Ouders hebben voor jongens tegenstrijdige, rigide rolverwachtingen, waar huilen en de behoefte tot nabijheid niet in past (Tavecchio, 1989a). Zij moedigen sekse-specifieke activiteiten aan en ontmoedigen activiteiten die niet in dit beeld passen. Moeders hanteren een verschillende opvoedingsstijl voor jongens en meisjes, waarbij meisjes vaker een autoritatieve opvoedingsstijl ontvangen (Hoeve, Van der Laan, Gerris, & Dubas, 2009). Zij doen beroep op de onafhankelijkheid en zelfstandigheid van de zonen, door meer afstand te nemen in het gedrag (Tavecchio, 1989b). De rolverwachtingen van ouders leiden tot een

(8)

verschillende opvoedingsstijl en tot de vorming van verschillende sociale rollen. Op basis van de sociale roltheorie is de verwachting dat er sekseverschillen bestaan in directe en indirecte agressie, jongens zullen meer directe agressie vertonen en meisjes zullen meer indirecte agressie vertonen.

Angst, sekse en agressie

Emoties zijn belangrijk voor het verklaren van gedrag (Cross & Campbell, 2011). Vrouwen rapporteren meer intense emoties dan mannen en zij uiten emoties op een meer open en expressieve manier (Brebner, 2003; Weber & Wiedig-Allison, 2007). Aangezien woede een emotie is die agressief gedrag bekrachtigt (Carver & Harmon-Jones, 2009; Cross & Campbell, 2011), is het bestaan van sekseverschillen in woede een mogelijke verklaring voor de sekseverschillen in agressie. Echter, er wordt in eerder onderzoek geen sekseverschillen gevonden in de frequentie en in de intensiteit van woede, of er wordt gevonden dat vrouwen vaker en meer woede ervaren (Campbell, 2006; Cross & Campbell, 2011; Simon & Nath, 2004).

In tegenstelling tot woede verzwakt de emotie angst de neiging tot agressief gedrag en versterkt het de neiging de conflictsituatie te vermijden (Carver & Harmon-Jones, 2009). Angst ontstaat als reactie op een dreiging en kan zowel reëel als irreëel zijn (Boer, 2004). In tegenstelling tot woede dat ontstaat wanneer een negatieve gebeurtenis zich daadwerkelijk voordoet, ontstaat angst wanneer een negatieve gebeurtenis verwacht wordt (Carver & Harmon-Jones, 2009). Zowel woede- als angstsystemen maken gebruik van dezelfde neurale paden, waardoor deze emoties sterk aan elkaar gerelateerd zijn (Campbell, 2006; Carver & Harmon-Jones, 2009). Het angstsysteem onderdrukt reacties die kunnen leiden tot schadelijke situaties, waardoor de mate van agressie zal afnemen wanneer de mate van angst toeneemt (Derryberry & Rothbart, 1997).

(9)

Hageman, 1993). Vrouwen ervaren vaker angst dan mannen (Brebner, 2003; Gullone, 2000; Madden, Barrett, & Pietromonaco, 2000). De intensiteit en de subjectieve ervaringen van paniek en angst zijn tevens bij vrouwen groter dan bij mannen (Kelly, Forsyth, & Karekla, 2006). Bij vrouwen zijn meer fysiologische veranderingen waar te nemen als reactie op dreiging dan bij mannen, waaronder een verhoogde hartslag (Bradley, Codispoti, Sabatinelli, & Lang, 2001). De somatische ervaringen kunnen daarbij leiden tot fysieke gevolgen. Tevens zijn vrouwen gevoeliger voor het ontwikkelen van een angststoornis, paniekstoornis of posttraumatische stressstoornis (Donner & Lowry, 2013; McHenry, Carrier, Hull, & Kabbaj, 2014). Hieruit ontstaat de verwachting dat meisjes meer angst ervaren dan jongens. Over de relatie tussen angst en zowel directe als indirecte agressie, is nog weinig bekend. Eerder onderzoek wijst uit dat indirecte agressie gerelateerd is aan internaliserende problematiek waaronder angst (Marshall, Arnold, Rolon-Arroyo, & Griffith, 2015). Echter is het onbekend of er sprake is van een causale relatie en de richting hiervan. Mogelijk

gebruiken angstige kinderen agressie als reactie op de angst die ze ervaren, of ontstaat angst uit een derde factor als sociale afwijzing als reactie op de agressie die zij tonen (Marshall, Arnold, Rolon-Arroyo, & Griffith, 2015). Psychoanalytische, gehechtheids-en

gedragstheorieën suggereren een verband tussen een onvoorspelbare opvoedingsstijl, angst en agressie (Granic, 2014). Echter mist er empirisch onderzoek om dit te ondersteunen.

Uit de literatuur komt naar voren dat sekseverschillen in agressie groter worden naarmate de dreiging van gevaar toeneemt (Campbell, 2006). Situaties worden door vrouwen eerder als gevaarlijk ingeschat, zij zullen eerder kiezen de situatie te vermijden (Cross & Campbell, 2011). Mannen zullen daarentegen minder snel situaties mijden, zij nemen meer risico’s. Mannen zijn gevoeliger voor de beloningen die aan het gedrag verbonden zitten, terwijl vrouwen richten zich eerder op de verbonden consequenties (Hersch, 1996). Aangezien meisjes over minder fysieke kracht beschikken en zij de situatie eerder als

(10)

gevaarlijk inschatten, is de verwachting dat meisjes meer angst voor lichamelijke verwonding zullen ervaren. Aangezien sekseverschillen toenemen als het gevaar toeneemt, ontstaat tevens de verwachting dat het ervaren van meer angst leidt tot het hanteren van minder agressie en angst mogelijk een mediator is in de relatie tussen sekse en agressie.

Het huidige onderzoek

In deze studie zullen de relaties tussen sekse, agressie en angst worden onderzocht. Allereerst wordt er onderzocht of er sekseverschillen bestaan voor agressie, waarbij

onderscheid wordt gemaakt tussen directe als indirecte agressie. Op basis van zowel de

seksuele selectie theorie, de sociale leertheorie als de sociale roltheorie is de verwachting dat

er significante verschillen zullen bestaan in de mate van agressie tussen jongens en meisjes. Naar verwachting tonen jongens meer directe agressie dan meisjes. Hoewel de seksuele

selectie theorie en de sociale leertheorie weinig tot geen sekseverschillen in indirecte agressie

impliceren, passen sekseverschillen binnen indirecte agressie wel binnen de sociale

roltheorie. Indirecte agressie past binnen de vrouwelijke sociale rollen. Aangezien

onderzoeksresultaten over indirecte agressie inconsistente bevindingen hebben opgeleverd, kan er geen concrete hypothese geformuleerd worden over de sekseverschillen in indirecte agressie. Sekseverschillen zullen in overeenstemming met de verbonden risico’s, naar verwachting groter zijn voor directe agressie dan voor indirecte agressie.

Als tweede wordt onderzocht of er sekseverschillen bestaan in de mate van angst. Uit de literatuur komt naar voren dat vrouwen een hogere mate van angst ervaren dan mannen, waardoor de verwachting is dat meisjes meer angst ervaren dan jongens. Aangezien meisjes over minder fysieke kracht beschikken en zij de situatie eerder als gevaarlijk inschatten, is de verwachting dat meisjes tevens meer angst voor lichamelijke verwonding zullen ervaren. Tot slot wordt onderzocht of de mate van angst een mediator is in de relatie tussen sekse en agressie. Aangezien de emotie angst de neiging tot agressief gedrag verzwakt en reacties

(11)

onderdrukt die kunnen leiden tot schadelijke situaties en daarbij meisjes de situaties als gevaarlijker inschatten dan jongens, worden de sekseverschillen in agressie groter naarmate de dreiging van gevaar toeneemt. Naar verwachting is er sprake van een mediërende werking van de mate van angst op de relatie tussen sekse en agressie. De relatie tussen angst en agressie zal naar verwachting negatief gecorreleerd zijn, hoe meer angst des te minder agressie.

