• No results found

Woonvoorkeuren van jongvolwassenen in Anna Paulowna

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Woonvoorkeuren van jongvolwassenen in Anna Paulowna"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

W

OONVOORKEUREN VAN JONGVOLWASSENEN

IN

A

NNA

P

AULOWNA

Maikel Wonder 10560807

Bachelorscriptieproject Begeleider: M.A. Bontje Aantal woorden: circa 7500

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3 2. Theoretisch kader ... 5 3. Methodologische verantwoording ... 9 4. Analysemethode en resultaten ... 13 5. Conclusie ... 22 6. Literatuurlijst ... 23

(3)

3

1.

Inleiding

Op het schaalniveau van Nederland blijft de bevolking de komende decennia gestaag groeien, met als belangrijkste groeikracht de internationale migratie. Regionale verschillen zijn hierin echter vrij groot (Kooijman et al., 2016). Het zijn vooral de landelijke gebieden aan de rand van het land die met krimp te maken hebben en de stedelijke regio's die door blijven groeien. De groep die wegtrekt naar de steden zijn vooral de jongvolwassenen tussen de 18 - 24 jaar, omdat daar de meeste banen zijn, de meeste opleidingsmogelijkheden en de meeste culturele voorzieningen zijn (Kooijman et al., 2016). Deze werking wordt ook wel de magneetwerking van de stad genoemd (Beets et al., 2015). De intrede van het leenstelsel vanaf het collegejaar '15' - '16' lijkt hier een remmende werking op te hebben, vooral op startende studenten (Kences, 2016). Bovendien is volgens Berrington et al. (2009) een trend zichtbaar in Europa dat jongvolwassenen op steeds latere leeftijd het ouderlijk huis verlaten. Op basis van hun onderzoek naar percentages thuiswonenden tussen 1988 en 2008 in het Verenigd Koninkrijk blijkt dat een toenemend percentage studenten thuis blijft wonen tijdens de studie alsook een toenemend percentage personen dat nog steeds in het ouderlijk huis woont na het behalen van een diploma.

Ook neemt de aantrekkelijkheid van de stad voor jonge gezinnen de laatste jaren toe (Karsten, 2014). Ondanks dat er meer personen en gezinnen vanuit de grote steden zijn verhuisd naar andere

gemeenten sinds het aantrekken van de woningmarkt na de crisis, neemt zowel het aantal gezinnen als het aantal personen niet af in dezelfde steden. Dit heeft te maken met het grote aantal en toenemend aantal 20-ers en 30-ers in de stad, welke zorg voor een grote natuurlijke aanwas en een grote stroom buitenlandse migratie naar de grote steden (CBS, 2016a; CBS, 2016b). Bovendien migreert het overgrote deel van de mensen die de grote stad verlaat naar omliggende gemeenten. Hier is duidelijk een geografisch patroon te zien van afnemende immigratie naarmate een gemeente verder van de grote steden ligt (CBS, 2016a; CBS, 2016b).

Het selectief wegtrekken van jonge mensen/jonge gezinnen vanaf het platteland naar de stad en het gebrek aan instroom van dezelfde groep heeft allerlei maatschappelijke implicaties. De vergrijzing neemt hier relatief sterk toe en de beroepsbevolking neemt er relatief sterk af (Kooijman et al., 2016). Toch vertrekt niet iedereen van de jonge mensen/jonge gezinnen weg uit het platteland. Wat zijn de motieven van deze mensen om toch op het platteland te blijven wonen?

Volgens De Groot (2011) is er weinig bekend over de rol van woonvoorkeuren in het vormen van een positief/negatief standpunt ten opzichte van verhuizen. Dit geldt met name voor jongeren die op het platteland wonen (Haartsen, 2013). Er is tevens relatief weinig onderzoek over de motieven van plattelandsjongeren om te blijven in plaats van te vertrekken. De auteur stelt dat dit het gevolg is van overvloedig onderzoek naar jongeren die al verhuisd zijn, en schaars onderzoek naar motieven van jongeren die niet verhuisd zijn. Daar komt nog bij dat veel onderzoek zich richt op woonvoorkeuren in de stad en een stuk minder op woonvoorkeuren op het platteland. Dit onderzoek probeert bij te dragen door inzicht te bieden in woonvoorkeuren van jongvolwassenen op het platteland en wat de eventuele verschillen zijn binnen die groep. De probleemstelling luidt: Wat zijn de woonvoorkeuren van jongvolwassenen in Anna Paulowna en in hoeverre sluiten deze aan bij de woonsituatie? In de verdere scriptie wordt ten eerste het kader omtrent verhuistheorie behandeld. Vervolgens wordt in de methodologische verantwoording besproken: de probleemstelling met deelvragen, operationalisering, het conceptueel model, het onderzoeksdesign, de gekozen casestudy, het type

(4)

4 onderzoek, de dataverzameling, onderzoekseenheden en de manieren van respondentbenadering. In het analysedeel wordt er op elke deelvraag een antwoord gegeven. In de conclusie komen de

resultaten van de deelvragen bijeen, waarna een antwoord gegeven wordt op de probleemstelling en teruggekoppeld wordt naar de literatuur.

(5)

5

2.

Theoretisch kader

2.1

Verhuisproces

Het besluitvormingsproces begint met het triggeren van een positieve gedachte ten opzichte van verhuizen (De Groot, 2011). Triggers geven informatie over het verhuisdoel. Verhuizen is niet een doel op zich, maar een middel om een bepaald doel te bereiken. Triggers kunnen zowel

geanticipeerd als ongeanticipeerd zijn. Ontevredenheid over de woonomgeving kan een

geanticipeerde trigger zijn, terwijl een echtscheiding een ongeanticipeerde trigger kan zijn. Ook wordt verondersteld dat sommige triggers urgenter zijn dan andere triggers.

Een positieve gedachte ten opzichte van verhuizen bestaat uit gradaties van toewijding en zekerheid. Zo wordt een intentie met een hogere mate van toewijding geassocieerd dan een wens of gedachte. Een gedachte is vaak een unstrained attitude (De Groot, 2011). Dat wil zeggen dat bij voorkeuren geen rekening gehouden wordt met factoren die het verhuizen kunnen bemoeilijken, zoals een krappe woningmarkt of een laag inkomen. Intenties zijn veelal constrained attitudes, waarbij wel rekening gehouden wordt met belemmeringen en restricties. Dit leidt tot een adaptive preference formation: een aanvankelijk positieve gedachte vertaalt zich niet in een verhuizing als mensen het gevoel hebben dat de obstakels niet overwonnen kunnen worden. Soms ontstaat zelfs helemaal geen verhuisintentie omdat er geen individuele hulpbronnen beschikbaar zijn (De Groot et al., 2008) of mensen vinden een substitutie die hun woonvoorkeuren deels dekt. Door belemmeringen en restricties kan er ook een verschil zijn tussen de aanvankelijk geuite woonvoorkeuren (stated preferences) en het uiteindelijke verhuisgedrag (revealed preferences) (De Groot et al., 2008).

Triggers

Over wat precies de triggers zijn om te verhuizen bestaan verschillende uiteenlopende maar ook samenhangende theorieën. Volgens Wolperts (1965) ontstaat een trigger om te verhuizen wanneer een bepaalde drempel van ontevredenheid over de huidige woonsituatie wordt overschreden. Mensen wegen de voordelen en nadelen van het wonen op een bepaalde plek af, waardoor er een nettoresultaat van nut ontstaat: Place utility. Hiermee samenhangend is het begrip stress. Dit zijn negatieve interne of externe omgevingsinvloeden die ervoor zorgen dat de 'balans' verstoord wordt. Deze stress kan er voor zorgen dat de drempelwaarde bereikt wordt, waardoor mensen willen gaan verhuizen. In dezelfde gedachtelijn is migratie een afweging tussen push- en pull factoren (Rye, 2006). Push-factoren zijn de nadelige factoren van de huidige woonsituatie. Pull-factoren zijn de voordelen van potentiële woonsituaties ten opzichte van de huidige woonsituatie.

