• No results found

Verplichte kantoorroulatie en de kwaliteit van de audit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verplichte kantoorroulatie en de kwaliteit van de audit"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verplichte kantoorroulatie en de

kwaliteit van de audit

Bachelorscriptie en Afstudeerseminar Accountancy & Control

(6013B0320)

Studiejaar 2013/2014

Naam:

Cindy Lie

Studentnummer:

10183256

Datum:

30 juni 2014

Versie:

Eindversie

Specialisatie:

BSc Accountancy & Control

Universiteit:

Universiteit van Amsterdam (UvA)

Faculteit:

Economie en Bedrijfskunde (FEB)

Scriptiebegeleider:

A. Th. A. Koet RA

(2)

Abstract

In deze scriptie wordt antwoord gegeven op de vraag of verplichte kantoorroulatie tot een verbetering van de audit kwaliteit leidt. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt er een literatuuronderzoek uitgevoerd. De onderzoeken die aan bod komen, richten zich op de relatie tussen de lengte van de klantrelatie en de audit kwaliteit. Door deze relatie te onderzoeken, kan er beoordeeld worden of verplichte kantoorroulatie gewenst is. Uit de literatuur blijkt dat er verschillende maatstaven gebruikt worden om de audit kwaliteit te meten. In deze scriptie gaat het om de volgende maatstaven: de hoogte van de discretionary accruals, de kans dat een ‘going-concern’ verklaring wordt afgegeven en de kans op frauduleuze financiële verslaggeving. Aan de hand van het literatuuronderzoek kan worden geconcludeerd dat verplichte kantoorroulatie niet tot een verbetering van de audit kwaliteit leidt. Er is bewijs dat de audit kwaliteit in het begin van een klantrelatie zelfs lager is dan bij een langdurige klantrelatie. Verplichte kantoorroulatie wordt op basis van de resultaten niet wenselijk geacht.

(3)

Inhoud

1 Inleiding ... 4

2 Begrippenkader ... 6

2.1 De wettelijke rol van de externe accountant en de accountantscontrole ... 6

2.2 Controleverklaring ... 7

2.3 De kwaliteit van de audit ... 8

2.4 Wet- en regelgeving omtrent roulatie ... 10

3 Literatuuronderzoek ... 11

3.1 Audit-Firm Tenure and the Quality of Financial Reports ... 11

3.2 Mandatory audit firm rotation and audit quality ... 14

3.3 Audit Firm Tenure and Fraudulent Financial Reporting ... 18

3.4 The Relationship between Auditor Tenure and Audit Quality Implied by Going Concern Opinions ... 21

3.5 Auditor Tenure and Audit Reporting Failures ... 24

3.6 Mandatory Audit Firm Rotation and Audit Quality: Evidence from the Italian Setting ... 27

4 Discussie ... 31

5 Conclusie ... 33

Literatuurlijst ... 35

(4)

1 Inleiding

Rond de eeuwwisseling kwam ten aanzien van een groot aantal bedrijven aan het licht dat deze bedrijven in hun jaarrekening de waarheid flink geweld hadden aangedaan. De meest aansprekende voorbeelden in de Verenigde Staten waren Enron en WorldCom, en in Nederland was dat Albert Heijn (Knapp & Knapp, 2007). Vanaf dat moment is de rol van de accountant1 in het maatschappelijk verkeer vaak ter discussie gesteld: hoe is het mogelijk dat zij dat niet gezien en/of gemeld hebben. Ook tijdens de financiële crisis zijn de accountants bekritiseerd over hun rol bij financiele instellingen: waar waren de

accountants? Hadden de accountants de crisis niet moeten voorzien, zodat tijdig maatregelen genomen hadden kunnen worden? Accountants gaven namelijk een goedkeurende accountantsverklaring aan banken, terwijl die enkele maanden later in financiële problemen raakten (Sikka, 2009).

In 2010 heeft de Europese Commissie het Groenboek uitgebracht met aanbevelingen over aanpassingen voor het accountantsberoep om meer financiële stabiliteit te creëeren (Europese Commisie, 2010). Eén van de voorstellen die

eurocommissaris Barnier aanbeveelt, is de invoering van verplichte kantoorroulatie: door periodieke roulatie zou de accountant met een ‘frisse blik’ aan de audit kunnen beginnen en op die manier zou ook de onafhankelijkheid van de accountant worden verhoogd. Dit zou tot een verhoging van de kwaliteit van de uitgevoerde accountantscontroles2 leiden (Europese Commisie, 2010). In december 2012 heeft de Eerste Kamer de Wet op het accountantsberoep (Wab) aangenomen (BDO, 2013). Met de vaststelling van de Wab, zijn ook een aantal amendementen geaccepteerd. Eén van de amendementen, ingediend door Roland van Vliet van de PVV, betreft de verplichte kantoorroulatie. Met ingang van 1 januari 2016 mogen accountantskantoren niet langer dan acht aaneengesloten jaren de wettelijke controle uitvoeren bij organisaties van openbaar belang (OOB). Daarna moet er een afkoelingsperiode van twee jaar zijn, voordat hetzelfde kantoor weer de

accountantscontrole bij diezelfde OOB mag uitvoeren (BDO, 2013). Inmiddels is de termijn van maximaal acht jaar verlengd tot tien jaar.

1 In deze scriptie worden de begrippen ‘accountant’, ‘externe accountant’ en ‘controlerend accountant’ door elkaar gebruikt.

2 In deze scriptie worden de begrippen ‘audit kwaliteit’ en ‘kwaliteit van de accountantscontrole’ door elkaar gebruikt.

(5)

Verplichte kantoorroulatie is een actueel onderwerp waar de afgelopen jaren veel over gediscussieerd is. De belangrijkste vraag is dan of de verplichte kantoorroulatie echt leidt tot een verbetering van de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden. Vanwege deze achtergrond en de actualiteit van het onderwerp wordt in deze scriptie de relatie tussen de lengte van de klantrelatie van de accountant en de audit kwaliteit onderzocht aan de hand van de volgende onderzoeksvraag:

‘Leidt verplichte kantoorroulatie tot een verbetering van de audit kwaliteit?’

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt er een literatuuronderzoek uitgevoerd. In de navolgende hoofdstukken wordt het volgende behandeld: in de

hiernavolgende paragraaf wordt in gegaan op de in het kader van dit onderzoek gehanteerde begrippen. Het gaat dan om de wettelijke rol van de accountant in het maatschappelijk verkeer, de in het kader van die wettelijke taak uitgevoerde

jaarrekeningcontroles, de rol van de controleverklaring en de kwaliteit van de audit. Vervolgens wordt de wet- en regelgeving met betrekking tot verplichte kantoorroulatie behandeld. In hoofdstuk drie wordt ingegaan op bestaande literatuur met betrekking tot dit onderwerp uitgevoerde onderzoeken. Het gaat daarbij dan om de rol van de lengte van een klantrelatie van de accountant en de kwaliteit van de audit. In hoofdstuk vier volgt er een discussie over de gevonden resultaten uit de bestudeerde literatuur. Tot slot wordt er in hoofdstuk vijf een antwoord gegeven op de onderzoeksvraag.

(6)

2 Begrippenkader

In dit hoofdstuk worden in het kader van het onderzoek een aantal begrippen toegelicht. De begrippen ‘externe accountant’, ‘accountantscontrole’, ‘controleverklaring’ en ‘audit kwaliteit’ worden als eerst uiteengezet, en vervolgens wordt er in gegaan op wet- en regelgeving omtrent (kantoor)roulatie.

2.1 De wettelijke rol van de externe accountant en de accountantscontrole

Eén van de belangrijkste taken van de externe accountant (hierna kortweg de accountant) is het controleren van de jaarrekening van een organisatie: de accountantscontrole oftewel de audit. Deze controle bestaat uit het vergaren en evalueren van bewijsmateriaal over de in de jaarrekening opgenomen financiële informatie en het rapporteren over de mate waarin deze informatie overeenkomt met algemeen aanvaarde

verslaggevingsvoorschriften (Arens et al, 1988).

De accountant onderzoekt aan de hand van bewijsmateriaal de mate waarin de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de omvang en samenstelling van het resultaat en het vermogen van een organisatie. Dit oordeel wordt vastgelegd in een controleverklaring en dat is het communicatiemiddel naar de gebruikers van de jaarrekening, waaronder de aandeelhouders, beleggers, banken, klanten, crediteuren en werknemers – samen ‘het maatschappelijk verkeer’ (Arens et al, 1988).

De controleverklaring verschaft een redelijke mate van zekerheid over de

betrouwbaarheid van de in deze jaarrekening opgenomen informatie, zodat de gebruikers deze jaarrekening kunnen gebruiken voor hun beslissingen. Met de in de jaarrekeing opgenomen informatie krijgen zij inzicht in de financiële positie van de organisatie en kunnen ze deze vergelijken met andere organisaties (Carmichael, 2004). De accountant treedt met zijn controle volgens de vertrouwensleer van Limperg op als ‘de

vertrouwenspersoon van het maatschappelijk verkeer’. Deze leer gaat ervan uit dat in het maatschappelijk verkeer behoefte is aan een deskundige en onafhankelijke controle van de jaarrekeningen. Om aan deze behoefte te kunnen voldoen, moet er aan twee voorwaarden worden voldaan: de accountant mag geen hogere verwachtingen wekken dan door de verrichte arbeid wordt gerechtvaardigd (verwachtingskloof) en de werkzaamheden dienen

(7)

zo te worden verricht dat de verwachtingen, die bij de burger worden opgewekt, niet worden beschaamd (Carmichael, 2004).

Volgens de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) houdt de accountant bij de uitvoering van een wettelijke controle zich aan vijf fundamentele beginselen: professionaliteit, integriteit, objectiviteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en vertrouwelijkheid (NBA, 2013). Hierbij is het uitgangspunt dat de accountant in het algemeen belang handelt.

