• No results found

Het verband tussen ouderlijke angsten en angststoornissen bij kinderen met en zonder autisme

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen ouderlijke angsten en angststoornissen bij kinderen met en zonder autisme"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen ouderlijke angsten en angststoornissen bij kinderen met

en zonder autisme.

The relationship between parental anxiety and anxiety disorders in children

with and without autism.

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam M.F.A. van der Ven Begeleiding: Drs. F.J.A. van Steensel Prof. Dr. S.M. Bögels Amsterdam, juni 2012

(2)

Abstract

Anxiety disorders are the most common disorders with children and adolescents. Anxiety disorders are highly prevalent in children who have Autism Spectrum Disorders (ASD). In this thesis it has been investigated whether boys and girls have different anxieties and whether these are related to parental anxiety. For this purpose the children are divided in three research groups: children with anxiety disorders (anxiety group n = 88), children with ASS and

comorbid anxiety disorders (ASS+anxiety group, n = 88) and children from the normal population (control group, n = 88). Next to the 264 children, 255 mothers and 189 fathers participated in the research. The Anxiety Disorder Interview Schedule, Child and Parent version (ADIS- C/P) and the Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED) were administered to assess anxiety.

The results showed that there are no significant differences between boys and girls in the prevalence of anxiety disorders, however, gender differences were found with respect to anxiety symptoms; girls having a higher score than boys on several SCARED scales based on SCARED child report, but not on parental report. Regarding parental anxiety, it was shown that fathers as well as mothers from children with anxiety disorders and from children with ASD+anxiety have more anxiety symptoms than parents of children from the control group. Also a positive correlation was found between the anxiety levels of boys with ASD+anxiety and their mothers’ anxiety. This means that boys with ASS+anxiety are more anxious when the mother is more anxious herself.

Findings are discussed and recommendations for further research are given. It became clear that there are no major differences in occurrence of anxiety disorders between boys and girls with ASS. There was still little known about this. However, additional research is needed to replicate these results and to investigate whether these results are also found in the general population children with ASS. Furthermore, future research should focus more on paternal anxieties and the impact on children. Limited research has been done on this subject. A practical recommendation is to advice and support parents of children with anxiety as well as children with ASS+anxiety in the education, because both genetic and environmental factors can play a role in the transfer of anxiety of parent to child.

(3)

Inhoudsopgave

Abstract………...2

1. Inleiding………..4

1.1 Theoretisch kader………..4

1.2 Probleemstelling, vraagstelling en onderzoeksvragen………11

2.Onderzoeksmethode………...14 2.1Proefpersonen………...14 2.2 Meetinstrumenten………15 2.3 Procedure………16 3.Resultaten………...18 3.1 Statistische analyses………18

3.2 Missings, normaliteit en outliers……….18

3.3 Geslachtsverschillen………....19

3.4 Angst bij vaders en moeders ……….……….25

3.5 Correlaties angst van ouders en kinderen………...26

4. Discussie………...28

5. Referenties………33

(4)

1. Inleiding

1.1 Theoretisch kader

Angst en angststoornissen

Angst wordt opgevat als ‘de fysiologische reactie van een bedreigd organisme op uitwendig gevaar’ (van Lieshout, 2002). Angst is een emotie en een normaal verschijnsel in de kindertijd. Het heeft een duidelijke functie in de ontwikkeling. Hiermee wordt bedoeld dat angst een waarschuwing kan zijn op naderend gevaar. Er zijn veel normale angsten die bij een specifieke ontwikkelingsfase horen. Normaliter verdwijnen angsten weer. Als er echter sprake is van angsten die aanhouden, waardoor het dagelijks functioneren belemmerd wordt, is er sprake van een angststoornis. Angststoornissen zijn de meest voorkomende stoornissen bij kinderen en adolescenten (Albano, e.a., 1996 in; Rigter, 2002). Naar schatting zouden in een jaar 5%-20% van de kinderen voldoen aan de criteria van een angststoornis (Braet & Bögels, 2008). In de DSM-IV-TR (2005) worden 9 verschillende angststoornissen in de kindertijd beschreven. Hieronder worden ze kort uitgelegd (tabel 1):

(5)

Tabel 1

Typen angststoornissen

Kenmerken

Specifieke fobie Extreme angst voor een specifiek dier, omstandigheid, voorwerp, medische handeling of situatie

Paniekstoornis Plotseling erg angstgevoel; onverwachte

en terugkerende paniekaanvallen Agorafobie (pleinvrees) Angst voor openbare plaatsen

Sociale fobie Angst, grote onzekerheid en verlegenheid

voor alledaagse sociale interacties en gebeurtenissen

De obsessieve compulsieve stoornis (OCS) Dwanggedachten en/of dwanghandelingen Posttraumatische stresstoornis (PTSS) Hevige stressreactie op een schokkende

gebeurtenis (trauma)

Gegeneraliseerde angststoornis (GAS) Ernstige gevoelens van spanning en zich zorgen maken (piekeren) over veel verschillende dingen

Seperatieangststoornis (SAS) Angst om van ouders, belangrijke anderen of de vertrouwde omgeving weg te zijn

Geslachtsverschillen

De verschillende typen angststoornissen verschillen in de mate waarin zij voorkomen bij jongens en meisjes (Rigter, 2002). Deze verschillen worden hieronder weergegeven (tabel 2). Uit het schema blijkt dat veel angststoornissen bij meisjes vaker voorkomen dan bij jongens. Ook blijken bij meisjes de angstklachten constanter te zijn dan bij jongens (Halle et al., 2009). Meisjes lopen daarnaast met het toenemen van de leeftijd een steeds groter risico om een angststoornis te ontwikkelen, terwijl dit voor jongens stabiel blijft (Lewinsohn e.a. 1998, in: Halle e.a., 2009).