Volgens klassieke theorie (Coulter & Scott, 2014) zijn triggers om te verhuizen verschillend op basis van afstand. Verhuizingen over lange afstand zijn vaak het gevolg van het najagen van een

werkcarrière of opleidingsredenen. Verhuizingen over korte afstand zijn vaak het gevolg van veranderingen in huishoudensamenstelling of voorkeuren wat betreft de woning/woonomgeving. Volgens de family life cycle theorie (Geist & Mcmanus, 2008) verhuizen mensen als reactie op verandering in de familiesamenstelling. Voorbeelden hiervan zijn trouwen, scheiden, het krijgen van kinderen en kinderen die uit huis gaan. De theorie veronderstelt een hoge mate van

voorspelbaarheid en houdt weinig rekening met variatie in levenslopen. Een uitgebreidere versie van de family life cycle theorie is de life course theorie (Coulter & Scott, 2014). Gedurende de levensloop hebben mensen verschillende motieven om te verhuizen. Volgens de theorie is residentiële

(6)

6 benodigdheden welke veroorzaakt worden door veranderingen in de levenscyclus, zoals het zoeken naar een baan of het vinden van een opleiding. Deze specifieke verhuisredenen worden vaker gevolgd worden door een daadwerkelijke verhuizing dan verhuiswensen om diffuse redenen. Voor jongeren zijn de wensen zelfstandig te wonen of dichter bij werk te wonen belangrijke

verhuismotieven.

Zoals blijkt uit het behandelde keuzeproces wat betreft het vormen van woonvoorkeuren en wensen om te verhuizen, hebben mensen op verschillende punten in hun leven behoefte aan verschillende woonsituaties. In de volgende twee paragrafen worden de redenen uiteengezet waarom sommige jongvolwassenen op het platteland willen blijven, de redenen waarom sommige jongvolwassenen liever vertrekken naar de stad.

2.2

Landelijk wonen

Uit onderzoek van Bjarnason & Thorlindsson (2016) en Drooglever Fortuijn et al. (2010) blijkt dat binding met de regio een belangrijke reden is voor jongeren om landelijk te wonen. Sommige

jongeren zijn verbonden met het dorp door opgebouwde sociale relaties, hebben het gevoel te horen bij de gemeenschap, zijn betrokken bij lokale activiteiten en zijn gehecht aan de omgeving (Haartsen, 2013). Volgens sommige auteurs is er in het dorp meer sprake van gemeenschapsgevoel dan in de stad. Tönnies beschreef dit als gemeinschaft (Harper, 1989). Dit gemeenschapsgevoel zou ontstaan door kleinschaligheid, verwantschap, gedeelde gewoonten en cultuur en nauwe samenwerking en coördinatie voor het gemeenschappelijk belang.

Ook spelen de invloed van anderen, zoals ouders, partners en vrienden een rol in de keuze om op het platteland te blijven wonen. Mensen zijn minder snel geneigd te vertrekken als ze geboren en

getogen zijn in de regio en als de (groot)ouders in dezelfde regio zijn opgegroeid (Jamieson, 2000). Een andere belangrijke reden is de perceptie van jongeren op het vinden van een geschikte baan in de regio (Bjarnason & Thorlindsson, 2016). Wanneer men denkt een baan te vinden passend bij de eigen aspiraties, is de kans groter dat men op het platteland blijft wonen. Over het algemeen zijn er op het platteland relatief weinig banen met hoge kwalificatievereisten en in de grote stad relatief veel. Mensen met een lagere opleiding of mensen met interesse voor werken in de primaire sector zijn daarom beter in staat een baan in de buurt van het ouderlijk huis te vinden (Drooglever Fortuijn et al., 2010). Veelal zijn het vrouwen die niet willen gaan werken in de primaire sector en daarom een opleiding/carrière elders nastreven.

Thissen spreekt van een toenemende verandering van de functie van dorpen, namelijk van

autonoom dorp naar woondorp (2013). De auteur wil daarmee zeggen dat steeds meer dorpen een woonfunctie vervullen ,terwijl andere functies ergens anders vervuld worden, zoals werk,

voorzieningen en sociale contacten door middel van mobiliteit (het gebruik maken van auto en openbaar vervoer). Het gevolg hiervan is dat de woonfunctie in de omgeving nadrukkelijker wordt door aanwezigheid van monumenten, woningen met een grote tuin en een natuurlijke omgeving. Het gaat in deze dorpen om goede woonkwaliteit en goede bereikbaarheid.

Voor ouders is de vraag of de plek geschikt is voor kinderen een belangrijk vraagstuk bij de vraag waar ze willen wonen (Valentine, 1997). Onder ouders bestaat het beeld dat het platteland een zeer geschikte plek is om de kinderen op te laten groeien. Populaire beelden zijn dat kinderen op het platteland gelukkig en gezond kunnen opgroeien afgesloten van de stress en onzekerheden die zich

(7)

7 in de stad zouden bevinden. Ruraal opgroeien wordt geassocieerd met opgroeien in een natuurlijke omgeving. Er zou veel natuurlijke ruimte zijn om te spelen waar kinderen hun speelruimte niet hoeven te delen met andere groepen kinderen en de omgeving vrij kunnen verkennen zonder inmenging van dorpsbewoners die niet gestoord willen woorden of hun eigendom willen

beschermen (Aitken, 1994). Het opgroeien zou ook onschuldiger zijn (Valentine, 1997). Kinderen zouden minder blootgesteld worden aan commerciële druk en druk van leeftijdsgenootjes. Het eerder genoemde gemeenschapsgevoel draagt ook bij aan het gevoel dat het dorp een veilige plek is om op te groeien. Volwassenen kennen elkaar en elkaars kinderen en melden incidenten en

abnormaliteiten aan elkaar. Het geeft ouders het gevoel dat hun kinderen zonder hun eigen supervisie ook veilig zijn.

2.3

Stedelijk wonen

Volgens Haartsen (2013) spelen de argumenten die blijvers aandragen om te blijven vaak ook een rol in het besluitvormingsproces van de vertrekkers. Het verschil met deze groep is dat de vertrekkers andere prioriteiten stellen, zoals het dichter wonen bij werk of onderwijs, of het ervaren van de diverse culturele mogelijkheden die de stad te bieden heeft.

De stad wordt veelal gezien als de plaats waar de condities voor het verdienen van geld beter zijn ten opzichte van het platteland (Rye, 2006). Er zouden meer en betere banen zijn waar de lonen hoger zijn. Ook is de stad over het algemeen de plek waar hogere educatieve graden behaald kunnen worden. Uit kwantitatieve data van Rye (2006) blijkt ook dat vertrekkers gemiddeld hoger opgeleid zijn en meer verdienen dan blijvers. Sociale mobiliteit gaat in dat geval samen met geografische mobiliteit. Dit ondersteunt het idee van de werking van de stad als magneet en roltrap (Beets et al., 2015). De stad heeft een aantrekkingskracht, de 'magnetische werking' op jongeren vanwege een groot scala aan voorzieningen op het gebied van onderwijs, cultuur en uitgaan en vanwege de gunstige arbeidsmarkt (Beets et al., 2015). De stad werkt op die manier als maatschappelijke roltrap; de sociaaleconomische positie van jongeren wordt beter.

