• No results found

Opgravingen in de St.-Servaaskerk te Maastricht (1981-1989): Het aardewerk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opgravingen in de St.-Servaaskerk te Maastricht (1981-1989): Het aardewerk"

Copied!
131
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opgravingen in de St.-Servaaskerk te Maastricht (1981-1989)

Het aardewerk

Tom Beck

Studentnummer: 5700515

tsbeck@gmail.com

Masterscriptie

Archaeology of North-western Europe

1

e

begeleider: dhr. dr. A.A.A. Verhoeven

2

e

begeleider: dhr. dr. T.A.S.M. Panhuysen

Universiteit van Amsterdam

09 juli 2015

(2)
(3)

Voorwoord

Voor u ligt de scriptie ‘Opgravingen in de St.-Servaaskerk te Maastricht (1981-1989): Het aardewerk’. Een onderzoek naar het aardewerk opgegraven in de Sint-Servaaskerk te Maastricht. Het aardewerk, in de jaren 80 opgegraven door Titus Panhuysen, is een onderdeel van het lopende onderzoek betreffende de Sint-Servaaskerk. Deze scriptie is geschreven in het kader van mijn afstuderen aan de opleiding Archaeology of Northwestern Europe aan de Universiteit van Amsterdam (UvA).

Na mijn eerste jaar van de opleiding, wist ik niet of ik door wilde studeren. Gelukkig volgde twee weken veldwerk, waarbij archeologie, voor mij, voor het eerst tastbaar werd. Deze tastbaarheid, die mij motiveerde door te gaan met studeren, wilde ik een onderdeel laten uitmaken van mijn masterscriptie. Onder leiding van Arno Verhoeven, ben ik begonnen aan het onderzoek naar aardewerk uit de Sint-Servaaskerk, waarbij ik het tastbare (de scherven) kon combineren met theorie (de interpretatie van de scherven).

Toen ik in de zomer van 2013 aan deze scriptie begon, had ik niet verwacht twee jaar later pas aan het voorwoord te zitten. Het onderzoeksproces verliep niet altijd even vlekkeloos en was soms mentaal zwaar. De gedachte dat mijn scriptie zou bijdragen aan het lopende onderzoek omtrent de Sint-Servaaskerk bracht, voor mijn gevoel, een grote verantwoordelijkheid met zich mee. Hierdoor werd ik vaak te perfectionistisch en leverde ik liever geen werk af, dan werk waar ik niet honderd procent achter stond. In de afgelopen twee jaar heb ik, naast alle kennis over aardewerk uit de Vroege Middeleeuwen en het schrijven van een masterscriptie, ook veel geleerd over mij persoonlijk.

Bij dezen wil ik allereerst graag mijn scriptiebegeleider, Arno Verhoeven, bedanken voor het geduld, de persoonlijke begeleiding en alle kennis die ik in de afgelopen twee jaar heb ontvangen. Ook het laten schrikken op de gangen van het AAC werd zeer gewaardeerd. Ook wil ik Titus Panhuysen, mijn tweede lezer, bedanken voor zijn geduld en voor alle gedetailleerde informatie die hij mij heeft gegeven met betrekking tot de opgravingen in de Sint-Servaaskerk. Als laatste wil ik Joep Hendriks bedanken voor zijn hulp bij het determineren van een groot aantal Romeinse scherven en Wim Dijkman en Sjoerd Aarts van Centre Céramique voor het opduiken van de missende aardewerkfragmenten.

Ik wens u veel leesplezier toe. Tom Beck

(4)
(5)

- 1 -

Inhoud

1

INLEIDING ... 5

DEEL I HET HISTORISCH KADER ... 7

-2

BOUWHISTORISCH ONDERZOEK VAN DE ST.SERVAASKERK ... 9

-2.1 Onderzoeksverleden van de St.Servaaskerk ... 9

-2.2 Historisch kader van de St. Servaaskerk ... 10

DEEL II HET AARDEWERK ... 13

-3

METHODOLOGIE ... 15

-4

DE ANALYSE VAN HET KERAMISCH MATERIAAL ... 17

-4.1 Prehistorie en Romeinse tijd ... 19

-4.1.1 Prehistorisch en Romeins aardewerk ... 19

-4.2 Merovingisch aardewerk ... 22

-4.2.1 Gladwandig aardewerk ... 22

-4.2.2 Biconische aardewerk/ knikwandpotten ... 26

-4.2.3 Ruwwandig aardewerk ... 30

-4.3 Karolingisch aardewerk ... 34

-4.3.1 Badorfaardewerk ... 34

-4.3.2 Bolpotten ... 37

-4.3.3 Gittermuster aardewerk ... 40

-4.4 Aardewerk uit de Volle Middeleeuwen ... 44

-4.4.1 Pingsdorf aardewerk ... 44

-4.4.2 ZuidLimburgs aardewerk ... 49

-4.3.3 Maaslands wit aardewerk ... 54

-4.4.4 Zwartrood aardewerk ... 65

-4.4.5 Protosteengoed en gedraaid aardewerk ... 69

-4.4.6 Elmpter waar en grijs aardewerk ... 70

-4.5 Aardewerk uit de late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd ... 71

-4.5.1 Steengoed ... 71

-4.5.2 Witbakkend aardewerk met glazuur ... 72

-4.5.3 Rood aardewerk ... 73

-4.5.4 Industriële keramiek ... 74

(6)

-- 2 --

4.5.6 Tegels ... 74

DEEL III ANALYSE VAN DE PROFIELEN ... 77

-5

BESPREKING VAN DE PROFIELEN MET AARDEWERK ... 79

-5.1 Inleiding ... 79 -5.2 Profielen werkput 1... 81 -5.2.1 Profiel AA ... 81 -5.2.2 Profiel BB ... 82 -5.2.3 Profiel CC ... 83 -5.2.4 Profiel DD ... 84 -5.2.5 Profiel HH ... 89

-5.2.6 Aardewerk uit de vlakken van werkput 1 ... 89

-5.3 Profielen werkput 2... 92

-5.3.1 Profiel MM & NN ... 92

-5.3.2 Aardewerk uit de vlakken werkput 2 ... 94

-5.4 Profielen werkput 3... 95

-5.4.1 Profiel QQ ... 95

-5.4.2 Profiel SS ... 96

-5.4.3 Profiel TT ... 99

-5.4.4 Aardewerk uit de vlakken werkput 3 ... 104

-5.5 Profielen werkput 4... 105

-5.5.1 Profiel YY ... 105

-5.5.2 Profiel ZZ ... 106

-5.5.3 Aardewerk uit de vlakken werkput 4 ... 108

-6

INTERPRETATIE VAN DE STRATIGRAFIE ... 111

-6.1 Werkput 1 ... 111 -6.2 Werkput 3 ... 114 -6.3 Werkput 2 ... 115 -6.4 Werkput 4 ... 115

-7

CONCLUSIE ... 117

LITERATUUR ... 119

AFBEELDINGENLIJST ... 123

(7)

-- 3 --

(8)
(9)

-- 5 --

1

Inleiding

De geschiedenis van Maastricht gaat terug tot in de prehistorie, maar begint pas echt met de komst van de Romeinen rond het begin van de jaartelling waarna een continue bewoningsgeschiedenis van twintig eeuwen volgt.1 Vanaf de Vroege Middeleeuwen wordt het christendom steeds belangrijker, zo ook in Maastricht. Eén van de christelijke overblijfselen is de Sint-Servaaskerk in het hart van de stad. De geschiedenis van de Sint-Servaaskerk gaat terug tot het einde van de 4e eeuw na Chr. en, kent net als de rest van de stad een lange geschiedenis, waarin de kerk meer dan eens van gedaante is verwisseld. Veel over de bouwgeschiedenis van de kerk was niet bekend, totdat tussen 1981 en 1989 onder leiding van T. Panhuysen, stadsarcheoloog van Maastricht van 1979 tot 2004, een langdurige en omvangrijke opgraving plaatsvond in de Sint-Servaaskerk.

De opgraving heeft geleid tot verschillende onderzoeken naar de bouwgeschiedenis van de kerk. In het onderstaande verslag zal het aardewerkmateriaal, dat is verzameld bij de kerkopgraving, de leidraad vormen voor deze scriptie. Het eerste doel is het determineren en dateren van het aardewerk: wat is er gevonden en hoe oud is het? Het gedetermineerde en gedateerde aardewerk kan vervolgens worden teruggekoppeld naar de stratigrafie van de kerk. Met deze gedateerde stratigrafie kan een beter inzicht gekregen worden van de datering van de verschillende bouwfases van de kerk en het aardewerkconsumptie in Maastricht.

Deze verslaglegging bestaat uit drie delen. In het eerste deel wordt gekeken naar de geschiedenis van de Sint-Servaas. Wat vertellen de schriftelijke bronnen ons en welke onderzoeken hebben in het verleden in en om de kerk plaatsgevonden. Dit verhaal leunt geheel op het onderzoek van T. Panhuysen. Het tweede deel opent met een uitleg van de gehanteerde methodiek waarmee het aardewerk is gedetermineerd en gedateerd, waarna het geïnventariseerde aardewerk per categorie kort besproken wordt. In het laatste en derde deel is, aan de hand van het aardewerk, een stratigrafie met daarin dateringen opgesteld van de verschillende profielen. Door middel van deze stratigrafieën kunnen de voorlopige interpretaties, gedaan door T. Panhuysen, getoetst worden.

De tekeningen en foto’s die in de tekst zijn gebruikt, zijn slechts een deel van de aanwezige afbeeldingen. De afbeeldingen die niet zijn gebruikt in de tekst, zijn als bijlage op een Cd-Rom meegeleverd. Op deze Cd-Rom staat ook het gegevensbestand waarin alle gedetermineerde fragmenten zijn ingevoerd en waar de tabellen uit de tekst op gebaseerd zijn.