(6)

Tabel 2

Verschillen in angststoornissen bij jongens en meisjes

Type angststoornis Meisjes Jongens

Specifieke fobie Meer Minder

Paniekstoornis Meer Minder

Sociale fobie Meer Minder

Obsessieve-compulsieve Meer Minder

stoornis (OCS)

Posttraumatische Onbekend Onbekend

stresstoornis (PTSS)

Gegeneraliseerde angststoornis Tot adolescentie gelijk, Tot adolescentie gelijk, daarna meer daarna minder

Seperatieangststoornis Gelijk Gelijk

Ouderlijke angsten en het verband met kinderlijke angsten

De oorzaak van een angststoornis is niet eenduidig. Zowel aanleg als interactieve factoren lijken een rol te spelen (Verheij, Verhulst & Ferdinand, 2007). Een mogelijke factor in het ontstaan van angststoornissen bij kinderen, zijn de ouderlijke angsten. Er zijn

verschillende mogelijkheden hoe ouders angststoornissen door kunnen geven aan hun kinderen (figuur 1). Allereerst kan dit door middel van genetische bepaaldheid gaan. In verschillende onderzoeken komt naar voren dat erfelijke factoren significant bijdragen aan de overdracht van de angst van een ouder op het kind (Boer, 1998; Hudson & Rapee, 2001; Simonoff, 2008). Daarnaast kunnen ouders hun kinderen ook door socialisatieprocessen angstig maken. Dit kan op drie manieren gebeuren: (1) via de gehechtheid, (2) via modelling en (3) via bepaalde opvoedingsstijlen. Angstige ouders zijn vaker onveilig gehecht (Rigter, 2002) en gehechtheidpresentaties worden over generaties doorgegeven. Het kind kan zich hierdoor onveilig ambivalent hechten, wat een risicofactor is voor het ontwikkelen van een angststoornis. Daarnaast zijn ouders een model voor hun kinderen. Angstige ouders kunnen een klimaat scheppen wat angst bij het kind vergroot; bijv. angstige ouders kunnen laten zien dat zij bepaalde situaties vermijden en hierdoor heeft het kind mogelijk minder kans om

(7)

adequate copingstrategien te ontwikkelen voor het omgaan met zijn/haar angst. Als laatste geldt dat angstige ouders hun kinderen gevoelig kunnen maken voor angst door middel van informatieoverdracht, bijv. door te vaak te waarschuwen voor de gevaren in de buitenwereld. Hierbij speelt overbescherming een rol. Uit onderzoek van Boer & Bögels (2002) blijkt er een verband te zijn tussen een overbeschermde opvoedingsstijl en angststoornissen bij kinderen. De relatie wordt geacht bi-directioneel te zijn: d.w.z. een overbeschermende opvoeding kan mogelijk leiden tot angst, maar opvoeden met een hoge mate van overbescherming kan ook een reactie zijn op het angstige gedrag van een kind. Boer en Bögels (2002) concluderen dat de relatie tussen erfelijkheid en omgevingsfactoren van groot belang is. Hieronder zijn de mogelijke oorzaken voor het ontstaan van angst bij een kind schematisch weergegeven.

Genen

Angsten bij moeders

Onderzoek heeft tot op heden vooral de nadruk gelegd op de eventuele angsten van moeders. Angst of een angststoornis bij moeder blijkt uit onderzoek een voorspeller te zijn van een angststoornis bij het kind (McLeod, Wood & Weisz, 2007). McLeod et al. (2007) stellen dat angstige moeders een model zijn voor hun kind en Barrett, Rapee, Dadds, & Ryan (1996) vonden dat angstige moeders de neiging hebben om angstige cognities van hun kinderen aan te moedigen. Daarnaast is gevonden dat angstige moeders minder warm zijn, minder positief zijn ten opzichte van hun kind, minder de autonomie van hun kind stimuleren en meer kritiek geven dan niet-angstige moeders (Whaley, Pinto & Sigman, 1999; Hudson & Rapee, 2001). Moore, Whaley en Sigman (2004) concludeerden echter dat moeders van angstige kinderen, ongeacht of zij zelf wel of geen angststoornis hadden, de neiging hebben om overbezorgd te reageren. Dit is tegengesteld aan de algemene opvatting dat ouderlijke angst leidt tot een overbeschermende opvoedingsstijl, wat vervolgens een risico is voor het

Genen (Boer, 1998; Hudson & Rapee, 2001; Simonoff, 2001) Socialisatieprocessen (Rigter, 2002): 1.Gehechtheid 2.Modeling 3.Opvoeding Angst 7

(8)

ontstaan van angst bij een kind. Volgens Whaley et al. (1999) is vooral de interactie tussen moeder en kind bepalend voor het al dan niet ontwikkelen van een angststoornis.