2.2 Controleverklaring

Zoals hierboven al vermeld is, verstrekt de accountant na afronding van de

controlewerkzaamheden een oordeel met betrekking tot de desbetreffende jaarrekening, in de vorm van een controleverklaring (NBA, 2010). De accountant kan verschillende verklaringen afgeven, namelijk:

• Goedkeurend (inclusief toelichtende paragraaf) • Goedkeurend met beperking

• Oordeelonthouding • Afkeurend

Een goedkeurende verklaring wordt afgegeven indien de accountant tot de conclusie komt dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de omvang en samenstelling van het resultaat en het vermogen op basis van algemeen aanvaarde verslaggevingsvoorschriften zoals titel 9 Boek 2 BW of International Financial Reporting Standards (afgekort IFRS) (NBA, 2010). Indien er sprake is van bepaalde posten of procedures met financiële gevolgen waarover onzekerheid bestaat, kan de accountant er voor kiezen om een toelichtende paragraaf aan de controleverklaring toe te voegen. In de toelichtende paragraaf wordt dan nadruk gelegd op de bestaande onzekerheden. Een toelichtende paragraaf is verplicht in geval van ernstige onzekerheid over de continuïteit van de organisatie, maar er nog geen directe dreiging bestaat van discontinuïteit (NBA, 2010).

Met een goedkeurende verklaring met beperking geeft de accountant aan dat hij beperkingen tijdens de controle heeft ondervonden en dat de jaarrekening daardoor onzekerheden bevat, of dat de jaarrekening onjuistheden bevat omdat een deel van de

(8)

verslaggeving niet in overeenstemming met de verslaggevingsvoorschriften is opgesteld (Arens et al, 1988). De onzekerheden of onjuistheden zijn materieel, maar niet van een zodanige diepgaande invloed dat een oordeelonthouding of afkeurende verklaring moet worden verstrekt (Arens et al, 1988).

Een verklaring van oordeelonthouding wordt afgegeven indien de accountant niet in staat is geweest om adequaat bewijsmateriaal te vergaren, omdat hij beperkingen heeft ondervonden in de controle (Arens et al, 1988). Hierdoor blijven er onzekerheden van wezenlijk belang in de controle bestaan. Een bekend voorbeeld waarbij een verklaring van oordeelonthouding wordt afgegeven betreft de situatie van onzekerheid als gevolg van beperkingen in het systeem van administratieve organisatie en interne beheersing (AO/IB) (Arens et al, 1988).

Indien de accountant in het kader van de accountantsconrole tot de conclusie komt dat de jaarrekening onjuistheden bevat, die zo materieel zijn dat daardoor de jaarrekening een misleidend beeld geeft van de werkelijkheid, wordt een afkeurende controleverklaring afgegeven (Arens et al, 1988). In de praktijk komt deze verklaring weinig voor. De reden hiervoor is dat de organisatie die geconfronteerd wordt met een mogelijke afkeurende controleverklaring, de nodige aanpassingen zal toepassen in de jaarrekening zodat er toch een goedkeurende controleverklaring kan worden afgegeven (Arens et al, 1988).

2.3 De kwaliteit van de audit

In de literatuur wordt de audit kwaliteit op verschillende manieren gedefinieerd waarvan de definitie van DeAngelo (1981) het meest gebruikt is in wetenschappelijke artikelen. Zij splitst de audit kwaliteit in twee componenten: deskundigheid en onafhankelijkheid.

De deskundigheid van de accountant bepaalt de kans dat hij materiële onjuistheden in de jaarrekening ontdekt. De kans dat de accountant die materiële onjuistheden ook daadwerkelijk rapporteert, wordt bepaald door de mate van onafhankelijkheid van de accountant. Kortom, de audit kwaliteit wordt volgens DeAngelo (1981) bepaald door de gezamenlijke kans dat de accountant materiële onjuistheden in de jaarrekening van een organisatie ontdekt en deze naar waarheid rapporteert.

In een onderzoek van Watkins, Hillison en Morecroft (2004) worden verschillende definities van audit kwaliteit, waaronder ook die van DeAngelo, gebruikt om tot een raamwerk voor audit kwaliteit te komen. In hun raamwerk leggen zij de relatie vast tussen verschillende dimensies van audit kwaliteit, namelijk de componenten van audit kwaliteit,

(9)

de producten van audit kwaliteit en hun invloed op de financiële verslaggeving. De componenten van audit kwaliteit zijn volgens Watkins, Hillison en Morecorft (2004) de reputatie van de accountant en de sterkte van het toezicht op de accountant. Deze

beïnvloeden de twee producten van audit kwaliteit: de geloofwaardigheid van informatie (information credibility) en de kwaliteit van informatie.

Vervolgens maken zij onderscheid tussen de werkelijke audit kwaliteit en de waargenomen audit kwaliteit. De werkelijke audit kwaliteit hangt volgens hen af van het toezicht op de accountant. Hoe sterker het toezicht, hoe groter de kans dat de

gecontroleerde financiële verslaggeving een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid, hetgeen leidt tot een hogere kwaliteit van informatie. De waargenomen audit kwaliteit hangt af van de reputatie van de accountant die bepaald wordt door de waargenomen competentie en onafhankelijkheid van de accountant. Hoe hoger de reputatie, hoe geloofwaardiger de informatie in de financiële verslaggeving.

Hieronder is de Audit Quality Framework (Figuur 1) van Watkins, Hillison en Morecroft (2004) weergeven.

Figuur 1: Audit Quality Framework

(10)

2.4 Wet- en regelgeving omtrent roulatie

Wanneer een accountant voor een lange periode de wettelijke controle uitvoert bij een organisatie van openbaar belang, wordt volgens sommige mensen de schijn gewekt dat zijn onafhankelijkheid aangetast wordt, waardoor de kwaliteit van de audit uiteindelijk achteruit gaat. Dit kan zich voordoen bij het ontstaan van een te innige band met de

controlecliënt. Om bedreigingen voor de onafhankelijkheid van de accountant te beperken, zijn in de wet roulatievoorschriften opgesteld.

Op dit moment is in de Nederlandse wet- en regelgeving een maximale roulatietermijn opgenomen van zeven jaar met een tweejarige afkoelingsperiode voor externe accountants. Dit is een interne roulatie wat inhoudt dat de accountant die gedurende zeven aaneengesloten boekjaren eindverantwoordelijk was voor het

goedkeuren van de jaarrekening, moet worden vervangen door een andere accountant van hetzelfde kantoor. De accountant die wordt vervangen mag hierna gedurende twee

aaneengesloten jaren geen wettelijke controles uitvoeren voor de desbetreffende

organisatie van belang. De interne roulatie is geregeld in artikel 24 van de Wet toezicht accountantsorgnaisaties (Wta).

Naast de verplichte interne roulatie, heeft de Nederlandse overheid in december 2012 de Wet op het accountantsberoep (Wab) aangenomen, waarbij een aantal

amendementen zijn geaccepteerd (BDO, 2013). Eén van de amendementen betreft de verplichte kantoorroulatie die destijds is ingediend door Roland van Vliet van de PVV. Verplichte kantoorroulatie houdt in dat er een maximale termijn geldt voor een

accountantsorganisatie die de wettelijke controle voor een organisatie van openbaar belang mag uitvoeren. Daarna moet de desbetreffende organisatie van openbaar belang op zoek naar een nieuwe accountantsorganisatie (BDO, 2013).

De verplichte kantoorroulatietermijn was oorspronkelijk vastgesteld op acht jaar met een afkoelingsperiode van twee jaar en zou met ingang van 1 januari 2016 in werking treden. Echter, door Europese voorstellen voor hervorming van de audit markt, is recent een EU-regelgeving aangenomen, waarbij de maximale kantoorroulatietermijn is

vastgesteld op tien jaar. Om te voorkomen dat de Nederlandse wetgeving afwijkt van de Europese regelgeving, heeft Minister Dijsselbloem van Financiën besloten om de termijn van acht jaar die in Nederland geldt, te verlengen naar tien jaar, in combinatie met een maximale partnerroulatie van vijf jaar en een afkoelingsperiode van vier jaar

(11)

3 Literatuuronderzoek

In dit hoofdstuk worden een aantal onderzoeken besproken, waarin het verband wordt gelegd tussen de lengte van een klantrelatie en de audit kwaliteit.

3.1 Audit-Firm Tenure and the Quality of Financial Reports

Johnson et al (2002) hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen de lengte van een klantrelatie en de kwaliteit van de jaarrekeningen. Volgens hen is de jaarrekening één van de belangrijkste middelen om financiële informatie naar het maatschappelijk verkeer te communiceren. Ervan uitgaande dat er sprake is van informatieasymmetrie en een potentiële belangentegenstelling tussen het management en externe gebruikers van de jaarrekening, zou een jaarrekeningcontrole tot een verbetering van de kwaliteit van de financiële informatie leiden (Dopuch & Simunic, 1982).

Volgens Johnson et al (2002) moet een accountant bepaalde kennis bezitten voor het ontdekken van materiële onjuistheden in de jaarrekening. Een groot deel van deze kennis is klantspecifiek, zoals kennis van het boekhoudsysteem en het interne

beheer/controlesysteem. Dit verschilt per controleklant, en bovendien kost het tijd, moeite en geld voordat de accountant hiermee bekend is. Het belang van klantspecifieke kennis is het ontwikkelen van een significante leercurve voor nieuwe accountants bij een

organisatie. Een leercurve laat zien dat klantspecifieke kennis in de eerste jaren van een klantrelatie laag is, maar naarmate de relatie langer duurt, doet de accountant meer kennis op over de klant. Het feit dat de accountant in de eerste jaren nog weinig kennis bezit over de klant, kan resulteren in een lagere kans dat materiële onjuistheden in de jaarrekening worden ontdekt. Accountants die al langer de audit uitvoeren bij een klant, kunnen

hierdoor een voordeel hebben ten opzichte van nieuwe accountants bij een klant. Op basis van deze informatie stellen Johnson et al (2002) de volgende hypothese op:

H1: De kwaliteit van de audit zal lager zijn bij een korte klantrelatie dan bij een

middellange klantrelatie.