Op het moment dat jongeren hun opleiding voltooien, een goedbetaalde baan hebben, samen gaan wonen of een gezin willen gaan vormen, stappen ze van de roltrap af. In de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw hield dit in dat jongeren vertrokken naar de groeikernen of het ommeland. Vanaf de jaren '80 ging beleid zich focussen op de 'compacte stad' in plaats van 'gebundelde deconcentratie' (Van der Cammen & De Klerk, 2003) om mensen in de stad te houden. Jonge gezinnen gingen suburbaan wonen, in bijvoorbeeld Vinex-wijken. De suburb zou kindvriendelijker zijn dan de centrale stad met meer ruimte, groene ruimten, gelijksgezinde mensen en minder stadsproblematiek als onveiligheid en milieukwesties (Bell, 1968).

Met name sinds de financiële crisis van 2008 staat de stad meer bekend om zijn sponswerking (Beets et al., 2015). Niet allen jongeren, maar ook jonge gezinnen blijven in de stad wonen. De stad blijft nieuwe jongeren aantrekken, waardoor de woondruk steeds groter wordt. Door creatieve

woonoplossingen of meer huishoudens per woning verzadigt de spons steeds verder. Volgens Karsten (2014) heeft de aantrekkelijkheid van de stad voor gezinnen te maken met

revitalisatieprocessen in de stad, zoals het opknappen van woningen, straten, winkels, pleinen en parken en het bouwen van nieuwe voorzieningen. Belangrijk hierbij is het ontstaan van nieuwe kindvriendelijke voorzieningen, gezinsvriendelijke voorzieningen en kindvriendelijke openbare ruimte. Karsten (2003; 2014) duidt de stedelijke jonge gezinnen aan als YUPP's: Young Urban

(8)

8 Professional Parents. Deze groep blijft in de stad wonen vanwege tijd-ruimte voordelen. De woon-werkafstand wordt buiten de stad steeds groter en is in de stad relatief klein. Mede daardoor kunnen vrouwen de taken als moeder en werkende in de stad beter combineren, wat steeds relevanter is door hoge participatie van vrouwen in het onderwijs en de arbeidsmarkt. Ook willen deze YUPP's hun stedelijk leven en de opgebouwde sociale relaties niet zo snel opgeven na het krijgen van kinderen.

(9)

9

3.

Methodologische verantwoording

3.1

Probleemstelling

Wat zijn de woonvoorkeuren van jongvolwassenen in Anna Paulowna en in hoeverre sluiten deze aan bij de woonsituatie?

3.2

Deelvragen

Wat zijn de belangrijkste redenen voor de verwachting niet te verhuizen? Wat zijn de belangrijkste redenen voor het vormen van een verhuisverwachting?

In hoeverre leiden verschillen in gehechtheid aan het dorp tot een verschil in verhuisverwachting? In hoeverre leiden verschillen in tevredenheid over het dorp tot een verschil in verhuisverwachting?

3.3

Operationalisering

Woonvoorkeuren (stated preferences): Aangegeven redenen om wel of niet te verwachten te verhuizen binnen een jaar.

Jongvolwassenen: Personen in de leeftijd van 18 tot 30 jaar.

Anna Paulowna: Naar oude gemeentelijke indeling van voor 1 januari 2012. Woonsituatie:

Tevredenheid over het dorp en gehechtheid aan het dorp

(10)

10 Het uitgangspunt is dat triggers ervoor zorgen dat er een verschil ontstaat tussen de huidige

woonsituatie en de gewenste woonsituatie. Een intentie ontstaat als een bepaalde drempelwaarde van ontevredenheid wordt overschreden of als mensen hun woonsituatie kunnen verbeteren. Afhankelijk van de aard van de triggers en de al dan niet ingecalculeerde constraints wordt een verhuizing wel of niet gerealiseerd (revealed preferences). Zoals in de volgende paragraaf wordt uitgelegd richt dit onderzoek zich op de stated preferences.

3.5

Onderzoeksdesign

Een belangrijke opdeling binnen het onderzoek naar woonkeuzeprocessen is de opdeling tussen woonvoorkeuren (stated preferences) en verhuisgedrag (revealed preferences) (De Groot et al. 2008). Volgens de auteurs is er nog weinig onderzoek gedaan naar woonvoorkeuren en verhuisgedrag van dezelfde personen. Voor dit soort onderzoek moeten over het algemeen meer middelen en tijd ter beschikking zijn, omdat dergelijk onderzoek een longitudinaal karakter heeft. Er moet immers op minimaal 2 momenten, namelijk voor én na de verhuizing, onderzoek gedaan worden naar de te onderzoeken populatie.

Verhuisgedrag wordt vaak afzonderlijk geanalyseerd, waarbij het uiteindelijk verhuisgedrag gezien wordt als reflectie van de voorkeuren (De Groot, 2011; Coulter & Scott, 2014). In werkelijkheid is er echter een discrepantie tussen een verhuiswens en uiteindelijk verhuisgedrag. Het blijkt dat de aangegeven redenen niet altijd overeenkomen met bevindingen die achteraf gedaan worden. Bovendien kunnen mensen achteraf andere redenen aangeven dan de redenen die zij vooraf zouden hebben aangegeven. Verder is er ook een groep mensen dat misschien wel had willen verhuizen, maar dit niet gedaan heeft (Coulter & Scott, 2014). Dit komt niet naar voren in onderzoek waar alleen gekeken wordt naar daadwerkelijke verhuizingen. Onderzoek waarbij de redenen voor verhuizingen worden geanalyseerd kennen deze problemen niet.

Het onderzoeken van alleen de woonvoorkeuren heeft ook zo zijn beperkingen (De Groot, 2011). Zo is het mogelijk dat mensen die aangeven niet te willen verhuizen toch op korte termijn wel

verhuizen. Ook is het mogelijk dat mensen van hun voorkeuren afwijken, door bijvoorbeeld niet te verhuizen of te verhuizen naar een alternatieve locatie.

Gezien de beperkte tijd en middelen is er in dit onderzoek afgezien van het longitudinale aspect, en is data over een korte periode verzameld. Er is gekozen voor een common case design. Verhuizing en migratie zijn fenomenen die overal en te alle tijde plaatsvinden. In die zin is de gekozen case niet uniek. In de volgende paragraaf wordt uitgelegd waarom de case mogelijk wel een geschikt onderzoeksgebied is om inzicht te verkrijgen in de woonvoorkeuren van jongvolwassenen op het platteland.

3.6

Casus: Anna Paulowna

De gemeente Hollands Kroon (GHK) is in 2012 gevormd door fusie van de gemeenten Anna

Paulowna, Niedorp, Wieringen en Wieringermeer (GHK, z.j.). Sinds de fusie is de gemeente een van de grootste van het land qua oppervlakte. Het inwoneraantal bedraagt 47546 (GHK, 2016).

(11)

11 Volgens GHK (2016) is het bevolkingsaantal het afgelopen decennium redelijk stabiel gebleven. Daarbij is opvallend dat het aantal personen van de onderzoekspopulatie zowel relatief als absoluut nog licht is toegenomen. Volgens het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL, 2014) zal het

inwoneraantal tot 2040 niet veel veranderen. Uitgaande van de voorspellingen van het PBL zal de samenstelling van de bevolking echter wel veranderen. Verder lijken de prognoses van het PBL op de algemene prognose voor landelijke gebieden zoals eerder beschreven.

