• No results found

Zit het tussen je oren? : jongeren met zware gedragsproblemen: het verschil in aandachtsbias en toenaderingstendens bij lichte- en zware cannabisgebruikers en de rol van inhibitievermogen hierbij

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zit het tussen je oren? : jongeren met zware gedragsproblemen: het verschil in aandachtsbias en toenaderingstendens bij lichte- en zware cannabisgebruikers en de rol van inhibitievermogen hierbij"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MASTERTHESE

Zit het tussen je oren?

Jongeren met zware gedragsproblemen: het verschil in

aandachtsbias en toenaderingstendens bij lichte- en zware

cannabisgebruikers en de rol van inhibitievermogen hierbij

Datum: 14 juli 2014

Naam: Sarah Monajemzadah Studentenummer: 6082874

Afstudeerrichting: Klinische Ontwikkelingspsychologie UvA begeleider: Dr. A. M. L. Collot D´Escury-Koenigs

(2)

Abstract

In het kader van het duale proces model werd de aanwezigheid van de aandachtsbias en toenaderingstendens voor cannabis onderzocht bij een groep van 20 cannabisgebruikers met zware gedragsproblemen. Daarnaast werd gekeken welke rol het inhibitievermogen hierbij speelt. Op basis van een zelfrapporterende vragenlijst werden de deelnemers ingedeeld in twee groepen: lichte- en zware cannabisgebruikers. De aandachtsbias, toenaderingstendens en het

inhibitievermogen werd bij beide groepen aan de hand van de VPT, AAT en STROOP gemeten. Uit het onderzoek bleek dat niet alle cannabisgebruikers een

aandachtsbias en/of toenaderingstendens voor cannabis lieten zien. Ook is er geen verschil tussen lichte-en zware cannabisgebruikers gevonden in de mate van hun aandachtsbias en toenaderingstendens. Er is geen relatie gevonden tussen de aandachtsbias en toenaderingstendens. Het inhibitievermogen blijkt als moderator te fungeren tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens. De bevindingen tonen aan dat de aandachtsbias en/of toenaderingstendens niet aanwezig is bij cannabisgebruikers met zware gedragsproblemen en dat het inhibitievermogen een belangrijke rol speelt bij het in stand houden van het verslavingsgedrag.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract 2

Cannabisgebruik bij jongeren in de jeugdzorg 4

Methode 10 Resultaten 15 Discussie 21 Referenties 26 Appendix A 30 Appendix B 33

(4)

Cannabisgebruik bij Jongeren in de Jeugdzorg

Cannabis is de meest frequent gebruikte illegale drug wereldwijd (UNODC, 2009). In Nederland maakt men zich in toenemende mate zorgen over het

cannabisgebruik. Uit de cijfers van het Nationale Drug Monitor 2011 blijkt dat 1/3 van de Nederlandse jongeren wel eens cannabis heeft gebruikt en dat het gebruik met de leeftijd toeneemt (van Laar et al., 2012). Daarnaast geeft 24 % van de jongeren tussen de 15 en 20 jaar aan ooit cannabis gebuikt te hebben, bij jongeren tussen de 20 en 25 jarigen is dit 41 procent (van Laar et al,. 2012). Dat externaliserend gedrag in hoge mate samenhangt met cannabisgebruik, wordt aangetoond in onderzoek van

Griffith-Lendering et al., (2011). Dit onderzoek mat de aanwezigheid van

externaliserende problemen en cannabisgebruik op drie verschillende momenten, zijnde 11.1 jaar, 13.6 jaar en 16.3 jaar. De jongeren die op hun elfde en dertiende levensjaar externaliserend gedrag vertoonden, bleken respectievelijk op hun dertiende en zestiende levensjaar cannabis te gebruiken. Jongeren in de justitiële jeugdzorg hebben veelal te kampen met externaliserende gedragsproblemen. Het is dan ook niet opmerkelijk dat cannabisgebruik vooral bij jongeren in de justitiële jeugdzorg in toenemende mate voorkomt. Zo geeft 34% van de jongeren in de residentiele jeugdzorg aan cannabisgebruiker te zijn en gebruikt 66% van de jongeren in justitiële jeugdinrichting zowel binnen als buiten de instelling cannabis (van Laar et al,. 2012).

Zorgwekkend zijn de gevolgen en risico´s die middelenmisbruik met zich kunnen brengen. Zo blijkt uit onderzoek dat middelenmisbruik tijdens de adolescentie een negatieve invloed heeft op de hersenenontwikkeling (Houben, Wiers en Jansen, 2011). De ontwikkeling van de executieve functies kan door middelenmisbruik in deze fase langdurig negatief beïnvloed worden (Verdejo-Garcia et al., 2005).

Executieve functies zijn de hogere controlefuncties van de hersenen. De executieve functies worden onderverdeeld in werkgeheugen, inhibitie en flexibiliteit (Miyaki et al., 2000). Deze bepalen onder meer het organisatievermogen, de concentratie en impulscontrole. Belemmeringen op de executieve functies kunnen leiden tot

problemen/complicaties in het doelgericht en doelbewust handelen. Zo kwam in een onderzoek van Jellinek (2007) naar voren dat gebruikers die reeds op jonge leeftijd cannabis gebruikten minder goed presteerden op een werkgeheugentest in

vergelijking met gebruikers die op latere leeftijd begonnen met cannabisgebruik. Buiten de genoemde gevolgen voor de ontwikkeling en hersenfuncties vergroot middelenmisbruik tijdens de adolescentie ook de kans op verslaving op latere leeftijd (Winters & Lee, 2008). Winters en Lee (2008) deden onderzoek naar mogelijke

(5)

risicofactoren voor middelenafhankelijkheid bij vroegstarters (12 tot 21 jarigen) en de risicofactoren voor middelenafhankelijkheid bij laatstarters (22 tot 26 jarigen). Uit dit onderzoek bleek dat de prevalentie van middelenmisbruik en –afhankelijkheid bij de vroegstarters hoger was dan de prevalentie bij de laatstarters. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Young, Misch, Collins, & Gudjonsson (2011) dat middelenmisbruik een grote voorspeller kan zijn van delinquent gedrag. Middels vragenlijsten gaven delinquente jongeren aan in het verleden in hoge mate middelen misbruikt te hebben.

Wegens de problemen gepaard gaand met middelenmisbruik is de vraag naar effectieve behandelingen toegenomen. Een voorbeeld hiervan is terug te vinden in het jaarverslag van het Europees Waarnemingscentrum voor Drug en

Drugsverslaving (2011). Hieruit blijkt dat het aantal mensen die in 2011 behandeld werden bij een instelling voor verslavingszorg gestegen was met 30%. Een andere reden voor de gestegen vraag naar effectieve behandelingen is het hoge aantal percentage aan terugval binnen de verslavingszorg. Volgens P. van Rooi (2014) vallen 50 tot 70 procent van de cliënten terug in gebruik. Daarom worden er steeds meer onderzoeken verricht naar passende interventies. De wijze waarop

verslavingsgedrag in stand wordt gehouden en manieren voor middelenmisbruikers om hier het beste vanaf te kunnen komen, zijn belangrijke vragen die men zich binnen de verslavingszorg stelt. Een verklaring hiervoor biedt het dual proces model (Chaiken & Trope, 1999). Volgens dit model komt gedrag voort uit een samenspel van enerzijds onbewuste impulsieve processen en anderzijds bewuste reflectieve processen. De impulsieve processen zijn voornamelijk associatief en kenmerkend door hun snelle, spontane en automatische denkprocessen. Daarentegen maken de bewuste, reflectieve processen gebruik van cognitieve capaciteiten. Deze

denkprocessen zijn traag en gecontroleerd. Daarnaast worden bij reflectieve processen beslissingen genomen op basis van motivatie, persoonlijke doelen en normen en waarden (Fries, Hofmann, & Wiers, 2011). De executive functies (werkgeheugen, inhibitie en flexibiliteit) vallen onder deze reflectieve processen en maken deel uit van de zelfregulerende vaardigheden. De zelfregulerende

vaardigheden zijn noodzakelijk om de automatische impulsieve reacties, zoals driften en impulsen, te onderdrukken/ stoppen en vervolgens te kunnen reageren vanuit attitudes en normen en waarden (Baumeister, Schmeichel, & Vohs, 2007).

Uit bovenstaand model wordt duidelijk dat zowel het reflectieve proces als impulsieve proces invloed hebben op gedrag. Bij verslavingsgedrag wordt

verondersteld dat de balans tussen deze twee processen verstoord is. Dat wil zeggen dat als het ene proces zwak is, het andere proces sterker is en daardoor

(6)

meer invloed heeft op het gedrag. Zo bleek uit onderzoek van Hofmann, Fries en Wiers (2008) dat bij proefpersonen met een kleine werkgeheugencapaciteit (reflectief proces) de automatische attitudes (impulsieve proces) een grotere invloed had op het drinkgedrag. Andersom bleek dat het drinkgedrag sterker bepaald werd door de reflectieve processen wanneer de werkgeheugencapaciteit van de proefpersonen groter was. Dit gold niet alleen voor drinkgedrag maar ook voor andere impulsief gedrag zoals agressie (Hofmann, Fries en Wiers, 2008). Een verdere interessante bevinding was dat bij verslavingsgedrag voornamelijk het impulsieve proces overheerst en dat de kans tot verslaving toeneemt bij zwakke executieve functies (Grenard et al., 2008). Voor een goede interventie is het daarom belangrijk om te weten welk proces bij het individu sterker of zwakker is. Hierdoor kan de interventie zich vervolgens op het verzwakken of versterken van desbetreffend proces richten.