Echter, een lange klantrelatie zou ook kunnen leiden tot een lagere kwaliteit van de audit. Volgens Johnson et al (2002) zal een accountant op de lange termijn zich laten leiden door commerciële prikkels, zoals het behouden en profiteren van de huidige

(12)

opstelt en/of minder inspanning levert om materiële onjuistheden in de jaarrekening te ontdekken (Arrunada & Paz-Ares, 1997). Naarmate een klantrelatie langer duurt, ontstaat er een vertrouwensrelatie tussen de accountant en klant waardoor de accountant minder inspannende en innovatieve controlewerkzaamheden uitvoert. Dit wordt gekarakteriseerd als ‘learned confidence’ oftewel ‘opgebouwd vertrouwen’ in de klant (Shockley, 1981). Op basis van deze argumenten stellen Johnson et al (2002) de volgende hypothese op:

H2: De kwaliteit van de audit zal lager zijn bij een lange klantrelatie dan bij een

middellange klantrelatie.

Voor het onderzoek gebruiken Johnson et al (2002) financiële gegevens van ondernemingen in de Verenigde Staten die zij uit de database Compustat hebben gehaald. Het gaat om ondernemingen die door de zes grootste accountantskantoren zijn

gecontroleerd, in de periode van 1986 tot en met 1995. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de bedrijfstak en de grootte van de ondernemingen, zodat alternatieve verklaringen voor het verschil in de audit kwaliteit voor een groot deel kan worden beperkt. Daarnaast maken Johnson et al (2002) onderscheid tussen een korte, middellange en lange

klantrelatie. Een korte relatie tussen de klant en accountantskantoor wordt omschreven als twee tot drie jaar (short-tenure group), een middellange relatie als vier tot acht jaar

(medium-tenure group) en een lange relatie als negen jaar of meer (long-tenure group). Om te bepalen of er een relatie is tussen de lengte van een klantrelatie en de kwaliteit van jaarrekeningen, gebruiken de onderzoekers als kwaliteitsnorm onverwachte accruals en huidige accruals. Ten eerste worden de absolute waarde van de onverwachte accruals gebruikt, om te bepalen in hoeverre managers de cijfers in de jaarrekeningen manipuleren. Omdat accrual accounting toegestaan is door de GAAP, kunnen managers gebruikmaken van de toegestane flexibiliteit om cijfers aan te passen/te manipuleren. Dit kan ertoe leiden dat managers cijfers in de jaarrekeningen op een opportunistische wijze gaan beïnvloeden, wat uiteindelijk zal resulteren in een lagere kwaliteit van de informatie in een jaarrekening. Johnson et al (2002) voeren een multivariate test uit op het volgende model:

UAit=β0 + β1(OCFit / Ait-1) + β2LAit + β3LEVit + β4FCit + β5AGEit + β6SHORTit +

β7LONGit + εit

De afhankelijke variabele in dit model is de absolute waarde van de onverwachte accruals van een onderneming i op tijdstip t (UAit). Deze waarde wordt geschat op basis van de volgende controlevariabelen: operationele kasstromen / totale activa van jaar ervoor

(13)

schulden en activa (LEVit), Altman Z-score (FCit), aantal jaren dat een onderneming beursgenoteerd is (AGEit), dummy variabele ‘SHORTit’ die de waarde 1 aanneeemt als de klantrelatie kort is (twee of drie jaar); anders 0 en de dummy variabele ‘LONGit’ die de waarde 1 aanneemt als de klantrelatie lang is (negen jaar of langer); anders 0. Op basis van de opgestelde hypotheses, verwachten de onderzoekers hogere waarden voor de

onverwachte accruals bij een korte en lange klantrelatie ten opzichte van een middellange klantrelatie. In andere woorden, Johnson et al (2002) verwachten dat de dummy

variabelen ‘SHORT’ en ‘LONG’ een positieve relatie hebben met de absolute waarde van de onverwachte accruals.

Ten tweede onderzoeken Johnson et al (2002) wat de relatie is tussen de huidige accruals en toekomstige winsten en of de lengte van een klantrelatie hierbij een rol speelt. Zij geven het voorbeeld van een manager die persoonlijk over informatie beschikt dat het aantal dubieuze debiteuren aan het stijgen is en dat een groot aantal klanten in financiële problemen zit. Deze informatie kan betekenen dat toekomstige resultaten negatief beïnvloed kunnen worden. De manager kan deze informatie expliciet maken/naar buiten brengen door de voorziening voor dubieuze debiteuren te verhogen of door eventuele aanpassingen in de netto realiseerbare waarde van de vorderingen uit te stellen. De twee keuzes kunnen verschillende effecten op de toekomstige winsten hebben. Johnson et al (2002) schatten het volgende cross-sectionele model:

Eit+1 / 1 = γ0 + γ1(OCFit / 1) + γ2(TAit / 1) + γ3[(OCFit/1)*SHORTit] + γ4[OCFit / Ait-1)*LONGit] + γ5[(TAit / Ait-1)*SHORTit] + γ6[(TAit / Ait-Ait-1)*LONGit] + εit+1

waar Eit+1 staat voor de winst van een onderneming i op tijdstip t +1 en TAit voor totale accruals in onderneming i op tijdstip t. De introductie van de twee interactietermen (TAit / Ait-1)*SHORTit en (TAit / Ait-1)*LONGit zorgt ervoor dat de persistentie van de winst die toe te schrijven is aan de accrual component van de winst, kan variëren tussen de short- en medium-groepen en tussen de lange- en medium-tenure groepen. Op basis van hypothese 1 en 2 verwachten Johnson et al (2002) een negatief teken (-) voor γ5 en γ6.

Uit de resultaten van de uitgevoerde multivariate test blijkt dat de waarde van de onverwachte accruals bij een korte klantrelatie significant hoger is dan bij een

middellange klantrelatie. De coëfficiënt β6 op de dummy variabele ‘SHORT’ blijkt significant positief te zijn (p-waarde < 0.01). Dit impliceert dat de waarde van de onverwachte accruals bij ondernemingen die een korte relatie hebben met een

accountantskantoor, hoger is dan bij ondernemingen die een middellange relatie hebben met een accountantskantoor. De audit kwaliteit is dus lager bij een korte klantrelatie dan

(14)

bij een middellange klantrelatie. De verwachting dat klantspecifieke kennis in de loop der tijd toeneemt klopt ook en hiermee kan Hypothese 1 dus worden aangenomen.

Echter, er kan uit de resultaten niet worden opgemaakt dat de absolute waarde van de onverwachte accruals significant hoger is bij een lange klantrelatie dan bij een

middellange klantrelatie. De coëfficiënt β7 op de dummy variabele ‘LONG’ is statistisch insignificant (p-waarde > 0.10). Er is geen bewijs dat de absolute waarde van de

onverwachte accruals significant toeneemt bij ondernemingen die een lange relatie hebben met een accountantskantoor ten opzichte van ondernemingen die een middellange relatie hebben met een accountantskantoor. Dit resultaat ondersteunt hypothese 2, die

veronderstelt dat de audit kwaliteit lager wordt naarmate de relatie langer duurt, dus niet. Het onderzoek naar de waarde van de huidige accruals leidt tot dezelfde resultaten. De coëfficiënten die geassocieerd worden met de operationele kasstromen en totale

accruals van het huidige boekjaar zijn positief en significant (p-waarde < 0.01). De persistentie van de winst, die toe te schrijven is aan de accrual component van de winst voor de ‘medium-tenure’ ondernemingen, is 0.508, wat significant is (p-waarde < 0.01). Vergelijkbare schattingen voor de ‘korte- en lange-tenure groepen’ zijn respectievelijk 0.381 (γ2 en γ5) en 0.590 (γ2 en γ6). γ5 is -0.127 en is significant lager dan 0. Dit betekent dat de accrual component minder persistent is voor korte klantrelaties dan voor

middellange klantrelaties. Dit resultaat komt overeen met hypothese 1 en houdt in dat de audit kwaliteit bij een korte klantrelatie lager is dan bij een middellange klantrelatie (Johnson et al, 2002).

Aan de andere kant is γ6 insignificant (p-waarde > 0.10). Dit betekent dat de accruals van ondernemingen die een lange relatie hebben met een accountantskantoor, een persistentie van winst vertonen die vergelijkbaar is aan ondernemingen die een

middellange relatie hebben met een accountantskantoor. Dit resultaat is inconsistent met hypothese 2 en houdt in dat er op basis van de bij het onderzoek gebruikte maatstaven geen bewijs is voor een lagere audit kwaliteit bij een lange klantrelatie ten opzichte van een middellange klantrelatie.

3.2 Mandatory audit firm rotation and audit quality

Jackson et al (2008) hebben onderzoek gedaan naar de effecten van verplichte

(15)

rondom de huidige wet- en regelgeving aangaande het accountantsberoep. Daarbij wordt de vraag gesteld of er meer regels, zoals verplichte kantoorroulatie, ingevoerd moeten worden om de audit kwaliteit te verbeteren.