Zoals genoemd is Hollands Kroon een zeer uitgestrekt en divers gebied om te onderzoeken. De gemeente telt 22 kernen (figuur 1). Om de focus niet te breed te maken is de kern met de meeste inwoners gekozen, namelijk Anna Paulowna. Anna Paulowna heeft 8055 inwoners (GHK, 2016). Daarvan vallen ongeveer 1000 personen in de leeftijdscategorie 18 t/m 30 jaar. De

onderzoekspopulatie bedraagt dus ongeveer 1000 mensen. Iets wat Anna Paulowna uniek maakt in de gemeente is de aanwezigheid van een treinstation. Het treinverkeer is samen met het wegverkeer de meest gangbare manier om Alkmaar en de Randstad te bereiken.

figuur 1: Kaart gemeente Hollands Kroon met dorpskernen

Bron: GHK, 2013

De definitie van het platteland is niet eenduidig. De definitie die door het CBS gehanteerd wordt is afhankelijk van de adressendichtheid per km2, waarbij 500-1000 adressen 'weinig stedelijk' genoemd wordt en <500 adressen 'niet-stedelijk' genoemd wordt (CBS, z.j. a). Volgens het CBS is de

adressendichtheid van Anna Paulowna 461 (CBS, 2010). Dat betekent dat volgens het CBS Anna Paulowna geclassificeerd wordt als 'niet-stedelijk', hoewel het tegen de grens aanligt van 'weinig-stedelijk'. Wordt voor datzelfde jaar gekeken naar bodemgebruik is te zien dat 90.1% van de bodem gebruikt wordt voor de landbouw. Dit is veel ten opzichte van het Nederlandse gemiddelde en ten opzichte van het Noord-Hollandse gemiddelde (CBS, 2010). Op basis van de definitie van het CBS en de vergelijking van grondgebruik kan gezegd worden dat Anna Paulowna een plattelandse

(12)

12

3.7

Type onderzoek

Het onderzoek heeft met name een beschrijvend karakter. Er is een beeld geschetst van zowel de woonvoorkeuren, door te kijken naar de opgegeven redenen om wel of niet te verhuizen, als de woonsituatie, door te kijken naar bepaalde aspecten van de woonsituatie. Echter, aan de basis van deze vragen ligt de theorie en op basis daarvan is geprobeerd de beschrijvende resultaten te verklaren.

3.8

Dataverzameling

Voor het onderzoek is gekozen om met een kwantitatieve methode te werken. De deelvragen zijn op een manier geformuleerd die het mogelijk maakt de vragen op een statistische manier te benaderen, namelijk door middel van beschrijvende statistiek en analyse van samenhang tussen variabelen. Om statistisch gezien iets zinnigs te zeggen over de resultaten moet er veel data beschikbaar zijn. Een gelijkwaardig onderzoek naar woonvoorkeuren is nog niet eerder gedaan binnen dit gebied. Daarom is voor dit onderzoek is geen data beschikbaar en is deze zelf ingewonnen. De data is ingewonnen door het afnemen van enquêtes onder de doelgroep . De enquête heeft gesloten vragen, waarin ruimte gegeven wordt voor een alternatief antwoord door het toevoegen van een 'anders' categorie bij sommige vragen.

3.9

Respondentbenadering

Om de gegevens van het onderzoek te kunnen generaliseren over de gehele onderzochte populatie is het zaak om een representatief sample te verkrijgen. De algemene consensus is dat een dergelijk sample te verkrijgen is via een random sample (Bryman, 2012). De gehele onderzoekspopulatie moet daartoe een kans krijgen geselecteerd te worden. Voor dit onderzoek is er vanuit gegaan dat een dergelijk sample niet te verkrijgen is. Om dit te realiseren is data uit de GBA nodig, zoals adressen gekoppeld aan bewoners. Deze informatie is privacygevoelig en wordt daarom niet door de gemeente verstrekt. Er is daarom gekozen voor een non-probability sample, waarbij de enige selectievoorwaarde was dat de persoon tussen de 18 en 30 jaar moest zijn. De eerste bron van respondenten werd benaderd door middel van een snowball sample: mensen binnen de eigen kennissen- en vriendenkring, die vervolgens weer mensen kenden mee wilden werken aan het onderzoek. Een ander deel is benaderd door convenience sampling via een combinatie van

benaderingswijzen. Ten eerste is op Facebook een oproep geplaatst met het verzoek aan mensen die voldeden aan de voorwaarde mee te doen aan de enquête, welke te benaderen was via een directe link naar een online formulier gemaakt met Google Forms. Ten tweede werkt de

woningbouwvereniging Anna Paulowna mee aan het onderzoek door middel van het versturen van email met de enquête naar al hun huurders tussen de 18 en 30 jaar, te weten 129 personen. Ten derde zijn enquêtes uitgedeeld in de plaatselijke sportschool.

3.10 Onderzoekseenheden

De onderzoekseenheden zijn individuele bewoners woonachtig in Anna Paulowna in de

leeftijdsgroep 18 - 30 jaar. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat personen van 18 jaar zelfstandig een keuze maken om wel of niet te verhuizen. Bovendien geldt voor het kopen van een woning dat een persoon wettelijk minimaal 18 jaar moet zijn. Er is gekozen voor een bovengrens van 30 jaar. De meeste vrouwen krijgen tussen hun 27e en 30e levensjaar een eerste kind, waarbij er niet zo veel verschil is in het aantal eerste kinderen dat geboren wordt tussen de groepen niet-gehuwde en gehuwde vrouwen (CBS, 2014). Het krijgen van een eerste kind is een duidelijke indicator van

(13)

13 gezinsformatie. Door de leeftijdsgrens op 30 in te stellen wordt er getracht diversiteit binnen de onderzoeksgroep te vinden op basis van individuele kenmerken.

(14)

14

4.

Analysemethode en resultaten

Voor de analyses is gebruikt gemaakt van de zelfverzamelde enquêtedata. De resultaten zijn

gebaseerd op 76 enquêtes uit een populatie van ongeveer 1000 personen. In de enquête zijn vragen gesteld betreffende verhuiswensen, verhuisredenen, woontevredenheid en gehechtheid aan het dorp Anna Paulowna. Verder is gevraagd naar kenmerken waarvan verwacht wordt dat ze de resultaten vermoedelijk beïnvloeden, namelijk geslacht, opleiding, hoofdactiviteit en

huishoudenssituatie. In dit hoofdstuk wordt per deelvraag aangegeven welke variabelen gebruikt zijn en welke analyses er op uitgevoerd zijn. Op basis daarvan wordt een antwoord gegeven op de vraag. De resultaten komen later in de conclusie samen, waar de belangrijkste resultaten nog een keer naar voren komen en gekoppeld worden aan het theoretisch kader. Voordat naar deelvragen afzonderlijk gekeken wordt, wordt eerst gekeken naar de verdeling van de respondenten naar leeftijd en verhuisverwachting en de consequenties die deze verdeling mogelijk heeft op de analyse en het onderzoek.