(10)
(11)

- 7 -

(12)
(13)

- 9 -

2

Bouwhistorisch onderzoek van de St.-Servaaskerk

2.1

Onderzoeksverleden van de St.-Servaaskerk

In het verleden is de kerk en het omliggende gebied onderhevig geweest aan verschillende soorten onderzoek. Voor 1950 bestond dit ‘onderzoek’ voornamelijk uit waarnemingen en toevalsvondsten in het gebied ten oosten van de huidige Servaaskerk, in en om het Vrijthof. De eerste serieuze observaties stammen uit het begin van de 19e eeuw en zijn gedaan door de Maastrichtse historicus M. van Heylerhoff (1776-1854).2 Tijdens en in de periode na de sloop van het Sint-Servaasgasthuis, gelegen in de zuidoosthoek van het Vrijthof) in 1821, worden door van Heylerhoff voornamelijk funderingen van oude gebouwen, verschillende typen grondlagen en potscherven waargenomen. Hoewel van Heylerhoff moeite had met de interpretatie van zijn observaties, weten we dat hij sporen uit de Romeinse periode, van na de 10e eeuw en de Late Middeleeuwen heeft waargenomen. Vermeldingen die duiden op vroegmiddeleeuwse sporen zijn in de aantekeningen van Heylerhoff niet aangetroffen.

Bij de restauratie van de Servaaskerk, uitgevoerd door de bekende architect Pierre Cuypers tussen 1880 en 1903, werden inscripties in steen in de muren van de kerk gevonden. In 1919 vond onder leiding van W. Goossens de eerste opgraving plaats in de Sint-Servaaskerk, waarbij een vroegmiddeleeuws graf werd onderzocht. In de jaren die volgden werd geen onderzoek uitgevoerd, maar werden bij bouw- en sloopwerkzaamheden sporadische vondsten gedaan, zoals Romeinse graven, middeleeuws aardewerk en muurrestanten. Meer dan dertig jaar later, in de jaren 1953-1954, vond archeologisch onderzoek plaats van het kloosterhof. Bij dit onderzoek van J. Renaud en H. Halbertsma kwamen delen van het middeleeuwse klooster en een vroegmiddeleeuwse begraafplaats aan het licht. Hiermee was het bewijs voor continuïteit tussen de Romeinse periode en de Vroege Middeleeuwen geleverd.

Met de komst van plannen voor een ondergrondse parkeergarage onder het Vrijthof vindt tussen 1969 en 1970 een opgraving aan de Vrijthof plaats en in 1980 bij het Servaasklooster. Vanaf 1981 beginnen opgravingen in de huidige Servaaskerk. Stadsarcheoloog T. Panhuysen en assistent P. Boyens starten het archeologische onderzoek in de huidige schatkamer (ook wel stiftskapel genaamd) van de kerk. Het kleinschalige onderzoek leidt tot de ontdekking van muurwerk behorende bij de 11e eeuwse polygonale kerk. Vanaf eind 1985 begint Panhuysen met het omvangrijke onderzoek in de kerk zelf. In de vier jaar die volgen worden binnen de muren van de huidige kerk 38 werkputten aangelegd (afb. 1), waarmee deze opgraving tot een van de omvangrijkste kerkopgravingen van Nederland behoort. Met het blootleggen van de archeologische resten is het duidelijk dat de Sint-Servaaskerk een rijke bouwgeschiedenis heeft die vanaf eind 4e eeuw na Chr. tot het heden strekt.3 Deze laatste opgraving, tussen 1985 en 1989, heeft het materiaal opgeleverd dat centraal staat bij het uitvoeren van het desbetreffende onderzoek.

2 Panhuysen 2002, 5 3 Panhuysen 2002, 16

(14)

- 10 -

Afbeelding 1 Plattegrond met de opgravingsputten uit de Sint-Servaaskerk (put 1-38), de Stiftskapel (1981) en de Pandhof

(1953-54). Met in de noordelijke annex in kwadranten opgegraven put 1 t/m 4.

2.2

Historisch kader van de St. Servaaskerk

Een gedetailleerde analyse van de kerkopgraving is door T. Panhuysen ter hand genomen. Voorlopige overzichten geven het volgende beeld van de ontwikkeling van de Sint-Servaaskerk (afb. 2).4 In de 6e eeuw na Chr. schrijft bisschop Gregorius van Tours (538/9-594/5), dat bisschop Servatius van het diocees der Tongeren in Maastricht, begraven ligt bij de openbare weg. De overlijdensdatum van Servatius is niet bekend, maar wordt geplaatst in 384, hoewel al na 359 geen schriftelijke vermeldingen van de bisschop meer bekend zijn. Wel schrijft Gregorius dat op het graf van Servatius een houten bidkapel heeft gestaan. Van de houten kapel is niets overgeleverd in het archeologisch bestand, maar er zijn wel restanten gevonden van een vierkant grafgebouw (4.30 bij 3.90 m) van steen. Dit grafmonument, door Panhuysen de cella memoriae genoemd, lag aan de rand van een laat-Romeins grafveld (4e en 5e eeuw) op honderd meter afstand van de Romeinse weg naar Tongeren. Gregorius schrijft dat met de komst van bisschop Monulfus rond 570, de eerste echte kerk wordt opgericht. Hij omschrijft het gebouw als templum magnum (grote tempel). Van dit eerste kerkgebouw denkt men de fundamenten van de noord-, west-, en zuidmuren te hebben teruggevonden in de archeologische resten. Hoewel is vastgesteld dat het gebouw 15 meter breed was, kon de lengte van de muren niet worden achterhaald. Ook het vloerniveau van de kerk is niet gevonden. Aan de noordkant van het gebouw zijn restanten van vermoedelijk dienstgebouwen of kloostergebouwen opgegraven. Deze gebouwen zijn gedateerd na de 5e eeuw, omdat onder de fundamenten graven zonder bijgaven zijn gevonden. Graven met bijgaven zijn gevonden in de stratigrafische lagen die bij het kerkgebouw horen en konden worden gedateerd in de 6e en 7e eeuw. Binnen de magnum templum lijkt sprake te zijn geweest van een verbouwing. Onder één van de ‘nieuw’ aangelegde muren is een

(15)

- 11 -

gesp aangetroffen uit het tweede kwart van de 7e eeuw, wat een terminus post quem oplevert voor de verbouwing.5

De Sint-Servaasabdij komt vervolgens ergens in de tweede helft van de 7e eeuw door bezitswisseling in de handen van de Pippinidische hofmeiers en wordt een eigenklooster.6 Uit de opgravingen blijkt dat de kerk uit de vorige fase geheel wordt afgebroken en vervangen door een drieschepig, basilicaal kerkgebouw. Om plaats te maken voor het gebouw van 38 meter lang en bijna 20 meter breed, wordt het terrein opgehoogd en geëgaliseerd. De vorm van het koor was niet meer te achterhalen. Wel zijn in twee vloerniveaus sporen aangetroffen van drie opeenvolgende koorhekken. Deze twee kerkvloeren van mortel zouden volgens Panhuysen behoren tot de jongste fase van de basilica en vooraf gegaan zijn door lemen vloeren. Aan de hand van C14-dateringen van skeletten, wordt de bouw van de basilica in de periode 650-675 geplaatst.7 Daarnaast zijn in het bouwniveau in de noordoosthoek van het gebouw scherven aangetroffen die voorlopig lijken te dateren uit het begin van de 8e eeuw. Of de datering van dit aardewerk klopt, moet blijken uit het aardewerkonderzoek dat hieronder in deel II en III volgt. Verbouwingen en uitbreidingen van de basilica lijken niet voor de 10e eeuw plaatsgevonden te hebben.

In de driehonderd jaar die hier op volgen, komt de kerk in het bezit van verschillende machthebbers. Zo worden de kerk en abdij in 889 door koning Arnulf geschonken aan de bisschop van Trier. Dit leidde tot een langer dan een eeuw durende onenigheid tussen de Trierse bisschopskerk en de hertogen van Lotharingen over het bezit van het klooster. Uiteindelijk belandt het klooster weer in handen van afstammelingen van Karel de Grote en dient deze als grafkerk voor hertog Karel van Neder-Lotharingen (overleden in 993?) en zijn zoon Otto (overleden in 1006).

De basilica wordt net als zijn voorganger geheel afgebroken, waarbij de fundamenten zelfs voor een groot deel worden verwijderd. In plaats van de basilica wordt een polygonaal kerkgebouw opgericht waarvan de oudste kern (het middenschip en zijbeuken) nog tot de huidige Servaaskerk behoort. Dit is de kerk die door Panhuysen in verband wordt gebracht met de eerste overgeleverde kerkwijding in de Miracula Sancti Servatii, die zou hebben plaats gevonden in 1039. Doordat de inwijdingsdatum bekend is, zal de bouw van de kerk in de periode hiervóór zijn begonnen, wellicht al in de 10e eeuw. Volgens de tekst op het grafkruis van Humbertus, die proost van de Sint-Servaaskerk was van 1051 tot 1086 en in de kerk is begraven, vonden onder zijn leiding enkele verbouwingen plaats. Pas in de 15e eeuw wordt de kerk voor de laatste keer drastisch onder handen genomen met de bouw van een stenen gewelf in gotische stijl, zijkapellen aan beide zijden en een nieuwe kruisgang rondom de kloosterhof.

Zoals uit het bovenstaande is op te maken, zijn de meeste dateringen gebaseerd op de stratigrafie en op veronderstelde koppelingen met historische bronnen. Met de determinatie en datering van het keramiek dat hieronder volgt, zal geprobeerd worden meer duidelijkheid te krijgen over de dateringen omtrent de bouwfases van de kerk.