Methode

Steekproef

In totaal zijn er 110 respondenten in deze studie geïncludeerd. Van de deelnemende respondenten is 68,8% jongen (N=75) en 31,2% meisje (N=34). De leeftijd reikt van 12,3 jaar tot 19,3 jaar (M=15.5; SD=1.5). Van de geïncludeerde respondenten is 80,9% in Nederland geboren (N=89) en 19,1% buiten Nederland (N=21). Volgens de richtlijnen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor de Statistiek, z.j.), is 16,4% autochtoon en 83,6% allochtoon. De etnische achtergronden zijn te verdelen in de vier etnische groepen, Nederlands (N=22), Marokkaans (N=28), Surinaams (N=30), en overig (N=30). De etnische achtergrond van de overige groep bestaan uit Afghaans (N=1), Afrikaans (N=3), Amerikaans (N=1), Antilliaans (N=3), Dominicaanse republiek (N=3), Ghanees (N=3), Koerdisch (N=1), Nigeriaans (N=1), Russisch (N=1), Turks (N=9) en overig (N=1).

De respondenten zijn at random toegewezen aan de experimentele groep ofwel de controlegroep. De experimentele groep bestaat uit 47.3% van de respondenten (N=52), de controlegroep uit 52.7% van de respondenten (N=58). Jongeren van 8 tot en met 11 jaar zijn niet meegenomen in deze studie vanwege de geschiktheid van de vragenlijsten, de

moeilijkheidsgraad ligt voor deze groep te hoog. Contra-indicaties voor het ontvangen van de interventie Nieuwe Perspectieven zijn het hebben van zware psychische problemen, een

(12)

zware drugsverslaving of het geen zicht hebben op een verblijfsvergunning. Aanmeldingen met deze indicaties zijn bij voorbaat uitgesloten.

Instrumenten

Agressie. De mate van agressie wordt gemeten aan de hand van de Buss-Durkee

Hostility inventory (BDHI; Buss & Durkee, 1957). Dit zelfrapportage-instrument stelt de

mate van hostiliteit en de neiging tot agressief gedrag vast (Lange, Hoogendoorn,

Wiederspahn, & De Beurs, 1995). Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte agressie. De items bestaan uit 35 stellingen gemeten op een tweepuntsschaal, waarbij de adolescent aangeeft of hij/zij de stelling wel of niet van toepassing vindt op zichzelf. De items ‘Als iemand me begint te slaan, geef ik hem er van langs.’ en ‘Mijn bloed

gaat koken als iemand me voor gek zet.’ zijn voorbeelden van items die deel uitmaken van de

vragenlijst. De constructvaliditeit is erg goed bevonden (Lange, Dehghani, & De Beurs, 1995). In dit onderzoek werd een Cronbach’s alpha van .773 voor de schaal directe agressie en .789 voor de schaal indirecte agressie. Dit betekent dat de betrouwbaarheid van dit instrument goed is bevonden.

Angst. De mate van ervaren angst wordt gemeten aan de hand van de Spence

Children’s Anxiety Scale (SCAS; Spence, 1997). Dit zelfrapportage-instrument bestaat uit 45

items en meet de symptomen van angststoornissen bij kinderen vanaf 7 jaar. Respondenten kunnen aan de hand van een vier-punt Likertschaal aangeven of de stelling hen nooit, soms, vaak, of altijd overkomen. De vragenlijst bestaat uit zes schalen; paniek/agorafobie,

separatieangst, sociale fobie, gegeneraliseerde angst, dwang, en angst voor lichamelijke verwonding. De items ‘Ik maak me zorgen dat er iets ergs met me gaat gebeuren.’ en ‘Ik vind

het eng om ergens anders naar de WC te gaan.’ maken deel uit van dit instrument.

In dit onderzoek wordt het gemiddelde van alle schalen gebruikt in de analyses. Aangezien agressie lichamelijke verwonding kan veroorzaken, wordt deze schaal apart in de

(13)

analyses gebruikt. De schaal angst voor lichamelijke verwonding bestaat uit vijf vragen. De items ‘Ik ben bang in het donker.’ en ‘Ik ben bang om naar de tandarts te gaan.’ zijn

voorbeelden van items van deze schaal. De SCAS heeft een hoge validiteit en is voldoende betrouwbaar bevonden (Essau, Muris, & Ederer, 2002; Spence, 1998; Spence, Barrett, & Turner, 2002). In dit onderzoek is een Cronbach’s alpha van .880 voor het gemiddelde van alle schalen van dit instrument gevonden. De Cronbach’s alpha van de schaal angst voor lichamelijke verwondingen is .598.

Sociale wenselijkheid. Aan de hand van het instrument Social Desirability Scale (SDS) wordt getoetst in hoeverre jongeren geneigd zijn om te antwoorden volgens de sociale normen van de samenleving (Crowne & Marlowe, 1960). Wanneer er sprake is van een hoge mate van sociale wenselijkheid, geeft dit een vertekend beeld van de werkelijkheid. In dit onderzoek wordt er gecontroleerd voor sociale wenselijkheid aan de hand van de resultaten van dit instrument. De vragenlijst bestaat uit 15 items, gemeten op een tweepuntsschaal. In dit onderzoek werd een Cronbach’s alpha van .695 gevonden. Hieruit is op te maken dat de betrouwbaarheid voldoende is.

Procedure

De data van dit onderzoek is afkomstig van een grootschalig effectiviteitsonderzoek naar de interventie Nieuwe Perspectieven (NP) bij vijf regiokantoren in Amsterdam, uitgevoerd door Spirit Jeugd en Opvoedhulp (De Vries, Hoeve, Asscher, & Stams, 2014). Nieuwe Perspectieven (NP) is een kort en intensief multimodaal preventieprogramma, voor jongeren van 12 tot en met 23 jaar met (risico op) antisociaal gedrag, waarbij het

maatschappelijk perspectief van de jongeren wordt verstoord door vroegtijdig schoolverlaten, werkloosheid, het ontbreken van vrije tijdsbesteding en verstoorde gezinssituaties (Spirit, 2010). Het doel van deze interventie is verbetering op meerdere leefgebieden, waarmee getracht wordt delinquent en antisociaal gedrag te verminderen of te voorkomen

(14)

(LSG-Rentray, 2012).

Nieuwe Perspectieven heeft een outreachend karakter, en is gebaseerd op de ‘What Works’ principes, het competentiemodel, en het transtheoretical model of behavior chance (Bureau van Montfoort, z.j.). Nieuwe Perspectieven is erkend als theoretisch goed

onderbouwd door de Erkenningscommissie Jeugdinterventies (Bureau van Montfoort, z.j.). De duur van de reguliere variant is drie maanden. Naast deze variant voor jongeren tussen de zestien en de drieëntwintig jaar, bestaat er tevens een variant voor jongeren van acht tot zestien jaar, die dreigen in de criminaliteit te komen (Spirit, 2010). Daarnaast bestaat er een intensievere variant en een variant voor jongeren met een licht verstandelijke beperking. Alleen de laatste variant is in deze studie niet onderzocht, aangezien de vragenlijsten een te hoge moeilijkheidsgraad hebben voor deze doelgroep.