Voordat het onderzoek uitgevoerd wordt, behandelen zij eerst de voor- en nadelen van kantoorroulatie die in de maatschappelijk gevoerde discussie worden aangevoerd (Jackson et al, 2008). Het belangrijkste argument voor invoering van verplichte kantoorroulatie betreft de waarborging van de onafhankelijkheid van de accountant. Voorstanders van kantoorroulatie stellen dat met verplichte kantoorroulatie voorkomen wordt dat een te innige relatie ontstaat tussen de accountant en het management van een onderneming. Een ander voordeel van verplichte kantoorroulatie is dat wanneer een onderneming na een aantal jaren verplicht is op zoek te gaan naar een nieuwe accountant, accountantskantoren en accountants dan met elkaar kunnen concurreren om de nieuwe klant naar zich toe te trekken. De accountantskantoren zouden zich hierbij kunnen

onderscheiden van andere kantoren in termen van een betere dienstverlening, hetgeen zou leiden tot een verbetering van de audit kwaliteit.

Jackson et al (2008) bekijken ook de mogelijke nadelen van verplichte

kantoorroulatie. Een nadeel dat regelmatig in de literatuur genoemd wordt, is het verlies van klantspecifieke kennis wanneer de relatie tussen een accountantskantoor en

onderneming beëindigd wordt. Na het aantrekken van een nieuwe klant krijgt de accountant te maken met een significante leercurve, waarbij in verloop van tijd steeds meer klantspecifieke kennis wordt opgedaan. Kosten van een accountantscontrole zouden hierdoor voor zowel de klant als het accountantskantoor in het begin van een klantrelatie kunnen stijgen als gevolg van de extra werkzaamheden die nodig zijn om zich in te werken.

Jackson et al (2008) meten in hun onderzoek wat het effect is van een langdurige klantrelatie op de audit kwaliteit. Zij maken hierbij onderscheid tussen de waargenomen audit kwaliteit en de werkelijke audit kwaliteit. In hun onderzoek richten zij zich alleen op het effect van verplichte kantoorroulatie op de werkelijke audit kwaliteit. Daarnaast worden twee maatstaven gebruikt voor het meten van de werkelijke audit kwaliteit: de kans dat er een ‘going-concern’ verklaring bij de jaarrekening wordt gegeven en de hoogte van de discretionary accruals. Johnson et al (2008) verwachten dat de audit kwaliteit beïnvloed wordt door kantoorroulatie. Zij stellen de volgende nulhypothese op:

H0: Kantoorroulatie beïnvloedt niet de audit kwaliteit.

(16)

Jackson et al (2008) gebruiken onder andere de ‘going-concern’ verklaring als maatstaf voor de audit kwaliteit. Een ‘going-concern’ verklaring wordt gegeven indien de accountant twijfels heeft over de continuïteit van een onderneming. De onderzoekers stellen dat als een accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft bij de jaarrekening van een onderneming die in financiële problemen verkeert, er sprake is van een hoge audit kwaliteit. Indien uit de resultaten blijkt dat accountants minder snel een ‘going-concern’ verklaring geven naarmate de lengte van een klantrelatie toeneemt, wordt bewijs geleverd dat de audit kwaliteit toeneemt bij verplichte kantoorroulatie (Jackson et al, 2008).

De tweede maatstaf voor de audit kwaliteit betreft de hoogte van de discretionary accruals. Discretionary accruals zijn accruals die niet gerelateerd zijn aan de normale operationele bedrijfsactiviteiten, maar die worden beïnvloed door managers. Het

management kan bijvoorbeeld de winst beïnvloeden door de voorziening voor dubieuze debiteuren te manipuleren. Hierdoor worden belanghebbenden van de jaarrekening misleid en krijgen zij een verkeerd beeld van de werkelijke omvang en samenstelling van het resultaat en het vermogen van een onderneming (Jackson et al, 2008). Hoge

discretionary accruals geven een indicatie dat het management de accountant heeft kunnen beïnvloeden. De accountant heeft zich, zo lijkt het, laten overhalen om in te stemmen met die te hoge discretionary accruals. Jackson et al (2008) veronderstellen dat hoge

discretionary accruals tot een lagere audit kwaliteit leiden.

Het onderzoek van Jackson et al (2008) richt zich op Australische beursgenoteerde ondernemingen die in de periode tussen 1995 en 2003 van accountantskantoor zijn

gewisseld. De oorspronkelijke populatie bestaat uit 772 ondernemingen, maar na filtering op de ondernemingen waarvan geen informatie beschikbaar is over de discretionary accruals, resteert een populatie van 205 ondernemingen. Van die ondernemingen hebben Jackson et al (2008) de volgende gegevens verzameld: financiële overzichten via Aspect Huntley’s DatAnalysis, aankondigingen van overname via Connect 4, marktkapitalisatie gegevens via CRIF en het aantal jaar bestaan van elke onderneming via ASX website en Aspect Huntley’s DatAnalysis.

Jackson et al (2008) gaan ervan uit dat een audit van hoge kwaliteit is als deze niet resulteert in een Type I of Type II fout. Een Type I fout houdt in dat een goedkeurende verklaring wordt gegeven aan een onderneming die in de financiële problemen verkeert en er is sprake van een Type II fout wanneer geen goedkeurende verklaring wordt gegeven aan een onderneming die niet in moeilijkheden verkeert.

(17)

AQ = α + β1TENURE + β2FRISK + β3SIZE + β4LEV + β5CLEV + β6RETURN +

β7LDISTRESS + β8INVEST + β9FEERATIO + β10SCFO + β11PRIOR + β12BIG_N + β13LEADER + β14INDUSTRY + ε

Hierin wordt de afhankelijke variabele ‘audit kwaliteit’ (AQ) voorspeld op basis van de volgende onafhankelijke variabelen: de lengte van de klantrelatie (TENURE), het

financiële risico dat de klant loopt (FRISK) – gemeten door de financial distress score, de grootte van de onderneming (SIZE), de verhouding tussen bezittingen en schulden (LEV), de procentuele verandering van die verhouding ten opzichte van het jaar ervoor (CLEV), de procentuele verandering in de boekwaarde van de bezittingen ten opzichte van het jaar ervoor (RETURN), dummy variabele ‘LDISTRESS’ die de waarde 1 aanneemt als de onderneming het jaar ervoor financiële problemen had, beleggingen in effecten (INVEST) – gemeten door vlottende activa minus kortlopende vorderingen en inventaris,

non-auditsecrvice kosten als percentage van totaal non-auditservice- en auditkosten

(FEERATIO), netto kasstromen uit bedrijfsactiviteiten (SCFO), dummy variabele die de waarde 1 aanneemt als de onderneming het jaar ervoor een ‘going-concern’ verklaring kreeg (PRIOR), dummy variabele ‘BIG_N’ die de waarde 1 aanneemt als de audit van een onderneming is uitgevoerd door een ‘Big N’ accountantskantoor, dummy variabele

‘LEADER’ die de waarde 1 aanneemt als het desbetreffende accountantskantoor een marktleider is en de dummy variabele ‘INDUSTRY’ die de waarde 1 aanneemt als de onderneming tot de mijnbouwsector behoort.

Het onderzoek van Jackson et al (2008) bestaat uit twee delen, waarbij in het eerste deel gekeken wordt naar het wel of niet terecht geven van een ‘going-concern’ verklaring en in het tweede deel naar de hoogte van de discretionary accruals. Uit het eerste deel van het onderzoek blijkt dat er een positief verband bestaat tussen het financiële risico

(FRISK) dat een onderneming loopt en de kans dat een ‘going-concern’ verklaring wordt gegeven. Een onderneming die kans loopt om failliet te gaan, heeft dus ook een grotere kans om een ‘going-concern’ verklaring te krijgen. De grootte van de onderneming (SIZE) blijkt een significant negatieve coëfficiënt te hebben, wat overeenkomt met de

verwachting dat grotere ondernemingen meer kansen hebben om uit financiële problemen te komen en dus een kleinere kans hebben om een ‘going-concern’ verklaring te krijgen. Verder blijkt dat de variabelen ‘LDISTRESS’ en ‘PRIOR’ beide, zoals verwacht,

positieve significante coëfficiënten te hebben. Uit de resultaten komt naar voren dat de kans dat een accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft groter wordt naarmate de relatie tussen de accountant en de klant langer duurt. Op basis van het wel of niet geven

(18)

van een ‘going-concern’ verklaring, kan worden verondersteld dat de audit kwaliteit niet achteruit gaat bij een langere klantrelatie.

In het tweede deel van het onderzoek kunnen Jackson et al (2008) geen

significante verandering in de audit kwaliteit waarnemen bij een langere relatie tussen de accountant en de klant. De variabele ‘TENURE’ blijkt klein en statistisch insignificant te zijn. Ze vinden dus geen bewijs dat een langdurige klantrelatie effect heeft op de hoogte van de discretionary accruals. Op basis van de resultaten, concluderen Jackson et al (2008) dat er weinig tot geen voordelen te behalen zijn door verplichte kantoorroulatie voor Australische ondernemingen in te voeren. Gegeven de kosten die samenhangen met een kantoorroulatie, leidt dit waarschijnlijk niet tot voordelen voor de markt. Jackson et al (2008) zijn van mening dat er gekeken moet worden naar andere alternatieven die een betere oplossing zouden kunnen bieden voor de verbetering van de audit kwaliteit.

3.3 Audit Firm Tenure and Fraudulent Financial Reporting

Carcello en Nagy (2004) kijken in hun onderzoek of er een relatie bestaat tussen de lengte van een klantrelatie en de audit kwaliteit. Dit doen zij door het verband tussen de lengte van de relatie tussen de onderneming en accountantskantoor en het aantal gevallen van fraude in de jaarrekeningen te onderzoeken. Er is sprake van fraude wanneer er een overtreding van Regel 10(b)-5 heeft plaatsgevonden. Regel 10(b)-5 vloeit voort uit de algemene anti-fraude bepaling van §10(b) Securities Exchange Act van 1934 en verbiedt onder andere misleiding of bedrog met betrekking tot het kopen of verkopen van effecten (Carcello & Nagy, 2004).