5 Panhuysen 1991, 19 6 Panhuysen 2011, 24 7 Panhuysen 2011, 27

(16)

- 12 -

Afbeelding 2 Overzicht bouwfases Sint-Servaaskerk. Lichtgroen: de cella memoriae. Geel: de magnum templum. Roze:

(17)

- 13 -

(18)
(19)

- 15 -

3

Methodologie

In dit deel zal allereerst ingegaan worden op de methodiek die is gehanteerd bij de determinatie en datering van de aardewerkfragmenten, zodat duidelijk is hoe het gegevensbestand voor dit onderzoek tot stand is gekomen. Hierna volgt een uitgebreide verslaglegging, waarbij een overzicht gecreëerd zal worden van het gevonden aardewerk.

Voor dit onderzoek is uitsluitend gekeken naar het aardewerk uit de Stiftskapel (1981-MAKK-3) en de keramiek opgegraven binnen de muren van de huidige kerk (1985-MAKK-3). Het materiaal is bestudeerd op het AAC (Amsterdams Archeologisch Centrum), waar het materiaal per werkput is uitgelegd en gedetermineerd. Bij de determinatie is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van het AAC. Vervolgens zijn de scherven in een gegevensbestand ingevoerd. Hiervoor is gekozen om een nieuw gegevensbestand te creëren, onder andere om de student, ondergetekende, te leren een gegevensbestand te maken en er mee om te gaan. Hierom is begonnen met een schone lei. Een randvoorwaarde was wel de tabel te koppelen is met het bestaande gegevensbestand van het St.-Servaas project.

De tabel is opgesteld uit de volgende 16 categorieën die voor elke record moeten worden ingevuld:

ID, site, vondstnummer, subnummer, aantal, AW omschrijving, AW herkomst, periode, begin, eind, fragment, versiering, gewicht, foto, tekening en opmerkingen. Hieronder zal een korte toelichting

volgen van wat de verschillende categorieën inhouden.

Zoals bij de meeste tabellen is de eerste categorie een record ID. Dit is het unieke nummer dat elk ingevoerd record krijgt. Bij de tweede categorie wordt de naam/code van de site ingevuld. Hier is gekozen voor een referentielijst (dropdown menu) met twee mogelijkheden, 1981-MAKK-3 (Stiftskapel) en 1985-MAKK-3 (St. Servaaskerk). Deze codes zijn overgenomen uit het bestaande gegevensbestand waardoor de twee tabellen makkelijk te combineren zijn. De derde categorie is het

vondstnummer. Dit nummer bestaat uit drie delen, bijvoorbeeld 01-02-03 (werkput-vlak-vondst).8 Doordat in sommige gevallen verschillende soorten aardewerk onder het zelfde vondstnummer voorkomen is de categorie subnummers aangemaakt om zo de vondsten met de zelfde vondstnummers te kunnen onderverdelen. Om vervolgens aan te geven hoeveel fragmenten van een soort aardewerk in een bepaald vondstnummer zitten is de categorie aantal toegevoegd.

De volgende categorie geeft een omschrijving van het aardewerk. Met wat voor een baksel hebben we hier te maken. Hierbinnen kan de beschrijving globaal zijn of juist specifieker. In sommige gevallen is het misschien alleen mogelijk om een fragment als gladwandig aardewerk te determineren. Zijn bijvoorbeeld meer kenmerken zichtbaar, zoals een ‘knik’ of ‘stempels’, dan is het mogelijk om het fragment specifieker te determineren en in de categorie knikwandpot te plaatsen. Nadat men weet om wat voor een aardewerk het gaat, is het makkelijker om de volgende categorie, herkomst, van een fragment te bepalen. Dit kan verschillen van een regio of streek tot een specifieke productieplaats/dorp/stad.

8 In het geval van een profielvondst zijn de middelste nummers vervangen door letters die het profiel

(20)

- 16 -

De drie hier opvolgende categorieën zijn, periode, begin en eind. De periode geeft een ruime datering van het fragment aan, bijvoorbeeld een fragment uit de Karolingische tijd of de late middeleeuwen. Hiermee kan men in een oogopslag zien wat de globale datering is van het aardewerkspectrum. Om nauwkeuriger te dateren worden jaartallen gebruikt, zoals begin: 725, eind: 900. Ook voor deze categorieën geldt dat de nauwkeurigheid per fragment sterk kan verschillen.

De laatste twee categorieën die bepalend zijn voor de determinatie van het aardewerk zijn fragment en versiering. Onder fragment staat welk gedeelte van het aardewerk wordt gedetermineerd, bijvoorbeeld de bodem, de wand of de rand. Ook hier is het soms mogelijk een specifiekere beschrijving te geven, zoals een lensbodem of een vlakke bodem. In de categorie versiering wordt gekeken of een fragment bewerkt of versierd is, zoals bijvoorbeeld stempels of een glazuurlaag. Hier moet opgelet worden dat ontbreken van versieringen niet altijd betekent dat de gehele pot ook onversierd is geweest. Of hier rekening mee moet worden gehouden, verschilt per aardewerk soort. De hierboven genoemde categorieën omschrijving, herkomst, periode, begin, eind, fragment en versiering worden alle bepaald met behulp van de bestaande literatuur over het aardewerk. Zoals hierboven al is genoemd is ook de vergelijkingscollectie van het AAC van groot nut geweest bij het determineren van de fragmenten.

De eerste van de laatste vier categorieën is gewicht (in grammen). Hoewel deze categorie voor zichzelf spreekt, moet hier een kanttekening bij worden geplaatst. Als meer fragmenten in het zelfde subnummer zitten (als het aantal meer dan 1 is), zijn deze fragmenten samen gewogen. Het hoeft hier niet altijd om fragmenten te gaan afkomstig van het zelfde object, maar het is wel altijd de zelfde aardewerk soort. De twee categorieën die hier op volgen zijn beide selectievakjes om aan te geven of

foto’s en/of tekeningen zijn gemaakt van de fragmenten. Veel fragmenten, zoals randen, bodems en

scherven met ‘versieringen’ zijn tijdens of na de opgravingen op tekening gezet. Bij dit onderzoek zijn de fragmenten die interessant geacht werden gefotografeerd. De laatste categorie bestaat uit een

opmerkingenveld waar aanvullende informatie en gedachtes genoteerd kunnen worden, bijvoorbeeld

(21)

- 17 -

4

De analyse van het keramisch materiaal

In dit hoofdstuk wordt het gedetermineerde aardewerk besproken. Zoals hierboven al is vermeld, kijken we niet alleen naar het aardewerk van de kerkopgraving (1985-MAKK-3), maar ook naar het aardewerk afkomstig uit de eerder opgegraven Stiftskapel (1981-MAKK-3). Bij de opgraving in 1981 van de Stiftskapel kwamen restanten van de vroegere bouwfases van de kerk aan het licht. Het aardewerk van deze opgraving dient daarom meegerekend te worden met het aardewerkspectrum van de kerkopgraving. Daarnaast is het aardewerk uit de Stiftskapel van belang omdat hier een buitenmuur (de noordmuur) van de polygonale kerk is aangetroffen. Het aardewerkspectrum uit de bijbehorende stratigrafische lagen van deze opgraving kan daardoor in twee groepen worden onderverdeeld: aardewerk buiten de muur en aardewerk binnen de muur. Dit zou wellicht een interessant beeld kunnen opleveren wat betreft het gebruik van aardewerk binnen en buiten de kerk. Dit geldt niet alleen voor de polygonale kerk, maar ook voor oudere bouwfasen.

Op bovenstaande vragen wordt in deel III (hoofdstuk 5) van deze scriptie ingegaan. Er zal dan dieper worden ingegaan op de stratigrafie die bij de opgraving is aangetroffen. In dit hoofdstuk wordt uitsluitend een beschrijving van het aardewerk gepresenteerd. De nadruk van dit onderzoek zal grofweg liggen bij het aardewerk dat dateert vanaf de Merovingische periode (vanaf ca. 525 na Chr.) tot en met de Volle Middeleeuwen (tot ca. 1100). Het aardewerk dat buiten deze perioden valt is voor het stratigrafische onderzoek dat in deel III ter sprake komt, niet van belang. De beschrijvingen en informatie van de aardewerksoorten in deze, minder belangrijke, periodes blijft daarom beperkt.

Site N %

Stiftskapel (1981-MAKK-3) 122 5%

St-Servaas (1985-MAKK-3) 2444 95%

Totaal 2566 100%

Tabel 1 Het totaal aantal fragmenten opgegraven in de Stiftskapel en de Sint-Servaaskerk.

In totaal zijn 2566 aardewerkfragmenten opgegraven in de Stiftskapel en de Sint-Servaaskerk. Het aantal scherven uit de Stiftskapel opgraving is met 122 fragmenten (5%) maar een fractie van de 2444 fragmenten (95%) opgegraven binnen de kerk (zie tabel 1). Vijftien fragmenten zijn eerder als aardewerk bestempeld, maar bleken bij nader inzien toch van bot (twee fragmenten), huttenleem (één fragment), baksteen (zes fragmenten) en steen (zes fragmenten) afkomstig te zijn. Deze vijftien fragmenten zijn niet in het gegevensbestand opgenomen; dit onderzoek betreft uitsluitend keramiek. Samen zijn de 2566 fragmenten goed voor 24 vondstcategorieën (zie tabel 2). De categorieën in tabel 2 geven een globaal overzicht van de gedetermineerde fragmenten, maar zijn niet perse chronologisch ingedeeld. Sommige categorieën overschrijden meerdere tijdsperiodes, bijvoorbeeld de categorie gladwandig, waaronder de Romeinse en Merovingische fragmenten vallen. Daarom wordt het aardewerk per periode bespreken, beginnende bij de vroegste periode, zodat de verslaglegging van het aardewerk in chronologische volgorde verloopt. Dit levert tabel 3 op, waarin het aantal scherven per periode te zien is. Dit betekent niet dat bepaalde aardewerksoorten uitsluitend binnen de tijdsbepalingen van een bepaalde periode vallen. Het is altijd mogelijk dat sommige aardewerksoorten iets eerder voorkomen of langer blijven bestaan dan het ‘begin’ of ‘eind’ van een bepaalde periode.