In de afgelopen jaren waren de interventies voornamelijk op de reflectieve en motivationele processen gericht, zoals bij cognitieve gedragstherapie. Echter wordt er uit bovenstaand model en onderzoek duidelijk dat ook impulsieve processen een grote invloed hebben op het gedrag. Tegenwoordig wordt er daarom ook steeds meer aandacht besteed aan werkzame interventies die gericht zijn op de impulsieve processen. Het uitgangspunt bij deze interventies is dat de balans tussen het

reflectieve proces en het impulsieve proces verstoord is. Hierbij wordt het

middelengebruik mede door het impulsieve proces gestuurd. Dit betekent dat het impulsieve proces hypergevoelig is voor middelengebruik (Wiers et al., 2007) en de ontwikkeling van de executive functies (reflectief proces) belemmert is. Hierdoor wordt het voor het reflectieve proces moeilijk om de impulsieve processen te controleren (Wiers et al., 2007). Voor middelengebruikers betekent dit dat zij hun aandacht selectief op middelen-gerelateerde stimuli richten (aandachtsbias) en daar onbewuste, positieve associaties en verwachtingen van hebben (evaluatiebias), wat vervolgens leidt tot de automatische neiging om de aantrekkelijke

middelen-gerelateerde stimuli te benaderen (toenaderingstendens).

Dit zijn de drie soorten automatische processen die het duale proces model van verslaving (Wiers et al., 2007) onderscheidt ( aandachtsbias, evaluatiebias en toenaderingstendens) en waarop zich de interventies richten. Er wordt verder ook vanuit gegaan dat er een samenhang bestaat tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens, waarbij de aandachtsbias tot de toenaderingstendens kan leiden (Mogg, Field, & Bradley, 2005). Een voorbeeld van een dergelijke interventie, gericht op de impulsieve processen, is de cognitieve bias modification (CBM). Het CBM heeft als doel om de balans tussen deze twee processen weer te normaliseren, door met behulp van trainingen de hyper impulsieve processen te verzwakken. In het

(7)

geval van de aandachtbias is er bij alcoholisten gebleken dat door middel van de aandachtsbias modificatie training (ABMT), de aandachtsbias weggetraind kan worden (Schoenmakers et al., 2010). De deelnemers worden bij een computertaak getraind om hun aandacht van alcoholgerelateerde plaatjes naar neutrale plaatjes te verschuiven. Alcoholisten die een ABMT volgden, konden zich significant beter van de aandachtsbias vrij maken dan alcoholisten die geen ABMT volgden. Dit had als gevolg dat alcoholisten die een ABMT volgden een maand eerder succesvol

ontslagen werden van behandeling dan alcoholisten die een behandeling als usual gevolgd hadden. In het geval van de evaluatiebias is uit onderzoek van Houben et al., (2008) gebleken dat er aan de hand van evaluatieve conditionering een

mogelijkheid bestaat om bij alcoholisten de positieve associaties (evaluatiebias) met alcohol te verminderen. Houben et al,. (2008) geven ook aan dat associaties met alcohol negatiever gemaakt kunnen worden door herhaaldelijk alcoholplaatjes te laten zien in combinatie met negatieve plaatjes. Dit had als gevolg dat alcoholisten die een evaluatieve conditionering hadden doorlopen minder alcohol dronken dan alcoholisten die geen evaluatieve conditionering doorliepen. Echter zijn bij dit onderzoek geen lange termijn effecten op gedrag gevonden. In tegenstelling tot de aandachts- en evaluatiebias is er meer en recenter onderzoek gedaan naar het beïnvloeden van de toenaderingstendens bij alcoholisten. Hiervoor werd de alcohol approach avoidance test (AAT) gebruikt, waarbij deelnemers via een

computerprogramma alcohol-gerelateerde plaatjes met behulp van een joystick van zich af moesten duwen. Alcoholisten hebben normaliter de neiging om alcohol-gerelateerde plaatjes naar zich toe te trekken. Uit de resultaten bleek dat de toenaderingstendens bij alcoholisten die een AAT training gevolgd hebben in een minder sterke toenaderingstendens omgezet werd. Dit leverde klinische winst op: ten eerste verbeterde de behandeluitkomst tot een jaar later (minder alcohol gebruik) en was er sprake van generalisatie naar andere alcoholische dranken (Wiers et al., 2011).

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat er bewezen effectieve methoden zijn om middel-gerelateerde impulsieve processen bij alcoholisten te verzwakken,

waardoor het middelgebruik afneemt.

Binnen de justitiële en forensische jeugdzorg komen jongeren met zware gedragsproblemen terecht. Zij laten meestal verlaagde executieve functies (reflectief proces) zien en is impulsiviteit voor hun kenmerkend. Zo blijkt uit het onderzoek van

Ogilvie, Stewart, Chan, & Shum (2011) dat jongeren met zware gedragsproblemen slechter op neurocognitieve taken presenteren dan jongeren die geen

(8)

vaardigheden zoals abstract redeneren en zelfcontrole. Volgens Seguin (2008) verhoogt dat weer de kans op delinquent gedrag, aangezien mensen met niet goed functionerende executive functies minder goed hun gedrag kunnen controleren, minder goed kunnen afwegen en minder goed sociaal aangepast gedrag kunnen vertonen. Het gedrag van jongeren in de justitiële en forensische jeugdzorg wordt daardoor vaak als impulsief ervaren. Impulsiviteit wordt beschouwd als het

onvermogen gedrag te inhiberen wat leidt tot onvoldoende overwogen en ongeremde handelingen (Gray, 1993). Aangezien de reflectieve processen bij jongeren in de justitiële en forensische jeugdzorgzorg beperkt zijn, is het aannemelijk dat zij sterker gedreven worden door de impulsieve processen. Voor een effectieve behandeling bij deze doelgroep is het van belang om acht te slaan op deze factoren. Om die reden is het opmerkelijk dat het duale proces model weinig gebruikt is voor onderzoek en behandeling bij jongeren uit de justitiële en forensische jeugdzorg. Dit is namelijk de doelgroep die gebaat is bij passende en werkzame interventies door het vergrote risico dat zij lopen.

Zoals eerder genoemd, veronderstelt het duale proces model van verslaving dat de balans tussen het impulsieve- en reflectieve proces doorslaat wanneer een van de processen zwak blijkt te zijn. Bovenstaande toont aan dat bij jongeren met zware gedragsproblemen de invloed van impulsieve processen op gedrag groter is dan bij jongeren zonder gedragsproblemen. Dat is te herleiden uit de aanname dat hun impulsieve processen in sterke mate aanwezig zijn. Daarnaast bevinden deze jongeren zich in de adolescentie, een levensfase waarin veel jongeren met middelen experimenteren (Van Laar et al., 2012) en zijn de executieve functies, zoals het inhibitievermogen, in die tijd nog volop in de ontwikkeling. Hierdoor zijn jongeren minder goed in staat om hun impulsen en driften te onderdrukken (Wiers et al., 2007). Volgens het duale proces model vormen jongeren met zware

gedragsproblemen, door het verminderd vermogen tot onderdrukken van impulsen en driften, een risicovolle groep voor middelenmisbruik. Van Laar et al. (2012)

bevestigen deze aanname door aan te geven dat er onder hangjongeren, jongeren in justitiële jeugdinrichtingen en in de jeugdzorg, zwerfjongeren en spijbelaars relatief veel cannabisgebruikers zijn. In feite vormen jongeren in justitiële jeugdinrichtingen met 65% de grootste groep cannabisgebruikers, wat de behandeling en

samenwerking met deze jongeren tevens belemmert. Volgens Brains4use verhoogt cannabisgebruik zelfs de kans op recidive. De directe implicatie is dat het

verslavings- en delinquent gedrag van veel jongeren uit de justitiële en forensische jeugdzorg voornamelijk bepaald wordt door impulsieve processen en in mindere mate door meer rationele afwegingen (Wiers et al., 2007; White et al., 1994).

(9)

Grofweg zou men op basis hiervan kunnen stellen dat de meerderheid van de jongeren in de justitiële en forensische jeugdzorg een grote kans lopen om middelen zoals cannabis te misbruiken en een sterke aandachtsbias voor cannabis zullen laten zien. De theorie van Mogg, Bradley, Field, & de Houwer, (2003) volgend, zouden alle jongeren ook een sterke toenaderingstendens voor cannabis hebben en vervolgens tot zware cannabisgebruikers behoren. Dat is echter niet het geval: er is een

aanzienlijk aantal jongeren binnen deze doelgroep die cannabis in lichte mate gebruikt. Hierdoor komt de vraag naar boven wat het verschil is tussen zware cannabisgebruikers en lichte cannabisgebruikers. Mogelijkerwijs heeft dit te maken met een verschil in de mate van de aandachtsbias en de toenaderingstendens van jongeren die cannabis in zware mate gebruiken en lichte cannabisgebruikers. Uitgaande van het duale proces model zullen jongeren een sterke

toenaderingstendens laten zien wanneer zij al een sterke aandachtsbias hebben (Mogg, Bradley, Field, & de Houwer, 2003). De aandachtsbias en de

toenaderingstendens voor cannabis bij jongeren die minder cannabis gebruiken is wellicht minder sterk en daardoor beter te handhaven en te onderdrukken. Een andere verklaring zouden de executieve functies van de jongeren kunnen bieden. In de theorie van het duale proces model wordt gesteld dat executieve functies,

waaronder het inhibitievermogen, belangrijke zelfregulerende vaardigheden bieden om de driften en impulsen te kunnen onderdrukken (Baumeister, Schmeichel, & Vohs, 2007). Hoewel de executieve functies bij jongeren met zware

gedragsproblemen al verzwakt blijken te zijn, zullen ze bij jongeren die minder cannabis gebruiken mogelijk sterker zijn dan bij zware cannabisgebruikers. Om hier meer zicht op te krijgen richt het huidige onderzoek zich op de vraag in hoeverre jongeren met zware gedragsproblemen die in zware en lichte mate cannabis gebruiken van elkaar verschillen met betrekking tot de impulsieve processen en zal er gekeken worden welke rol het inhibitievermogen hierbij speelt. Het belang van verder onderzoek naar het fenomeen van het hypergevoelig impulsief proces heeft te maken met het feit dat meer kennis daarover mogelijk ook zal bijdragen aan het ontwikkelen van geschikte behandelingen voor het stoppen met cannabisgebruik. Aangezien de aandachtsbias en de toenaderingstendens bij verschillende vormen van verslavingen een rol blijken te spelen zal deze kennis mogelijk ook implicaties hebben voor behandelingen bij cannabisverslaving.