In figuur 2 is de verdeling van de leeftijd onder de respondenten te zien. Van de 76 respondenten hebben er 12 geen leeftijd ingevuld. Verder is te zien dat er relatief veel response is onder jonge twintigers ten opzichte van oudere twintigers. Het nadeel van een oververtegenwoordiging jonge twintigers betekent dat er niet veel respondenten zijn die aangegeven hebben niet meer in het ouderlijk huis te wonen of kinderen te hebben. 50% geeft aan nog bij de ouders thuis te wonen en 92% geeft aan geen kinderen te hebben. De vraag of de geschiktheid van het dorp voor kinderen een rol heeft gespeeld is aan iedere respondent gesteld, maar voor 92% van de gevallen is hier een hypothetisch antwoord op gegeven gezien deze respondenten nog geen kinderen hebben. Figuur 2: Procentuele verdeling respondenten op basis van leeftijd

5% 5% 8% 18% 10% 4% 3% 3% 7% 9% 3% 8% 1% 16% 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 non-response

(15)

15 In figuur 3 is te zien hoeveel respondenten verwachten te verhuizen en of dit binnen of buiten Anna Paulowna is. Te zien is dat 76% verwacht niet te verhuizen buiten Anna Paulowna, 16% verwacht te verhuizen buiten Anna Paulowna en 8% verwacht binnen Anna Paulowna te verhuizen. Een vierde van de respondenten geeft dus aan een andere woning te zoeken. Op voorhand is te verwachten dat de verdeling tussen wel en niet verhuizers ongelijk is. Wanneer met kijkt naar verhuisstatistiek van de afgelopen decennia kan verwacht worden dat ongeveer 10% van de inwoners van Nederland jaarlijks verhuist (CBS, z.j. b). Een vierde in de populatie is een stuk meer dan dat en lijkt daarom hoog uitgevallen. Alleen moet wel rekening gehouden worden met het feit dat dit verwachte verhuizingen zijn, waar een bepaald percentage toch niet verhuist. Een andere verklaring voor dit hoge percentage zou kunnen zijn dat mensen op jongere leeftijd meer verhuizen dan op latere leeftijd.

Figuur 3: Procentuele verdeling respondenten op basis van verhuisverwachting binnen één jaar

4.1

Wat zijn de belangrijkste redenen voor de verwachting niet te verhuizen?

Om een beeld te krijgen van de beweegredenen om niet te verhuizen is aan respondenten gevraagd voor een aantal factoren aan te geven in welke mate deze belangrijk zijn in hun afweging. Er is bewust niet gekeken naar de interne consistentie van de stellingen door middel van het berekenen van Crohnbach's alpha. Het gaat hier immers niet om verschillende dimensies van een concept, maar meer om uiteenlopende mogelijkheden die niet met elkaar te maken hebben.

De factoren 'financiële voordelen van het wonen bij ouders of verzorgers' en 'dicht bij werk of studie wonen' zijn gecontroleerd voor de juiste respondentgroepen. In het eerste geval telt alleen de response mee voor de mensen die nog in het ouderlijk huis wonen en in het tweede geval alleen de response van mensen die werken of studeren of een combinatie daarvan. De resultaten hiervan zijn te zien in tabel 1. Nee 76% Ja, binnen Anna Paulowna 8% Ja, buiten Anna Paulowna 16%

(16)

16 Tabel 1: Factoren die een rol hebben gespeeld bij de verwachting niet te verhuizen gesorteerd op afnemend voorkomen.

HB B NO, NB O HO n.v.t. Totaal

% positief t.o.v. het totaal Het thuisgevoel/gevoel van

vertrouwdheid in het dorp 23 29 2 1 1 1 57 91

De tevredenheid over de woning 18 31 4 2 0 1 56 88

Aanwezigheid van

vrienden/familie in het dorp 15 31 6 0 3 2 57 81

De geschiktheid van het dorp om mijn (toekomstige) kinderen op

te laten groeien 11 29 7 0 5 4 56 71

De opgebouwde sociale relaties

in het dorp 15 23 11 3 3 2 57 67

Financiële voordelen van het

wonen bij ouder(s)/verzorger(s) 7 15 9 5 7 4 36 61

Het dicht bij werk/studie wonen 4 23 19 4 1 2 53 51

De voorkeur voor het leven op

het platteland i.p.v. in de stad 11 16 15 6 5 3 56 48

De invloed van andere mensen 2 19 18 13 2 2 56 38

Om te kijken welke factoren het belangrijkst zijn, is de tabel gesorteerd van hoog naar laag op basis van het percentage 'Heel belangrijk' of 'Belangrijk' ten opzichte van de andere mogelijke categorieën. Uit de totaalscores blijkt dat vooral het sociale aspect van het wonen in het dorp een belangrijke rol De belangrijkste redenen zijn vastgesteld door te kijken naar het percentage dat een positieve response heeft gegeven ('HB' & 'B'). Er wordt verondersteld dat hoe hoger het percentage, hoe belangrijker de reden is. Gekeken naar dit percentage zijn 'De aanwezigheid van vrienden/familie', 'de geschiktheid om (eventueel) kinderen te laten opgroeien' en 'opgebouwde sociale relaties' de 5 meest genoemde redenen. Deze redenen zouden geschaard kunnen worden onder sociale aspecten. De meest genoemde reden, namelijk 'het thuisgevoel/gevoel van vertrouwdheid' is voor een groot deel ook een sociaal aspect, maar zegt ook iets over de gehechtheid aan een plek. Het blijkt dus dat voor mensen die niet verwachten te verhuizen het sociale aspect een grote rol speelt in de

besluitvorming enerzijds door het contact met mensen in het dorp en de gehechtheid aan het dorp anderzijds.

Daarentegen wordt het praktisch/economische voordeel 'dicht bij werk of studie wonen' een stuk minder vaak genoemd. Dit zou enerzijds kunnen betekenen dat mensen de sociale aspecten

belangrijker vinden of dat mensen vinden dat ze niet dicht bij hun werk wonen. Het zou ook kunnen betekenen dat men vindt dat Anna Paulowna goed te bereiken is. Zoals een respondent heeft aangegeven dat de nabijheid van het treinstation een belangrijke factor is.

HB: Heel belangrijk, B: Belangrijk,

NO, NB: Niet onbelangrijk, niet belangrijk O: Onbelangrijk,

HO: Heel onbelangrijk, n.v.t. : Niet van toepassing

Totaal: Totaal aantal keer stelling ingevuld

Percentage van het totaal: Aandeel van de response op de stelling dat de stelling positief bevestigd heeft (HB, B).

(17)

17

4.2

Wat zijn de belangrijkste redenen voor het vormen van een

verhuisverwachting?

Net als bij de mensen die aangegeven hebben niet te verwachten te gaan verhuizen is aan de mensen die wel verwachten te verhuizen gevraagd van een aantal factoren aan te geven in hoeverre deze belangrijk geweest zijn in hun afweging. Ook hier geldt dat de stellingen bewust niet hetzelfde concept meten. Daarom zijn de stellingen niet op interne consistentie gecontroleerd. De stellingen zijn wel gecontroleerd voor de juiste respondentgroepen. Bij de stellingen 'het niet meer bij ouders of verzorgers willen wonen' is alleen gekeken naar de response van mensen die ook daadwerkelijk nog in het ouderlijk huis wonen en bij de stelling 'het dichter bij werk of studie wonen' is alleen de response van mensen die werken of studeren of een combinatie daarvan meegenomen. De resultaten van de analyse zijn te zien in tabel 2.

Tabel 2: Factoren die een rol hebben gespeeld bij de verwachting te verhuizen gesorteerd op afnemend voorkomen.