(22)

- 18 - Categorie N. % Gedraaid (onzeker) 1 <1% Grijs aardewerk 1 <1% Pijpenkop 4 <1% Tegels 5 <1% Elmpt 5 <1% Proto-steengoed 6 <1% Industriele keramiek 8 <1% Keramiek (onzeker) 17 <1% Badorf aardewerk 25 1% Handgemaakt 26 1% Rood aardewerk 39 2%

Witbakkend met glazuur 75 3%

Steengoed 83 3% Knikwandpot 89 3% Bolpot 94 4% Gittermuster 109 4% Romeins aardewerk 120 5% Gladwandig aardewerk 156 6% Terra sigillata 158 6% Zuid-Limburgs aardewerk 165 6% Pingsdorf aardewerk 170 7% Zwart Rood (Z.R.) 174 7% Ruwwandig aardewerk 255 10% Witbakkend Maasvallei 781 30% Totaal 2566 100%

Tabel 2 Het totaal aantal fragmenten opgedeeld in 24 categorieën.

Periode N % Onbekend (onzeker) 17 <1% Prehistorisch (voor 12 na Chr.) 23 <1% Romeins (12-525) 330 13% Merovingisch (525-750) 450 18% Karolingisch (750-900) 228 9% Middeleeuwen: Volle (900-1250) 1303 51% Middeleeuwen: Laat (1250-1600) 82 3% Nieuwe Tijd (1600-1900) 133 5% Totaal 2566 100%

Tabel 3 Het totaal aantal fragmenten opgedeeld in tijdsperiodes.

Een eerste waarneming die gedaan kan worden in tabel 2 en 3 is, dat 782 fragmenten (30%)

Maaslands wit aardewerk is (tabel 2) en dat meer dan de helft van het aardewerk, 1303 fragmenten (5%), te plaatsen is in de volle middeleeuwen (ca. 900-1225, tabel 3). Achttien fragmenten konden

(23)

- 19 -

niet goed gedetermineerd worden. In tabel 2 is te zien dat zeventien fragmenten zijn ingedeeld in de categorie ‘keramiek’ en één fragment is ingedeeld in de categorie ‘gedraaid’.

4.1

Prehistorie en Romeinse tijd

De bespreking van het aardewerk begint met het Prehistorische en Romeinse aardewerk. Het is goed mogelijk dat de Prehistorische fragmenten vroeg-Romeins zijn, maar omdat dit niet met zekerheid was vast te stellen, is gekozen om deze fragmenten als Prehistorisch in te delen. Omdat deze twee categorieën toch wellicht in de zelfde periode vallen worden deze samen in een hoofdstuk behandeld. In totaal zijn in het materiaal 23 fragmenten aangetroffen uit de Prehistorie of vroeg-Romeinse tijd en 330 scherven uit de Romeinse tijd (tabel 3). De Romeinse scherven zijn waar mogelijk specifieker ingedeeld op tijdsperiodes. Hieronder wordt daar dieper op ingaan. Omdat deze aardewerksoorten niet afkomstig zijn uit de voor dit onderzoek relevante periodes (Merovingisch tot en met volle Middeleeuwen, wordt de beschrijving en informatie kort gehouden.

4.1.1 Prehistorisch en Romeins aardewerk

Tussen het materiaal uit Maastricht zitten 23 fragmenten Prehistorisch aardewerk. Veel over deze Prehistorische fragmenten valt niet te zeggen. De meeste scherven zijn klein van formaat en tonen sporen van slijtage (afb. 3). Dit inheems, lokaal vervaardigde aardewerk is met de hand gevormd en niet erg hard gebakken. De magering van de fragmenten verschilt. Sommige scherven zijn vrijwel ongemagerd en andere zijn grof gemagerd met steengruis of grind. Bij enkele scherven lijkt ook sprake te zijn geweest van een kleine hoeveelheid organisch materiaal in de magering. Dit materiaal is na verloop van tijd uit de scherf verdwenen, waardoor deze fragmenten poreus voorkomen. De kleur verschilt van licht-okergeel tot grijsbruin en bij enkele fragmenten is de buitenkant ruwer gemaakt door het te ‘besmijten’ met een kleipapje. Dit handgemaakte aardewerk is te dateren in de IJzertijd (ca. 800 vóór Chr. tot ca. 12 na Chr.) of wellicht in de vroege Romeinse periode (ca. 12 – 70 na Chr.), toen het inheemse aardewerk werd verdrongen door het Romeinse draaischijf aardewerk. Dit laatste lijkt waarschijnlijker.

(24)

- 20 -

Afbeelding 4 Een fragment prehistorisch aardewerk (vnr 19-01-19.1).

Het aantal fragmenten dat in de Romeinse periode was in te delen, is een stuk groter dan het aantal Prehistorische scherven. In totaal zijn 330 Romeinse fragmenten gedetermineerd (tabel 4). Met behulp van Joep Hendriks, die meerdere malen het materiaal heeft bekeken, zijn de fragmenten gedetermineerd. De Romeinse periode kent verschillende soorten aardewerk. In tabel 4 is te zien dat in het onderzochte materiaal uit Maastricht vier soorten aardewerk onderscheiden konden worden, het ruwwandige aardewerk, het gladwandige aardewerk, terra sigillata en handgemaakt aardewerk. De vijfde categorie, ‘Romeins aardewerk’, is een algemene groep waar scherven in zijn beland die niet verder gedetermineerd konden worden. Ongeveer een derde van de scherven (120 fragmenten) is in deze algemene categorie terecht gekomen. Met 158 fragmenten is de terra sigillata de grootste groep in de Romeinse periode. Van het ruwwandige aardewerk zijn 31 fragmenten aangetroffen en van het gladwandige aardewerk achttien. De kleinste groep gedetermineerd uit de Romeinse tijd is het handgemaakte aardewerk met drie fragmenten.

Omschrijving N Handgemaakt 3 Gladwandig aardewerk 18 Ruwwandig aardewerk 31 Terra sigillata 158 Romeins aardewerk 120 Totaal 330

(25)

- 21 -

Afbeelding 5 Een fragment terra sigillata met versiering uit context 20007 (vnr 04-05-02.1).

Afbeelding 6 Een Romeins kruikje uit het midden van de 2e eeuw. Type stuart 110b (vnr 23-03-05).

Periode N Romeins: Vroeg (12-70) 3 Romeins: Midden (70-270) 22 Romeins: Laat (270-450) 43 Romeins (12-450) 262 Totaal 330

Tabel 5 Het aantal fragmenten per fase in de Romeinse tijd.

Waar mogelijk is ook geprobeerd om het aardewerk in te delen op specifiekere periodes (zie tabel 5). Er is onderscheid gemaakt tussen vroeg- (12-70 na Chr.), midden- (70-270 na Chr.) en laat-Romeins (270-450 na Chr.). Het aardewerk dat niet in een van deze periodes kon worden ingedeeld, is onder

(26)

- 22 -

de algemene noemer en periode ‘Romeins’ (12-450 na Chr.) komen te vallen. Zoals te zien in tabel 5, zijn de meeste fragmenten in deze brede periode ‘gedateerd’.

4.2

Merovingisch aardewerk

Uit de Merovingische periode (ca. 525-750 na Chr.) komen drie aardewerk categorieën die samen goed zijn voor 450 fragmenten (tabel 6). Als het gladwandig aardwerk (31%) en de knikwandpotten (89%), die daar ook onder vallen, bij elkaar worden opgeteld is een 50/50 verhouding tussen het gladwandige (50%) en ruwwandige aardewerk (50%) in deze periode. De beschrijving begint met het gladwandige aardewerk. Omschrijving N % Gladwandig: knikwandpot 89 19% Gladwandig aardewerk 138 31% Ruwwandig aardewerk 223 50% Totaal 450 100%

Tabel 6 Het aantal fragmenten per categorie in de Merovingische periode.

Zoals hierboven al duidelijk werd gemaakt vallen de knikwandpotten binnen de categorie van het gladwandige aardewerk. Naast de knikwandpotten komt het gladwandige aardewerk vooral voor in de vorm van schalen en flessen. Daar moet wel aan toegevoegd worden dat een groot deel van de gladwandige fragmenten hoogstwaarschijnlijk ook afkomstig is van knikwandpotten, maar dit was bij de determinatie niet zodanig vast te stellen was. Voor de vorm kan worden aangenomen dat het overgrote deel van de fragmenten van het gladwandige aardewerk ook thuis hoort in de categorie knikwandpot. Dit gezegd te hebben, zullen de twee categorieën wel apart beschreven worden. Het ruwwandige aardewerk is vooral onder te verdelen in de categorieën: kommen, schalen en

Wölbwandtöpfe.

4.2.1 Gladwandig aardewerk

Gladwandig aardewerk heeft een fijn baksel en vaan een gepolijst oppervlak, waardoor het zeer glad aanvoelt. Een ander kenmerk van gladwandig aardewerk betreft de aangebrachte versieringen in de vorm van stempels en lijnen op met name knikwandpotten, de meest voorkomende vorm pot onder het gladwandige aardewerk. Op vroege knikwandpotten/gladwandig aardewerk (5e -6e eeuw na Chr.) zijn vaak losse stempels te vinden. Op latere exemplaren (7e eeuw na Chr.) komen veelal radstempels en ingekraste lijnen voor, zowel golvend als recht. De laatste knikwandpotten komen begin 8e eeuw na Chr. voor. De knikwandpotten zijn ook te herkennen aan hun vlakke bodems en zijn meestal grijs van kleur, maar kunnen ook als rode variant voorkomen.