Volgens Carcello en Nagy (2004) bestaan er hoofdzakelijk twee visies over de relatie tussen de lengte van een klantrelatie en de audit kwaliteit. Enerzijds beweren beoefenaars van het accountantsberoep dat de kwaliteit van de audit het laagst is in de vroege jaren van een klantrelatie, omdat de accountant nog niet genoeg kennis zou bezitten over de klant. Anderzijds stellen sommige regelgevers en groepen die zich bezig houden met corporate governance dat afbreuk wordt gedaan aan de audit kwaliteit naarmate de klantrelatie langer duurt. Hun argument hiervoor is dat de

objectiviteit/onafhankelijkheid van de accountant aangetast wordt bij een langere klantrelatie.

(19)

Hoewel deze twee visies in strijd zijn met elkaar, is het toch mogelijk dat ze beide juist zijn. Met andere woorden: de audit kwaliteit kan bij een korte klantrelatie lager zijn als gevolg van gebrek aan kennis en de audit kwaliteit kan bij een lange klantrelatie lager zijn als gevolg van gebrek aan objectiviteit, beide vergeleken met een middellange klantrelatie (Carcello & Nagy, 2004).

Het belangrijkste argument tegen verplichte kantoorroulatie is dat de audit kwaliteit in de eerste jaren van een klantrelatie lager is, omdat de accountant nog onbekend is met de onderneming op het gebied van bedrijfsactiviteiten, procedures, systemen, controles en boekhoudbeleid. Individuen en bepaalde groepen die tegen verplichte kantoorroulatie zijn, verwachten daarom dat de kans op fraude het grootst zou zijn in de vroege jaren van een klantrelatie en het laagst bij een lange klantrelatie (Carcello & Nagy, 2004). Dit leidt tot de eerste hypothese:

H1: De kans op frauduleuze financiële verslaggeving is bij een korte klantrelatie

(drie jaar of minder) groter vergeleken met een middellange klantrelatie (vier tot acht jaar).

Het belangrijkste argument voor verplichte kantoorroulatie is dat naarmate de klantrelatie langer wordt, de audit kwaliteit achteruit gaat. Ten eerste krijgen sommige ondernemingen een reputatie binnen het accountantskantoor, omdat ze een goede interne beheersing zouden hebben en het management van de onderneming integriteit en

competentie zouden uitstralen. De accountant zou kunnen verwachten dat de onderneming zijn reputatie ook in de toekomst behoudt, waardoor hij met een minder professioneel-kritische instelling de controle zal uitvoeren. Ten tweede zou een accountantskantoor dat een langdurige relatie heeft met een klant, de klant kunnen beschouwen als een bron van ‘eeuwige’ inkomsten. Omdat de accountant geen (toekomstige) inkomsten wil mislopen, probeert hij de klant zo tevreden mogelijk te houden. Als gevolg hiervan kan de

onafhankelijkheid van de accountant beïnvloed worden. Individuen en bepaalde groepen die voor verplichte kantoorroulatie zijn, verwachten daarom dat de kans op fraude het laagst zal zijn in de eerste jaren van een klantrelatie en het hoogst bij een lange klantrelatie. Dit leidt tot de tweede hypothese:

H2: De kans op frauduleuze financiële verslaggeving is het grootst bij een lange klantrelatie (negen jaar of meer) vergeleken met een middellange klantrelatie.

Carcello en Nagy (2004) onderzoeken de relatie tussen fraude in de financiële verslaggeving en de lengte van een klantrelatie met behulp van het volgende

regressiemodel:

(20)

FRAUD = b0 + b1SHORT + b2LONG + b3SIZE + b4ZFC + b5YRSPUB + b6MKTBK + b7CPA + b8BDOUT + b9BDSIZE + b10BOSS + ε

waar: ‘FRAUD’ = 1 als de onderneming is aangeklaagd door Securities and Exchange Commission (SEC) vanwege een overtreding van Rule 10(b)-5 tussen 1990 en 2001, ‘SHORT’ = 1 als de lengte van de klantrelatie drie jaar of minder is; anders 0, ‘LONG’ = 1 als de lengte van de klantrelatie meer dan negen jaar is; anders 0, ‘SIZE’ is de

natuurlijke log van activa (in miljoenen), ‘ZFC’ is Zmijewski’s (1984) financiële conditie score, ‘YRSPUB’ is het aantal jaren dat een onderneming beursgenoteerd is, ‘MKTBK’ is de verhouding tussen marktwaarde en boekwaarde, ‘CPA’ = 1 als een onderneming is gecontroleerd door een Big 6 kantoor; anders 0, ‘BDOUT’ is het percentage van de leden van de raad van bestuur dat ‘outsider’ is (non-employee directors), ‘BDSIZE’ is het aantal bestuurders in de raad en ‘BOSS’ = 1 als dezelfde persoon ook de functie als voorzitter van de raad van bestuur vervult; anders 0.

Het onderzoek van Carcello en Nagy (2004) bestaat uit een ‘matched-pairs’ analyse en een ‘full population’ analyse. De oorspronkelijke populatie bestaat uit 267 ondernemingen die in de periode tussen 1990 en 2001 een overtreding van de Rule 10(b)-5 hebben begaan. Na filtering op ondernemingen waarvan geen informatie beschikbaar is over de lengte van de klantrelatie, de grootte van de onderneming, de financiële conditie (ZFC) en de ‘market-to-book’ ratio, resteert een populatie van 104 ondernemingen. Voor de ‘matched-pairs’ analyse worden deze 104 ondernemingen, gekoppeld aan 104

ondernemingen die geen fraude hebben gepleegd. Informatie over de fraudezaken zijn verkregen middels het door SEC uitgegeven ‘Accounting and Auditing Enforcement Releases’ (AAER). De ‘full population’ analyse heeft een populatie van 68,342

ondernemingen, waarvan 147 gevallen zijn van fraude. Financiële gegevens van de niet-fraudererende zijn verkregen middels de database Research Insight.

Net als Johnson et al (2002), meten zij de lengte van een klantrelatie als het aantal opeenvolgende jaren dat een accountantskantoor de klant heeft gecontroleerd. Een korte klantrelatie (SHORT) omschrijven zij als drie jaar of minder en een lange klantrelatie (LONG) omschrijven zij als negen jaar of meer.

Uit de twee testen blijkt dat de audit kwaliteit lager is in de eerste jaren van een klantrelatie. Carcello en Nagy (2004) vinden een significant positief verband tussen een korte klantrelatie en frauduleuze financiële verslaggeving (p-waarde < 0.01), wat

overeenkomt met hun eerste hypothese. In tegenstelling tot hun tweede hypothese, vinden zij geen bewijs dat er een significant positief verband is tussen een lange klantrelatie en

(21)

fraude (p-waarde > 0.10). De bezorgdheid van sommige regelgevers dat een lange

klantrelatie geassocieerd wordt met een vermindering van de audit kwaliteit, komt dus niet overeen met de resultaten. Daarnaast blijkt uit de ‘full population’ analyse dat de kans op fraude kleiner is bij grotere ondernemingen (p-waarde < 0.01), maar dat de kans op fraude groter is als die in de financiële problemen raken ten opzichte van kleinere ondernemingen (p-waarde < 0.10). Uit de ‘matched-pairs’ analyse komt naar voren dat de kans op fraude kleiner is wanneer een hogere percentage ‘outsiders’ in de raad van bestuur zit (p-waarde < 0.01), maar dat die kans groter is wanneer dezelfde persoon ook de functie als voorzitter vervult (p-waarde < 0.01).

Carcello en Nagy (2004) concluderen dat de kans op fraude groter is in de eerste jaren van een klantrelatie en dat er geen problemen te vinden zijn bij een lange

klantrelatie. Hun resultaten komen overeen met het argument dat verplichte

kantoorroulatie nadelige effecten zou kunnen hebben op de audit kwaliteit. Echter, zij geven aan dat het onderzoek is gedaan in een omgeving waarbij de roulatie van kantoor niet verplicht maar vrijwillig was. Dit kan als gevolg hebben dat de resultaten afwijken indien roulatie wel verplicht was geweest.

3.4 The Relationship between Auditor Tenure and Audit Quality Implied by Going Concern Opinions

Knechel en Vanstraelen (2007) hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen de lengte van een klantrelatie en de audit kwaliteit. De aanleiding voor hun onderzoek is de discussie over de negatieve effecten die een lange klantrelatie zou hebben op de audit kwaliteit. De meest recente onderzoeken suggereren dat een lange klantrelatie geen negatieve invloed heeft op de audit kwaliteit. De onderzoekers zijn van mening dat zij bijdragen aan de voorafgaande onderzoeken, omdat een merendeel van het beschikbare bewijsmateriaal is vergaard onder beursgenoteerde ondernemingen in de Verenigde

Staten, terwijl zij een onderzoek uitvoeren onder ondernemingen in België. Volgens hen is de kans dat een lange klantrelatie tot een lagere audit kwaliteit leidt, groter in België dan in andere landen. De reden hiervoor is dat in België de controlestandaarden op het gebied van ‘going-concern’ rapportering minder goed ontwikkeld zijn dan in de Verenigde Staten. Hierdoor hebben accountants meer flexibiliteit bij het beslissen of een bepaalde onderneming een ‘going-concern’ verklaring krijgt of niet (Knechel & Vanstraelen, 2007).