Voor dit onderzoek worden de volgende vier hypothesen getoetst:1. Zware cannabisgebruikers hebben een sterkere aandachtsbias dan lichte

cannabisgebruikers. In eerder onderzoek is gebleken dat de aandachtsbias en de toenaderingstendens samenhangen (Mogg, Bradley, Field, & de Houwer, 2003). Op

(10)

basis hiervan is de tweede hypothese dat een hoge aandachtsbias samen gaat met een hoge toenaderingstendens. Gezien voorgaande hypothese dat zware

cannabisgebruikers een sterkere aandachtsbias dan lichte cannabisgebruikers vertonen en er een samenhang is tussen de aandachtsbias en toenaderingstendens, is de derde hypothese: zware cannabisgebruikers laten een sterkere

toenaderingstendens zien dan lichte cannabisgebruikers. In de theorie wordt verder gesteld dat executieve functies, waaronder het inhibitievermogen, belangrijke vaardigheden zijn om de driften en impulsen te kunnen onderdrukken (Baumeister, Schmeichel, & Vohs, 2007). Zo blijkt uit het onderzoek van Wiers et al., (2007) dat het inhibitievermogen een belangrijke rol speelt bij het onderdrukken van de toenaderingstendens. Dat heeft als gevolg dat de sterkte van de

toenaderingstendens afhankelijk is van de mate van het inhibitievermogen. Op basis hiervan luiden de vierde en vijfde hypothese: (4) Het inhibitievermogen fungeert als moderator in de relatie tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens en (5) lichte cannabisgebruikers hebben een sterkere inhibitievermogen dan zware

cannabisgebruikers. Ten slotte wordt exploratief gekeken naar de aandachtsbias, toenaderingstendens en het inhibitievermogen bij niet gebruikers.

In het onderzoek werden deelnemers ingedeeld in twee groepen: lichte en zware cannabisgebruikers. Bij beide groepen wordt de VPT, AAT en STROOP- taak afgenomen. De bovenstaande hypothesen corresponderen met de volgende

verwachtingen: ten eerste wordt verwacht dat zware cannabisgebruikers hoger zullen scoren op de VPT dan lichte cannabisgebruikers. De tweede verwachting is dat de AAT-scores toenemen wanneer de VPT- scores hoog zijn. Daarnaast wordt verwacht dat zware cannabisgebruikers hoger zullen scoren op de AAT in vergelijking met lichte cannabisgebruikers. Tenslotte wordt verwacht dat het inhibitievermogen de relatie tussen de VPT en AAT scores modereert en dat lichte cannabisgebruikers lager zullen scoren op de STROOP- taak dan zware cannabisgebruikers.

Methode

Dit onderzoek maakt deel uit van een groter onderzoek (SCREEN). SCREEN heeft het doel om de aandachtsbias en toenaderingstendens bij cannabisgebruikers met behulp van de AAT en VPT training te verminderen.

Deelnemers

De steekproef was afkomstig van de forensische jeugdpsychiatrie van de Bascule, het besloten behandelcentrum de Koppeling en de jeugdinrichting

(11)

grond van verschillende redenen terecht gekomen in desbetreffende instelling, zoals een justitiële (straf) maatregel, forse gedragsproblemen, politiecontact of

gezinsproblemen. Grensoverschrijdend gedrag en zware gedragsproblemen zijn daarom de meest voornamelijk reden voor een opname in een van deze instellingen. Een toelatingseis voor deelname aan het onderzoek was een IQ boven de 85. Verder mochten jongeren met een diagnose van Autisme niet aan het onderzoek mee doen. De informatie werd uit het aanmeldbestand van de desbetreffende instelling

achterhaald. Er werd voor deze selectiecriteria gekozen om te voorkomen dat de uitleg door Autisten en jongeren met een IQ onder de 85 niet zou worden begrepen. Bovendien wordt bij een IQ onder de 85 een achterstand in de ontwikkeling van de executieve functies verwacht (Ponsioen & Van der Molen, 2002). Hierdoor is het aannemelijk dat er al een verstoorde balans heerst tussen het reflectieve en

impulsieve proces, wat dan niet meer terug te voeren is naar impulsiviteit. Op basis hiervan werden jongeren, afhankelijk van de instelling, na afloop van therapie of school geïnformeerd over het onderzoek en werd er een afspraak ingepland. Middels toestemming van de instellingen werden informatie- en informed consentbrieven (zie Appendix A en Appendix B) naar de jongeren en ouders gestuurd. Door

ondertekening van de informed consentbrief mochten de jongeren deelnemen aan dit onderzoek. Tijdens het onderzoek hadden zowel ouders als de deelnemers zelf nog de mogelijkheid om hun toestemming in te trekken.Na afloop van het onderzoek werden de deelnemers beloond met een VVV-waardebon.

Materialen

Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van een vragenlijst, twee computertaken en een kaart-taak.

Cannabisgebruik

Cannabisgebruik wordt gemeten aan de hand van de Cannabis Use Disorder Identification Test - Revised (CUDIT-R). De CUDIT-R is een screeningsinstrument, welke het cannabisgebruik meet van het afgelopen jaar en een indicatie geeft over de ernst van een eventueel cannabisprobleem. De CUDIT-R bestaat uit 8 items die op een Likertschaal worden beantwoord: 7 items worden beantwoord op een 5-punts likertschaal en 1 item wordt beantwoord op een 3-punts Likertschaal. Het antwoord varieert bijvoorbeeld van 0, ´bijna nooit´, tot 4 ´dagelijks´. Een voorbeelditem is: ‘hoe vaak gebruik je cannabis?’ Het scorebereik ligt tussen 0 en 32, waarbij een lage score (<8) geen tot weinig aanwezigheid van cannabisgebruik voorstelt en een hoge score (>8) dit wel voorstelt (Adamson et al., 2010).

(12)

Visual probe taak (VPT)

De Visual Probe Taak (VPT) (MacLeod, Mathews, & Tata, 1986) is een computertaak en wordt gebruikt om de aandachtsbias te meten. Tijdens deze taak verschijnen er een cannabis-gerelateerde plaatje en een neutraal plaatje naast elkaar op het computerscherm. Vervolgens verdwijnen de plaatjes en komt er op de plek van een van de plaatjes een pijltje te staan. Proefpersonen dienen zo snel mogelijk de richting in welke het pijltje wijst aan te geven (door op een toets op het toetsenbord te drukken). Hierbij wordt de reactietijd gemeten, dus het aantal milliseconden gemeten dat nodig is om te reageren. De VPT score wordt berekend door de reactietijd op de neutrale plaatjes van de reactietijd op de

cannabis-gerelateerde plaatjes af te trekken. Bij een score boven de 0 is er sprake van een aandachtsbias voor cannabis. Een score kleiner dan 0 wordt beschouwd als

aandachtsbias voor de neutrale stimuli. Er wordt verwacht dat bij een verslaving de reactietijd trager zal zijn wanneer het pijltje aangeboden wordt op de plek waar het neutrale plaatje aanwezig was, omdat de aandacht nog op de plek van de eerder aangeboden cannabis-gerelateerde plaatje is blijven hangen.

Figuur 1 Schematische representatie van de Visual Probe Taak

Approach avoidance taak (AAT)

Om de aanwezigheid van de toenaderingstendens voor cannabis vast te kunnen stellen wordt er gebruik gemaakt van de Approach Avoidance Taak (AAT) (Rinck & Becker, 2007), (zie Figuur 2). Bij deze computertaak krijgen deelnemers neutrale plaatjes te zien en gerelateerde plaatjes. De

(13)

cannabis), cannabis, de materialen die nodig zijn om een joint te maken, een close-up van de handen van iemand die een joint zit te draaien, een close-close-up van de onderste helft van het gezicht van iemand die een joint rookt, etc. De neutrale stimuli bestaan uit foto’s van kantoorbenodigdheden die qua compositie identiek zijn aan de cannabis-gerelateerde foto’s (bijvoorbeeld iemand die een pen in zijn mond heeft in plaats van een joint). Deze plaatjes zijn of naar links of naar rechts gedraaid. Vervolgens worden de deelnemers geïnstrueerd om op de rotaties met een

vermijdingsbeweging (door U op het toetsenbord te drukken wordt het plaatje kleiner) of benaderbeweging (door N op het toetsenbord te drukken wordt het plaatje groter) te reageren. Dat heeft als effect dat de deelnemers niet op de inhoud van het plaatje reageren, maar of het plaatje naar links of naar rechts gedraaid is. Het realistisch gevoel van de toenadering en vermijding wordt bewerkstelligd doordat het plaatje groter en kleiner wordt (Cousijn et al., 2011). Middels de reactietijden van zowel de vermijdingsbeweging als benaderbeweging wordt de toenaderingstendens gemeten: de reactietijd van de vermijdingsbeweging wordt van de reactietijd van de

benaderbeweging afgetrokken. Een score boven de 0 wordt beschouwd als toenaderingstendens voor cannabis. Bij een score kleiner dan 0 is de toenaderingstendens niet aanwezig. Verondersteld wordt dat sterke

cannabisgebruikers plaatjes die cannabis gerelateerd zijn sneller naar zich toe trekken en langzamer van zich wegduwen, omdat zij een toenaderingstendens voor cannabis hebben.