Veel over de productie van gladwandig aardewerk is niet bekend. Het meeste gladwandige aardewerk zal lokaal vervaardigd zijn. In de grotere aardewerk productieplaatsen buiten Nederland, zoals Mayen en Badorf (Duitsland), lijken geen knikwandpotten te zijn gemaakt. In Huy (België) zijn pottenbakkerijen opgegraven9 waar knikwandpotten zijn geproduceerd, maar of dit aardewerk ook richting Maastricht is gekomen is niet waarschijnlijk. Uit Trier (Duitsland) lijkt zowel gladwandig als ruwwandig richting Nederland te zijn gekomen. Uit Maastricht zijn verschillende pottenbakkersovens

(27)

- 23 -

bekend waar zowel gladwandig als ruwwandig aardewerk vervaardigd zijn.10 Het is daarom aannemelijk dat het gladwandige materiaal opgegraven in de St-Servaaskerk geproduceerd is in de lokale Maastrichtse ovens of wellicht uit ovens in het omliggend land.

Fragment N % Tuit 1 1% Onzeker 4 3% Compleet 5 4% Gladde standring 5 4% Bodem: vlak 20 14% Rand 31 22% Wand 72 52% Totaal 138 100%

Tabel 7 Het aantal gladwandige scherven per scherfsoort.

Zoals in tabel 7 te zien is, omvat het gladwandige aardewerk in totaal 138 fragmenten. Zoals te verwachten binnen een aardewerkspectrum, zijn de wandfragmenten de grootste vertegenwoordigende groep scherven. Van de 138 scherven zijn er 72 (52%) gedetermineerd als wandfragment. Ver onder het aantal wandfragmenten komen de bodem- en randfragmenten. Met een aantal van twintig fragmenten (14%), komen de vlakke bodems net onder de 31 randen (22%) uit. In de categorie ‘randen’ is een gladwandig spinklosje ingedeeld (afb. 8). Er zijn ook twee ‘archeologisch complete’ (vrijwel compleet) gladwandige flessen opgegraven (afb. 12 en 13). Bij één fles waren niet alle fragmenten geplakt waardoor het totaal in tabel 7 op vijf (4%) komt. Daarnaast zijn vijf (4%) fragmenten van gladde standringen (afb. 7) gedetermineerd en één scherf (1%) van een tuit. Van vier fragmenten (3%) kon niet met zekerheid gedetermineerd worden van welk onderdeel ze van het aardewerk waren en zijn getypeerd als ‘onzeker’.

Afbeelding 7 Gladwandige standring (vnr 12-03-01).

(28)

- 24 -

Afbeelding 8 Een gladwandig spinklosje (vnr 25-03-06).

Versiering Fragment N

Losse stempel Compleet 1

Groeven Compleet 4

Beschilderd Rand 1

Losse stempel Rand 3

Radstempel Rand 1

Groeven Rand 3

Groeven Wand 1

Afbeelding Wand 1

Losse stempel Wand 1

Beschilderd Wand 1

Radstempel Wand 10

Totaal 27

Tabel 8 Het aantal versieringen per locatie op het gladwandige aardewerk.

Van de 138 fragmenten gladwandig aardewerk hebben 27 scherven een ‘versiering’ (tabel 8). Deze ‘versieringen’ zitten voornamelijk op wand- en randfragmenten. In dit geval acht randfragmenten, veertien wandfragmenten en twee ‘archeologisch complete’ flessen (samen vijf fragmenten). Twee fragmenten, te zien op afbeelding 9 en 10, lijken eerder te dateren dan de rest van de fragmenten met stempels en groeven. Het gaat hier om een losse stempel, waardoor de datering van het fragment ca. in de 5e-6e eeuw na Chr. ligt. De andere fragmenten die radstempels en groeven bevatten dateren uit een jongere periode, uit de 7e eeuw na Chr. Afbeelding 11 is hier een voorbeeld van.

(29)

- 25 -

vermoedelijk 5e-6e eeuw (vnr 11-07-01.2).

Afbeelding 10 Gladwandige rand met stempel, vermoedelijk 5e-6e eeuw (vnr 06-05-10.4).

Afbeelding 11 Gladwandig fragment met radstempel en groeven,

vermoedelijk 7e eeuws (vnr 11-07-01.3).

Zoals op afbeelding 12 en 13 te zien is, verschillen de versieringen op de twee ‘archeologisch complete’ flessen. Beide flessen zijn versierd met ingekraste lijnen die drie afzonderlijke banen vormen op de bovenhelft van de fles. Op het grijze (afb. 13) exemplaar zit echter nog een stempel versiering die tussen de banen van lijnen loopt. De onderste stempelreeks is opmerkelijk omdat deze in een hoek van 45 graden lijkt te beginnen en met elke opvolgende stempel vlakker lijkt te worden, om zo een ‘lijn’ te vormen. De flessen zijn afkomstig uit een grafcontext (context 21131) en gedetermineerd door M. Kars.11 Kars stelt dat het hier gaat om flessen van het type Fla 1.1-1.2 (Siegmund 1998), gedateerd tussen 610 en 705 na Chr. Uit tabel 8 is op te maken dat twee fragment beschilderd zijn. Het gaat hier om een klein hardgebakken rood fragment en een randfragment die een zeer geringe hoeveelheid donkere/zwarte verfstrepen lijkt te hebben. Doordat de verfstrepen zeer gering en onregelmatig zijn, is het een mogelijkheid dat het hier gaat om een post-depositionele verkleuring. Ook is een rood gladwandig fragment met afbeelding gedetermineerd. Deze ‘afbeelding’ zou beter als ‘ingekraste lijn’ omschreven kunnen worden.

11 Uit een gegevensbestand van M. Kars met daarin de graven en bijbehorende grafgiften uit de

(30)

- 26 -

Afbeelding 12 Gladwandige fles met ingekraste lijnen

(Siegmund Fla 1.1-1.2, ca. 610-705, vnr 18-AA-02).

Afbeelding 13 Gladwandige fles met stempels en ingekraste lijnen

(Siegmund Fla 1.1-1.2, ca. 610-705, vnr 18-AA-03).

4.2.2 Biconische aardewerk/ knikwandpotten

De knikwandpotten zijn logischerwijs over het algemeen te herkennen aan een knik in de wand van de pot, die meestal rond het midden van de pot loopt, soms wat lager of hoger, afhankelijk van de periode. Volgens Böhner (1958) evolueren knikwandpotten zich van laag met een wijde halsopening tot hoger met een smallere halsopening.12 Hoewel het hierboven genoemde onderzoek van Böhner naar vormontwikkeling is gebaseerd op biconisch aardewerk uit één streek (Trier en omgeving), zullen deze ontwikkelingen zich hoogstwaarschijnlijk ook in andere streken hebben voorgedaan. In 1986 concludeerde Tilking-Perters13 het zelfde voor de potten uit de omgeving van Huy (België). De typochronologie van Böhner is lange tijd de standaard geweest, maar daar kwam in 1989 verandering in met de typochronologie van Siegmund.14 Siegmund vond de typochronologieën die door de jaren heen waren gepubliceerd niet compleet genoeg. Op basis van een groot aantal grafvelden stelde Siegmund een typochronologie van twaalf fases (van ca. 400 tot ca. 740 na Chr.) vast, die tegenwoordig de leidraad vormt.

12 Böhner 1958, 37-49 13 Tilking-Peters 1986 14 Siegmund 1998

(31)

- 27 - Fragment N % Standring 1 1% Rand 13 15% Bodem: vlak 13 15% Compleet 20 22% Wand 42 47% Totaal 89 100%

Tabel 9 Het aantal knikwandpot scherven per scherfsoort.

In tabel 9 is te zien dat totaal 89 fragmenten als knikwandpot zijn gedetermineerd. In vergelijking met al het gladwandige materiaal (zie tabel 7), zijn minder scherfsoorten bij het knikwand aardewerk vertegenwoordigd. De categorieën die wel in beide tabellen voorkomen, verschillen procentueel gezien niet veel van elkaar. De enige echte afwijking is de categorie ‘compleet’. Deze is bij het knikwandaardewerk fors groter. Zoals uit tabel 9 kan worden afgelezen zijn twintig (22%) ‘archeologisch complete’ potten aangetroffen. Dit aantal kan terug gebracht naar dertien, omdat één pot uit acht losse fragmenten wordt opgemaakt (afb. 14).15 De hele potten komen voornamelijk uit een grafcontext en zijn, zoals hierboven al eerder is vermeld, gedetermineerd door M. Kars (een selectie van deze potten op afb. 14-18).16

Afbeelding 14 Een knikwandpot met ingekraste lijnen.

Gedateerd 530-570 (Siegmund Kwt 2.32, vnr 01/41-BB-01)

15 Het betreft hier vondstnummer 01-BB-01 uit de Stiftskapel (1981-MAKK-3).

16 Uit het gegevensbestand van M. Kars met daarin de graven en bijbehorende grafgiften uit de

(32)

- 28 -

Afbeelding 15 Een knikwandpotje met losse stempels en ingekraste lijnen uit context 21186.

Gedateerd tussen 510-580 (Siegmund kwt 2.21 of Fag kwt 2B, vnr 02-MM-05.2).

Afbeelding 16 Een knikwandpot met losse stempels.

Gedateerd tussen 510-580 (Siegmund kwt 2.21 of Fag kwt 2B, vnr 20-02-01).

Afbeelding 17 Een knikwandpot met losse stempels.

(33)

- 29 -

Afbeelding 18 Een knikwandpot met radstempels.

Gedateerd tussen 570-585 (Siegmund kwt 3.12, vnr 30-03-06.2).

Opvallend is de determinatie van een standring onder het gladwandige materiaal (zie tabel 9 en afb. 19), omdat dit normaal gesproken niet voor komt bij knikwandpotten. Het gaat hier dan ook niet om een knikwandpot, maar de onderste helft van een biconische beker. Volgens Kars is het een fragment van het type kwt 4.3 (Siegmund), gedateerd tussen 625 en 670 na Chr. 18

Afbeelding 19 Biconische beker met standring.