Angsten bij vaders

Een beperkt aantal onderzoekers, waaronder Bögels, Bamelis & Bruggen (2008) en Bögels en Phares (2008) hebben de rol van vaders bestudeerd bij het ontwikkelen van angst bij kinderen. Zij deden een aantal bevindingen: (1) Kinderen met angststoornissen hebben een drievoudige kans dat vader ook bekend is (geweest) met een angststoornis (Bögels en Phares, 2008); (2) De aanwezigheid van een angststoornis bij vader speelt volgens deze onderzoekers een belangrijke rol in de interactie tussen vader en kind; (3) Vaders hebben een belangrijke en andere rol in de opvoeding dan moeders (zo stimuleren vaders hun kind om de wereld te exploreren en zo eventuele angsten te overwinnen, en zijn moeders voorzichtiger en meer geneigd om hun kind te beschermen); en (4) Vaders met angststoornissen zullen minder de autonomie van hun kind stimuleren dan vaders die niet angstig zijn (Bögels, Bamelis & Bruggen, 2008).

Er is volgens Bögels en Phares (2008) enig bewijs dat, wanneer een vader angstig is, de relatie met het kind gekenmerkt wordt door meer conflicten en minder warmte. Dit kan een risico vormen voor het ontwikkelen van angst door het kind. Verder blijken er binnen het gehele gezin meer conflicten te zijn wanneer de vader angstig is en de relatie tussen ouders is minder goed in deze gezinnen. Vaders met een angststoornis zijn minder ondersteunend ten opzichte van moeders in vergelijking met vaders zonder angststoornis en beide ouders blijken een minder positieve opvoedingsstijl te hanteren wanneer de vader een angststoornis heeft (Bögels et al, 2008). Ook vonden Bögels, Bamelis & Bruggen (2008) dat angst van de ene ouder, ongeacht of deze bij de vader of de moeder voorkwam, het opvoedgedrag van de andere ouder kan beïnvloeden. Zo kan de ene ouder meer controlerend op gaan treden tegenover een kind wanneer de andere ouder angstig is. De niet-angstige ouder kan door de angst en het gedrag van de angstige ouder onzeker worden en zo minder goed fungeren als opvoeder (Bögels et al, 2008). Daarnaast blijken kinderen meer waarde te hechten aan angstige reacties van vader dan van moeder bij dreigende situaties en zij beslissen op basis hiervan of de situatie gevaarlijk is en moet worden vermeden. Ook dit is gerelateerd aan de ontwikkeling van latere angst (Bögels & Phares, 2008). De algehele conclusie van Bögels en Phares (2008) is dat er overlap is tussen de effecten van vaders en moeders op angst bij hun kinderen, maar dat vaders en moeders ook beiden een afzonderlijke bijdrage leveren.

(9)

Autisme Spectrum Stoornissen (ASS)

Autisme is een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Pervasief betekent dat het diep doordringt in het totale functioneren. Autisme is een neuropsychiatrische aandoening waarbij kinderen en jeugdigen volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) problemen hebben op drie domeinen (Verheij e.a., 2007). Ten eerste hebben deze kinderen kwalitatieve beperkingen in hun sociale interactie. Ten tweede hebben zij kwalitatieve beperkingen in de communicatie en ten derde is er sprake van stereotiepe patronen van gedrag, belangstelling en activiteiten. Bij kinderen waarbij al voor het derde levensjaar problemen zijn op deze drie gebieden, is er sprake van een autistische stoornis. Wanneer een kind geen significante achterstand heeft in de taalontwikkeling, noch in de cognitieve ontwikkeling en met name problemen heeft op het eerste en derde aspect, wordt gesproken over de Stoornis van Asperger (Verheij e.a., 2007). Bij een kind dat niet aan bovengenoemde criteria voldoet, maar wel duidelijk problemen laat zien op het gebied van de sociale interactie en het tweede of derde domein, is er sprake van PDD-NOS (Pervasive Developmental Disorder Not Otherwised Specified). Autisme

Spectrum Stoornissen (ASS) zijn een vrij zeldzame stoornis, waarbij naar schatting ongeveer 1 op de 100 kinderen ASS heeft (Kieviet, Tak & Bosch, 2009). Er is een verband gevonden tussen sekse en ASS, waarbij ASS bijna vier keer zo vaak voorkomt bij jongens dan bij meisjes (Kieviet e.a., 2009).

Kinderen met ASS tonen naast bovengenoemde tekortkomingen, vaak comorbide problematiek. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat ASS vaak samengaat met een

(Simonoff, 2008; Mayes, Calhoun, Murray, Ahuja & Smith, 2011.; Leyfer et al, 2006; Muris, Steerneman, Merckelbach, Holdrinet & Meesters, 1998). De prevalentie per angststoornis verschilt hierbij (tabel 3).