Na de aanmelding door een verwijzer is er door de gedragswetenschapper van NP beoordeeld of de adolescent in aanmerking zou komen voor de interventie en welke variant geschikt is. Tevens is er gekeken naar een geschikt alternatief voor NP. Met behulp van een loting zijn de respondenten aselect toegewezen aan de interventiegroep (NP) of de

controlegroep (care as usual). Na de loting heeft de onderzoeker contact opgenomen met de jongere en zijn/haar ouders om het onderzoek nader uit te leggen. Tijdens de eerste afname is er een toestemmingsformulier ondertekend door ouders en jongere. Deelname aan dit

onderzoek is vrijwillig, respondenten hebben op elk moment deelname kunnen beëindigen. Als tegemoetkoming hebben respondenten €20 per afname gekregen en de ouders €10. Ten alle tijden wordt er vertrouwelijk met de gegevens omgegaan, de respondenten blijven anoniem.

Analyse

Om zowel cross-sectioneel als longitudinaal te analyseren, wordt er gebruik gemaakt van een voormeting voor de aanvang van de interventie, een tussenmeting na drie maanden en

(15)

van een nameting na zes maanden. Aangezien er in deze studie niet wordt onderzocht welke variant interventie het meest effectief is, wordt er binnen de analyses geen onderscheid gemaakt tussen de experimentele- en de controlegroep. Het uitvoeren van zowel cross-sectionele als longitudinale biedt de mogelijkheid de relaties over tijd te bestuderen.

Aan de hand van t-toetsen wordt onderzocht of de gemiddelden van de afhankelijke variabelen significant verschillen voor jongens en meisjes. Met regressieanalyses wordt er geanalyseerd of de mate van ervaren angst de relatie tussen sekse en agressie medieert. Op basis van de richtlijnen voor mediatie van Baron en Kenny (1986) wordt het verband tussen 1) sekse en agressie, 2) sekse en angst, 3) angst en agressie onderzocht. Vervolgens wordt 4) in een mutipele regressie-analyse nagegaan of sekse en angst gerelateerd zijn aan agressie. Wanneer verbanden 1-3 significant zijn en in stap 4 angst een significante bijdrage levert in het verklaren van de variantie van agressie en sekse niet, dan is er sprake van volledige mediatie. Wanneer de verbanden 1-3 significant zijn en in stap 4 zowel angst als sekse significant bijdragen in het verklaren van de variantie van agressie dan is er sprake van partiële mediatie. Er zijn enkele uitbijters verwijderd die meer dan drie standaarddeviaties verwijderd liggen van het gemiddelde. Voor angst voor lichamelijke verwondingen waren er drie uitbijters bij de nameting, bij de schaal voor angst waren dit er drie bij de voormeting en één bij de nameting.

Resultaten

In Tabel 1 zijn de eigenschappen van de variabelen op de voormeting weergegeven, uitgesplitst naar sekse. Tevens zijn t-toetsen uitgevoerd om te analyseren of er

sekseverschillen bestaan in zowel directe als indirecte agressie, angst (totaal) en angst voor lichamelijke verwonding en in sociale wenselijkheid.

(16)

Tabel 1

Eigenschappen van de onderzochte variabelen en t-toets met onafhankelijke variabele

geslacht.

♂ ♀

M Min. Max. SD M Min. Max. SD t Directe agressie .598 .13 .94 .214 .635 .19 1.00 .240 -.817 Indirecte agressie .419 .11 .84 .205 .500 .05 1.00 .258 -.177+ Angst 1.556 1.13 2.36 .289 1.693 1.13 2.18 .298 -2.269* Angst lichamelijke verwondingen 1.330 1.00 2.40 .366 1.648 .05 2.40 .473 -3.740** Sociale wenselijkheid .542 .13 1.00 .212 .496 .07 .87 .199 1.061 + p < .10, * p < .05, **p < .001

Uit Tabel 1 is af te lezen dat er, in tegenstelling tot directe agressie, alleen een marginaal significant verschil is gevonden tussen jongens en meisjes in indirecte agressie. Meisjes hanteren meer indirecte agressie dan jongens. Daarnaast worden significante sekseverschillen gevonden in angst (totaalschaal) en angst voor lichamelijke verwonding; meisjes ervaren meer angst dan jongens. Er worden geen significante sekseverschillen gevonden voor sociale wenselijkheid.

Om meer inzicht te verkrijgen over de relaties tussen de verschillende variabelen op de verschillende meetmomenten, worden in Tabel 2 de correlaties weergegeven gemeten op de voor-, tussen- en nameting. Uit de tabel is af te lezen dat de relatie tussen sekse en indirecte agressie marginaal significant is gerelateerd op zowel de voormeting als de nameting. Op de tussenmeting is er geen sprake van een significante relatie tussen sekse en indirecte agressie. Sekse is significant gerelateerd aan angst op de voor- en nameting, echter niet op de

(17)

Tabel 2

Correlaties van de betrokken variabelen op de voor- (T1), tussen- (T2) en nameting (T3).

Factor 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 1. Sekse - 2. Directe agressie T1 .079 - 3. T2 -.059 .667** - 4. T3 .020 .556** .638** - 5. Indirecte agressie T1 .169+ .454** .285** .372** - 6. T2 .147 .289** .376** .399** .665** - 7. T3 .167+ .262** .217* .429** .694** .673** - 8. Angst totaal T1 .215* .122 .095 .076 .615** .583** .631** - 9. T2 .156 .165 .209* .238* .460** .603** .467** .576** - 10. T3 .266** .113 .146 .216* .435** .405** .630** .614** .573** - 11. Angst lich.verw. T1 .346** .089 -.017 -.029 .272** .290** .290** .553** .304** .342** - 12. T2 .328** .111 .099 .111 .216* .314** .253* .377** .630** .379** .594** - 13. T3 .335** -.007 .013 -.002 .136 .169 .283** .342** .425** .594** .588** .652** - 14. Sociale wenselijkheid T1 .103 -.386** -.225* -.290** -.410** -.228** -.328** -.156 -.181+ -.118 -.092 -.044 .099 - 15. T2 .042 -.341** -.262** -.257* -.291** -.194+ -.275** -.090 -.106 -.174 -.065 -.181+ .034 .614** - 16. T3 -.087 -.355** -.211* -.299** -.263** -.152 -.341** -.101 -097 -.243* -.137 -.059 -.015 .683** .610** - + p < .10, * p < .05, **p < .001

(18)

De relatie tussen sekse en angst voor lichamelijke verwonding is daarentegen significant op alle meetmomenten.

Directe agressie, indirecte agressie, angst en angst voor lichamelijke verwonding zijn op de verschillende momenten eveneens significant aan elkaar gerelateerd. Echter, er is geen sprake van een significante relatie tussen zowel angst op de voormeting als angst voor

lichamelijke verwonding (alle metingen) en directe agressie op alle metingen. De relatie tussen angst en agressie tegen verwachting in positief; hoe hoger de mate van angst des te hoger is de mate van indirecte agressie. Sociale wenselijkheid was in tegenstelling tot angst en angst voor lichamelijke verwonding, alleen gerelateerd aan directe en indirecte agressie. Om te onderzoeken of de mate van angst de relatie tussen sekse en agressie medieert zijn vier regressie-analyses uitgevoerd om de samenhang te analyseren. Er zijn aparte analyses uitgevoerd voor de voormeting (cross-sectioneel; T1) en voor de nametingen (longitudinaal; angst T2 en agressie T3). De vier regressie-analyses zijn nogmaals uitgevoerd, waarbij sociale wenselijkheid als covariaat in het model is opgenomen.