HB B NO, NB O HO n.v.t. Totaal

% positief t.o.v. het totaal

Het niet meer bij

ouder(s)/verzorger(s) willen wonen 5 4 3 0 0 2 14 75

Het dichter bij werk/studie willen

wonen 4 5 2 0 1 5 17 53

Het willen wonen in de stad 2 5 2 1 1 6 17 41

Het gevoel van verveling 0 6 4 1 1 5 17 35

Een (aanstaande) verandering in

het huishouden 2 4 1 2 1 8 18 33

De ontevredenheid over de woning 0 5 1 4 1 6 17 29

Het dichter bij vrienden/familie

willen wonen 1 4 3 2 1 6 17 29

Het ergens anders willen laten opgroeien van (toekomstige)

kinderen 1 4 1 3 0 8 17 29

Het opdoen van een andere ervaring dan het leven op het

platteland 1 3 3 3 1 6 17 24

Het weggaan van andere

vrienden/familie/kennissen 0 3 2 4 3 5 17 18

Het niet thuis voelen in het dorp 1 0 2 3 3 8 17 6

De belangrijkste factoren worden vastgesteld door middel van de verhouding tussen een positieve response ('HB' & 'B') en de overige response. Hoe groter deze verhouding hoe belangrijker de factor verondersteld wordt te zijn. Dit verhoudingspercentage is terug te vinden in de kolom 'percentage positief t.o.v. het totaal'.

Een resultaat dat opvalt is dat 'het niet meer bij ouders of verzorgers willen wonen' en 'dichter bij werk/studie willen wonen' de belangrijkste redenen zijn in de verwachting te gaan verhuizen. Waarschijnlijk kan dit voor een groot deel verklaard worden uit het feit dat de meeste respondenten die hebben aangeven de verwachting te hebben te verhuizen dit buiten Anna Paulowna te gaan

(18)

18 doen, namelijk 72% van alle mensen die verwachten te verhuizen. Deze groep is voor een groot deel jong (de helft onder de 21 jaar) en wil waarschijnlijk gaan studeren of is al aan het studeren en wil dichterbij gaan wonen. Éen van de twee respondenten boven de 25 geeft aan moeite te hebben met het vinden van een baan in haar interessegebied en het daarom verderop probeert te zoeken. Wanneer gekeken wordt naar de mening van respondenten die werken/studeren over de reistijd blijkt dat naarmate de reistijd langer bevonden wordt er relatief meer respondenten aangeven buiten Anna Paulowna te willen gaan wonen. Wanneer gekeken wordt naar de verwachting of mensen een passende baan vinden in de omgeving na het studeren, is ook te zien dat relatief meer mensen aangeven verwachten buiten Anna Paulowna wanneer er verwacht wordt geen passende baan te zullen vinden binnen Anna Paulowna.

Een andere reden die veel genoemd wordt is een (aanstaande) verandering in het huishouden. Van de respondenten die verwachten te verhuizen zou gesteld kunnen worden dat de redenen veelal met een transitie in levensfase te maken hebben, zoals het beginnen met studeren, het betreden van de arbeidsmarkt en een huishoudensverandering. Door deze transitie ontstaat er direct een gat tussen de woonvoorkeur en de woonsituatie, waardoor de woonwens veelal als urgent wordt ervaren. Andere redenen die veel genoemd worden zijn 'het willen wonen in de stad' en 'het gevoel van verveling'.

Wanneer alleen gekeken wordt naar de factoren aangegeven door respondenten die binnen Anna Paulowna verwachten te verhuizen blijven er een stuk minderen redenen over ( zie tabel 3). Bij alle andere stellingen hebben alle respondenten 'n.v.t.' ingevuld. Wat opvalt is dat er respondenten factoren hebben aangegeven die op het oog niet relevant zijn voor een verhuizing binnen het dorp, namelijk de redenen 'verveling' en 'dichter bij familie/vrienden wonen'. Het is aannemelijk dat de situatie niet veranderd door te verhuizen binnen het dorp zelf. Ook hier komen redenen naar voren die te maken hebben met een transitie in levensfase, 'het niet meer bij ouders/verzorgers willen wonen' en 'huishoudensverandering'. Ontevredenheid over de woning speelt ook een rol in de keuze binnen Anna Paulowna te verhuizen. Twee van de zes respondenten die binnen Anna Paulowna geven daarbij aan van een huurwoning naar een koopwoning te willen gaan.

Tabel 3: Factoren die een rol hebben gespeeld bij de verwachting te verhuizen binnen Anna Paulowna gesorteerd op afnemend voorkomen.

HB B NO, NB O HO n.v.t. Totaal

% positief t.o.v. het totaal

niet meer bij ouders/verzorgers willen wonen 2 2 0 0 0 2 6 67

ontevreden over woning 0 2 0 0 1 3 6 33

huishoudenverandering 1 1 0 1 0 3 6 33

verveling 0 1 0 0 0 5 6 17

(19)

19

4.3

In hoeverre leiden verschillen in gehechtheid aan het dorp tot een

verschil in de verwachting te verhuizen?

Voor het beantwoorden van deze vraag is gebruik gemaakt van een aantal stellingen die de gehechtheid aan het dorp zouden moeten meten. De Cronbach's Alpha test is uitgevoerd om de interne consistentie te bekijken van de verzameling stellingen. De test geeft als resultaat een Cronbach's Alpha van 0.803 op basis van 7 stellingen. Een algemene vuistregel is dat de waarde hoger dan 0.7 moet zijn om te spreken van een betrouwbaar meetinstrument. Er is dus sprake van een hoge interne consistentie. Oftewel, de stellingen meten met grote betrouwbaarheid hetzelfde concept. Vervolgens zijn de stellingen samengevat tot één ordinale variabele door de mediaan te nemen van de gegeven antwoorden op de stellingen. De andere variabele geeft aan of de persoon binnen een jaar verwacht buiten Anna Paulowna te gaan verhuizen. Deze variabele is dichotoom en dient daarom nominaal behandeld te worden.

De verwachting bij deze vraag is dat er een verband is tussen de gehechtheid aan het dorp en de verwachting te verhuizen. Er wordt verwacht dat naarmate mensen meer gehecht zijn, er minder mensen verwachten buiten Anna Paulowna te verhuizen. In tabel 4 is te zien het verband tussen de gehechtheid aan het dorp en de verwachting wel of niet uit het dorp te verhuizen. Aan de absolute aantallen is te zien dat een overgrote meerderheid heeft aangegeven zich gehecht te voelen aan het dorp, namelijk 53 van de 64 respondenten. De overige 11 geven een neutrale of negatieve houding aan. De verschillende categorieën gehechtheid worden met elkaar vergeleken ten opzichte van de houding om wel/niet te verhuizen, dus is er in de tabel horizontaal gepercenteerd. Wanneer vervolgens naar de mate van gehechtheid gekeken wordt onder de niet-verhuizers blijkt er geen lineair verband te zijn. 90% is meer dan 40%, maar 86,9% is niet meer dan 90%. En bij de verhuizers geldt 10% is minder dan 60%, maar 13,1% is niet minder dan 10%. Het contrast tussen mensen die niet gehecht zijn aan het dorp en de overige categorieën is relatief gezien wel groot.

Tabel 4: Verband tussen gehechtheid aan het dorp en de verwachting wel of niet uit het dorp te verhuizen.

Verhuizen buiten Anna Paulowna?

Totaal

Nee Ja

gehechtheid onjuist Aantal 2 3 5

% 40,0% 60,0% 100,0%

niet onjuist, niet juist Aantal 9 1 10

% 90,0% 10,0% 100,0% juist Aantal 53 8 61 % 86,9% 13,1% 100,0% Totaal Aantal 64 12 76 % 84,2% 15,8% 100,0%

x

2

=7.930, p<0.1

Cramer's V=0.323, p<0.1

De schaal die de gehechtheid aangeeft bestond eerder uit twee extra categorieën, namelijk 'helemaal onjuist' en 'helemaal' juist. Om de celvulling enigszins te verbeteren zijn de deze

(20)

20 samengevoegd met 'onjuist' en 'juist'. Uit de chi-kwadraat test blijkt dat alsnog 4 cellen (66,7%) een verwachte celwaarde onder 5 hebben, waarvan één onder 1. Er kan dus niet met zekerheid gezegd worden dat er een verband bestaat tussen de kenmerken binnen de populatie.