(10)

Tabel 3

Prevalentie van de verschillende angststoornissen bij kinderen met autisme zoals aangetoond door verschillende onderzoeken

Simonoff Leyfer Mayes et al Muris

(n=112) (n=625) (n=1390) (n=44) Sociale fobie 29,2% 7,5% 20% / Gegeneraliseerde 13,4% 2,4% 9% / angststoornis Paniekstoornis 10,1% 0% 5% 9,1% Specifieke fobie / 44% 31% 63,6% Separatieangststoornis / 12% 11% / Obsessieve- / 37% / 11,4% compulsieve stoornis

Op basis van bovenstaande tabel kan geconcludeerd worden dat angststoornissen veel voorkomen bij kinderen met ASS-problematiek. Wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen de typen angststoornissen, blijkt vooral de specifieke fobie veel voor te komen,

gevolgd door de sociale fobie en de obsessief compulsieve stoornis. De prevalentie van angst onder autistische kinderen loopt sterk uiteen. Dit blijkt ook uit een literatuuronderzoek van

White, Oswald, Ollendick, Scahill (2009), waarbij gevonden werd dat 11 tot 84% van de kinderen met ASS een angststoornis had. Volgens Leyfer et al (2006) kunnen deze verschillen in prevalentie veroorzaakt zijn door de leeftijd van de kinderen, het niveau van cognitief functioneren en specifieke factoren van ASS. Sekseverschillen m.b.t. angst zijn, in

tegenstelling tot in de normale populatie (zie boven) bij kinderen met ASS weinig onderzocht. Een van de onderzoekers die hiernaar onderzoek heeft gedaan, concludeerde dat er geen verschillen zijn tussen jongens en meisjes (Simonoff et al., 2008)

Comorbiditeit ASS en angststoornissen: verklaringen

Hoe moet de hoge prevalentie van angststoornissen bij kinderen met ASS verklaart worden? De onderzoekers Wood en Gadow (2010) suggereren dat angst bij kinderen met ASS een (indirect) gevolg is van hun ASS-tekorten en symptomen. Een voorbeeld hiervan is dat kinderen angstig kunnen worden omdat zij sociale afwijzing ervaren. Dit kan met name

(11)

gelden voor autistische kinderen met een hoger cognitief niveau, die vaak een besef hebben van hun sociale handicap.

Een aantal andere onderzoekers, (waaronder Frith, 1989 en Happe, 1994 in; Muris et al, 1998) veronderstellen dat angst bij ASS voorkomt uit hun zwakke integratievermogen (centrale coherentie). Hiermee wordt bedoeld dat deze kinderen heel veel moeite hebben met het leggen van verbanden en het interpreten van informatie. Veel alledaagse situaties zouden als gevolg hiervan door hen als onoverzichtelijk, onduidelijk en chaotisch worden ervaren, waardoor ze angstaanjagend zijn. Daarnaast kan het zijn dat angst een modererende rol heeft voor kinderen met ASS. Zo kunnen bepaalde symptomen die behoren tot ASS-problematiek, zoals tekorten in de sociale vaardigheden en repetitief gedrag, verergerd worden door angst. Een andere mogelijkheid is dat angst als een onderdeel van ASS gezien moet worden. Opvallend is dat bij bovengenoemde verklaringen geen rekening wordt gehouden met de ouderlijke angst of de rol van de opvoeding, terwijl deze juist in de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen in de ‘normale’ populatie een grote rol lijkt te spelen (zie eerder).

1.2 Probleemstelling, vraagstelling en onderzoeksvragen

Probleemstelling

Op basis van zowel de literatuur als verschillende onderzoeken, kan geconcludeerd worden dat angststoornissen de meest voorkomende stoornissen zijn bij kinderen en adolescenten (Albano et al, 1996, in: Rigter, 2002), en dat angsten vaker voorkomen bij meisjes dan bij jongens. Er zijn verschillende factoren die ten grondslag kunnen liggen aan het ontstaan van een angststoornis bij een kind. Ouderlijke angsten blijken hierin een grote rol te spelen. Er is tot op heden vooral onderzoek gedaan naar de samenhang tussen angst bij de moeder en angst bij het kind waarbij de angst of een angststoornis bij moeder een voorspeller lijkt te zijn van een angststoornis bij het kind (McLeod, Wood & Weisz, 2007). Een beperkt aantal onderzoekers (Bögels, Bamelis & Bruggen, 2008; Bögels en Phares, 2008) hebben onderzoek gedaan naar de rol van de vader. Hieruit bleek dat vaders een belangrijke, maar andere, rol spelen in de opvoeding van kinderen en de ontwikkeling van angst door het kind. Uit onderzoek is ook gebleken dat angststoornissen vaak voorkomen bij kinderen met ASS (Simonoff, 2008; Mayes et al, 2010; Leyfer et al, 2006; Muris et al, 1998). Of hierbij ook de opvoeding of ouderlijke angsten een rol spelen, is niet bekend. Dit geldt ook voor eventuele sekseverschillen tussen jongens en meisjes m.b.t. angst bij kinderen met autisme.