Gedateerd tussen 625-670 (Siegmund kwt 4.3, vnr 30-03-07).

Versiering N

Losse stempel 10

Radstempel 17

Groeven 1619

Totaal 43

Tabel 10 Het aantal knikwandpot fragmenten met versiering.

18 Siegmund 1998, 205

(34)

- 30 -

In tabel 10 is te zien dat 43 fragmenten van versieringen vertonen. Hier moet, net zoals hierboven, wederom rekening gehouden worden met de ‘complete’ pot die uit meerdere fragmenten bestaat en daarom oververtegenwoordigd is in de tabel. In de categorie ‘groeven’ neemt deze pot acht van de zestien fragmenten voor zijn rekening, waardoor het totaal in deze categorie eigenlijk negen fragmenten telt. Op afbeelding 20 is een voorbeeld te zien van fragment van een knikwandpot met golven/groeven. De meest voorkomende versiering op de knikwandpotten is de radstempel (afb. 21). De losse stempels komen tien keer voor. Ook komen op de fragmenten combinaties voor van verschillende soorten versieringen, zoals op afbeelding 22 te zien is. Het gaat hier om een combinatie van losse stempels met daaronder groeven/lijnen.

Afbeelding 20 Knikwandpot met golvende groeven (vnr 07-04-00.2).

Afbeelding 21 Een knikwandpot fragment met stempel (vnr 05-09-07.1).

Afbeelding 22 Een knikwandpot fragment met losse stempels (vnr 01/41-02-09).

4.2.3 Ruwwandig aardewerk Fragment N % Bodem 1 <1% Onzeker 1 <1% Compleet 820 4% Bodem: vlak 37 16% Rand 42 19% Wand 134 60% Totaal 223 100%

Tabel 11 Het aantal ruwwandige scherven per scherfsoort.

(35)

- 31 -

Een tweede categorie die naast het gladwandige aardewerk veel voorkomt in het Maastrichtse aardewerkspectrum, is het ruwwandige aardewerk. Met 223 fragmenten is dit de grootste groep aardewerk uit de Merovingische periode (tabel 6). Zoals te verwachten is de groep wandfragmenten het grootst met 134 scherven (60%, tabel 11). Dit aardewerk heeft een grove structuur en heeft vaak een rode, grijze en soms gele kleur. De vlakke bodems en bandvormige oren zijn kenmerkend voor het ruwwandige aardewerk. Een vaak voorkomende vorm is de Wölbwandtopf (pot met welvende wand) (afb. 23), waarbij de verschillende randtypes bepalend kunnen zijn voor de datering. Zo komt tussen de 4e en 6e eeuw de zogenaamde sikkelrand (afb. 24 en 25) voor, en tussen eind 4e en begin 7e eeuw een verdikte rand (afb. 26, 27 en 28). Een meer puntige afgewerkte rand is vooral eind 7e eeuw (afb. 29) te zien.21 Andere vormen als schalen, borden en kannen zien komen ook terug in de ruwwandige categorie. Uit het ruwwandige materiaal konden 42 (19%) randen worden gedetermineerd. Daarnaast zijn 37 (16%) vlakke bodemfragmenten aangetroffen. Naast deze fragmenten zijn, net als bij het gladwandige en knikwandaardewerk, ‘archeologisch complete’ potten aangetroffen. Uit tabel 11 is op te maken dat het hier om acht complete (4%) potten gaat, maar omdat enkele fragmenten samen één complete pot maken, komt dit in de werkelijkheid neer op vijf ‘archeologisch complete’ potten. Deze ‘complete’ potten zijn afkomstig uit verschillende grafcontexten. Het betreft hier drie kannen (één van deze kannen is te zien op afb. 30), één schaaltje (afb. 31) en één Wölbwandtopf (afb. 23). Op het ruwwandige aardewerk zitten niet veel versieringen, alleen een aantal groeven op de kan en op het schaaltje.

Afbeelding 23 Een ruwwandige wölbwandtopf uit context 21162 (graf 272, vnr 28-02-10).

Afbeelding 24 Een ruwwandige sikkelrand (vnr 33-02-01.01).

(36)

- 32 -

Afbeelding 25 Een ruwwandige sikkelrand uit context 20007 (vnr 04-04-03.3).

Afbeelding 26 Een verdikte ruwwandige rand (vnr 16-03-08.01).

Afbeelding 27 Een verdikte ruwwandige rand (vnr 01/41-03-20.03).

Afbeelding 28 Een verdikte ruwwandige rand (vnr 13-05-03.01).

(37)

- 33 -

Afbeelding 30 Een ruwwandige kan uit context 20224 (graf 282, vnr 15-02-08).

Afbeelding 31 Een ruwwandig schaaltje uit context 20093 (graf 261) (vnr 01-04-02).

Het vroeg-merovingische ruwwandige aardewerk moet niet verward worden met het laat-Romeinse ruwwandige aardewerk. De twee soorten lijken op elkaar, maar zijn vaak te onderscheiden aan de magering van het baksel. Het merovingische baksel is over het algemeen wat fijner gemagerd dan zijn laat-Romeinse voorganger uit de 4e-5e eeuw. De laat-Romeinse baksels hebben veelal een vulkanische magering dat kenmerkend is voor de producten uit Mayen.

Net als bij het gladwandige aardewerk is over de productie en distributie van het ruwwandige niet veel bekend. Binnen Nederland zal de productie vooral lokaal en regionaal geweest zijn. De hierboven genoemde potterbakkersovens uit Maastricht (hfdst. 4.2.1), heeft naast gladwandig ook ruwwandig aardewerk geproduceerd. Ook in nabij gelegen plaatsen zoals Cuijk, Ubbergen en Kessel-Hout lijkt ruwwandig aardewerk te zijn geproduceerd. En hoewel het gladwandige materiaal voornamelijk op lokaal niveau gemaakt lijkt te zijn, komt ook ruwwandig aardewerk onze kant op vanuit de Duitse plaatsen Mayen en Badorf. In Mayen wordt vooral in de laat-Romeinse tijd en vroege middeleeuwen ruwwandig materiaal geproduceerd terwijl dit in Badorf wat later is, vooral in de 7e en 8e eeuw.22 Zoals hierboven (hfdst. 4.2.1) al is genoemd zou Trier ook een plaats ingenomen kunnen hebben bij de aanvoer van ruwwandig aardewerk naar onze contreien. Toch lijkt een lokale productie in Maastricht van het ruwwandige aardewerk het meest waarschijnlijk.

(38)

- 34 -

4.3

Karolingisch aardewerk

Onder het aardewerk uit de St.-Servaaskerk bevinden zich drie soorten die geplaatst kunnen worden in de Karolingische periode (ca. 750-900 na Chr.): de bolpotten, het Gittermuster- en Badorf-aardewerk. Samen zijn deze drie aardewerkcategorieën goed voor 228 fragmenten (9% van het totaal, zie tabel 12). In deze periode verdwijnen de Merovingische Wölbwandtopf en knikwandpot geleidelijk, net als de vlakke bodems. Deze bodems worden vervangen door de lensvormige bodems, die tussen vlak en rond in zitten. Veel van de lokale pottenbakkers die in de Merovingische periode bestonden, lijken in de Karolingische periode te verdwijnen. Het overgrote deel van het aardewerk komt nu uit het Duitse Rijnland, uit de pottenbakkerijen Mayen en Badorf.23 De rol van het Maaslands witte aardewerk is in deze periode onduidelijk. Hoewel deze soort aardewerk in de Volle Middeleeuwen wordt gedateerd, lijkt het op sommige plaatsen al eerder voor te komen. Zoals in Namen, waar het Maaslands wit zo vroeg als het laatste kwart van de 8e eeuw voorkomt.24 Hier zal in het hoofdstuk over het Maaslands wit op worden terug gekomen.

Omschrijving N %

Badorf aardewerk 25 11%

Bolpot 94 41%

Gittermuster 109 48%

Totaal 228 100%

Tabel 12 Het aantal fragmenten per categorie in de Karolingische periode.

4.3.1 Badorf-aardewerk

In het bestudeerde aardewerk uit Maastricht bevinden zich twee typen potten die in de categorie Badorf vallen: (tuit)potten (Dorestad- type W II) en reliëfbandamforen (Dorestad type W I). In totaal zijn 25 (11%) fragmenten gedetermineerd als Badorf-aardewerk. In tabel 13 is te zien dat één randfragment, twee fragmenten lintoren (waarvan één met radstempel, afb. 32), drie fragmenten van lensbodems en negentien wandscherven zijn gedetermineerd.

Fragment N Rand 1 Lintoor 2 Bodem: lens 3 Wand 19 Totaal 25

Tabel 13 Het aantal Badorf scherven per scherfsoort.

23 Verhoeven 2012, 19

(39)

- 35 -

Afbeelding 32 Twee Badorf lintoren waarvan één met radstempel uit context 20010 (vnr 04-07-01.3 & 12-01-02).

De Badorf-potten (WII) zijn eivormige potten, soms met een tuit, waarvan de bovenste helft is versierd met radstempels (afb. 33). De potten met tuit (tuitpotten) zullen voornamelijk gebruikt zijn als schenkgerei en de potten zonder tuit voornamelijk als kookgerei. Deze radstempels komen dikwijls voor op de rand van de pot (afb. 34). Dit is het enige Badorf randfragment gevonden bij de opgraving. De randen kunnen worden onderverdeeld in vier typen. Type A: een teruggeslagen, horizontale rand waarbij de nek kort of afwezig is. Type B: een lange, verdikte en rechtopstaande rand soms met een groef aan de binnenzijde. Hierbij is de hals meestal kort en golvend. Type C: een lange, rechtopstaande rand die is afgezet door een richel aan de basis van de rand. En als laatste type D: een rechtopstaande rand die niet of weinig verdikt is, met soms een richel aan de binnenzijde. De rand van afbeelding 34 is van het type D. De oren op deze potten zijn bandvormig.25 Het Badorf aardewerk wordt tussen 725 en 900 gedateerd.