Aangezien sekse gerelateerd is aan indirecte agressie en niet directe agressie, zijn de mediatie analyses uitgevoerd met indirecte agressie.

In Tabel 3 is af te lezen dat sekse marginaal significant gerelateerd is aan indirecte agressie op de voormeting (Tabel 4, Model 1) en significant aan angst (totaal; Tabel 4, Model 2). Tevens is er sprake van een significante relatie tussen angst (totaal) op de voormeting en indirecte agressie op de voormeting (Tabel 4, Model 3). De relatie tussen sekse en indirecte agressie op de voormeting volledig gemedieerd wordt door de mate van angst op de

voormeting, R2=.380, F(2,105) = .000, p< .001; angst T1 is significant gerelateerd aan

indirecte agressie T1, maar sekse is niet meer gerelateerd aan agressie T1 (Tabel 3, Model 4).

(19)

Tabel 3

Mediatie van de mate van angst op de voormeting, op de relatie tussen sekse en indirecte

agressie op de voormeting.

Model Angst totaal Angst lichamelijke verwonding

t R2 t R2

1) Sekse en indirecte agressie op T1 1.768+ .029 1.768+ .029 2) Sekse en angst op T1 2.269* .046 3.740** .120 3) Angst op T1 en indirecte agressie op T1 8.032** .378 2.867* .074 4) Sekse en indirecte agressie op T1, .491 .557

Angst op T1 en indirecte agressie op T1 7.710** .380 2.489* .077

+ p < .10, * p < .05, **p < .001

In Tabel 3 is tevens af te lezen dat de relatie tussen sekse en angst voor lichamelijke verwonding op de voormeting marginaal significant gerelateerd is (Tabel 3, Model 2) en dat angst voor lichamelijke verwonding op de voormeting significant gerelateerd is aan indirecte agressie op de voormeting (Tabel 3, Model 3). De relatie tussen sekse en indirecte agressie op de voormeting wordt gemedieerd door angst voor lichamelijke verwonding op de

voormeting, R2=.077, F(2,102) = .014, p< .05; angst voor lichamelijke verwonding op T1 is significant gerelateerd aan indirecte agressie T1, maar sekse is niet meer gerelateerd aan indirecte agressie T1 (Tabel 3, Model 4). Echter, er blijkt niet langer sprake te zijn van een significante relatie tussen sekse en indirecte agressie op de voormeting, wanneer er

gecontroleerd wordt voor sociale wenselijkheid (Tabel 4, Model 1), F(2,107) = .152, p> .05. Hierdoor is er geen sprake van mediatie van angst (totaal) of angst voor lichamelijke

verwonding in de relatie tussen sekse en indirecte agressie.

(20)

Tabel 4

Mediatie van de mate van angst op de voormeting, op de relatie tussen sekse en indirecte

agressie op de voormeting, na controle voor sociale wenselijkheid.

Model Angst totaal Angst lichamelijke verwonding

t R2 t R2

1) Sekse en indirecte agressie op T1 1.442 .185 1.442 .185 2) Sekse en angst op T1 2.393* .075 3.779** .131 3) Angst op T1 en indirecte agressie op T1 8.750** .521 2.822** .252 4) Sekse en indirecte agressie op T1, -.121 .110

Angst op T1 en indirecte agressie op T1 8.505** .521 2.590* .252

Noot. In elk model is de variabele sociale wenselijkheid als covariaat opgenomen. + p < .10, * p < .05, **p < .001

Aangezien angst wordt beschouwd als mediator van de relatie tussen sekse en indirecte agressie, zijn er longitudinale multipele regressie analyses uitgevoerd waarbij de mate van angst van één eerdere meting dan eerdere indirecte agressie wordt gebruikt. Echter, er is in Tabel 2 af te lezen dat er geen significante relatie bestaat tussen sekse en angst op de tussenmeting (T2) en tussen sekse en indirecte agressie op de tussenmeting. Het is hierdoor alleen mogelijk een longitudinale analyse uit te voeren, waarbij onderzocht wordt of de mate van angst voor lichamelijke verwonding op de tussenmeting (T2), de relatie tussen sekse en indirecte agressie op de nameting (T3) medieert.

In Tabel 5 is af te lezen dat sekse marginaal significant gerelateerd is aan indirecte agressie op de nameting (Tabel 5, Model 1) en significant gerelateerd is aan angst voor lichamelijke verwonding op de tussenmeting (Tabel 5, Model 2). Daarnaast is angst voor lichamelijke verwonding op de tussenmeting significant gerelateerd aan indirecte agressie op de nameting (Tabel 5, Model 3).

(21)

Tabel 5

Mediatie van de mate van angst voor lichamelijke verwonding op de tussenmeting, op de

relatie tussen sekse en indirecte agressie op de nameting, zonder en na controle sociale

wenselijkheid.

Model

t R2 t R2

(1) Sekse en indirecte agressie op T3 1.706+ .028 1.566 .138 (2) Sekse en angst lichamelijke verwonding op T2 3.363** .107 3.500** .145 (3) Angst lichamelijke verwonding op T2 en indirecte

agressie op T3

2.57* .064 2.332* .171 (4) Sekse en indirecte agressie op T3, .679 .963

Angst lichamelijke verwonding op T2 en indirecte agressie op T3

2.168* .069 1.668+ .127

Noot. Analyses uitgevoerd zonder te controleren voor sociale wenselijkheid en met controle voor sociale wenselijkheid. + p < .10, * p < .05, **p < .001

De relatie tussen sekse en indirecte agressie op de nameting volledig wordt gemedieerd door de mate van angst voor lichamelijke verwonding op de tussenmeting, R2=.069, F(2,65) = .033, p< .05; angst voor lichamelijke verwonding T2 is significant gerelateerd aan indirecte agressie T3, maar sekse is niet meer gerelateerd aan indirecte agressie T3. In Tabel 5 is tevens af te lezen dat er opnieuw geen sprake is van een significante relatie tussen sekse en indirecte agressie op de nameting, wanneer er gecontroleerd wordt voor sociale wenselijkheid,

(22)

Discussie

Het doel van dit onderzoek is het in kaart brengen van eventuele sekseverschillen in zowel directe als indirecte agressie. Daarnaast werd onderzocht of de mate van angst en angst voor lichamelijke verwonding een mediator is van de relatie tussen sekse en agressie. Uit de resultaten komt naar voren dat in tegenstelling tot de verwachtingen, er geen significante sekseverschillen bestaan in agressie en directe agressie. Jongens en meisjes tonen in vergelijkbare mate agressie en directe agressie. De veronderstelling dat sekseverschillen in directe agressie groter zijn dan in indirecte agressie wordt met deze resultaten eveneens ontkracht. Dit betekent dat er in dit onderzoek geen evidentie wordt gevonden voor sekseverschillen in agressie.

Het ontbreken van significante sekseverschillen in agressie en directe agressie sluit niet aan bij de verwachtingen gebaseerd op de seksuele selectietheorie, die impliceert dat jongens meer directe agressie vertonen dan meisjes door een hogere mate van reproductieve competitie onder mannen (Archer, 2004). Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van significante sekseverschillen is de verandering van de ouderlijke investering in de afgelopen decennia. Het gemiddelde aantal nakomelingen is sterk afgenomen, waardoor er meer geïnvesteerd kan worden in de opvoeding van de kinderen. Daarnaast ligt de opvoeding en zorg over de kinderen tegenwoordig niet langer uitsluitend bij de moeder. De toename van de mannelijke ouderlijke investering leidt tot een afname van de reproductieve competitie, wat mogelijk leidt tot een afname in agressie (Van der Dennen, 2005).