(12)

Deze studie is gericht op bovengenoemde aspecten, namelijk de verschillen tussen jongens en meisjes, en mogelijke samenhang van de angsten van het kind met de ouderlijke angsten. Deze aspecten worden onderzocht door drie onderzoeksgroepen te vergelijken: kinderen zonder psychopathologie, kinderen met angststoornissen en kinderen met ASS en comorbide angststoornissen.

Centrale vraagstelling

Hebben jongens/meisjes verschillende angsten en hangt dit samen met de ouderlijke angsten van vaders en moeders?

Onderzoeksvragen

1. Hebben jongens/meisjes andere angststoornissen en/of meer angstsymptomen? En hoe is dit bij kinderen met ASS?

Op basis van de literatuur en eerdere studies (o.a. van Halle et al, 2009), is de

verwachting dat meisjes meer angst vertonen dan jongens. Er wordt verwacht dat met name de specifieke fobie, paniekstoornis en de sociale fobie meer voor komt bij meisjes. Wat betreft verschillen tussen de angststoornissen bij jongens en meisjes met ASS is weinig bekend. Op basis van het onderzoek van Simonoff wordt verwacht dat er geen significante verschillen zijn tussen jongens en meisjes met ASS, maar

aangezien dit gebaseerd is op één studie, is deze vraagstelling eerder exploratief van aard.

2. Hebben de ouders (vaders/moeders) van kinderen met angststoornissen hogere angstscores? En hoe is dit bij kinderen met ASS en angststoornissen?

Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat ouders van kinderen met

angststoornissen meer angst vertonen dan ouders met kinderen zonder angststoornis (Boer, 1998; Hudson & Rapee, 2001). De verwachting is daarom dat de ouders van kinderen met een angststoornis hogere angstscores laten zien in vergelijking met de normale populatie (ouders van kinderen zonder angststoornissen). Of ouders van kinderen met ASS en comorbide angststoornissen ook hogere angstscores laten zien is niet bekend. Uitgaande van de verklaringen waarom angst bij kinderen met ASS ontstaat (zie hierboven), lijken ouderlijke angsten mogelijk een mindere rol te spelen. Echter, empirisch onderzoek hiernaar ontbreekt nog volledig waardoor geen uitspraak wordt gedaan over de richting.

(13)

3. Zijn er aanwijzingen voor geslachtsverschillen m.b.t. de verhoudingen tussen vaders en moeders en zoon/dochter? Bijv. hangen de angsten van vader-zoon en moeder-dochter sterker samen dan bijv. moeder-zoon of vader-moeder-dochter?

Uit eerder onderzoek komt naar voren dat angst bij de moeder een voorspeller is van een angststoornis bij het kind (McLeod, Wood & Weisz, 2007). Tot op heden is echter vooral onderzoek gedaan naar angst bij moeders. Volgens Bögels en Phares (2008) hebben kinderen met angststoornissen ook een drievoudige kans dat vader bekend is (geweest) met een angststoornis. Verondersteld wordt, op basis van eerdere

onderzoeken, dat zowel angst bij vaders als moeders van invloed is op angst bij het kind. Of dit verschillend is voor de relatie vader-zoon versus moeder-dochter en moeder-zoon versus vader-dochter is niet bekend, aangezien onderzoek hiernaar ontbreekt.

(14)

2. Onderzoeksmethode

2.1 Proefpersonen

Aan het onderzoek hebben 264 kinderen in de leeftijd van 8-18 jaar deelgenomen, verdeeld in drie groepen van elk 88 kinderen. De eerste groep bestaat uit kinderen met autismespectrum stoornissen (PDD-NOS, Asperger of autisme) en comorbide

angststoornissen en de tweede groep bestaat uit kinderen met uitsluitend angststoornissen. Daarnaast is er een controlegroep van kinderen zonder psychopathologie samengesteld.

De angstgroep, de groep kinderen met een angststoornis, bestaat uit 44 jongens en 44 meisjes. De gemiddelde leeftijd van deze groep is 12.42 jaar (SD = 2.59). De groep kinderen met ASS en een angststoornis (hierna genoemd als de ‘ASS+angstgroep’) bestaat uit 67 jongens en 21 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 11.60 jaar (SD = 2.74). De

controlegroep bestaat uit 46 jongens en 42 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 11.69 jaar (SD = 2.98). Wat betreft de verdeling tussen het aantal jongens en meisjes in de drie

onderzoeksgroepen bestaat er een significant verschil (X² (2) = 15.31, p < .01). Zo zitten er in de ASS+angstgroep significant meer jongens dan in de angstgroep (X² = 12.90, df = 1, p < .01) en in de controlegroep (X² = 10.90, df = 1, p = < .01. Tussen de angstgroep en de controlegroep blijken er geen significante verschillen te zijn tussen het aantal jongens en meisjes (X² = 0.091, df = 1, p = .763). De onderzoeksgroepen verschillen niet significant van elkaar met betrekking tot de gemiddelde leeftijd (F = 2.29, df = 2,261, p = .103). In tabel 4 is het opleidingsniveau van de kinderen weergegeven.