(14)

Short stroop taak (SST)

De SST (Klein, Ponds, Houx, & Jolles, 1997) wordt gebruikt om het

inhibitievermogen te meten. De deelnemers krijgen drie verschillende kaarten achter elkaar aangeboden. Op de eerste kaart staan de namen van de kleuren rood, geel, groen en blauw gedrukt in zwarte kleur inkt. De proefpersonen worden gevraagd om de namen van de kleuren zo snel mogelijk te lezen. Op de tweede kaart staan gekleurde rechthoekjes. De taak van de deelnemers is het om de kleuren van de rechthoekjes zo snel mogelijk te benoemen. Op de laatste kaart staan de namen van de kleuren gedrukt in een niet-overeenkomende kleur inkt. De deelnemers moeten zo snel mogelijk de kleur van het woord benoemen dat op de kaart verschijnt. De uitdaging is hierbij de betekenis van het woord te negeren. Vervolgens wordt aan de hand van de reactietijden van alle drie karten de interferentie score uitgerekend (Tijd kaart3 – ((tijd kaart1+tijd kaart2)/2). Hierbij geld hoe hoger de interferentiescore hoe slechter het inhibitievermogen. Er wordt verwacht dat cannabisgebruikers langzamer zijn bij het benoemen van de kleur dan niet cannabisgebruikers en daarom een hogere interferentie score zullen vertonen.

Procedure

Het onderzoek bestond uit twee delen, die op een dag werden afgenomen. Voorafgaand aan de testafname werd door de onderzoeker aan de hand van een informatiebrief het doel en de procedure van het onderzoek uitgelegd. Als de proefpersoon aan het onderzoek mee wilde doen gaf hij/zij toestemming door de informed consentbrief te tekenen. Jongeren onder 16 jaar hebben een informatiebrief en passieve consentbrief voor de ouders/verzorgers meegekregen. Als deze door de ouders/verzorgers ondertekend bij de onderzoeker ter tafel lag, mocht de deelnemer beginnen.

Het onderzoek nam ruim 60 minuten in beslag. De proefpersoon werd eerst gevraagd om de CUDIT-vragenlijst in te vullen. Destijds logde de onderzoeker in op de laptop en maakte een gebruiksnaam voor de deelnemer aan, noteerde zijn/haar geboortedatum en de plaats van de instelling. Na het invullen van de CUIDIT-vragenlijst werd de STROOP-taak afgenomen. Vervolgens werd de deelnemer gevraagd om achter de laptop plaats te nemen en de computertaken (AAT en VPT) af te maken.

Het gehele onderzoek vond plaats in een gesprekskamer op de

desbetreffende instelling. De afspraken waren individueel en vonden door de weeks overdag of in de middag plaats.

(15)

Resultaten Deelnemers

De steekproef bestond uit 20 jongens en meisjes tussen de 15 en 19 jaar (M = 17.35, SD =1.18 ). Op basis van de CUDIT-score werden deze deelnemers (twee meisjes en 18 jongens) ingedeeld in twee groepen: lichte cannabisgebruikers en zware cannabisgebruikers. Deelnemers met een CUDIT-score vanaf acht behoren tot de groep zware cannabisgebruikers. Bij een CUDIT-score onder de acht werd de deelnemer als lichte cannabisgebruiker beschouwd. Uiteindelijk telde de groep zware cannabisgebruikers 11 deelnemers met een gemiddelde CUIDIT score van M = 2.09, SD = 2.84. Negen deelnemers werden toegewezen aan de groep lichte

cannabisgebruikers. De gemiddelde CUDIT-score bleek voor deze groep, M = 16.56, SD = 6.15 te zijn. De variabelen leeftijd en geslacht verschilden niet over de twee groepen.

Voor het beantwoorden van het exploratieve gedeelte werden de gegevens van zeven niet gebruikers en de zeven zwaarste gebruikers achterhaald. Een CUDIT -score van nul bepaalde dat de deelnemer tot de groep niet gebruikers behoorde. De zeven sterkste cannabisgebruikers werden achterhaald door de deelnemers met een CUDIT-score hoger dan 12 te nemen. De gemiddelde CUDIT-score bleek voor deze groep, M = 20.14, SD= 4.18 te zijn. Deze grensscore werd door Adamson et al., (2010) gehanteerd om mensen met een cannabisverslaving te identificeren. Bovendien werden er nog twee datapunten verwijderd die als outlier werden

geïdentificeerd omdat deze meer dan twee standaardafwijkingen van het gemiddelde afweken.

Onderzoeks- en toetsingsresultaten

Aandachtsbias (VPT-score) bij lichte- en zware cannabisgebruikers

Voor de toetsing van de eerste hypothese: zware cannabisgebruikers laten een sterkere aandachtsbias zien dan lichte cannabisgebruikers, werd eerst de aanwezigheid van de aandachtbias bij alle deelnemers achterhaald. Hiervoor werd gekeken of de gemiddelde VPT-score van alle deelnemers (M = 12.43, SD = 28.18) significant groter was dan nul. Een one sample t-test werd op dit gemiddelde

uitgevoerd. De aanwezigheid van de aandachtsbias was niet significant, t(19) = 1.97, p = .06. Dit betekent dat niet alle jongeren die cannabis gebruikten een

aandachtsbias lieten zien. Op basis van deze resultaten kan worden geconcludeerd dat jongeren die cannabis gebruiken geen aandachtsbias naar cannabis toe hebben. De observatie dat het gemiddelde van alle VPT-scores 10.86 is, en dus wel duidelijk boven de nul ligt, lijkt echter een indicatie te zijn voor een aandachtsbias bij de

(16)

jongeren. Daarnaast is de one simple t-test een strenge test, wat eveneens voor een niet significant resultaat kan zorgen. In de discussie zal hier nader op ingegaan worden.

Vervolgens werd de gemiddelde VPT-score en de bijbehorende standaardafwijking voor beide groepen berekend, zie Tabel 1.

Tabel 1

Gemiddelde scores en standaarddeviaties op de VPT voor de lichte- en zware cannabisgebruikers.

Groep VPT

M (SD) Lichte cannabisgebruikers 18.3 (27.7)

Zware cannabisgebruikers 7.6 (29)

Om erachter te komen of de twee groepen van elkaar verschillen met betrekking tot de mate van hun aandachtsbias werd een independent t-test op deze gemiddelden uitgevoerd. De VPT-score van zware cannabisgebruikers bleek tegen de verwachting in niet significant te verschillen met de VPT-score van lichte

cannabisgebruikers, t(18) = 0.83, p = .42. Voor de mate van aandachtsbias maakte het niet uit of de jongeren lichte- of zware cannabisgebruikers waren. Als men naar de twee gemiddelden in Tabel 1 kijkt is het opvallend dat de groep lichte

cannabisgebruikers een hoger gemiddelde hebben (M = 18.3) op de VPT-scores dan de groep zware cannabisgebruikers (M = 7.6). Dit is tegen de verwachting in. Echter moet in acht worden genomen dat dit verschil in gemiddelden niet significant is.

Samenhang tussen aandachtsbias en toenaderingstendens

De tweede hypothese richtte zich op de veronderstelling dat er een samenhang bestaat tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens (Mogg, Field, & Bradley, 2005). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een aandachtsbias tot een toenaderingstendens kan leiden. Om de samenhang tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens te testen werd een Pearson Correlation Test uitgevoerd. Hierbij is een positieve trend tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens

gevonden: hoe sterker de aandachtsbias naar cannabis toe was, hoe sterker de toenaderingstendens was. Echter is deze uitkomst tegen de verwachting in niet significant, r = 0.40, p = .10, ondanks de matig tot hoge correlatie. Het kleine aantal

(17)

deelnemers (n = 20) zou een verklaring kunnen bieden voor het niet significante resultaat. In de discussie zal hier nader op ingegaan worden.

Toenaderingstendens (AAT-scores) bij lichte- en zware cannabisgebruikers In de theorie van het duale proces model wordt ervan uitgegaan dat

middelengebruikers een aandachtsbias en toenaderingstendens naar het middel toe laten zien. Daarnaast wordt een samenhang tussen de aandachtsbias en de

toenaderingstendens verondersteld, waarbij de mate van de toenaderingstendens toeneemt hoe sterker aandachtsbias is (Mogg, Field, & Bradley, 2005). Op basis hiervan was de derde hypothese: zware cannabisgebruikers laten een sterkere toenaderingstendens zien. Uit bovenstaande data kwam echter naar voren dat de aandachtsbias niet aanwezig was bij cannabisgebruikers. Daarnaast is ondanks de matig tot hoge correlatie tussen de aandachtsbias en toenaderingstendens geen significante relatie tussen deze twee biases gevonden. Deze bevindingen zouden er voor kunnen zorgen dat de toenaderingstendens niet aanwezig zal zijn bij de

cannabisgebruikers en dat er daarom ook geen verschil in de mate van de toenaderingstendens zal zijn tussen de lichte en zware cannabis gebruikers.. Om hier meer zicht op te krijgen werd voor de toetsing van de derde hypothese eerst de gemiddelde AAT-score van alle deelnemers berekend en getoetst of het gemiddelde van de AAT-scores (M = 0.15, SD = 0.53) significant groter is dan nul. Er werd een one sample t-test op dit gemiddelde uitgevoerd. De aanwezigheid van de

toenaderingstendens was niet significant, t(19) = 1.07, p = 0.33. Dit betekend dat niet alle jongeren die cannabis gebruikten een toenaderingstendens lieten zien.

Vervolgens werd voor beide groepen de gemiddelde AAT-score en de bijbehorende standaardafwijking berekend, zie Tabel 2.