De bevinding dat er geen sekseverschillen zijn gevonden in agressie en directe agressie sluit ook niet aan op assumpties van de sociale leertheorie (Bandura, 1971), die eveneens impliceert dat jongens meer agressie en directe agressie hanteren door een grotere blootstelling hieraan. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van significante

(23)

jongens en meisjes tegenwoordig. Naast ouders en leeftijdsgenoten is de media een

belangrijke omgevingsfactor die agressief gedrag aanleert en bekrachtigt (Bandura, Ross, & Ross, 1963). De (sociale) media is voor jongeren in de afgelopen jaren steeds toegankelijker geworden door mobiele telefoons en andere elektronische apparatuur. In de media is veel agressie te zien, waaronder steeds meer agressieve vrouwelijke personages waar meisjes zich mee identificeren (Snethen & Van Puymbroeck, 2008).

Het ontbreken van significante sekseverschillen in agressie en directe agressie is eveneens niet in lijn met de sociale roltheorie (Eagly & Steffen, 1986), die stelt dat jongens meer directe agressie vertonen dan meisjes door de sociale rollen die zij aannemen. Mogelijk ligt de verandering van de sociale rollen in de afgelopen decennia aan het ontbreken van significante sekseverschillen in indirecte agressie ten grondslag. Doordat vrouwen net als mannen betaald werk zijn gaan verrichten, zijn de sociale rollen van mannen en vrouwen meer gelijk aan elkaar geworden (Diekman & Eagly, 2000). Vrouwen worden door de samenleving als assertiever beschouwd, waardoor agressie beter past binnen de vrouwelijke sociale rollen (Snethen & Van Puymbroeck, 2008).

Een andere mogelijke verklaring voor het ontbreken van significante sekseverschillen in directe agressie, is het ontbreken van het onderscheid tussen fysieke en verbale agressie in dit onderzoek. Hoewel in eerdere onderzoeken sekseverschillen zijn gevonden voor zowel fysieke als verbale agressie, zijn deze verschillen veelal klein van aard (Archer, 2004; Campbell, 2006; Salmivalli & Kaukianen, 2004; Tapper & Boulton, 2004). Aangezien verbale agressie minder risico met zich meebrengt dan fysieke agressie, wordt deze vorm van agressie mogelijk eerder toegepast door beide seksen. Tevens past verbale agressie beter binnen de vrouwelijke sociale rollen. Wanneer er onderscheid gemaakt zou worden tussen fysieke en verbale agressie, worden er wellicht wel significante sekseverschillen gevonden (Tapper & Boulton, 2000).

(24)

Tot slot is het mogelijk dat er (vrijwel) geen sekseverschillen zijn gevonden in agressie vanwege de eigenschappen van de doelgroep van de interventie Nieuwe Perspectieven. De jongeren die voor deze interventie worden aangemeld hebben een

verstoord maatschappelijk perspectief en vertonen risicogedrag of delinquent gedrag (Spirit, 2010). Hierdoor verschilt de doelgroep van deze interventie van de algemene bevolking, waardoor de meisjes in dit onderzoek niet representatief zijn voor de algemene bevolking. De vrouwelijke respondenten vertonen probleemgedrag en zijn naar verwachting delinquenter en agressiever, wat mogelijk tot gevolg heeft dat er geen sekseverschillen zijn gevonden in agressie. Mogelijk bestaan deze verschillen wel in de algemene bevolking.

In tegenstelling tot directe agressie, zijn er wel marginaal significante sekseverschillen gevonden voor indirecte agressie op de voor- en nameting. Meisjes tonen meer indirecte agressie dan jongens. Er wordt echter geen significante relatie gevonden tussen sekse en indirecte agressie op de tussenmeting en wanneer er gecontroleerd wordt voor sociale wenselijkheid. Meta-analyses concludeerden dat eerder onderzoek met betrekking tot indirecte agressie inconsistent is (Archer, 2004; Lagerspetz, Björkqvist, & Peltonen, 1988). De gevonden sekseverschillen in indirecte agressie staan in lijn met de verwachtingen op basis van de sociale roltheorie die stelt dat meisjes meer indirecte agressie vertonen dan jongens aangezien dit beter past binnen de vrouwelijke sociale rollen.

De gevonden significante sekseverschillen in angst en angst voor lichamelijke verwonding komen overeen met eerder onderzoek. Het tonen van emoties past eveneens binnen de vrouwelijke sociale rollen, vrouwen mogen expressiever zijn dan mannen (Timmers, Fischer, & Manstead, 1998). Echter, er zijn geen significante sekseverschillen gevonden voor angst op de tussenmeting. De verklaring voor het ontbreken van deze relatie kan gevonden worden in de verschillen tussen jongens en meisjes in de afname van angst, waarvoor post-hoc gecontroleerd is. Bij jongens is er sprake van een marginaal significant

(25)

verschil in angst tussen de voor- en nameting, waarbij de afname het grootst is tussen de tussen- en nameting. Ondanks dat de afname in angst bij meisjes niet significant is, is de afname in angst in tegenstelling tot bij de jongens het grootst tussen de voor- en tussenmeting. Aangezien de mate van angst op de voormeting groter is bij meisjes dan bij jongens, liggen de gemiddelden op de tussenmeting door deze afname dichterbij elkaar waardoor er niet langer sprake is van een significant sekseverschil op de tussenmeting.

Aangezien het angstsysteem reacties onderdrukt die kunnen leiden tot schadelijke situaties, was de veronderstelling dat een hogere mate van angst gerelateerd zou zijn aan een lagere mate van agressie en hierdoor de relatie tussen sekse en agressie gemedieerd zou worden (Derryberry & Rothbart, 1997). Echter, in het huidige onderzoek is gevonden dat een hogere mate van angst juist gerelateerd is aan een hogere mate van agressie. Mogelijk

worden jongeren die een hoge mate van angst ervaren minder empathisch voor anderen, waardoor de kans op het vertonen van agressie toeneemt (Bekker, 2009). Tevens is uit de literatuur bekend dat gepeste kinderen zelf eerder pesten, de gepeste kinderen gaan uit angst gepest te worden zelf pesten en agressie gebruiken (Marsee, Weems, & Taylor, 2008; Van der Ploeg, 2014).

In deze studie wordt gevonden dat de mate van angst en angst voor lichamelijke verwonding de relatie tussen sekse en indirecte agressie medieert op verschillende

meetmomenten. Echter, er is geen sprake van mediatie wanneer er wordt gecontroleerd voor sociale wenselijkheid. Er worden niet langer significante sekseverschillen gevonden voor indirecte agressie. Aangezien er geen significante sekseverschillen bestaan voor sociale wenselijkheid in het algemeen, is dit specifiek voor indirecte agressie. Mogelijk antwoorden jongens sociaal wenselijk op het gebied van indirecte agressie omdat indirecte agressie beter binnen de vrouwelijke sociale rollen past, maar passen jongens en meisjes in evenveel indirecte agressie toe. Tevens wordt jaloezie en roddelen vaker geassocieerd met het

(26)

vrouwelijke geslacht, wat mogelijk verklaart dat jongens meer geneigd zijn sociaal wenselijk te antwoorden dan meisjes.