(15)

Tabel 4

Type onderwijs van de proefpersonen per onderzoeksgroep

Controlegroep Angstgroep ASS+angstgroep

School n (%) n (%) n (%) Reguliere basisschool 51 (41.1) 36 (29.0) 37 (29.9) Basisschool SO 0 (0.0) 1 (8.3) 11 (91.7) (Z)MOK-school 0 (0.0) 0 (0.0) 10 (100) VMBO-BBL 3 (27.4) 4 (36.3) 4 (36.3) VMBO-KBL 2 (18.2) 6 (54.5) 3 (27.3) VMBO-GL 2 (40) 2 (40) 1 (20) VMBO-TL 7 (25.9) 15 (55.6) 5 (18.5) HAVO 5 (20.8) 14 (58.4) 5 (20.8) MBO 1 (20.0) 3 (60.0) 1 (20.0) VWO 17 (50.0) 6 (17.6) 11 (32.4)

Naast de kinderen hebben ook ouders deelgenomen aan het onderzoek. Het totaal aantal moeders dat heeft deelgenomen is 255; 86 moeders van de angstgroep (gemiddelde leeftijd = 42.42 jaar, SD = 5.08), 87 moeders van de ASS+angstgroep (gemiddelde leeftijd van 42.34 jaar, SD = 5.19) en 82 moeders van de controlegroep (gemiddelde leeftijd = 42.05 jaar, SD = 5.38). Er is geen significant verschil in de gemiddelde leeftijd tussen de moeders uit de drie groepen (F = 0.12, df = 2,252, p = .889).

Het aantal vaders dat heeft deelgenomen is 189; 71 vaders van de angstgroep (gemiddelde leeftijd = 45.56 jaar, SD = 4.97), 71 vaders van de ASS+angstgroep (gemiddelde leeftijd = 44.20 jaar, SD = 5.18) en 47 vaders van de controlegroep (gemiddelde leeftijd = 45.40 jaar,

SD = 5.46). Ook de leeftijd van de vaders is niet significant verschillend tussen de drie

onderzoeksgroepen (F = 1.42, df = 2,186, p = .244).

2.2 Meetinstrumenten

Het Anxiety Disorders Interview Schedule (Siebelink & Treffers, 2001) is een

semigestructureerd interview dat wordt afgenomen bij ouders (ADIS-P) en kind (ADIS-C).

(16)

Aan de hand van het interview kunnen volgens de DSM-IV criteria angststoornissen (type, aard en ernst) en andere psychische stoornissen (stemmingsstoornissen en externaliserende stoornissen) geclassificeerd worden. In het interview wordt gevraagd naar de aanwezigheid van bepaalde gedragingen en gedachten en de mate waarin deze invloed hebben op het dagelijks leven wordt beoordeeld op een schaal van 0 tot 8 (waar bij een score van 4 of hoger een diagnose gesteld wordt). De ADIS heeft een uitstekende inter-beoordelaar

betrouwbaarheid (Silverman & Nelles, 1988) en een goede test-hertest betrouwbaarheid (Silverman & Eisen, 1992).

De Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED-71; Bodden,Bögels & Muris, 2009) is een angstsymptoom vragenlijst bestaande uit 71 items. Er zijn in dit onderzoek drie versies gehanteerd, een voor het kind (SCARED-71-C), een voor de rapportage van ouders over het kind (SCARED-71-P) en een voor ouders over zichzelf (SCARED-A; Bögels & Melick, 2004).

De antwoorden worden op een driepunts-Likertschaal gescoord (0= nooit of bijna nooit; 1= soms, 2= vaak). De lijst richt zich op symptomen van de gegeneraliseerde angststoornis, de separatieangststoornis, de paniekstoornis, de sociale fobie, schoolfobie, de obsessief-compulsieve stoornis, de posttraumatische en de acute stresstoornis. De SCARED-71 is een valide en betrouwbare vragenlijst gebleken voor het meten van angstsymptomen bij kinderen (Bodden et al, 2009) en volwassenen (van Steensel & Bögels, submitted).

2.3 Procedure

De kinderen van de twee klinische groepen zijn aangemeld bij verschillende

GGZ-instellingen vanwege hun angstproblematiek. Inclusiecriteria waren: een diagnose van een van de typen angststoornissen volgens de DSM-IV-TR en de bereidheid van minimaal één van de ouders om deel te nemen aan het onderzoek. Exclusiecriteria waren: acute suicidiliteit, psychotische stoornis, een IQ lager dan 70 en een V-code van huidig seksueel of fysiek misbruik. De kinderen werden op een natuurlijke wachtlijst geplaatst. In deze periode vond een eerste meting plaats. Daarna volgden kinderen en ouders de Cognitieve Gedragstherapie “Denken+Doen=Durven”, ontwikkeld door Susan Bögels. Na de therapie vond een nameting plaats en drie maanden later een follow-up meting. Vervolgens vond er een jaar na afloop van de therapie nog een follow-up meting plaats en de laatste follow-up meting vond plaats twee jaar na het beëindigen van de therapie. Voor het huidige onderzoek worden enkel de gegevens van de voormeting gebruikt. De kinderen uit de controlegroep zijn verworven door studenten

(17)

van de Universiteit van Amsterdam. De vragenlijsten en interviews zijn bij deze groep eenmalig afgenomen.