Tabel 2

Gemiddelde scores en standaarddeviaties op de AAT voor de lichte- en zware cannabisgebruikers in milliseconden

Groep AAT

M (SD) Lichte cannabisgebruikers 0.28 (0.65)

Zware cannabisgebruikers 0.01 (0.41)

Met een independent t-test werd gekeken of zware cannabisgebruikers een hogere toenaderingstendens laten zien dan lichte cannabisgebruikers. De AAT-score

(18)

van zware cannabisgebruikers bleek tegen de verwachting in niet significant te verschillen met de AAT-score van lichte cannabisgebruikers, t(18) = 1.12, p = .28. Voor de mate van de toenaderingstendens maakte het niet uit of de jongeren lichte of zware cannabisgebruikers waren.

Wanneer men naar de gemiddeldes van de twee condities kijkt in Tabel 2, valt het op dat de lichte cannabisgebruikers een hoger gemiddelde (M = 0.28) laten zien dan de zware cannabisgebruikers (M = 0.01). Echter moet opgemerkt worden dat dit verschil niet significant is. Wel is het goed mogelijk dat dit niet significant is door het kleine aantal proefpersonen. In de discussie zal verder worden besproken wat een verklaring zou kunnen zijn voor het hogere gemiddelde van de lichte

cannabisgebruikers die men in de Tabel 2 waarneemt. Toch zal deze verklaring met voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden omdat dit een verklaring is voor een niet significant verschil.

De invloed van het inhibitievermogen

In de theorie van het duale proces model wordt gesteld dat zelfregulerende vaardigheden (executieve functies), waaronder het inhibitievermogen, noodzakelijk zijn om automatische processen, zoals de toenaderingstendens, te kunnen

controleren (Baumeister, Schmeichel, & Vohs, 2007). Op basis hiervan wordt ervan uitgegaan dat mensen, onafhankelijk van de mate van hun aandachtsbias, met een sterk inhibitievermogen beter in staat zijn hun toenaderingstendens te controleren dan mensen met een zwak inhibitievermogen. Dit zou als gevolg hebben dat het inhibitievermogen invloed heeft op de relatie tussen de aandachtsbias en de toenaderingstendens, wat de vierde hypothese van dit onderzoek vormt. Uit

bovenstaande data bleek echter dat de aandachtsbias en toenaderingstendens niet aanwezig was bij de cannabis gebruikers. Daarnaast werd er geen significante relatie tussen de aandachtsbias en toenaderingstendens gevonden. Deze bevindingen kunnen ervoor zorgen dat er geen effect van het inhibitievermogen zal blijken. Om erachter te komen welke rol het inhibitievermogen daadwerkelijk speelde werd er een moderatieanalyse uitgevoerd. Eerst werd uit de analyse achterhaald hoeveel procent van de variantie verklaard kon worden wanneer de aandachtsbias als voorspeller van de toenaderingstendens werd meegenomen. Uit de resultaten bleek dat ongeveer 15% van de variantie in de toenaderingstendens verklaard kon worden door de aandachtsbias. Echter was deze uitkomst niet significant, R2 = .15, F(1,8) = 3.08, p = .12. Daarna werd gekeken hoeveel procent variantie verklaard kon worden wanneer de relatie tussen aandachtsbias en toenaderingstendens gemodereerd werd door het inhibitievermogen. Dit bleek het dubbelde te zijn: het model met de toevoeging van

(19)

het inhibitievermogen als moderatorvariabele kan ongeveer 33% van de variantie significant verklaren, R2 = .33, F(2,17) = 4.13, p = .03.

Deze resultaten van de

moderatieanalyse ondersteund de verwachting dat de relatie tussen de VPT- en AAT-

scores afhankelijk is van het inhibitieniveau van de deelnemers. In dit geval fungeert

het inhibitievermogen als moderator in de relatie tussen de aandachtsbias en de

toenaderingstendens.

Een sterk inhibitievermogen kan de invloed van de aandachtsbias op de toenaderingstendens verminderen.

Op basis hiervan werd ten slotte gekeken naar het verschil tussen lichte- en zware cannabisgebruikers met betrekking tot hun inhibitievermogen. Er werd verwacht dat lichte cannabisgebruikers een sterker inhibitievermogen hebben dan zware cannabisgebruikers. Dit wordt namelijk gezien als een mogelijke verklaring voor het verschil in cannabisgebruik, waarbij individuen met een sterker

inhibitievermogen beter hun toenaderingstendens en daarmee hun gebruik, kunnen controleren, dan individuen met een zwak inhibitievermogen. Om de bovenstaande verwachting te toetsen werd een independent t-test uitgevoerd op de

interferentiescores van de lichte en zware cannabisgebruikers op de STROOP taak. Een hoge interferentiescore gaat samen met een laag inhibitievermogen en vice versa. In de observatie van de toetsing is een trend te herkennen waarbij de gemiddelde interferentie-score van de lichte cannabisgebruikers (M = 10.43, SD = 3.45) op het oog beter lijkt te zijn dan het gemiddelde van de zware

cannabisgebruikers, zie Figuur 1. Echter is dit verschil tegen de verwachting in niet significant, t (18) = 1.12 , p = .28. Het niet significante resultaat zou men kunnen wijten aan de kleine steekproef (n = 20). De laatste hypothese dat zware

cannabisgebruikers een lager inhibitievermogen dan lichte cannabisgebruikers kan niet worden bevestigd.

Figuur 1 Gemiddelde interferentiescore op de STROOP taak per groep (lichte vs. zware cannabisgebruikers).

(20)

De aandachtsbias, toenaderingstendens en het inhibitievermogen bij niet gebruikers Uit de bovenstaande resultaten is gebleken dat drie van de vier hypotheses niet werden ondersteund door de data. Echter werden in de observaties wel

indicaties gevonden die in lijn zijn met de hypotheses: zo was de aandachtsbias en toenaderingstendens gemiddeld bij de lichte- en zware cannabisgebruikers

aanwezig. Daarnaast lieten de zware cannabisgebruikers gemiddeld een zwakker inhibitievermogen zien dan lichte cannabisgebruikers. Opvallend was echter dat de lichte cannabisgebruikers een hoger gemiddelde in de aandachtsbias en

toenaderingstendens vertoonden dan de zware gebruikers.

Vanwege de kleine steekproef lijkt het moeilijk te zijn om een significant verschil tussen de lichte- en zware cannabisgebruikers te vinden. Om meer zicht te krijgen op de eerder genoemde indicaties werd exploratief gekeken naar de

aandachtsbias, toenaderingstendens en het inhibitievermogen bij zeven niet gebruikers. Vervolgens werd hun data vergeleken met die van de zeven zwaarste cannabisgebruikers. Voor deze stap werd gekozen om twee extreme groepen met elkaar te vergelijken, in de hoop een meer duidelijk beeld te kunnen scheppen.

Hoewel er voor de exploratieve analyses geen hypotheses is opgesteld, kan men wel enkele algemene verwachtingen afleiden uit het theoretisch kader dat ten grondslag ligt aan dit onderzoek. Volgens het duale proces model zullen niet gebruikers een aandachtsbias maar geen toenaderingstendens laten zien. De aandachtsbias zal in vergelijking met de zware cannabisgebruikers zwakker zijn. Verder zullen de niet gebruikers een beter inhibitievermogen vertonen dan de zware cannabisgebruikers.

Er werd de gemiddelde VPT en AAT- score en de gemiddelde

interferentiescore op de Stroop met de bijbehorende standaardafwijking van de niet gebruikers en de zwaarste cannabisgebruikers achterhaald, zie Tabel 3.

Tabel 3

Gemiddelde scores en standaarddeviaties op de AAT, VPT en STROOP voor de niet- en zwaarste cannabisgebruikers

Groep VPT AAT STROOP

M (SD) M (SD) M (SD) Niet gebruikers 13,43 (15,13) -0,07 (0,39) 11,64 (2,38)

(21)

Met een one sample t-test werd getoetst of de aandachtsbias en toenaderingstendens voor cannabis van de niet- en zware cannabisgebruikers significant afwijkt van nul. De aanwezigheid van de aandachtsbias en afwezigheid van de toenaderingstendens bij de niet gebruikers was niet significant, respectievelijk t(6) = 2.35, p = .057 en t(6) = -0.52, p = .62. Bij de zware gebruikers is wel een aandachtsbias gevonden, t(6) = 2.60, p = .04. De toenaderingstendens was echter niet significant aanwezig bij deze groep, t(6) = 0.24, p = .82. Ook al zijn niet alle verwachtingen significant, kan opgemerkt worden dat de bevindingen uit de observatie in lijn zijn met de verwachting: niet gebruikers laten gemiddeld een positieve VPT-score en een negatieve AAT-score zien. Verder laten de zware gebruikers gemiddeld zowel een positieve VPT- als AAT-score zien.

Daarna werd met een independent t-test gekeken of de twee groepen significant van elkaar verschillen met betrekking tot hun aandachtsbias, toenaderingstendens en inhibitievermogen. De VPT- en AAT-score en de

interferentiescores op de STROOP-taak van de zware cannabisgebruikers bleek niet significant groter te zijn dan die van de niet gebruikers, respectievelijk t(13) = -1.00, p = .62, t(13) = 0.85, p = .80 en t(12) = -0.81, p = .15. Deze resultaten zijn niet in lijn met de hierboven beschreven verwachtingen die uit het duale proces model werden afgeleid.