Beperkingen

Onderzoek doen gaat echter niet zonder beperkingen. In deze studie zijn de

respondenten geworven aan de hand van de aanmelding van de jongeren voor de interventie Nieuwe Perspectieven, waarna ze werden toegewezen aan Nieuwe Perspectieven of een alternatieve interventie. Dit betekent dat er een bepaalde selectiviteit optreedt, enkel jongeren met een verstoord maatschappelijk perspectief worden aangemeld. Het tonen van

delinquentie, antisociaal gedrag of agressie is een van de redenen om aan te melden, waardoor de doelgroep mogelijk verschilt van de algemene populatie. Tevens zijn alle respondenten afkomstig uit de omgeving van Amsterdam, waar mogelijk andere omgevingsfactoren zijn dan in andere regio’s. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat er een relatie bestaat tussen de variabelen van de buurt en externaliserende problemen van het kind (Leventhal & Brooks-Gunn, 2000). De resultaten kunnen hierdoor een vertekende

representatie weergeven van de werkelijkheid, dit kan de generalisatie van de resultaten in gevaar brengen.

Echter, dit is tegelijkertijd een interessante groep om onderzoek bij te doen aangezien er verschillende criteria worden gehanteerd voor de aanmelding bij de interventie ‘Nieuwe Perspectieven’. Zo geldt voor jongens dat zij politiecontacten hebben gehad, terwijl meisjes met problemen op meerdere leefgebieden aangemeld kunnen worden zonder dat zij

politiecontacten hebben gehad (Elling, 2009). Aangezien in de algemene populatie jongens eerder in aanraking komen met de politie dan meisjes (Centraal Bureau voor de Statistiek, z. j.), is te verwachten dat er de representativiteit hoger wordt door het hanteren van

verschillende aanmeldingscriteria voor jongens en meisjes.

(27)

onderscheid tussen de experimentele en de controlegroep, waarbij veranderingen kunnen worden toegeschreven aan een factor en andere verklarende factoren zoveel mogelijk worden uitgeschakeld (Veerman, 1998). Hiervoor is gekozen aangezien er in dit onderzoek niet wordt gekeken naar de effectiviteit van de interventie ‘Nieuwe Perspectieven’. Echter, mogelijk bestaan er wel verschillen in de effectiviteit tussen de interventie ‘Nieuwe Perspectieven’ en de geboden alternatieve interventie, waardoor er verschillen kunnen zijn ontstaan tussen de respondenten uit de experimentele en de controle groep. Mogelijk verschillen deze groepen significant van elkaar op de verschillende onderzoeksvragen, maar wordt dit niet vastgesteld met het huidige onderzoek.

De data waar in de huidige studie de analyses mee zijn uitgevoerd, zijn daarnaast verkregen aan de hand van zelfrapportage instrumenten, waardoor het risico bestaat dat respondenten sociaal wenselijke antwoorden geven. Sociale wenselijkheid is een gevaar voor de validiteit (Holden & Passey, 2010). Wanneer er sprake is van een hoge mate van sociale wenselijkheid, geeft dit een vertekend beeld van de werkelijkheid (Crowne & Marlowe, 1960). Daarnaast wordt er aan de hand van zelfrapportage een beroep gedaan op het geheugen van de respondent, wat kan leiden tot onder- of overrapportage (Snyder & Sickmund, 2006). Echter, dit effect is zoveel mogelijk gereduceerd door het instrument

Social Desirability Scale (SDS) af te nemen en hiervoor te controleren in de analyses

(Crowne & Marlowe, 1960).

Daarnaast is er sprake van een relatief hoog percentage ontbrekende waarden (missings). Op de voormeting was het percentage ontbrekende waarden gemiddeld slechts 1,8%, terwijl dit percentage op de tussenmeting gemiddeld op 12,7% lag. Mogelijk zijn de ontbrekende waarden gerelateerd aan behandeluitval. Er lijkt echter hierbij niet alleen sprake van een monotone dropout, uitval na een bepaald punt in longitudinaal onderzoek (Gad, 2011), aangezien het percentage ontbrekende waarden op de nameting lager ligt dan op de

(28)

tussenmeting met een gemiddelde van 7,3%. Het is onbekend waar de ontbrekende waarden aan toe te schrijven zijn. Mogelijk wijken de respondenten die de vragenlijsten niet hebben ingevuld af van de overige respondenten en mist er hierdoor informatie van een specifieke groep respondenten.

Implicaties

Zelfs in de context van de genoemde beperkingen, levert deze studie een unieke bijdrage aan de onderzoeksliteratuur. Het ontbreken van sekseverschillen in agressie en de relatie met angst, impliceert dat zowel preventie- als interventieprogramma’s zich moeten richten op beide seksen en niet specifiek op jongens. Een grotere alertheid is vereist voor meisjes die agressie tonen. Daarnaast is er in dit onderzoek wellicht geen evidentie gevonden voor angst als mediator in de relatie tussen sekse en agressie wanneer er wordt gecontroleerd wordt voor sociale wenselijkheid, er wordt wel consistent aan eerder literatuur gevonden dat angst gerelateerd is aan agressie (e. g. Granic, 2014). Hierdoor is het van belang dat er bij het identificeren van agressieproblemen en bij het inrichten van preventie- en

interventieprogramma’s voldoende aandacht besteedt wordt aan factoren als angst die vaak gepaard gaan met agressie.

Mogelijk hangt enkel reactieve agressie met angst samen, wat wordt gedefinieerd als boze, impulsieve reactie op dreiging of frustraties (Ang, Huan, & Florell, 2014). Het ervaren van angst zorgt ervoor dat er eerder een dreiging wordt ervaren, waarop geanticipeerd kan worden in de vorm van agressie. In eerder onderzoek is vastgesteld dat medicatie gericht op gedragsstoornissen (Risperidon) niet alleen effectief is in het verminderen van symptomen van ADHD en ODD, maar ook in het verminderen van angstsymptomen (Arnold et al., 2015). Om vast te stellen dat of er sprake is van reactieve agressie als gevolg van angst, is onderzoek vereist om causale verbanden vast te stellen.

(29)

sekse en agressie, is replicatie van het huidige onderzoek van belang. Wellicht zijn de eerder gestelde theoretisch modellen in de huidige maatschappij verouderd en achterhaald. Wanneer bij veelvuldige replicatie eenzelfde resultaten worden gevonden dienen er wellicht nieuwe theoretisch modellen ontwikkeld te worden om het ontbreken van sekseverschillen in agressie te verklaren. Het is hierbij van belang dat er onderzoek gedaan wordt naar een brede

doelgroep in meerdere regio’s, zodat generalisatie van de onderzoeksresultaten niet in gevaar komt.

Een volgende implicatie voor vervolgonderzoek is het onderscheiden van fysieke en verbale agressie binnen directe agressie de relaties tussen sekse, agressie en angst

verhelderen. Mogelijk bestaan er wel sekseverschillen voor fysieke agressie binnen directe agressie, maar niet voor verbale agressie. Daarnaast is tevens onderscheid te maken tussen reactieve en proactieve agressie (Marssee, Weems, & Taylor, 2008). Inzicht in de

verschillende vormen van agressie geeft verheldering over bestaande sekseverschillen in agressie en is van belang in de eventuele vorming van nieuwe theoretische modellen. Hiernaast onderstreept het huidige onderzoek het belang om in onderzoek naar agressie te controleren voor sociale wenselijkheid. Binnen dit onderzoek worden er geheel andere resultaten gevonden wanneer er niet gecontroleerd wordt voor sociale wenselijkheid in vergelijking met de resultaten wanneer hier wel voor wordt gecontroleerd. In eerdere

onderzoek is over het algemeen niet gecontroleerd voor sociale wenselijkheid, waardoor het mogelijk is dat dit andere resultaten heeft opgeleverd dan wanneer dit wel zou worden

gedaan. Het is hierdoor van belang dat er meer onderzoek gedaan wordt naar agressie waarbij er gecontroleerd wordt voor sociale wenselijkheid zoals in dit onderzoek.