Afbeelding 33 Een Badorf fragment met radstempel uit context 20187 (WII, vnr 03-03-05.1).

Afbeelding 34 Een Badorf rand met radstempel uit context 21176 (type D, vnr 01-03-03.1).

(40)

- 36 -

Zoals hierboven vermeld, vallen ook de reliëfbandamforen onder de categorie Badorf-aardewerk. Deze amforen waren van groter formaat dan de Badorf-potten en voorzien van opgelegde kleistrips (reliëfband). Deze kleistrips kunnen versierd zijn met radstempels (afb. 35 en 36), vingerafdrukken, losse stempels, etc. Naast fragmenten versierd met radstempels en kleistrips, is één fragment Badorf-aardewerk gevonden met verf. Dit zou kunnen duiden op Huneschans Badorf-aardewerk, hoewel de verf dan in combinatie met stempels zou moeten zijn. Omdat op dit fragment geen stempel is aangetroffen en het om een klein spatje verf gaat, is het moeilijk om te zeggen dat deze tot de Huneschans categorie behoort. Giertz stelde een typochronologie op voor reliëfbandamforen, waarbij twaalf typen onderscheiden worden tussen ca. 700 tot ca. 950/975 na Chr.26 De productie van reliëfbandamforen begint ca. 700/750 na Chr. Vanaf de 9e eeuw komen deze potten vaker voor en blijven bestaan tot aan het einde van de 11e eeuw.27 Acht van de 25 fragmenten zijn versierd met de hierboven genoemde versieringen.

Afbeelding 35 Een scherf van een reliëfbandamfoor

met opgelegde kleistrip en radstempel (vnr 30-01-00.1).

Afbeelding 36 Een scherf van een reliëfbandamfoor

met opgelegde kleistrip en radstempel uit context 20214 (vnr 04-ZZ-01).

Het baksel van Badorf-aardewerk, waaronder de twee hierboven genoemde aardewerksoorten vallen, voelt krijtachtig aan en is zacht tot matig hard gebakken en is fijn gemagerd. De kleur verschilt van grijs-beige tot geelwit.

26 Giertz 2000, 222-271 27 Verhoeven 2012, 25

(41)

- 37 -

4.3.2 Bolpotten

De bolpot (W III in de Dorestad typologie) is in de Karolingische periode een veelvoorkomend type pot. De bolpotten hebben, net als het Badorf-aardewerk, een lensbodem (afb. 37) en zijn gemaakt op een snelle draaischijf. Deze potten zullen voornamelijk gebruikt zijn als kookpotten. In het Maastrichtse aardewerk zijn 94 fragmenten bolpot gedetermineerd. Twaalf van deze fragmenten zijn randen, veertien fragmenten zijn lensbodems en het overgrote deel, 68 stuks, bestaat uit wandfragmenten (Zie tabel 14). De baksels zijn niet nader gedetermineerd.

Fragment N

Rand 12

Bodem: lens 14

Wand 68

Totaal 94

Tabel 14 Het aantal bolpot scherven

per scherfsoort.

Afbeelding 37 Lensbodem van een bolpot uit context 20022 (vnr 04-11-02.1).

De productie van dit aardewerk zou voor het overgrote deel hebben plaatsgevonden in Mayen, gelegen in de Eifel, en Walberberg, gelegen in het Vorgebirge vlak bij Keulen. In deze plaatsen zijn sporen van pottenbakkerijen gevonden. De potten zijn vaak zeer hard gebakken en hebben korte, gedrongen randen. Deze randen zijn in het Dorestad-schema onderverdeeld in vier verschillende typen. Type A (afb. 38, 39 en 40): dit is een korte, verdikte en naar buiten omgeslagen rand met een puntige of bolle lip. Dit is het meest voorkomende type. Type B (afb. 41 en 42): deze rand is niet verdikt, maar rechthoekig en staat naar buiten. Soms is een dekselgeul zichtbaar. Type C (afb. 43): deze rand lijkt op type B, maar staat rechterop en heeft een holle binnenzijde. Als laatste is er type D: deze rand is ook als type B, maar dan met een afgeronde binnenzijde. Of deze verschillende type randen in te delen zijn op periode is niet bekend.28

Afbeelding 38 Bolpot fragment van randtype A (vnr 07-06-07).

(42)

- 38 -

Afbeelding 39 Bolpot fragment van randtype A uit context 20010 (vnr 01-DD-05.5).

Afbeelding 40 Bolpot fragment van randtype A uit context 20012 (vnr 02-NN-01.1).

Afbeelding 41 Bolpot fragment van randtype B uit context 20043 (vnr 03-02-01.1).

Afbeelding 42 Bolpot fragment van randtype B uit context 20007 (vnr04-05-02.2).

Afbeelding 43 Bolpot fragment van randtype C uit context 20016 (vnr 01-06-01.2).

De meningen over de datering van dit type aardewerk verschillen. Aanvankelijk werden bolpotten tussen ca. 725 en ca. 900 gedateerd. Scherven gevonden in een 7e-eeuws grafveld in de Duitse plaats Saffig deden vermoeden dat de begindatering zelfs eerder geweest moet zijn, eind 7e eeuw.29 Grunwald heeft hier onderzoek naar gedaan en kwam tot de conclusie dat deze scherven niet bij de graven hoorden, maar losse vondsten waren uit jongere contexten.30 Grunwald stelt dat bolpotten in het Rijngebied pas vanaf de 2e helft van de 8ste eeuw voorkomen en rond ca. 875 verdwijnen. Deze einddatering wordt ondersteunt door opgravingen in Tiel, waar de bolpotten na 875 niet meer

29 Redknap 1999, 106 30 Grunwald 2012, 150

(43)

- 39 -

voorkomen.31 Toch kunnen hier wat vraagtekens bij gezet worden. Zo is bij de opgraving Grognon in het centrum van Namen, het hard gebakken aardewerk uit Mayen ook aangetroffen.32 Bolpotten komen in Namen voor vanaf ca. 775 (fase 2 775-850), wat aansluit op de datering van Grunwald, maar het aardwerk lijkt hier door te lopen tot ca. 950 (fase 3 850-950).33 Deze conclusies zijn gemaakt op basis van slijpplaatonderzoek, wat de betrouwbaarheid vergroot. Toch blijft de reden dat deze potten in Namen later voorkomen dan elders, onduidelijk. Het zou kunnen dat het bolpot materiaal voornamelijk uit de tweede helft van de 9e eeuw (begin fase 3) komt. Het zou ook opspit uit oudere lagen kunnen betreffen dat is fase 3 is beland, of een combinatie van deze twee. Een andere verklaring zou kunnen zijn, dat een deel van het aardewerk te plaatsten is in de nieuw benoemde categorie uit Maastricht, het zwart-rode aardewerk. Deze categorie toont overeenkomsten en verschillen met het aardewerk uit Mayen en wordt zeker tot in de 10e eeuw gedateerd. Deze datering is gebaseerd op het voorkomen van standringen onder het zwart-rode aardewerk, een type bodem dat pas opkomt vanaf de 10e eeuw.34 Daarbij moet wel vermeld worden dat in Namen geen melding van standringen wordt gedaan. Hoewel aardewerk uit Mayen overeenkomsten vertoont met het zwart-rode aardewerk, herkende Grunwald deze laatste categorie niet als aardewerk uit de regio van Mayen.35 Het zwart-rode aardewerk zal in het hoofdstuk over aardewerk in de volle Middeleeuwen uitgebreider behandeld worden. Onder het materiaal zijn zes scherven die opvielen tijdens de determinatiefase omdat deze verfstrepen hebben (afb. 44), terwijl dit normaal niet op bolpotten voorkomt. Door de Pingsdorf-achtige verfstrepen zijn de scherven in eerste instantie in deze categorie gedeeld, maar door het hardgebakken Mayen baksel zijn de scherven toch als bolpot gedetermineerd.

Afbeelding 44 Met verfstrepen versierde bolpotfragmenten uit context 20022 (vnr 04-11-02.25).

31 Verhoeven 2013

32 De Longueville 2006, 107-129

33 Bij de Grognon opgraving in Namen zijn vier fase onderscheiden. Fase 1, late 7e eeuw tot 775, fase 2, 775 tot

850, fase 3, 850 tot 950 en fase 4, 950 tot en met de 11e eeuw. 34 Sanke 2002, 180

35 Grunwald en andere aardewerkspecialisten waren in maart 2014 aanwezig op een symposium rond de

(44)

- 40 - 4.3.3 Gittermuster aardewerk Fragment N TUIT 1 LINTOOR 2 BODEM: VLAK 15 RAND 23 WAND 68 Totaal 109

Tabel 15 Het aantal gittermuster scherven per scherfsoort.

De laatste categorie aanwezig in het Maastrichtse aardewerkspectrum die in de Karolingische periode thuishoort, is het Gittermuster-aardewerk (W VI, fabric 14 in het Dorestad-schema). Dit reducerend (zonder toegevoegde zuurstof) gebakken aardewerk heeft geen lensbodem, maar een vlakke bodem (afb. 45 en 46). De pot zelf is eivormig en is soms voorzien van een klaverbladvormige tuit en/of een oor. In totaal zijn 109 fragmenten (tabel 15) van het Gittermuster-aardewerk gedetermineerd. Meer dan de helft, 68 stuks, van de scherven behoort toe aan wandfragmenten. 23 scherven zijn randen, vijftien scherven zijn van vlakke bodems, twee scherven zijn van een lintoor (afb. 47) en één scherf behoord tot een tuit. Zoals op de afbeeldingen is te zien, kunnen de randen zeer verschillen van vorm (afb. 48-54).