Discussie

Het huidige onderzoek werd uitgevoerd bij jongeren met zware

gedragsproblemen. Volgens het duale proces model lopen deze jongeren een grotere kans om een verslaving te ontwikkelen. Dit komt doordat ervan wordt uitgegaan dat het impulsieve proces onder deze groep in een sterkere mate aanwezig is. In de praktijk blijkt echter dat hoewel veel jongeren met zware

gedragsproblemen meer middelen gebruiken, voornamelijk cannabis, dit niet altijd tot een verslaving leidt. Dit onderzoek richtte zich om die reden op het verschil in de mate van de aandachtsbias en de toenaderingstendens bij lichte- en zware

cannabisgebruikers met zware gedragsproblemen en werd er gekeken welke rol het inhibitievermogen hierbij speelt. Daarnaast werd exploratief gekeken naar de

aandachtsbias, toenaderingstendens en het inhibitievermogen van de niet gebruikers om een nog duidelijker beeld te kunnen creëren. Uit dit onderzoek bleek dat lichte en zware cannabisgebruikers niet van elkaar verschilden met betrekking tot de mate van hun aandachtsbias en toenaderingstendens. Verder kwam naar voren dat de

(22)

inhibitievermogen fungeert als moderator tussen de aandachtsbias en

toenaderingstendens: een sterker inhibitievermogen leidde tot een verzwakte invloed van de aandachtsbias op de toenaderingstendens. Bij het exploratieve gedeelte van dit onderzoek waren de resultaten meer in lijn met de hypothesen, ook al waren deze bevindingen niet altijd significant. Zij geven een betere indicatie voor het verschil in de mate van de aandachtsbias, toenaderingstendens en het inhibitievermogen bij zware cannabisgebruikers en niet gebruikers. Als men naar de

steekproefgemiddelden kijkt blijkt dat de gemiddelde mate van de aandachtsbias en toenaderingstendens hoger was bij de groep zware cannabisgebruikers dan bij niet gebruikers. Daarnaast blijkt dat wanneer men naar de steekproefgemiddelden kijkt dat de niet gebruikers gemiddeld een betere inhibitievermogen laten zien, ook al is de bevinding niet significant. Eerder werd aangetoond dat het inhibitievermogen als moderator fungeert op de relatie tussen de aandachtsbias en toenaderingstendens. Op basis van het steekproefgemiddelde blijkt dat zowel de niet- als zware

cannabisgebruikers een aandachtsbias laten zien en dat de toenaderingstendens gemiddeld wel aanwezig is bij de zware gebruikers maar niet bij de niet gebruikers. De hoge mate van het inhibitievermogen zou ervoor kunnen zorgen dat de

aandachtsbias minder invloed heeft op de mate van de toenaderingstendens en daardoor niet aanwezig is bij de groep niet gebruikers. Er moet echter in acht worden genomen dat dit slechts om een trend gaat: de niet gebruikers en zware

cannabisgebruikers bleken niet significant te verschillen. Dit was niet in lijn met wat men zou verwachten aan de hand van het duale proces model.

Uit eerder onderzoek van Cousijn et al., (2011) en Field, Easterwood & Child (2008) is gebleken dat alcoholgebruikers en rokers een sterke aandachtsbias en toenaderingstendens naar het desbetreffende middel vertonen. Volgens de theorie van het duale proces model, verwacht men dat bij gebruikers een disbalans tussen het reflectieve en impulsieve proces heerst, waarbij het impulsieve proces sterker is. Een sterker impulsief proces vergroot de kans om een verslaving te ontwikkelen en ook vergroot het de kans dat deze verslaving in stand wordt gehouden. Daarnaast speelt volgens het duale proces model de zelfregulatie (waaronder het

inhibitievermogen) een belangrijke rol bij het in stand houden van een verslaving. In dit onderzoek kon geen significante steun worden gevonden voor de meeste

aannames van het duale proces model met betrekking tot cannabisgebruik. Het grootste mankement aan dit onderzoek is de kleine steekproef (N = 20), die

waarschijnlijk tot een lage power heeft geleid. Een hoge power is echter van belang om een effect te kunnen vinden. Hoe groter de power is hoe hoger is de kans dat er een significant resultaat kan worden gevonden, gegeven dat er een waar effect is.

(23)

Door de lage power in dit onderzoek is het dus moeilijk om een effect te vinden wat weer voor niet significante resultaten kan zorgen. Ook wordt in dit onderzoek als statistische analyse vaak gebruik gemaakt van een one sample t-test. Deze test is een strenge test waarbij geen rekening wordt gehouden met de variantie. Aangezien er ook al sprake is van een kleine steekproef in dit onderzoek, vermindert dit nog sterker de kans op een significant resultaat. Uit de resultaten in dit onderzoek, vooral in het exploratieve gedeelte, zijn interessante trends naar voren gekomen die voor de theorie zouden kunnen spreken.

Er wordt daarom aangeraden in mogelijk vervolg

onderzoek meer deelnemers te trekken. Als er namelijk een waar effect bestaat dan zal

deze eerder kunnen worden gevonden.

Verder viel op dat de lichte en zware cannabisgebruikers niet significant verschilden in de mate van hun aandachtsbias en toenaderingstendens. Er bestaat de mogelijkheid dat deelnemers op grond van een verkeerde inschatting of sociaal wenselijke antwoorden terecht zijn gekomen in de groep lichte cannabisgebruikers, terwijl zij op basis van hun AAT scores in de groep zware cannabisgebruikers verwacht zouden worden. Als zware cannabis gebruikers door sociaal wenselijke antwoorden in de groep lichte gebruikers zijn terecht gekomen, zou dit verklaren dat er geen verschil gevonden kan worden

.

De verdeling zowel in de groepen lichte en zware cannabisgebruikers als ook in de groepen niet en zware cannabisgebruikers, was gebaseerd op de CUDIT-scores. De CUDIT is een zelfrapporterende vragenlijst die de deelnemers hebben ingevuld. Bij zo een zelfrapporterende vragenlijst bestaat altijd het risico dat de uitkomst van de vragenlijst niet de werkelijkheid reflecteert doordat deelnemers geen eerlijk antwoord geven. In de praktische uitvoering van het onderzoek viel op dat een aantal jongeren twijfels hadden over hun privacy, ondanks de uitgebreide introductie en informatiebrieven. Het gebruiken van cannabis is binnen de instellingen verboden. Mogelijk werd de vragenlijst daarom sociaal wenselijk ingevuld. Een ander aandachtspunt is dat voornamelijk bij sterke middelengebruikers de kans groot is een verkeerde inschatting van zichzelf te geven. Hun inschattingsvermogen van het eigen gedrag en zelfwaarneming kan door het gebruik van middelen verstoord zijn en daardoor de betrouwbaarheid van de vragenlijst hebben beïnvloed (Goldstein et al., 2009). Op basis hiervan is aan te nemen dat met name het inschattingsvermogen van zware gebruikers beperkt is

En

dat dit er toe zou kunnen hebben geleid dat zij zich daardoor

als lichtere gebruikers hebben ingeschat.

Als dit het geval is zouden zij, onterecht, bij de groep lichte

cannabisgebruikers zijn ingedeeld.

De lichte cannabisgebruikers zouden op grond hiervan niet meer van de zware cannabisgebruikers onderscheidde kunnen worden;

(24)

in de groep lichte cannabisgebruikers zouden dan immers ook zware

cannabisgebruikers zitten. Een verdere factor die het inschattingsvermogen van de cannabisgebruikers zou kunnen beïnvloeden is de sterkte van het inhibitievermogen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat een sterk inhibitievermogen de invloed van de aandachtsbias op de toenaderingstendens vermindert.

Echter wanneer men

naar de steekproef gemiddeldes keek, viel op dat de lichte cannabis gebruikers,

ondanks dat het steekproefgemiddelde van hun inhibitievermogen sterker was dan bij

zware gebruikers, zij ook een hoger steekproef gemiddelde dan zware gebruikers

lieten zien bij de toenaderingstendens.

Deze observatie is dus onverwacht. Voor het inschattingsvermogen van de lichte cannabisgebruikers zou het hoge

inhibitievermogen tot gevolg kunnen hebben dat zij geen moeite lijken te hebben met cannabisgebruik omdat het gebruik voor hun gecontroleerd zou kunnen voelen. Zij denken daardoor misschien bewuster voor het gebruiken van cannabis te kiezen en zijn minder gemotiveerd om met het gebruik te stoppen. Doordat er niet gebruik wordt gemaakt van het inhibitievermogen, wordt het impulsieve proces, dus de aandachtsbias en de toenaderingstendens, sterker (Hoffman, Fries, & Strack, 2009). De AAT scores zouden echter wel indiceren dat zij een grotere kans lopen om een verslaving te ontwikkelen op grond van de hoge toenaderingstendens en daarom in de groep zware cannabisgebruikers terecht zouden komen. In een mogelijk

vervolgonderzoek zou men daarom gebruik moeten maken van een meetinstrument dat niet gebaseerd is op zelfrapportage.

Om in mogelijk vervolgonderzoek een verschil tussen niet-, lichte- en zware cannabisgebruikers te kunnen vinden zal er meer aandacht moeten gaan naar de manier waarop de aanwezigheid van de aandachtsbias en toenaderingstendens werd vastgesteld. In deze studie werd alleen gebruik gemaakt van de VPT- en AAT scores op de cannabisplaatjes. Deze scores werden dan onder de groepen

vergeleken. Dit heeft als gevolg dat er per groep geen normscore bestaat van de aandachtsbias en toenaderingstendens waardoor de aanwezigheid van de

aandachtsbias en toenaderingstendens moeilijker achterhaald kan worden. Om dit probleem te kunnen omzeilen en een helderder beeld over de aandachtsbias en toenaderingstendens te verkrijgen, zou men tevens de VPT- en AAT scores van de neutrale plaatjes kunnen gebruiken en binnen de groepen vergelijken. Hierdoor zou de aanwezigheid of afwezigheid van de aandachtsbias en toenaderingstendens per groep veel duidelijker worden, aangezien hierdoor de aandachtsbias en

toenaderingstendens binnen de groepen zou kunnen worden vergeleken met een normscore.