(30)

Literatuur

Ang, R. P., Huan, V. S., & Florell, D. (2014). Understanding the relationship between proactive and reactive aggression, and cyberbullying across United States and Singapore adolescent samples. Journal of Interpersonal Violence, 29, 237-254. Archer, J. (2004). Sex differences in aggression in real-world settings: A meta-analytic review. Review of General Psychology, 8, 291-322.

Archer, J. (2009). Does sexual selection explain human sex differences in aggression?

Behavioral and brain sciences, 32, 249-311.

Archer, J., & Coyne, S. M. (2005). An integrated review of indirect, relational, and social aggression. Personality and Social Psychology Review, 9, 212-230.

Arnold, L. E., Gadow, K. D., Farmer, C. A., Findling, R. L., Bukstein, O., Brooke, S. G., … Aman, M. G. (2015). Comorbid anxiety and social avoidance in treatment of severe childhood aggression: Response to adding Risperidon to stimulant and parent training; mediation of disruptive symptom response. Journal of Child and Adolescent

Psychopharmacology, 25, 203-212.

Arrindell, W. A., Kolk, A. M., Pickersgill, M. J., & Hageman, W. J. J. M. (1993). Biological sex, sex role orientation, masculine sex role stress, dissimulation and self-reported fears. Advances in Behaviour Research and Therapy, 15, 103-146.

Bandura, A. (1971). Social learning theory. NY: General Learning Corporation.

Bandura, A., Ross, D., & Ross, S. A. (1963). Imitation of film-mediated aggressive models.

Journal of Abnormal and Social Psychology, 66, 3-11.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986) The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personal Social Psychology, 51, 1173–1182.

(31)

Bradley, M. M., Codispoti, M., Sabatinelli D., Lang, P. J. (2001). Emotion and motivation II: Sex differences in picture processing. Emotion, 1, 300-319.

Brebner, J. (2003). Gender and emotions. Personality and Individual Differences, 34, 387 394.

Björkqvist, K., Österman, K., & Kaukiainen, A. (2000). Social intelligence – empathy = aggression? Aggression and Violent Behavior, 5, 191-200.

Boer, F. (2004). Automatismen van kinderlijke angst. Amsterdam: Vossiuspers. Bureau van Montfoort (z.j.). Geraadpleegd op 23-05-2015 van

http://www.nji.nl/nl/Databanken/DatabankEffectieve-Jeugdinterventies/Erkende

interventies/Nieuwe-Perspectieven.

Buss A. H. & Durkee A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility.

Journal of Consulting Psychology, 21, 343-349.

Campbell, A. (2006). Sex differences in direct aggression: What are the psychological mediators? Aggression and Violent Behavior, 11, 237-264.

Card, N. A., Sawalani, G. M., Stucky, B. D., & Little, T. D. (2008). Direct and indirect aggression during childhood and adolescence: A meta-analytic review of gender differences, intercorrelations, and relations to maladjustment. Child Development, 79, 1185-1229.

Carver, C. S., & Harmon-Jones, E. (2009). Anger is an approach-related affect: Evidence and implications. Psychological Bulletin, 135, 183-204.

Centraal Bureau voor de Statistiek (z.j.). Geraadpleegd op 16-04-2015 van

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=37

Centraal Bureau voor de Statistiek (z.j.). Geraadpleegd op 15-03-2015 van

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=81947ned&D1=a&D2=0 2&D3=0-2&D4=0&D5=l&VW=T

(32)

Cleverley, K., Szatmari, P., Vaillancourt, T., Boyle, M., & Lipman, E. (2012). Developmental trajectories of physical and indirect aggression from late childhood to adolescents: Sex differences and outcomes in emerging adulthood. Journal of de American Academy of

Child and Adolescent Psychiatry, 51, 1037-1051.

Coyne, S. M., Archer, J., Eslea, M., & Liechty, T. (2008). Adolescent perceptions of indirect forms of relational aggression: Sex of perpetrator effects. Aggressive Behavior, 34, 577-583.

Cross, C. P., & Campbell, A. (2011). Women’s aggression. Aggression and Violent Behavior,

16, 390-398.

Crowne, D. P., & Marlowe, D. (1960). A new scale of social desirability independent of psychopathology. Journal of Consulting Psychology, 21, 349-354.

Currie, C., Roberts, C., Morgan, A., Smith, R., Settertobulte, W., Samdal, O., & Barnakow Rasmussen, V. (2004). Young people's health in context. Kopenhagen: World Health Organisation.

Derryberry, D., & Rothbart, M. K. (1997). Reactive and effortful processes in the organization of temperament. Development and Psychopathology, 9, 633-652. De Vries, S. L. A., Hoeve, M., Asscher, J. J., & Stams, G. J. J. M. (2014). The effects of the prevention program ‘New Perspectives’ (NP) on juvenile delinquency and other life domains: study protocol for a randomized controlled trial. BMC Psychology, 2-10. doi:1 0.1186/2050-7283-2-10.

Diekman, A. B., & Eagly, A. H. (2000). Stereotypes as dynamic constructs: Woman and men of the past, present, and future. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 1171- 1188.

Dishion, T. J., Andrews, D. W., & Crosby, L. (1995). Antisocial boys and their friends in early adolescence: Relationship characteristics, quality, and interactional process.

(33)

Child Development, 66, 139-151

Donner, N. C., & Lowry, C. A. (2013). Sex differences in anxiety and emotional behavior.

Pflügers Archiv - European Journal of Physiology, 465, 601-626.

Eagly, A. H., & Steffen, V. J. (1986). Gender and aggressive behavior: A meta-analytic review of the social psychological literature. Psychological Bulletin, 100, 309-330. Elling, M.W. (2009). Databank effectieve jeugdinterventies: beschrijving 'Nieuwe

Perspectieven'. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut. Gedownload van

www.nji.nl/jeugdinterventies

Essau, C. A., Muris, P., & Ederer, E. M. (2002). Reliability and validity of the Spence Children’s Anxiety Scale and the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders in german children. Journal of Behavior Therapy and Experimental

Psychiatry, 33, 1-18.

Gad, A. M. (2011). A selection model for longitudinal data with non-ignorable non-monotone missing values. Journal of Data Science, 9, 171-180.

Gentile, D. A., Nathanson, A. I., Rasmussen, E. E., Reimer, R. A., & Walsh, D. A. (2012). Do you see what I see? Parent and child reports of parental monitoring of media. Family

Relations, 61, 470-487.

Granic, I. (2014). The role of anxiety in the development, maintenance, and treatment of childhood aggression. Development and Pychopahtology, 26, 1515-1530.

Gullone, E. (2000). The development of normal fear: A century of research. Clinical

Psychology Review, 20, 429-451.

Harris, M. B. (1996). Aggression, gender, and ethnicity. Aggression and Violent Behavior, 1, 123-146.

Hersch, J. (1996). Smoking, seat belts, and other risky consumer decisions: Differences by gender and race. Managerial and Decision Economics, 17, 471-481.

(34)

Hess, N. H., & Hagen, E. H. (2006). Sex differences in indirect aggression: Psychological evidence from young adults. Evolution and Human Behavior, 27, 231-245.

Hoeve, M., Van der Laan, P. H., Gerris, J. R. M., & Dubas, J. S. (2009). Sekseverschillen in het verband tussen opvoedingsstijlen en delinquentie. Kind en adolescent, 30, 122- 136.

Holden, R. R., & Passey, J. (2010). Socialley desirable responding in personality assessment: Not necessarily faking and not necessarily substance. Personality and Individual

Differences, 49, 446-450.