Om te kijken naar het verband tussen de variabelen binnen de steekproef is de nominale samenhangsmaat Cramer's V berekend. Deze maat geeft een waarde van 0.323 aan met een significantieniveau van meer dan 90%. Gesteld kan worden dat binnen de steekproef met hoge zekerheid sprake is van een zwak verband tussen de mate van gehechtheid en de verwachting wel of niet te verhuizen uit Anna Paulowna. De maat zegt echter niks over de richting van het verband. De percentages doen vermoeden dat er een positief verband is.

Het is lastig te zeggen of toenemende gehechtheid samenhangt met een afnemende

verhuisverwachting. Ondanks dat procentueel meer mensen verwachten te verhuizen als ze niet gehecht zijn aan het dorp, is dit niet zo'n betrouwbaar resultaat door de lage absolute aantallen. Dit resulteert daarom ook in lage significantie bij de samenhangsmaten.

4.4

In hoeverre leiden verschillen in tevredenheid over het dorp tot een

verschil in de verwachting te verhuizen?

Net als bij de vorige vraag is hier een variabele gebruikt die ontstaan is uit een aantal stellingen, namelijk stellingen omtrent de mate van tevredenheid over het dorp. Van te voren is hier één stelling weggenomen om het aantal stellingen oneven te maken, wat ervoor zorgt dat de mediaan van de stellingen een heel getal is. De Cronbach's Alpha test resulteert hier in een waarde van 0.740 op basis van 11 stellingen. Ook voor deze stellingen kan gezegd worden dat ze intern behoorlijk consistent zijn en dus hetzelfde concept meten.

De verwachting bij deze vraag is dat er een verband is tussen tevredenheid over het dorp en de verwachting te verhuizen, namelijk dat met toenemende tevredenheid er minder mensen verwachten te verhuizen uit Anna Paulowna. In tabel 5 is te zien het verband tussen de twee variabelen.

Tabel 5: Verband tussen tevredenheid over het dorp en de verwachting wel of niet uit het dorp te verhuizen

Verhuizen buiten Anna Paulowna?

Totaal

Nee Ja

tevredenheid Ontevreden Aantal 2 1 3

% 66,7% 33,3% 100,0%

Niet tevreden, niet ontevreden Aantal 26 4 30 % 86,7% 13,3% 100,0% Tevreden Aantal 36 7 43 % 83,7% 16,3% 100,0% Totaal Aantal 64 12 76 % 84,2% 15,8% 100,0%

x

2

=0.838, p>0.1

Cramer's V=0.105, p>0.1

(21)

21 Op basis van aantallen is te zien is dat zeer weinig respondenten ontevreden over het dorp zijn, en dat de andere twee categorieën zeer dicht bij elkaar liggen qua response. Er zijn geen respondenten die over het algemeen zeer ontevreden of zeer tevreden zijn. Deze categorieën zijn daarom

logischerwijs uit de tabel gelaten. Om te kijken hoe tevredenheid invloed heeft op de verwachting wel of niet te verhuizen is horizontaal gepercenteerd. Op basis van de percentages kan niet gesteld worden dat hoe meer tevreden een persoon is hoe minder deze geneigd is om te verhuizen. 86,7% is meer dan 66,7%, maar 83,7% is kleiner dan 86,7%. Andersom geldt ook dat 13,3% minder is dan 33,3%, maar 16,3% is niet minder dan 13,3%. Er lijkt hier dus geen lineair verband te zijn. Het

contrast tussen de mensen die niet tevreden zijn over het dorp en de andere categorieën wat betreft de wens buiten het dorp te gaan verhuizen is net als bij de gehechtheid wel vrij groot.

Uit de chi-kwadraat test blijkt dat 3 cellen (50%) een verwachte celvulling onder de 5 hebben, waarvan 1 cel zelfs een verwachte celvulling onder 1. Het is daarom te onzeker om te stellen dat er sprake is van een verband in de onderzoekspopulatie. Tevens wordt met de Cramer's V test geen significantieniveau gehaald van 90% en geeft de waarde van Cramer's V dat er nauwelijks sprake is van samenhang binnen de steekproef.

De lage celvulling is vooral zichtbaar bij de categorie mensen die ontevreden zijn en de categorie mensen die verwacht te verhuizen buiten Anna Paulowna. Het verband had beter onderzocht kunnen worden in het geval er meer ontevreden respondenten waren en meer respondenten die willen verhuizen.

(22)

22

5.

Conclusie

Uit de analyse van de belangrijkste redenen om te verhuizen is gebleken dat veel respondenten buiten Anna Paulowna willen verhuizen om een studie te gaan volgen, werk te zoeken of dichter bij werk te gaan wonen. Deze bevindingen sluiten aan bij de life course theorie (Coulter & Scott, 2014). Jonge mensen komen van de middelbare opleiding af en met name de mensen die hoger onderwijs willen volgen moeten verder buiten de regio kijken (Rye, 2006). Bovendien is de kans van slagen op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden groter in de stad omdat daar de beter betaalde banen voor hoger opgeleiden zich concentreren (Rye, 2006). Volgens Haartsen (2013) betekent dit niet dat een carrièreperspectief de enige afweging is in het besluitproces, maar dat hier vaak wel prioriteit aan wordt gegeven. Uit de resultaten bleek namelijk dat ook mensen die wel gehecht zijn aan het dorp of mensen die wel tevreden zijn over het dorp ook de beslissing maken om buiten het dorp te

verhuizen. Dit wijst op het verhuisproces waar afwegingen gemaakt worden tussen push- en pull factoren.

De belangrijkste redenen om binnen Anna Paulowna te verhuizen waren het niet meer bij

ouders/verzorgers willen wonen, veranderingen in de huishoudenssamenstelling en ontevredenheid over de woning. Dit lijkt in lijn te zijn met klassieke theorie (Coulter & Scott, 2014): verhuizingen op lange afstand hebben te maken met carrièredoelen, en verhuizingen op korte afstand hebben te maken met voorkeuren wat betreft de woning en directe woonomgeving of met veranderingen binnen het huishouden.

De belangrijkste redenen om niet te willen verhuizen hadden te maken met sociale bindingen binnen het dorp en het gevoel thuis te zijn in het dorp, wat ook ondervonden is door Haartsen (2013). Ondanks de meeste respondenten geen kinderen hebben, is toch gebleken dat de geschiktheid van het dorp voor (eventuele) kinderen een belangrijke factor speelt. Mensen uit Anna Paulowna hebben dus een beeld van wat het dorp voor kinderen kan betekenen. Harper (1989) wijst op het

gemeenschapsgevoel dat hierbij een rol speelt, waardoor kinderen in een veilige omgeving op kunnen groeien. Mogelijk heeft dit gevoel te maken de sociale bindingen die door veel blijvers ervaren wordt, en mogelijk hebben ze verband met elkaar.

De rol van tevredenheid over het dorp en gehechtheid aan het dorp in de keuze om wel of niet in Anna Paulowna te blijven is wat onzeker door de kleine steekproef, en is daarom lastig te vertalen naar een generalisatie toe. Uit de beschikbare gegevens kan wel gezegd worden dat er een contrast is tussen mensen die ontevreden en ongehecht zijn ten opzichte van mensen die wel tevreden en wel gehecht zijn. De ontevreden en ongehechte mensen verwachten wel binnen een jaar weg te zijn, waar de meeste mensen die wel tevreden en gehecht zijn voor een groot deel wel verwachten te blijven. De vraag is of dit resultaat hetzelfde blijft bij een grotere steekproef.