(25)

Grotendeels lijken de resultaten uit het huidige onderzoek de theorie van het duale proces model niet te ondersteunen. Wel blijken uit de resultaten interessante trends naar voren te komen die voor de theorie zouden kunnen spreken. Op grond hiervan is op basis van de huidige studie niet te concluderen of jongeren met zware gedragsproblemen meer risico lopen om middelen te gaan misbruiken en een eventuele verslaving te ontwikkelen. Verder kan uit het onderzoek niet worden afgeleid of de aandachtsbias en toenaderingstendens, die in eerder onderzoek bij rokers en alcoholgebruikers werd gevonden (Field, Kiernan, Eastwood & Child, 2008; Mogg, Field & Bradley, 2005), ook bij cannabis gebruikers aanwezig is. En

aansluitend of deze biases, wanneer aanwezig bij cannabisgebruikers, een rol spelen in het in stand houden van het cannabisgebruik. Het is van belang om verder onderzoek te doen naar het hypergevoelige impulsieve proces bij jongeren met zware gedragsproblemen. Volgens het duale proces model lopen zij door hun impulsiviteit en leeftijd grotere kans om verslavingen te ontwikkelen. Door meer onderzoek hiernaar te verrichten kan achterhaald worden of jongeren met zware gedragsproblemen baat hebben bij een interventie waarbij hun impulsief proces verzwakt wordt om van een middelenverslaving af te komen. Een belangrijke bevinding in dit onderzoek blijft dat het inhibitievermogen effect heeft op de invloed van de aandachtsbias op de toenaderingstendens. Deze kennis geeft meer inzicht in welke factoren betere voorspellers zijn voor een verslaving en hoe het

verslavingsgedrag in stand wordt gehouden. Voor interventies die zich richten op het herstellen van de disbalans tussen het reflectieve en impulsieve proces door het impulsieve proces te verzwakken (VPT- en AAT- Training), betekent deze bevinding dat er ook aandacht zou moeten gaan naar het versterken van het reflectieve proces. Hierbij zou men bijvoorbeeld kunnen denken aan het motiveren van mensen om nieuwe en haalbare normen en waarden te hanteren om de zelfcontrole te

verbeteren. De huidige doelgroep zou volgens het duale proces model op grond van de sterke aanwezigheid van het impulsieve proces moeten kunnen profiteren van een AAT-training: door het sterke impulsieve proces te verzwakken wordt de

zelfcontrole van de persoon versterkt. Echter wordt hierbij geen rekening gehouden met de motivatie van een individu. Wanneer bijvoorbeeld een middelengebruiker al over een sterk inhibitievermogen beschikt maar niet gemotiveerd is om daarvan gebruik te maken, heeft een AAT- training waarschijnlijk minder zin. De

middelengebruiker zal ook zelf daadwerkelijk de wens moeten hebben om te stoppen met het desbetreffende middel, om op deze manier zijn zelfcontrole te versterken en grip te krijgen op het impulsieve proces. Om een duidelijke uitspraak te kunnen doen over of het fenomeen van het hypergevoelige impulsief proces ook voor

(26)

cannabisverslaving geldt en om bovenstaande bevinding ook in de toekomst in de interventies te kunnen integreren is meer onderzoek nodig. In dit onderzoek is in ieder geval een eerste stap gezet.

Referenties

Adamson, S. J., Kay-Lambkin, F. J., Baker, A. L., Lewin, T. J., Thornton, L., Kelly B. J., & Sellman, J. D. (2010). An improved brief measure of cannabis misuse: the Cannabis Use Disorders Identification Test-Revised (CUDIT-R). Drug Alcohol Dependens, 110, 137–43.

Baumeister, R. F., Schmeichel, B. J., & Vohs, K. D. (2007). Self-regulation and the executive function: The self as controlling agent. In A. W. Kruglanski & E. T. Higgins (Eds.), Social psychology: Handbook of basic principles, 516–539. New York, NY: Guilford Press.

Babor, T. F., Higgins-Biddle, J. C., Saunders, J. B., & Monteiro, M. G. (2001). The alcohol use disorders identification test, guidelines for use in primary care. Switzerland: Department of Mental Health and Substance Dependence- World Health Organization.

Boertjes, M. J., & Lever, M. S. (2007). LVG en jeugdcriminaliteit. Diemen: Expertisecentrum Jeugdzorg – Gehandicaptenzorg William Schrikker. Chaiken, S., & Trope, Y. (1999). Dual-process theories in social psychology. New

York: Guilford.

Cousijn J., Goudriaan, A. E., & Wiers, R. W. (2011). Reaching out towards cannabis: approach-bias in heavy cannabis users predicts changes in cannabis use. Addiction, 106, 1667-1674.

EMCDDA Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugsverslaving.

Jaarverslag 2011. Stand van de drugs problematiek in europa. Lissabon. 2011 Field, M., Eastwood, B., Bradley, B. P., Mogg, K. (2006). Selective processing of

cannabis cues in regular cannabis users. Drug Alcohol Dependence, 85, 75– 82.

Field, M., Kiernan, A., Eastwood, B., & Child, R. (2008). Rapid approach responses to alcohol cues in heavy drinkers. Journal of behavior therapy and

experimental psychiatry, 39(3), 209-218.

Friese, M., Hofmann, W., & Wiers, R. W. (2011). On taming horses and strengthening riders: Recent developments in research on interventions to improve self-control in health behaviors. Self Identity, 10, 336–351.

(27)

P., & Volkow, N. D. (2009). The neurocircuitry of impaired insight in drug addiction. Trends in cognitive sciences, 13(9), 372-380.

Grenard, J. L., Ames, S. L., Wiers, R. W., Thush, C., Sussman, S., & Stacy, A. W. (2008). Working memory capacity moderates the predictive effects of drug-related associations on substance use. Psychology of Addictive Behaviors, 22(3), 426.

Griffith-Lendering, M. F. H., Huijbregtsa, S. C. J., Mooijaartb, A., Volleberghc, W.A.M., & Swaaba H. (2011). Cannabis use and development of externalizing and internalizing behaviour problems in early adolescence: a trails study. Drug and Alcohol Dependence, 116, 11–17.

Hasj & Wied. (2007). Brochure Jellinek 12e herziene druk. Amsterdam: Jellinek Innovatie en Preventie

Hoffmann, W., Friese, M., & Strack; F. (2009) Impulse and self-controle from a dual-systems perspectieve. Perspectives on Psychological Science, 4, 162-176. Hofmann, W., Friese, M., & Wiers, R. W. (2008). Impulsive versus reflective

influences on health behavior: A theoretical framework and empirical review. Health Psychology Review, 2(2), 111-137.

Houben, K., & Wiers, R. W. (2008). Implicitly positive about alcohol? Implicit positive associations predict drinking behavior. Addictive Behavior, 33, 979-986. Houben, K., Wiers, R. W., & Jansen, A. (2011). Getting a grip on drinking behavior:

Training working memory to reduce alcohol abuse. Psychological Science, 22, 968–975.

Joung, S., Misch, P., Collins, P., & Gudjonsson. G. (2011). Predictors of instututional behavioral disturbance and offending in the community among young

offenders. The Journal of Forensic Psychiatry & Psychology, 22 (1), 77-86. Klein, M., Ponds, R., Houx, P., & Jolles, J. (1997). Effect of test duration on

age-related differences in stroop interference. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 19, 77-82.

MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15–20.

Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager, T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their

contributions to complex "frontal lobe" tasks: A latent variable analysis. Cognitive Psychology, 41, 49-100.

(28)

smoking cues in smokers: an investigation of competing theoretical views of addiction. Psychopharmacology, 180(2), 333-341.

Nationale Drug Monitor. Jaarbericht 2011. Utrecht: Trimbos-instituut 2012. Ogilvie, J. M, Stewart, A.L., Chan, R. C. K., & Shum, D.H.K. (2011).

Neuropsychological measures of executive function and antisocial behavior: A meta-analysis. Criminology, 49, 1063–1107.

Ponsioen, A. J. G. B., & Van der Molen, M. J. (2002). Cognitieve vaardigheden van licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren. Een onderzoek naar mogelijkheden. Ermelo: Landelijk Kenniscentrum lvg.

Rinck, M., & Becker, E. S. (2007). Approach and avoidance in fear of spiders. Journal of Behaviroual Therapy and Experimental Psychiatry, 38, 105-120.

Schoenmakers T., Lux I. F. M., Goertz A. G., Van Kerkhof D. H. A. T., De Bruin M., Wiers R.W. (2010). A randomized clinical trial to measure effects of an

intervention to modify attentional bias in alcohol dependent patients. Drug and Alcohol Dependence, 109, 30–36.

Seguin, J. R. (2008). The frontal lobe and aggression. European Journal of Developmental Psychology, 1, 1–20.

Shapiro, S. K., Quay, H. C., Hogan, A. E., & Schwartz, K. P. (1988). Response perseveration and delayed responding in undersocialized aggressive conduct disorder. Journal of Abnormal Psychology, 97, 371-373.

United Nations Office on Drugs and Crime (2009). World Drug Report. New York: United Nations.

Van Laar, M. W., Cruts, A. A. N., Van Ooyen-Houben, M. M. J., Meijer, R. F., Croes, E. A., & Ketelaars, A. P. M. (2012). Nationale Drug Monitor Jaarbericht 2011. Uitgave Trimbos-Instituut.

Van Rooi, Paul. (2014). Feit en fictie: 6 beelden over de verslavingszorg. Opgehaald 14 mai 2014, van http://www.skipr.nl/blogs/id1731-feit-en-fictie-6-beelden-over-de-verslavingszorg.html

Verdejo-Garcia, A. J., Lopez-Torrecillas, F., Aguilar de Arcos, F., & Perez-Garcia, M. (2005). Differential effects of mdma, cocaine, and cannabis use severity on distinctive components of the executive functions in polysubstance users: a multiple regression analysis. Addictieve Behavior, 30 (1). 89-101.