Afbeelding 45 Gittermuster bodemfragment uit context 20022 (vnr 04-11-02.5).

(45)

- 41 -

Afbeelding 47 Gittermuster lintoor met onder de rand het begin van een stempelversiering

uit context 20022 (vnr 04-11-02.22).

Afbeelding 48 Gittermuster randfragment met stempel uit context 20214 (vnr 04-04-02.1).

Afbeelding 49 Gittermuster randfragment met stempel (vnr 15-02-06).

(46)

- 42 -

Afbeelding 51 Gittermuster randfragment (vnr 32-03-02).

Afbeelding 52 Een gittermuster randfragment uit context 21179 (vnr 01-06-00).

Afbeelding 53 Ggittermuster randfragment (vnr 12-3A-01.2).

Afbeelding 54 Een gittermuster randfragment uit context 20025 (vnr 01-DD-08.1).

Doordat het aardewerk reducerend gebakken is wordt de pot redelijk waterdicht. Het baksel is meestal aan de harde kant en de magering bestaat uit fijn zand en heeft een witte tot grijzige kleur. Aan de buitenzijde is het oppervlak soms gepolijst en zwart-grijzig van kleur waardoor een metaalachtige glans kan ontstaan, maar dit is niet altijd het geval. Typisch voor het Gittermuster aardewerk zijn de witte inclusies in het baksel. Dit is goed te zien op afbeelding 55. Versieringen komen voor in de vorm van radstempels (afb. 48, 49 en 50), golflijnen, smalle bandjes of lijnen in een traliepatroon. Opvallend is dat het Maastrichtse Gittermuster alleen radstempelversieringen heeft en bijvoorbeeld niet het traliepatroon dat men in Dorestad wel ziet.36

(47)

- 43 -

Afbeelding 55 Witte inclusies op een bodemfragment Gittermuster (vnr 30-01-01).

Over de productie van dit aardewerk is niet veel bekend. In 1955 stelde Lung voor dat het aardewerk uit de omgeving van Keulen zou komen.37 Redknap treft Gittermuster aan in de ovens in Mayen, maar daar staan geen afbeeldingen van in zijn publicatie uit 1988.38 Keramiek met de typische witte inclusies is echter ook typisch voor aardewerk uit de Maasvallei, zo is het Merovingische aardewerk uit Huy en Maastricht voorzien van dergelijke insluitsels. Een herkomst uit het Maasgebied is daarom zeker niet uitgesloten, misschien zelfs wel waarschijnlijk. Het Gittermuster-aardewerk wordt in Dorestad gedateerd van de late 7e eeuw tot en met de 8e eeuw.40 Graf- of nederzettingscontexten waar dit materiaal in een eenduidig 7e-eeuwse context voorkomt ontbreken echter, het Gittermuster-aardewerk is altijd geassocieerd met keramiek uit Badorf of Mayen. Een 8e-eeuwse datering is daarom toch meer waarschijnlijk.

Net als bij de datering van de bolpot zou de de Grognon opgraving in Namen een rol kunnen spelen bij een alternatieve datering van het Gittermuster aardewerk. Bij de opgraving in Namen heeft men reducerend gebakken ruwwandig aardewerk en ruwwandig grijs gesmoord aardewerk aangetroffen van fase 1 (late 7e eeuw – 775) tot in fase 3 (850-950). Het reducerend gebakken aardewerk was zelfs tot in de 11e te vinden.41 Het is helaas niet duidelijk of dit aardewerk uit Namen ook de witte magering en insluitsels laat zien, die zo kenmerkend zijn voor het Gittermuster aardewerk uit Maastricht.

37 Lung 1955a

38 Redknap 1988. Gittermuster materiaal is gevonden in Mayen, in ovens 9 en 10, Siegfriedstraße en

Grundstuck Zäck

40 Van Es/Verwers 1980, 94. 41 De Longueville 2006, p.107-129

(48)

- 44 -

4.4

Aardewerk uit de Volle Middeleeuwen

Omschrijving N % Gedraaid (onzeker) 1 <1% Grijs aardewerk 1 <1% Elmpter waar 5 <1% Proto-steengoed 6 <1% Zuid-Limburgs aardewerk 165 13% Pingsdorf aardewerk 170 13% Zwart Rood (Z.R.) 174 13% Witbakkend Maasvallei 781 60% Totaal 1303 100%

Tabel 16 Het aantal fragmenten per categorie uit de volle Middeleeuwen.

In het materiaal komen acht aardewerkcategorieën uit de volle Middeleeuwen (grofweg 900-1250) voor. Zoals weergegeven in tabel 16 , komen vier aardewerk soorten in grotere getalen voor, het Pingsdorf (170 scherven), het Zuid-Limburgs (165 scherven), het witbakkend Maaslands (781 scherven), en het zwart-rood aardewerk (174 scherven). De andere vier soorten, gedraaid aardewerk, grijs aardewerk, Elmpter waar en proto-steengoed zijn samen goed voor dertien fragmenten en zullen daardoor gezamenlijk behandeld worden. Met 1303 (51%) scherven is de periode van de volle Middeleeuwen de meest fragmentrijke periode van de opgraving. Tussen de in het vakgebied, bekende soorten aardewerk komt een ‘nieuwe’ aardewerkcategorie voor, die ik hier betitel als zwart-rood aardewerk. De voorlopige benaming is tot stand gekomen door dat het aardewerk een zwarte buitenlaag heeft met een rode kern. Hieronder zal dieper op het zwart-rode aardewerk worden ingegaan. 4.4.1 Pingsdorf aardewerk Fragment N % Lintoor 1 <1% Rand 13 7% Wand 156 92% Totaal 170 100%

Tabel 17 Het aantal Pingsdorf scherven per scherfsoort.

Eind 19e eeuw werden in de plaats Pingsdorf, in Duitsland, grote afvaldeposities gevonden van pottenbakkerijen en een kwart eeuw later werd daar de eerste oven opgegraven. Het eerste echte aardewerk dat de Pingsdorf benaming krijgt dateert van rond 900. Sanke bracht in 2002 een studie uit waarin het Pingsdorf-aardewerk voor het eerst uitgebreid wordt besproken en ingedeeld. Het aardewerk wordt onderverdeeld in tien periodes, waarvan de eerste twee nog overeenkomsten vertonen met het Badorf-aardwerk en het Huneschans-aardewerk en dateren tussen 800 en 900. Vanaf periode drie (rond 900) gaat men het ‘echte’ Pingsdorf-aardewerk produceren. Deze productie gaat door tot eind periode zeven (rond 1200), waarna de kenmerkende beschilderingen vanaf periode acht (1200-1260) verdwijnen en de ontwikkeling naar proto- en bijna-steengoed begint. Deze

(49)

- 45 -

ontwikkeling zet door tot eind periode tien (rond 1400).42 De algemene datering van het geel-wit beschilderde Pingsdorf-aardewerk is daarom van 900 tot 1225.

Afbeelding 56 Een Pingsdorf lintoor met beschildering uit context 21177 (vnr 01-04-00.6).

In tabel 17 is te zien dat in totaal 170 (13% van het totaal) scherven Pingsdorf aardewerk zijn opgegraven. Zoals gewoonlijk zijn de wandfragmenten met 156 scherven de grootste groep. Daarna komen de randen met dertien stuks. Een van de randen (02-02-01.5) bestaat uit drie fragmenten die bij elkaar horen. Hierdoor komt het individuele aantal randen op elf. Deze randen zouden bij de stratigrafische analyse van de verschillende kerkfases een rol kunnen spelen bij de datering. De randen zullen aan de hand van Sanke, waar mogelijk, gedetermineerd en gedateerd worden.44 Negen randen

zijn getekend en hieronder te zien (afb. 57-65). Er is één oor (lintoor) gedetermineerd (afb. 56).

Afbeelding 57 Randfragment Pingsdorf type 2.5a (komt voor in periode 3, 4, 5, 6).

Gedateerd tussen 900-1180 (vnr 01/41-03-08.1).

Afbeelding 58 Randfragment van een slanke Pingsdorf beker type 4.3b (periode 4).

Gedateerd tussen 960-1070 uit context 20009 (vnr 01-03-02).

42 Sanke 2002, 179-183 44 Sanke 2002

(50)

- 46 -

Afbeelding 59 Randfragment van een slanke Pingsdorf beker type 4.3b (periode 4).

Gedateerd tussen 960-1070 uit context 20010 (vnr 01-03-01.1/2).

Afbeelding 60 Randfragment Pingsdorf type 9.2/9.3 (periode 4).

Gedateerd tussen 960-1070 uit context 20010 (vnr 02-01-01.5).

Afbeelding 61 Randfragment Pingsdorf type 9.2/9.3 (periode 4).

Gedateerd tussen 960-1070 uit context 20010 (vnr 02-01-01.2).

Afbeelding 62 Randfragment van een Pingsdorf drinkbeker, type 3.4b/c (periode 4, 5).

Gedateerd tussen 960-1140 (vnr 18-01-00).

Afbeelding 63 Randfragment van een Pingsdorf drinkbeker, type 3.4b/c (periode 4, 5).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ingevolge de wet (artikel 2:248 BW) en de jurisprudentie is iedere bestuurder en feitelijk beleidsbepaler ingeval van faillissement van de vennootschap jegens de boedel

■ U kunt ons bellen of mailen voor meer informatie en/of het maken van een afspraak, voor zover nog nodig, voor een vrijblijvende bezichtiging.. Of bezoek ons kantoor

«lkaar geplaatst, II, onder, drie palen. Helm met vlucht. Afdruk in gips op het Rijksarch. Jan van Beringen. Wapen: Doorsneden, I, boven, twee rozen naast el- kander geplaatst,

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,