(22)

Knechel en Vanstraelen (2007) gebruiken als maatstaf van audit kwaliteit de kans dat een accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft bij de jaarrekening. Verder gebruiken zij voor hun onderzoek 618 accountantsverklaringen van Belgische

ondernemingen. Hierbij onderscheiden zij ‘financial stressed’ ondernemingen die failliet zijn gegaan en ‘financial stressed’ ondernemingen die het overleefd hebben. Onder een ‘financial stressed’ onderneming verstaan zij een onderneming die één van de volgende kenmerken heeft: een operationeel verlies, een ‘bottom line’ verlies, negatieve ingehouden winsten in het huidige boekjaar of de afgelopen twee jaar, of een negatief werkkapitaal in de afgelopen twee jaar. Knechel en Vanstraelen (2007) beschouwen een toename van de kans dat een accountant geen ‘going-concern’ verklaring geeft wanneer een onderneming vervolgens failliet gaat (Type II fout) of de kans dat een accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft aan een onderneming die het toch overleeft (Type I fout), als een daling in de audit kwaliteit.

Aangezien de meeste onderzoeken suggereren dat een lange klantrelatie de audit kwaliteit niet verlaagt, verwachten Knechel en Vanstraelen (2007) dat de kans dat een accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft aan een ‘stressed’ onderneming, niet afneemt naarmate de klantrelatie langer duurt. Dit leidt tot de eerste hypothese:

H1: Naarmate de lengte van een klantrelatie toeneemt, gaat de audit kwaliteit niet achteruit, gemeten door de kans dat een accountant er niet in slaagt om een

‘going-concern’ verklaring af te geven aan een onderneming die vervolgens failliet gaat.

Volgens Knechel en Vanstraelen (2007) richten eerdere onderzoeken, zoals het onderzoek van Geiger en Raghunandan (2002), zich alleen op ondernemingen die failliet zijn gegaan. Hierdoor kon het effect van de lengte van een klantrelatie op een Type I fout niet worden afgeleid. Carcello en Neal (2000) hebben ook de relatie tussen de lengte van een klantrelatie en de audit kwaliteit onderzocht onder financieel noodlijdende

ondernemingen, maar geven hierbij niet aan of de lengte van een klantrelatie effect heeft op een Type I fout. Knechel en Vanstraelen (2007) breiden dus de voorgaande

onderzoeken uit door de aard van een beslissingsfout van de accountant te onderzoeken bij ondernemingen die niet failliet zijn gegaan. Zij verwachten dat een lange klantrelatie ervoor zorgt dat een accountant beter in staat is het risico dat een onderneming daadwerkelijk loopt failliet te gaan, te herkennen. Dit leidt tot de tweede hypothese:

H2: Naarmate de lengte van een klantrelatie toeneemt, gaat de audit kwaliteit

vooruit, gemeten door de kans dat een accountant geen ‘going-concern’ verklaring geeft aan een onderneming die niet failliet gaat.

(23)

De populatie van het onderzoek bestaat uit 309 ‘financial stressed’ ondernemingen die in de periode tussen 1992 en 1996 failliet zijn gegaan en 309 ‘financial stressed’ ondernemingen die in dezelfde periode niet failliet zijn gegaan. Elke ‘financial stressed’ failliete onderneming wordt gekoppeld aan een ‘financial stressed’ niet-failliete

onderneming op basis van de omvang van totale bezittingen, de industrie waarin zij behoren (NACE-code) en het jaar. Voor het onderzoek zijn financiële verslagen verzameld via de Nationale Bank van België (NBB).

In het onderzoek passen Knechel en Vanstraelen (2007) een logistische regressie toe op het volgende model om de kans dat een accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft te voorspellen:

GCO = β0 + β1LNSALES + β2LAG + β3DSCORE + β4BIG6 + β5AGE + β6TENURE + ε

De afhankelijke variabele ‘going-concern opinion’ (GCO) neemt de waarde 1 aan als een ‘going-concern’ verklaring is gegeven; anders 0. Deze afhankelijke variabele wordt voorspeld op basis van de volgende controlevariabelen: natuurlijke logaritme van verkopen (LNSALES), dummy variabele ‘LAG’ die de waarde 1 aanneemt als het aantal maanden tussen het einde boekjaar en de jaarlijkse algemene vergadering van

aandeelhouders meer dan zes is; anders 0, discriminantscore (DSCORE), dummy variabele ‘BIG6’ die de waarde 1 aanneemt als het accountantskantoor tot de Big 6 behoort; anders 0 en het aantal jaren dat de onderneming bestaat (AGE). Daarnaast gebruiken Knechel en Vanstraelen (2007) twee proxy’s voor de lengte van de klantrelatie (TENURE): lengte van een klantrelatie in jaren (TENYRS) en dummy variabele ‘TEN3’ die de waarde 1 aanneemt als een klantrelatie meer dan drie jaar duurt; anders 0.

Knechel en Vanstraelen (2007) voeren de logistische regressieanalyse uit door afzonderlijk gebruik te maken van de populatie van de ‘stressed’ failliete ondernemingen en de populatie van de ‘stressed’ niet-failliete ondernemingen. Voor de populatie van de failliete ondernemingen, gebaseerd op de eerste hypothese, verwachten zij dat de

coëfficiënt voor ‘TEN3’ of ‘TENYRS’ niet afwijkt van nul. Dit zou betekenen dat een toename in de lengte van een klantrelatie, de audit kwaliteit niet verlaagt, in die zin dat de kans niet afneemt dat een accountant bij een lange klantrelatie een ‘going-concern’ verklaring geeft aan een onderneming die binnenkort failliet gaat. Als de kans toeneemt dat een accountant bij een lange klantrelatie (positieve coëfficiënt voor ‘TEN3’ of ‘TENYRS’) een ‘going-concern’ verklaring geeft aan een onderneming die binnenkort failliet gaat, levert dit bewijs op voor een lange klantrelatie die resulteert in een lagere kans op Type II fout. Voor de populatie van de niet-failliete ondernemingen, gebaseerd op

(24)

de tweede hypothese, verwachten Knechel en Vanstraelen (2007) een negatieve

coëfficiënt voor ‘TEN3’ of ‘TENYRS’. Dit zou betekenen dat de kans dat een accountant bij een lange klantrelatie een ‘going-concern’ verklaring geeft aan een onderneming die het overleeft, afneemt, wat zou resulteren in een lagere kans op Type I fout. Deze kans wordt zelfs kleiner als de lengte van de klantrelatie meer dan drie jaar is, dus als de dummy variabele ‘TEN3’ de waarde 1 aanneemt.

De resultaten van het onderzoek zijn opgedeeld in vier categorieën: (1) failliet, maar geen ‘going-concern’ verklaring, (2) failliet, wel ‘going-concern’ verklaring, (3) niet failliet, maar geen ‘going-concern’ verklaring en (4) niet failliet, wel ‘going-concern’ verklaring. Zoals verwacht is de kans dat failliete ondernemingen een ‘going-concern’ verklaring hebben gekregen bijna drie keer zo groot (36 procent versus 13 procent). Uit de populatie van de failliete ondernemingen blijkt dat de lengte van een klantrelatie voor zowel ‘GCO’ als ‘niet-GCO’ gelijk is, namelijk 3,3 versus 3,27 jaar. Daarentegen blijkt uit de populatie van de niet-failliete ondernemingen dat de lengte van de klantrelatie van ondernemingen die geen ‘GCO’ verklaring hebben gekregen, langer is dan de

ondernemingen die wel een ‘GCO’ verklaring hebben gekregen: 4,04 versus 3,7 jaar. Daarnaast voeren Knechel en Vanstraelen (2007) nog een aanvullende analyse uit naar de invloed van de lengte van de klantrelatie op de kans op een Type I of II fout. Uit de populatie van de failliete ondernemingen blijkt dat er geen toename is in de kans op een Type II fout, als gevolg van een toename in de lengte van een klantrelatie. Met andere woorden, Knechel en Vanstraelen (2007) ontdekken geen negatieve effecten op de onafhankelijkheid van de accountant bij een langere klantrelatie. De audit kwaliteit wordt dus niet aangetast, wat overeenkomt met hypothese I. Uit de populatie van de niet-failliete ondernemingen blijkt dat de kans op een Type I fout kleiner is naarmate de lengte van de klantrelatie toeneemt. Ook dit resultaat komt overeen met hypothese II, die voorspelt dat de audit kwaliteit verbetert, naarmate de lengte van de klantrelatie toeneemt.

3.5 Auditor Tenure and Audit Reporting Failures

Geiger en Raghunandan (2002) kijken in hun onderzoek naar het verband tussen de lengte van een klantrelatie en fouten in de accountantscontrole. Een fout in de

accountantscontrole definiëren zij als een situatie waarin een onderneming die failliet gaat, maar een korte tijd ervoor geen ‘going-concern’ verklaring heeft gekregen. Ook

(25)

beschouwen zij het feit dat een accountant materiële onjuistheden niet heeft opgespoord, of er niet over heeft gerapporteerd als een ‘audit reporting failure’.

De lengte van een klantrelatie is volgens de onderzoekers al een geruime tijd onderwerp van discussie in de Verenigde Staten en in veel andere landen. Het invoeren van een verplichting voor accountantskantoren om te rouleren wordt vaak voorgesteld als een manier om de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de accountant te verhogen.

Volgens Geiger en Raghunandan (2002) zijn voorstanders van verplichte

kantoorroulatie over het algemeen bezorgd dat de onafhankelijkheid van de accountant en de audit kwaliteit afnemen naarmate de lengte van een klantrelatie toeneemt. Zij stellen dat na verloop van tijd accountants zich geleidelijk gaan aanpassen aan de wensen van managers, waardoor zij niet meer volledig onafhankelijk hun werkzaamheden uitvoeren. De kans dat een accountant geen ‘going-concern’ verklaring geeft aan een financieel noodlijdende onderneming zou hierdoor toenemen.