(18)

3. Resultaten

3.1 Statistische analyses

Drie onderzoeksgroepen zijn met elkaar vergeleken, namelijk kinderen met een angststoornis (de angstgroep), kinderen met ASS en comorbide angststoornissen

(ASS+angstgroep) en een controlegroep. Bekeken is (1) of er verschillen zijn tussen jongens en meisjes m.b.t. het type angststoornissen en angstsymptomen, (2) of ouders van kinderen met angststoornissen, met en zonder ASS, meer angstsymptomen hebben dan ouders van kinderen uit de controlegroep en (3) of er aanwijzingen zijn voor specifieke verbanden voor de angsten tussen ouders en kinderen; voor moeder-dochter, moeder-zoon, zoon, vader-dochter.

Er zijn verschillende analyses uitgevoerd. Met behulp van een chi-kwadraat toets is gekeken of jongens en meisjes andere angststoornissen hebben. Dit is bekeken voor zowel jongens en meisjes uit de angstgroep als uit de ASS+angstgroep. Met (M)ANOVA’s is nagegaan of jongens en meisjes uit beide onderzoeksgroepen van elkaar verschillen wat betreft angstsymptomen. Zowel de variabele geslacht als conditie werden in deze

(M)ANOVA’s meegenomen. Een voordeel van deze manier is dat het efficiënter is wat betreft het gebruik van analyses en dat de interactie tussen conditie en geslacht bekeken kon worden (d.w.z. of het effect van geslacht verschillend is de angst- en voor de ASS+angstgroep). Met behulp van ANOVA’s is bekeken of ouders (vaders en moeders) van kinderen met

angststoornissen, met en zonder ASS, hogere angstscores hebben dan ouders van kinderen uit de controlegroep. Met behulp van de Pearson’s correlaties is onderzocht of er aanwijzingen zijn voor verbanden tussen de angst van vaders en moeders en de angst van hun zoon/dochter.

3.2 Missings, normaliteit en outliers

Er ontbraken een aantal SCARED gegevens, namelijk: 6 kindrapportages, 10

moederrapportages over het kind, 14 moederrapportages over zichzelf en 77 vaderrapportages over zowel het kind als zichzelf. Met betrekking tot de ADIS missen 3 kindrapportages.

Wat betreft de normaliteit geldt dat deze alleen geschonden werd voor de SCARED-vragenlijst ingevuld door vaders over zichzelf (voor de overige SCARED-vragenlijsten lagen de skewness en de kurtosis allen binnen de grenzen van -2.5 en +2.5). De steekproefgrootte is

(19)

echter groter dan 20, waardoor aangenomen worden dat de analyses robuust zijn voor het schenden van de normaliteit (Tebacknick & Fidell, 2000).

Outliers werden onderzocht door er gestandaardiseerde Z-waarden van te maken. Een outlier wordt gedefinieerd als een Z-waarde kleiner dan -3.29 of groter dan +3.29. In het onderzoek werden enkele outliers geïdentificeerd, namelijk één score op de SCARED

ingevuld door het kind zelf, drie scores op de SCARED ingevuld door moeders over zichzelf en twee scores op de SCARED ingevuld door vaders over zichzelf. Op basis van analyses na het verwijderen van de outliers bleek echter dat deze outliers geen invloed hebben op het wel/niet significant zijn van de resultaten.

3.3 Geslachtsverschillen 3.3.1. Angststoornissen

De specifieke fobie, de sociale fobie en de gegeneraliseerde angststoornis zijn bij zowel jongens als meisjes uit de angstgroep de meest voorkomende angststoornissen. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen jongens (n = 44) en meisjes (n = 43) uit de angstgroep in het voorkomen van bepaalde type angststoornissen (tabel 5).

Tabel 5

Verschillen in voorkomen van angststoornissen tussen jongens en meisjes uit de angstgroep

Jongens (n = 44) Meisjes (n = 43) X2 p SAD 9% 11% 0.32 .570 Sociale fobie 14% 21% 2.62 .106 Specifieke fobie 25% 25% 0.02 .901 Paniekstoornis 2% 5% 1.47 .225 Agorafobie 5% 5% 0.00 .969 GAD 16% 18% 0.28 .599 OCS 9% 5% 1.26 .263 PTSS 1% 2% 0.37 .543 19

(20)

In de ASS+angstgroep zijn de specifieke fobie en de sociale fobie de meest

voorkomende angststoornissen bij zowel jongens als meisjes. Ook hier geldt dat voor jongens (n = 66) en meisjes (n = 21) uit de ASS+angstgroep er geen significante verschillen gevonden zijn in het voorkomen van angststoornissen (tabel 6).