Wegwijzer Jeugd en Veiligheid. Brains 4 use. Geraadpleegd op 22 oktober 2013, van

http://www.wegwijzerjeugdenveiligheid.nl/lvb-jongeren/lokaal/brains4use

(29)

Stouthamer-Loeber, M. (1994). Measuring impulsivity and ex- amining its relationship to delinquency. Journal of Abnormal Psychology, 103 (2), 192–205.

White, J. L., Moffitt, T. E., Caspi, A., Jeglum, D., Needles, D., & Stouthamer-Loeber, M. (1994). Measuring impulsivity and examining its relationship to

delinquency. Journal of Abnormal Psychology, 103 (2), 192-205.

Wiers, R. W., Bartholow B. D., van den Wildenberg E., Thush C., Engels R. C., & Sher, K. J. (2007). Automatic and controlled processes and the development of addictive behaviors in adolescents: a review and a model. Pharmacological Biochemeical Behaviour, 86, 263–83.

Wiers, R. W., Eberl; C., Rinck, M., Becker, E., & Lindenmeyer, J. (2011). Re-training automatic action tendencies changes alcoholic patients´ approach bias for alcohol and improves treatment outcome. Psychological Sience, 22, 490-498. Winters, K.C. & Lee, C.S. (2008). Likelihood of developing an alcohol and cannabis

use disorder during youth: association with recent use and age. Drug Alcohol Dependence, 92, 239–247.

(30)

INFORMATIEBRIEF

Ouders / Verzorgers / Wettelijk vertegenwoordigers

Titel van het onderzoek: SCREEN (Study Consortium on Reattributional E-training EffectiveNess)

Uw kind is gevraagd mee te doen aan het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (UvA). Deze brief geeft meer informatie over het onderzoek. De onderzoekers zullen u ook uitleggen hoe het onderzoek in elkaar zit en wat uw kind precies moet doen. Ook zal worden uitgelegd hoe er met de resultaten van het onderzoek wordt omgegaan zodat u weet dat de informatie van uw kind altijd privé zal blijven.

Doel van het onderzoek:

Voor dit onderzoek vragen we alle jongeren van de forensische jeugdpsychiatrie om mee te doen. Het onderzoek heeft als doel om beter te begrijpen waarom sommige jongeren in de problemen komen en andere jongeren niet. Het gaat om problemen zoals spijbelen, gebruik van drugs of alcohol, of criminele activiteiten. Ook willen we beter begrijpen bij wie een behandeling wel of niet goed werkt en waardoor dat kan komen. Zo kunnen we er in de toekomst beter voor zorgen dat jongeren hulp krijgen die goed bij ze past.

Wat houdt het onderzoek in?

We willen graag wat meer weten over de jongeren zelf. Met een aantal vragenlijsten en computertaken proberen we een beeld te krijgen van hoe de jongeren denken, hoe ze de wereld zien en wat voor hen belangrijk is. Op deze manier willen wij ervoor zorgen dat jongeren in de toekomst een betere behandeling kunnen krijgen, gebaseerd op wat voor hen persoonlijk belangrijk is.

Als u en uw kind toestemmen met deelname aan het onderzoek, dan wordt uw kind uitgenodigd voor de onderzoeksfname. Uw kind vult een aantal vragenlijsten in en doet een aantal computertaken. We maken in overleg met uw kind een afspraak hiervoor. Ook gebruiken we informatie uit het dossier van uw kind. Daarnaast zullen we een koppeling maken met externe gegevensbestanden. Zo hoeft uw kind geen informatie dubbel in te vullen. Het totale onderzoek zal ongeveer 1 uur duren en wordt gedaan binnen de instelling. Na dit eerste deel van het onderzoek kunnen we contact met u en uw kind opnemen om mogelijk met verder onderzoek mee te doen.

Wat levert het onderzoek op?

Wanneer uw kind meedoet aan het onderzoek mag uw kind na volledige afronding een cadeautje uitkiezen als dank voor het meedoen.

Eventuele nadelen van het onderzoek:

Er zijn geen nadelen of risico’s verbonden aan het onderzoek.

Vrijwilligheid en vertrouwelijkheid:

Natuurlijk mag uw kind helemaal zelf weten of uw kind meedoet aan het onderzoek. Ook u staat vrij om wel of geen toestemming te geven voor deelname, dus denk er rustig over na. De deelname van uw kind aan dit onderzoek is volledig vrijwillig en u en uw kind kunnen op ieder moment de

toestemming voor het mee doen aan het onderzoek intrekken. Tevens kan [naam instelling] later nog besluiten dit onderzoek of de deelname van uw kind stop te zetten. Wanneer u besluit uw kind niet deel te laten nemen of wanneer uw kind zich vroegtijdig terugtrekt uit het onderzoek, zal dit geen verdere gevolgen hebben voor uw kind.

De informatie die we over uw kind verzamelen is geheim voor anderen. Dit betekent dat ook de medewerkers van [naam instelling] (zoals de mentor of behandelaar van uw kind) de informatie die wij verzamelen voor het onderzoek niet mogen zien. Wanneer de onderzoekers over dit onderzoek praten of schrijven zal ook nooit de naam van uw kind worden genoemd. Behalve de onderzoekers zelf kan dus nooit iemand er achter komen welke gegevens van u of uw kind zijn.

(31)

Het kan zijn dat we u na het onderzoek vragen of uw kind nog een keer mee mag doen aan een ander onderzoek. In het toestemmingsformulier kunt u aangeven of we uw kind opnieuw mogen vragen om aan dit vervolgonderzoek mee te doen. We zullen u dan uiteraard meer vertellen over het nieuwe onderzoek en u ook vragen een nieuw toestemmingsformulier te ondertekenen. Op dat moment mogen u en uw kind altijd nog nee zeggen.

Administratieve gang van zaken:

Dit onderzoek is goedgekeurd door de Ethische Commissie van de Universiteit van Amsterdam. Er zijn geen risico’s verbonden aan dit onderzoek, daarom is er geen speciale schadeverzekering afgesloten.

Klachten:

Wat te doen bij klachten? Als u klachten heeft over het onderzoek, dan kunt u dit melden aan de onderzoeker. Wilt u dit liever niet, dan kunt u contact opnemen met het lid van de Facultaire Commissie Ethiek, Prof. dr. Maurits van der Molen, e-mail: m.w.vandermolen@uva.nl, telefoon: 020-5256835, Weesperplein 4, 1018 XA Amsterdam.

Deelname:

Als uw kind mee mag doen aan het onderzoek, vragen we u een formulier te ondertekenen (genaamd Informed Consent). De onderzoeker zal dit formulier ook ondertekenen. Uw kind zegt daarmee dat uw kind u alles verteld heeft over het onderzoek, alle nodige informatie heeft gegeven en uw vragen heeft beantwoord. U ontvangt een kopie van deze informatiebrief en van de door u ondertekende verklaring dat u op vrijwillige basis toestemming geeft voor deelname aan het onderzoek door uw kind.

Nadere informatie:

Wanneer u na het lezen van deze brief, vóór of tijdens de onderzoeksperiode, nieuwe vragen hebt dan kunt u altijd contact opnemen met de hoofdonderzoeker. Dit kunt u aangeven bij de begeleider van uw kind op de afdeling, deze kan u verder helpen. Contactgegevens van de hoofdonderzoeker: Drs. H.S. van der Baan, onderzoeker in opleiding: h.s.vanderbaan@uva.nl, 020 - 525 6828, Weesperplein 4, 1018 XA Amsterdam.

Met vriendelijke groet,

Het onderzoeksteam van SCREEN.

INFORMATIEBRIEF

Deelnemers

Titel van het onderzoek: SCREEN (Study Consortium on Reattributional E-training EffectiveNess)

Je bent gevraagd om mee te doen aan een onderzoek van de Universiteit van Amsterdam (UvA).

In deze brief lees je waar het onderzoek over gaat. We leggen uit wat je moet doen. Alles wat je doet voor dit onderzoek blijft geheim, ook voor leeftijdgenoten, ouders en je begeleiders.

Doel van het onderzoek:

We vragen alle jongeren uit [naam instelling] om mee te doen. We willen graag weten wat jongeren belangrijk vinden. Ook willen we weten waarom sommige jongeren veel

problemen tegenkomen en andere jongeren minder. Het gaat om problemen als spijbelen, drugs of alcohol gebruiken en je strafbaar gedragen. Dit willen we weten om jongeren beter te kunnen helpen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met andere woorden: voor de ‘gewone’ medisch specialistische zorg zal onder marktcondities een situatie ontstaan, waarin een kleiner aantal ziekenhuizen van het prototype

Cette thèse dressera ainsi un paradigme interprétatif et analytique complet des romans de Rachid O., d’Eyet-Chékib Djaziri, d’Abdellah Taïa et d’Ilmann Bel { travers

The primary research objective is to identify the most critical criteria that private equity investment professionals in South Africa consider when making

A further objective of this study is therefore to investigate behaviour of bontebok outside of its natural range, in the Free State, by quantifying activity budgets and patterns;

Die tydsaanduidings het in die bock, saam met ruimtelike aan= duidings, die belangrike funksie om verskillende sc~nes aan mek a ar te skakel. Uit die relatief

A strong determinant of output growth in the sector is inflation inertia (expectation). Our findings, in the face of the unique relationship between inflation and growth, and

Voor praktiserende accountants vormt dit onderzoek een goede basis om te kunnen beoordelen of de gecommanditeerde vennoten van een commanditaire vennootschap voldoen aan de