Kelly, M. M., Forsyth, J. P., & Karekla, M. (2006). Sex differences in response to a

panicogenic challenge procedure: An experimental evaluation of panic vulnerability in a non-clinical sample. Behaviour Research and Therapy, 44, 1421-1430.

Lagerspetz, K. M. J., Björkqvist, K., & Peltonen, T. (1988). Is indirect aggression typical of females? Gender differences in aggressiveness in 11-to 12-year-old children.

Aggressive Behavior, 14, 403-414.

Lange, A., Dehghani, B., & De Beurs, E. (1995). Validation of the dutch adaptation of the Buss-Durkee Hostility Inventory. Behaviour Research and Therapy, 33, 229-233. Lange, A., Hoogendoorn, M., Wiederspahn, A., & De Beurs, E. (1995). Handleiding,

Verantwoording en Normering van de Nederlandse Buss-Durkee Agressievragenlijst.

Lisse: Swets & Zeitlinger.

Leenaars, L., & Rinaldi, C. M. (2010). Male and female university students’ experiences of indirect aggression. Canadian Journal of School Psychology, 25, 131-148.

Leventhal, T., & Brooks-Gunn, J. (2000). The Neighborhoods They Live in: The Effect of Neighborhood Residence on Child and Adolescent Outcomes. Psychological Bulletin,

126, 309-337.

(35)

adolescents’ reactions to conflict situations: Aggression, prosociality, and withdrawal.

Journal of Youth and Adolescence, 26, 339-351.

Loeber, R., Slot, N.W., Sergeant, J.A. (2001). Ernstige en gewelddadige jeugddelinquentie.

Omvang, oorzaken en interventies. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

LSG-Rentray, 2012. Nieuwe Perspectieven coacht jongeren naar een betere toekomst.

Informatie voor de professionals. Utrecht: LSG-Rentray.

Madden, T. E., Barrett, L. F., & Pietromonaco, P. R. (2000). Sex differences in anxiety and depression: Empirical evidence and methodological questions. In A. Fischer (Red.),

Gender and emotion: Social psychological perspectives (pp. 277-298). Trinity:

Cambridge University Press.

Marks, A. D. G., Hine, D. W., Manton, G. C., & Thorsteinsson, E. B. (2012). Can outcome expectancies help explain sex differences in direct and indirect aggression? Journal of

Applied Social Psychology, 42, 151-169.

Marsee, M. A., Weems, C. F., & Taylor, L. K. (2008). Exploring the association between aggression and anxiety in youth: A look at aggressive subtypes, gender, and social cognition. Journal of Child and Family Studies, 17, 154-533.

Marshall, N. A., Arnold, D. H., Rolon-Arroyo, B., & Griffith, S. F. (2015). The association between relational aggression and internalizing symptoms: A review and meta- analysis. Journal of Social and Clinical Psychology, 34, 135-160.

McHenry, J., Carrier, N., Hull, E., & Kabbaj, M. (2014). Sex differences in anxiety and depression: Role of testosterone. Frontiers in Neuroendocrinology, 35, 42-57. Megens, K., & Day, S. (2007). Delinquentie van meisjes: Over de relatie tussen risicofactoren en delinquent gedrag na behandeling in een JJI. Tijdschrift voor

Criminologie, 49, 370-385.

(36)

behavior: Conduct disorder, delinquency, and violence in the Dunedin longitudinal

study. New York: Cambridge University Press.

Owens, L., Daly, A., & Slee, P. (2005). Sex and age differences in victimisation and conflict resolution among adolescents in a south australian school. Aggressive Behavior, 31, 1- 12.

Pels, T. (2003). Respect van twee kanten: Over socialisatie en lastig gedrag van Marokkaanse jongens. Migrantenstudies, 19, 228-239.

Phoenix, A., Frosh, S., & Pattman, R. (2003).Producing contradictory masculine subject positions: narratives of threat, homophobia and bullying in 11–14 year old boys.

Journal of Social Issues, 59, 179-195.

Salmivalli, C., & Kaukiainen, A. (2004). “Female aggression” revisited: Variable- and person-centered approaches to studying gender differences in different types of aggression. Aggressive Behavior, 30, 158-163.

Simon, R. W., & Nath, L. E. (2004). Gender and emotion in the United States: Do men and women differ in self-reports of feelings and expressive behavior. American Journal of

Sociology, 109, 1137-1176.

Smuts, B. B., & Smuts, R. W. (1993). Male aggression and sexual coercion of females in nonhuman primates and other mammals: Evidence and theoretical implications.

Advances in the study of behavior, 22, 1-63.

Snethen, G., & Van Puymbroeck, M. (2008). Girls and physical aggression: Causes, trends, and intervention guided by social learning theory. Aggression and Violent Behavior,

13, 346-354.

Snyder, H. N., & Sickmund, M. (2006). Juvenile offenders and victims: 2006 national report.

Washington, DC: U.S. Department of Justice, Office of Justice Programs, Office of Juvenile Justice and Delinquency Prevention.

(37)

Spence, S. H. (1997). Structure of anxiety symptoms among children: A confirmatory factor analytic study. Journal of Abnormal Psychology, 106, 280-297.

Spence, S. H. (1998). A measure of anxiety symptoms among children. Behaviour Research

and Therapy, 36, 545-566.

Spence, S. H., Barrett, P. M., & Turner, C. M. (2002). Psychometric properties of the Spence Children’s Anxiety Scale with young adolescents. Anxiety Disorders, 17, 605-625. Spirit (2010). Nieuwe Perspectieven, Nieuwe Perspectieven Preventief, Nieuwe Perspectieven

Plus. Meco Offset, Hoorn.

Tapper, K., & Boulton, M. J. (2000). Social representations of physical, verbal, and indirect aggression in children: Sex and age differences. Aggressive Behavior, 26, 442-454. Tapper, K., & Boulton, M. J. (2004). Sex differences in levels of physical, verbal, and indirect aggression amongst primary school children and their associations with beliefs about aggression. Aggressive Behavior, 30, 123-145.

Tavecchio, L. W. C. (1989a). Jongens in het speciaal onderwijs. De Psycholoog, 24, 364-368. Tavecchio, L. W. C. (1989b). Sekse-specifieke socialisering: Niet alleen nadelig voor

meisjes. Jeugd en Samenleving, 19, 276-290.

Timmers, M., Fischer, A. H., Manstead, A. S. R. (1998). Gender differences in motives for regulating emotions. Personality and Social Psychology Bulletin, 9, 974-985. Van der Dennen, J. M. (2005). De evolutionaire redenen van strijd der geslachten: Deel 3. Mannelijke reproductieve strategieën, en de ‘mannelijke psyche’. Default journal, 1, 1-68.

Van der Ploeg, J. D. (2012). Eens agressief, altijd agressief? In: Van Bakel, H. J. A., De Groot, R. K., & Van der Ploeg, J. D. (Red.), Van klein tot groot: De ontwikkeling van

het jonge kind, (pp. 211-227). Antwerpen: Garant.

(38)

Veerman, J. W. (1998). Meten is weten in de jeugdzorg. Kind en adolescent, 19, 212-221. Weder, H., & Wiedig-Allison, M. (2007). Sex differences in anger-related behaviour:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

In sum, it seems that where Song of Solomon tries to create awareness about a shared Black history and a shared feeling of belonging, Americanah tries to refute universalism in

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Figure 16 compares the eddy viscosity obtained using the ILSA with that used in the dynamic model, which, because of its strong dependence on the grid size, is sharply reduced near

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

Het programma van de opleiding Technische Geneeskunde is gebaseerd op onderwijskundige kennis en inzichten verkregen tijdens een periode, waarin door