De discrepantie tussen woonvoorkeuren lijkt vooral te maken te hebben met structurele ontwikkelingen en niet zo zeer met verschillen in tevredenheid of gehechtheid. De meeste jongvolwassenen die verhuizen willen een studie volgen of een baan zoeken die past bij hun kwaliteiten, maar kunnen hiervoor of niet terecht binnen Anna Paulowna, of niet binnen een

acceptabele reisduur. Deze factoren lijken zwaarder te wegen dan de gehechtheid aan het dorp of de tevredenheid over het dorp.

(23)

23

6.

Literatuurlijst

Aitken, S. (1994) Putting Children in their Place. Washington D.C.: Association of American Geographers.

Beets, et al. (2015) De stad: Magneet, roltrap en spons. Bevolkingsontwikkelingen in stad en stadsgewest. PBL-publicatienummer 1610. Den Haag: PBL.

Bell, W. (1968) The city, the suburb, and a theory of social choice. In: Green, S., eds., The New Urbanization. New York: St. Martins Press: 132-168.

Berrington, A., Stone, J. &Falkingham, J. (2009) The changing living arrangements of young adults in the UK. Population trends 138(1): 27-37.

Bjarnason, T. & Thorlindsson, T. (2006) Should I stay or should I go? Migration expectations among youth in Icelandic fishing and farming communities. Journal of Rural Studies 22: 290-300.

Bryman, A. (2012) Social research methods (4e editie). Oxford: Oxford University Press.

Cammen van der & Klerk de (2003) Ruimtelijke Ordening: Van grachtengordel tot Vinexwijk. Utrecht: Het Spectrum.

CBS (z.j. a) Stedelijkheid van een gebied [online]

https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/begrippen?tab=s#id=stedelijkheid--van-een-gebied--, geraadpleegd 30 september 2016.

CBS (z.j. b) Verhuisingen personen binnen gemeenten, tussen gemeenten, regio [online]

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=60048ned&D1=0-9,12-18,81-87&D2=0&D3=2,7,12,(l-2)-l&HD=130112-1422&HDR=G2&STB=G1,T, geraadpleegd 20 december 2016.

CBS (2010) Gemeente op maat: Anna Paulowna. A/127. Den Haag: CBS.

CBS (2014) Statline: Aantal geboren kinderen per leeftijd moeder. Den Haag: CBS. CBS (2016a) Meer jonge gezinnen verlaten de stad [Online]

https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/23/meer-jonge-gezinnen-verlaten-de-stad, geraadpleegd 21 september 2016 CBS (2016b) Meer mensen vertrekken uit grote stad [Online]

https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/08/meer-mensen-vertrekken-uit-grote-stad, geraadpleegd 21 september 2016 Coulter, R.& Scott, J. (2014) What motivates residential mobility? Re-examining self-reported reasons for desiring and making residential moves. Population, space and place 21(4): 354-371.

Drooglever Fortuijn, J., Thissen, F., Strijker, D., Haartsen, T. (2010) Migration intentions of rural youth in the Westhoek, Flanders, Belguim and the Veenkoloniën, The Netherlands. Journal of Rural Studies 26: 428-436.

Geist, C. & McManus, P.A. (2008) Geographical mobility over the life course: motivations and implications. Population, space and place 14(4): 282-303.

(24)

24 GHK (z.j.) Over Hollands Kroon [online] https://www.hollandskroon.nl/info/over-hollands-kroon, geraadpleegd 16 september 2016.

GHK (2013) Kaart Gemeente Hollands Kroon [online]

https://secure.hollandskroon.nl/beleven/evenementenkalender_3587/item/zomer-vip-sponsorconcert-kremlin_11527.html , geraadpleegd 16 september 2016.

GHK (2016) Gemeente Hollands Kroon in cijfers [online]

https://hollandskroon.incijfers.nl/jive/jivereportcontents.ashx?report=home

Groot de, C., Manting, D., Boschman, S. (2008) Verhuiswensen en verhuisgedrag in Nederland: Een landsdekkend onderzoek. Den Haag: PBL.

Groot, C. de (2011) Intentions to move, residential preferences and mobility behaviour: A longitudinal perspective. Uvapub 97200. Amsterdam: Amsterdam Institute for Social Science Research.

Haartsen, T. (2013) Avontuurlijke vertrekkers en gewortelde blijvers. Rooilijn 46(2): 122-126.

Harper, S. (1989) The British Rural Community: An Overview of Perspectives. Journal of Rural Studies 5(2): 161-184.

Jamieson, L. (2000) Migration, place and class: youth in a rural area. The Sociological review 48(2): 203-223.

Karsten, L. (2003) Family Gentrifiers: Challenging the City as a Place Simultaneously to Build a Career and to Raise Children. Urban Studies 40(12): 2573-2584.

Karsten, L. (2014) Of hoe gezinnen de stad opnieuw uitvinden. Stedebouw & Ruimtelijke ordening 95(3): 10-16.

Kences (2016) Voorpublicatie van de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting 2016. Utrecht: Kenniscentrum Studentenhuisvesting.

Kooijman, N., Jong de, A., Huisman, C., Duin van, C., Stoeldraijer, L. (2016) PBL/CBS Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2016-2040: Sterke regionale verschillen. Den Haag: CBS. PBL (2014) De Nederlandse toekomst in beeld: Verleden, heden, toekomst. 1174: Den Haag. Rye, J.F. (2006) Leaving the Countryside: An analysis of Rural-to-Urban Migration and Long-Term Capital accumulation. Acta Sociologica 49(1): 46-65.

Valentine, G. (1997) A safe place to grow up? Parenting, Perceptions of Children's Safety and the Rural Idyll. Journal of Rural Studies, 13(2): 137-148.

Wolperts, J. (1965) Behavioral Aspects of the Decision to Migrate. Papers of the Regional Science Association 15(1): 159-169.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

denk er dan aan dat je niet alleen bent maar dat overal rondom jou mijn liefde is om je naar huis te leiden.. Als je maar in me gelooft komt alles goed ik zal eindeloos van

Het gaat om werk voor mensen die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische handicap alleen in een beschutte omgeving kunnen werken en die meer ondersteuning nodig hebben

En als de dood niet heerste “van Adam tot Mozes” (Romeinen 5:14), maar al honderden miljoenen jaren heerste vóór Adam, dan is de dood niet het loon van Adams zonde maar was het

Voor de kleinere aantallen van de overige kwalificerende vogelsoorten die gedurende de werk- zaamheden (maart – augustus) nabij het traject foerageren of overtijen geldt het zelfde

Ik ken ook een gemeente die altijd twee plaatsen bij zwemles reserveert voor kinderen zonder verblijfsvergunning.” Maar er zijn ook gemeenten die hulp aan families – een klein

het ongelukkig ïvas voor haar, dat zij niet had gerust, want dat zij in die toestand, waarin zij was, bij dag zich- zelf met ongerust-zijn wel kon afsloven, en als

Het doel van de Onderzoeksagenda Autisme is om in kaart te brengen waar onderzoek naar zou moeten gebeuren volgens mensen met autisme zelf en hun naasten, onderverdeeld in

Heel veel respondenten hebben zelf de vragenlijst ingevuld maar, ook familieleden en partners attendeerden de persoon met autisme op de enquête om mijn vragenlijst in te