Tegenstanders van verplichte kantoorroulatie geven aan dat in geval van een korte cliënt-accountant relatie, de betreffende accountants bezorgd zijn hun reputatie te

verliezen. Potentiële nieuwe klanten zullen dat toch beschouwen als een soort van ‘ontslag’ na een korte periode en dat werkt niet positief (Geiger & Raghunandan, 2002). Daarnaast beweren anderen weer dat een lange klantrelatie de onafhankelijkheid van de accountant niet aantast. Naarmate de klantrelatie toeneemt, doet de accountant meer klantspecifieke kennis op het gebied van bedrijfsvoering, processen en systemen. Deze kennis zou cruciaal zijn bij het uitvoeren van een effectieve audit (Geiger &

Raghunandan, 2002).

Geiger en Raghunandan (2002) gebruiken ‘audit reporting failures’ als maatstaf voor de audit kwaliteit. Hoewel ‘audit reporting failures’ verschillende definities heeft, gaan zij uit van een geval waarin een onderneming voorafgaand van zijn faillissement geen ‘going-concern’ verklaring heeft gekregen van de accountant. In hun onderzoek richten zij zich op Amerikaanse beursgenoteerde ondernemingen die in de periode tussen 1996 en 1998 failliet zijn gegaan. Een lijst met alle faillissementen in de desbetreffende periode, verkregen via New Generation Research Inc., geeft aan dat er sprake is van 117 failliete ondernemingen. Van die ondernemingen hebben Geiger en Raghunandan het volgende verzameld: jaarrekeningen via Compact Disclosure-SEC,

accountantsverklaringen via Laser Disclosure of LEXIS-NEXIS en data over de duur van de relatie met het accountantskantoor, verkregen via Who Audits America.

(26)

Geiger en Raghunandan (2002) gebruiken een multivariate logistische regressie om de relatie tussen de lengte van een klantrelatie en de controleverklaring die vlak voor een faillissement wordt gegeven te onderzoeken:

GC = b0 + b1*SIZE + b2*PROB + b3*DFT + b4*LAG + b5*TENURE

De afhankelijke variabele ‘GC’ neemt de waarde 1 aan indien voorafgaand een

faillissement een ‘going-concern’ verklaring is gegeven; anders 0. Deze variabele wordt geschat op basis van de volgende controlevariabelen: de omvang van een onderneming (SIZE), kans dat een onderneming failliet gaat (PROB), dummy variabele ‘DFT’ die de waarde 1 aanneemt als een onderneming in ‘financial default’ (financiële problemen) verkeert; anders 0 en ‘bankruptcy lag’ (LAG), het aantal dagen tussen het uitbrengen van de controleverklaring en het faillissement.

Zoals eerder al aangegeven is, bestaat de populatie uit 117 failliete ondernemingen. Dertien van deze ondernemingen (11 procent) betreffen eerstejaars controleklanten, 42 ondernemingen (36 procent) hebben een relatie van drie jaar of minder met het

accountantskantoor en 40 ondernemingen (34 procent) hebben een relatie met het accountantskantoor van meer dan zes jaar. Uit de regressie blijkt dat 59 ondernemingen (50 procent) voorafgaand aan hun faillissement een ‘going-concern’ verklaring hebben gekregen. Verder valt het op dat ondernemingen die een ‘going-concern’ verklaring hebben gekregen, van kleinere omvang zijn (SIZE), een kortere ‘bankruptcy lag’ hebben (LAG), voorafgaand aan hun faillissement, een hogere kans op faillissement hadden (PROB) en al in financiële problemen verkeerden (DFT). De coëfficiënt van de variabele ‘TENURE’ blijkt positief en significant te zijn (p-waarde = .0292). Dit betekent dat de kans dat een ‘going-concern’ verklaring wordt gegeven kleiner is in de eerste jaren van een klantrelatie.

Naast de multivariate logistische regressie hebben Geiger en Raghunandan (2002) een aanvullende analyse uitgevoerd waarin gekeken wordt naar de lengte van een

klantrelatie (TENURE). Zij verwachten namelijk dat een positief effect van een lange klantrelatie op de audit kwaliteit langzamerhand afneemt. Om dit te onderzoeken gebruiken zij verschillende ‘cutoffs’ (meer dan twee, drie, vier, vijf, en zes jaar relatie tussen de accountant en de klant) om de populatie op te splitsen op basis van de lengte van de klantrelatie: een derde van de populatie had een klantrelatie met de accountant van drie jaar of minder, terwijl ook een derde van de populatie een klantrelatie kende van zeven jaar of meer. Voor deze extra analyse worden er twee indicatorvariabelen aan ‘TENURE’ toegevoegd, namelijk ‘TEN3’ die de waarde 1 aanneemt bij een klantrelatie van meer dan

(27)

drie jaar; anders 0 en ‘TEN6’ die de waarde 1 aanneemt bij een klantrelatie van meer dan zes jaar; anders 0. Uit deze analyse blijkt dat de variabele ‘TEN3’ significant is (p-waarde < .05), maar de variabele ‘TEN6’ niet (p-waarde = .75). Dit betekent dat een klantrelatie na drie jaar een positief effect heeft op het wel of niet afgeven van een ‘going-concern’ verklaring, maar dat het effect na zes jaar langzamerhand afneemt.

De resultaten van het onderzoek komen overeen met de verwachting dat

accountants in de eerste jaren van een klantrelatie door hun klant beïnvloed zijn. Echter, de resultaten ondersteunen niet het argument van degenen die van mening zijn dat

verplichte kantoorroulatie nodig is om de audit kwaliteit te verbeteren. Hoewel Geiger en Raghunandan (2002) het onderzoek niet hebben uitgevoerd in een omgeving waar

kantoorroulatie verplicht is, hebben ze aanwijzingen gevonden dat een lange klantrelatie, op zichzelf, niet geassocieerd wordt met ‘reporting failures’. Een alternatieve verklaring die zij voor de resultaten geven, is dat er sprake zou zijn van een ‘learning curve’ of ‘knowledge improvement’, waarbij de accountant na verloop van tijd steeds meer klantspecifieke kennis opdoet, waardoor hij een beter oordeel kan vormen over de desbetreffende onderneming.

3.6 Mandatory Audit Firm Rotation and Audit Quality: Evidence from the Italian Setting

Cameran et al (2012) hebben onderzoek gedaan naar veranderingen in de audit kwaliteit gedurende een relatie tussen de accountant en de klant. Zij doen dit in een omgeving waar verplichte kantoorroulatie al meer dan twintig jaar van kracht is, namelijk in Italië.

Het debat over de wenselijkheid van verplichte roulatie van accountantskantoren, de onderzoekers spreken van een ‘mandatory auditor rotation rule’ (hierna kortweg: MAR regel), is volgens hen nog lang niet voorbij. Een MAR regel, die een limiet stelt aan het aantal jaren dat een accountantskantoor de jaarrekening van een onderneming mag controleren, is vaak voorgesteld als middel om de onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen en het vertrouwen van beleggers in de financiële verslagen mogelijk te verhogen (Cameran et al, 2012).

Cameran et al (2012) geven aan dat ze bijdragen aan het debat over verplichte kantoorroulatie, omdat zij het effect van verplichte kantoorroulatie op de audit kwaliteit onderzoeken in een unieke, ‘real’ setting waar verplichte kantoorroulatie al meer dan twintig jaar bestaat. Dit in tegenstelling tot veel andere onderzoekers die hun resultaten

(28)

hebben moeten baseren op situaties waar er geen sprake is van verplichte kantoorroulatie, maar vrijwillige kantoorroulatie.

De MAR regel in Italië houdt in dat Italiaanse beursgenoteerde ondernemingen na elke periode van drie jaar, oftewel een driejarige periode, een nieuwe accountant mogen aanstellen of het dienstverband met de zittende accountant verlengen tot een periode van maximaal negen jaar. Hierna is de onderneming verplicht van accountantskantoor te wisselen. De invoering van de MAR regel is gebaseerd op de veronderstelling dat de onafhankelijkheid van de accountant aangetast zou worden door een lange klantrelatie (Cameran et al, 2012).

Volgens Cameran et al (2012) is het belangrijk om de effecten van verplichte kantoorroulatie in een ‘real’ setting te onderzoeken, omdat bepaalde prikkels van de accountant zouden worden beïnvloed. De verwachte, toekomstige voordelen die

voortvloeien uit een relatie met de klant zouden namelijk afnemen naarmate het einde van de klantrelatie, dus na een periode van negen jaar, nadert. Als gevolg hiervan verwachten zij dat de audit kwaliteit gedurende een klantrelatie verandert. Zolang er een kans bestaat dat accountant herbenoemd wordt, verwachten Cameran et al (2012) dat de audit kwaliteit in de eerste en tweede driejarige periode lager is ten opzichte van de derde, en tevens de laatste, driejarige periode. In deze periode, de periode voorafgaande aan de verplichte kantoorroulatie, wordt namelijk verondersteld dat de accountant gestimuleerd wordt om zijn werk goed uit te voeren, omdat hij geen zorgen meer zou hebben over een eventuele herbenoeming en hij zou weten dat een ander accountantskantoor de

controlewerkzaamheden zal overnemen en dus mogelijke nalatigheden van hem zal kunnen ontdekken. Op basis van deze verwachtingen stellen de onderzoekers de volgende hypothese op:

Audit kwaliteit is hoger in de laatste drie jaren van een negenjarige klantrelatie.

Cameran et al (2012) meten de audit kwaliteit in termen van ‘accounting conservatism’ aan de hand van accruals, gesplitst in ‘raw’3, positief en negatief4. Zij veronderstellen dat hogere audit kwaliteit geassocieerd wordt met een hogere mate van ‘accounting conservatism’. De onderzoekers geven twee definities van ‘accounting

3 ‘Raw’ accruals worden in het onderzoek van Cameran et al (2014) beschouwd als de belangrijkste maatstaf van de audit kwaliteit. Het stelt de onderzoekers namelijk in staat om de hele populatie te gebruiken en een verschuiving van minder naar meer gebruik van ‘conservative accounting’ waar te nemen en vice versa. 4 ‘Positive’ of ‘negative’ accruals geven aan van welke twee mogelijke ‘accounting policies’ gebruik is gemaakt: income increasing (+) of income decreasing (-).

(29)

conservatism’: (1) de voorkeur van accountants voor boekhoudkundige methoden die tot lagere, gerapporteerde winsten leidt en (2) de asymmetrische behandeling van winsten en verliezen, waarbij verliezen genomen mogen worden op het moment dat deze onderkend worden en winsten pas genomen mogen worden op het moment van daadwerkelijke realisatie. Uitgaande van deze twee zaken verwachten Cameran et al (2012) dat de accountant in de laatste periode van de klantrelatie conservatiever is dan de twee voorafgaande perioden.

Cameran et al (2012) testen hun hypothese op basis van een populatie bestaande uit Italiaanse niet-financiële beursgenoteerde ondernemingen in de periode tussen 1985 en 2004. De periode na 2004 wordt niet in het onderzoek meegenomen om invloeden van de implementatie van IFRS te voorkomen. De data van het onderzoek betreffen de

geconsolideerde jaarrekeningen afkomstig uit twee bronnen: the Calepino dell’azionista voor de periode van 1985 tot 1995 en the Aida database voor de periode van 1996 tot 2004. Daarnaast is van al deze ondernemingen opgezocht door welke accountantskantoren zij gecontroleerd zijn. Deze informatie is ook gevonden in de hierboven genoemde

bronnen en Taccuino dell’azionista.

Niet complete jaarrekeningen en audit gegevens zijn uit de populatie verwijderd. Ook die jaarrekeningen waarvan er geen gegevens voorhanden waren van het vorige boekjaar, zijn geëlimineerd aangezien er twee jaarrekeningen nodig zijn om accruals te berekenen. De uiteindelijke populatie bestaat uit de jaarrekeningen van 1184

ondernemingen. Om de hypothese te testen, hebben Cameran et al (2014) het volgende regressiemodel opgesteld:

Accrualsi,t =β0 + β1PERIOD_2i,t + β2PERIOD_3i,t + β3SIZEi,t + β4CFOi,t +

β5LEVi,t + β6SALEGRi,t + β7ROAi,t + β8LAGLOSSi,t-1 + β9IPOi,t + β10AGEi,t + β11DSHRi,t

+ fixed effectsi,t + εi,t

waar: i = onderneming en t = tijd.

Cameran et al (2012) introduceren drie dummy variabelen: ‘PERIOD_1’,

‘PERIOD_2’ en ‘PERIOD_3’. De populatie bestaande uit ondernemingen die één tot drie jaar een relatie hebben met hetzelfde accountantskantoor, worden toegewezen aan

‘PERIOD_1’; ondernemingen die vier tot zes jaar een relatie hebben met hetzelfde accountantskantoor, worden toegewezen aan ‘PERIOD_2’ en ondernemingen die zeven tot negen jaar een relatie hebben met hetzelfde accountantskantoor worden toegewezen aan ‘PERIOD_3’. Daarnaast hebben Cameran et al (2012) de volgende controlevariabelen in hun regressiemodel opgenomen: de omvang van de onderneming (SIZE), de kasstroom

(30)

uit operationele activiteiten (CFO), hefboom (LEV), groei van de omzet (SALEGR), rendement op activa (ROA), dummy variabele ‘LAGLOSS’ die de waarde 1 aanneemt als de onderneming een verlies heeft gehad in het vorige boekjaar; anders 0, dummy variabele ‘IPO’ die de waarde 1 aanneemt als de onderneming in het huidige boekjaar voor het eerst aandelen te koop heeft aangeboden via de beurs, oftewel een beursintroductie; anders 0, aantal jaren dat een onderneming beursgenoteerd is (AGE), dummy variabele ‘DSHR’ die de waarde 1 aanneemt als de grootste aandeelhouder van de onderneming meer dan 50% van de stemgerechtigde aandelen bezit; anders 0.

Uit de regressieanalyse blijkt dat de variabele ‘PERIOD_3’ een significant, negatief teken laat zien (-.012). Als het einde van een klantrelatie nadert en er verplicht gerouleerd moet worden, maken ondernemingen meer gebruik van conservatieve

boekhoudkundige methoden, vergeleken met de eerste twee perioden van de klantrelatie. De negatieve coëfficiënt van de variabele ‘PERIOD_3’ in de ‘raw’ regressieanalyse geeft aan dat de hoogte van de accruals gemiddeld met 1.2% van de omzet afneemt gedurende de laatste periode van de klantrelatie. Dit resultaat komt overeen met de geformuleerde hypothese. Daarentegen laat de variabele ‘PERIOD_2’ een insignificante coëfficiënt zien. Dit houdt in dat er geen significante verschillen zijn in de hoogte van de accruals tussen ‘PERIOD_1’ en ‘PERIOD_2’. De analyse van de positieve en negatieve accruals laat zien dat ‘PERIOD_3’ in beide gevallen een significant, negatief coëfficiënt heeft, terwijl ‘PERIOD_2’ in beide gevallen een insignificant coëfficiënt heeft. Ook deze resultaten ondersteunen de hypothese dat in een ‘MAR setting’, het financiële verslaggevingsbeleid van ondernemingen van minder conservatief in de eerste jaren van een klantrelatie, verschuift naar meer conservatief in de laatste periode voorafgaande aan de verplichte roulatie.

(31)

4 Discussie

In dit hoofdstuk worden de resultaten van de bestudeerde onderzoeken samengevat en met elkaar vergeleken. De zes onderzoeken die in hoofdstuk drie zijn behandeld, richten zich op het verband tussen de lengte van de klantrelatie en de audit kwaliteit. Hierbij is gekeken of de invoering van verplichte kantoorroulatie een gewenste oplossing is om de audit kwaliteit te verbeteren.

Uit de bestudeerde onderzoeken komt naar voren dat er steeds sprake is van verschillende (indirecte) maatstaven om de audit kwaliteit te meten.. Ten eerste gebruiken Johnson et al (2002), Jackson et al (2008) en Cameran et al (2012) in hun onderzoek de hoogte van de discretionary (onverwachte) accruals als maatstaf voor de audit kwaliteit. Volgens de onderzoekers geven hoge discretionary accruals een indicatie dat het

management de accountant heeft kunnen beïnvloeden, hetgeen zou leiden tot een lagere audit kwaliteit. Uit de onderzoeken van Johnson et al (2002) en Jackson et al (2008) blijkt dat de hoogte van de discretionary accruals niet toeneemt naarmate de lengte van de klantrelatie langer duurt. Sterker nog, ze vinden geen bewijs dat een lange klantrelatie invloed heeft op de audit kwaliteit. Daarnaast komt uit het onderzoek van Johnson et al (2002) naar voren dat de hoogte van de discretionary accruals bij een korte klantrelatie juist hoger is dan bij een middellange klantrelatie. Volgens Johnson et al (2002) komt dit doordat de accountant in het begin van een klantrelatie nog niet voldoende klantspecifieke kennis bezit, waardoor de kans dat materiële onjuistheden ontdekt worden, lager is. Daarentegen vinden Cameran et al (2012) bewijs dat de hoogte van de accruals in de laatste drie jaren van een klantrelatie afneemt. Volgens hen wordt dit veroorzaakt doordat de accountant in de periode voorafgaande aan de verplichte kantoorroulatie door

verschillende prikkels gestimuleerd wordt om zijn werk goed uit te voeren.

De kans dat de accountant een ‘going-concern’ verklaring bij de jaarrekening geeft, is de tweede maatstaf voor de audit kwaliteit die in een aantal onderzoeken is gebruikt. Volgens Geiger en Raghunandan (2002), Jackson et al (2008) en Knechel en Vanstraelen (2007) is er sprake van hoge audit kwaliteit als de accountant een ‘going-concern’ verklaring afgeeft aan een onderneming die in financiële problemen verkeert. Uit de resultaten van alle onderzoeken blijkt dat de audit kwaliteit niet afneemt naarmate de klantrelatie langer duurt. Jackson et al (2008) en Geiger en Raghunandan (2002) vinden echter bewijs dat de kans dat de accountant een ‘going-concern’ verklaring geeft,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aan het ontwerponderzoek naar de leerafde- ling (Poortman &amp; Graus, 2011), hebben een ROC en een Hogeschool deelgenomen in samenwerking met drie zorg- en verpleegin- stellingen.

Second, the requirement to make an individual examination obliges the national authorities to apply the conditions of the Directive light of the EU principle of proportionality.

This study, in order to fill this theoretical gap, will test the influence of knowledge sharing practices, diversity climate, and innovation climate in the relationship

Voor de relatie tussen autonomie-ondersteunend gedrag van de leidinggevende en de mate van flexibel werken maakt het niet uit of mensen een voorkeur hebben om werk en privé

Het illustreert dat deze twee begrippen geen binaire oppositie vormen, maar dat een auteur zich op basis van zijn autonome status kan engageren Dat een schrijver als Tommy

Het doel van dit onderzoek is na te gaan of in de Nederlandse jurisprudentie over opruiing, het beledigen van een groep mensen en aanzetten tot haat, discriminatie of

Performance indicators such as mean, bias and standard deviation of the distribution of the LR values for each method can be studied for different parameters such as size of

Fabric hand consists of different fabric properties, rendering it a complex parameter, consisting of flexibility, compressibility, elasticity, resilience, density, surface