Tabel 6

Verschillen in voorkomen van angststoornissen tussen jongens en meisjes uit de autisme+angstgroep Jongens (n = 66) Meisjes (n = 21) X2 p SAD 13% 4% 0.00 .948 Sociale fobie 29% 11% 0.46 .499 Specifieke fobie 52% 13% 2.40 .121 Paniekstoornis 2% 1% 0.14 .705 Agorafobie 5% 0% 1.69 .194 GAD 25% 5% 1.40 .237 OCS 6% 3% 0.46 .496 PTSS 4% 1% 0.05 .824 3.3.2. Angstsymptomen

M.b.t. de SCARED-vragenlijst ingevuld door het kind bleek dat er een significant verschil bestaat tussen jongens en meisjes wat betreft de volgende angstsymptomen (p < .05, zie tabel 7): de paniekstoornis, de gegeneraliseerde angststoornis, de sociale fobie, de

posttraumatische stresstoornis en de specifieke fobie. M.b.t. de schaal separatie angst stoornis werd een borderline effect gevonden. Voor alle genoemde angstsymptoom schalen geldt dat meisjes significant hogere scores hebben dan jongens. M.b.t. de paniekstoornis is ook het interactie-effect van geslacht*conditie significant (F = 6.250, p = .013). Aanvullende analyses lieten zien dat er een significant verschil is tussen jongens en meisjes uit de angstgroep (F = 16.576, p < .01); meisjes hebben hogere scores op de SCARED paniek schaal dan jongens. In de ASS+angstgroep is er geen significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes (F = 0.085, p = .771).

(21)

M.b.t. de analyses van de SCARED-vragenlijst ingevuld door moeders en vaders over hun kind kwamen er geen significante geslachtsverschillen naar voren (zie tabel 8+9). Ouders rapporteerden dus geen hogere of lagere scores voor jongens of meisjes m.b.t.

angstsymptomen. Interactie-effecten zijn eveneens niet gevonden.

(22)

Tabel 7

Verschillen in angstsymptomen (SCARED) tussen jongens en meisjes uit de angstgroep en de autisme+angstgroep, ingevuld door het kind

Angstgroep ASS+angstgroep Geslachtseffect Interactie-effect conditie*geslacht

J/M (N=86) (N=84) M (SD) M (SD) F p F p Paniekstoornis 8.591 .004* 6.250 .013* J 4.56 (3.91) 5.59 (4.15) M 8.56 (5.12) 5.90 (4.81) GAD 4.846 .029* 0.006 .937 J 7.23 (4.25) 7.06 (4.42) M 8.81 (4.62) 8.76 (4.94) Sociale fobie 11.554 .001* 0.469 .494 J 6.81 (4.90) 7.57 (3.76) M 8.74 (4.18) 10.48 (4.69) Separatieangst 3.778 .054 0.658 .418 J 6.84 (4.48) 7.54 (3.98) M 8.88 (4.89) 8.38 (5.04) OCS 2.529 .114 0.673 .413 J 6.49 (3.76) 6.40 (2.92) M 7.93 (4.31) 6.86 (3.60) PTSS 6.091 .015* 0.804 .371 J 2.23 (2.18) 2.62 (2.44) M 3.56 (2.49) 3.24 (2.32) Specifieke fobie 12.06 .001* 1.823 .179 J 6.05 (4.07) 10.27 (5.71) M 10.30 (5.76) 12.14 (5.43) Totaal 13.945 .000 1.349 .247 J 40.21 (18.32) 47.05 (18.93) M 56.79 (23.53) 55.76 (22.01) * Significant verschil bij p < .05

(23)

Tabel 8

Verschillen in angstsymptomen (SCARED) tussen jongens en meisjes uit de angstgroep en de autisme+angstgroep, ingevuld door moeders

Angstgroep ASS+angstgroep Geslachtseffect Interactie-effect conditie*geslacht

J/M (N=86) (N=86) M (SD) M (SD) F p F p Paniekstoornis 0.113 .737 0.696 .405 J 6.00 (5.91) 6.55 (4.75) M 6.42 (4.83) 5.57 (4.46) GAD 0.470 .494 1.047 .308 J 9.02 (4.43) 9.28 (4.44) M 8.77 (4.84) 10.57 (4.75) Sociale fobie 0.884 .349 0.720 .397 J 7.98 (5.77) 10.02 (3.91) M 8.05 (4.55) 11.38 (4.07) Separatieangst 0.178 .674 0.634 .427 J 9.05 (4.83) 10.51 (4.91) M 9.35 (5.21) 9.52 (4.14) OCS 0.071 .790 0.001 .981 J 5.49 (3.45) 6.26 (3.39) M 5.35 (3.59) 6.10 (3.43) PTSS 1.638 .202 0.256 .614 J 2.16 (2.02) 2.71 (2.26) M 2.84 (2.56) 3.00 (2.24) Specifieke fobie 0.818 .367 2.274 .133 J 6.72 (5.19) 11.49 (7.14) M 9.07 (4.91) 10.90 (4.55) Totaal 0.256 .607 0.202 .654 J 46.42 (23.74) 56.82 (22.21) M 49.84 (19.22) 57.05 (17.94) 23

(24)

Tabel 9

Verschillen in angstsymptomen (SCARED) tussen jongens en meisjes uit de angstgroep en de autisme+angstgroep, ingevuld door vaders

Angstgroep ASS+angstgroep Geslachtseffect Interactie-effect conditie*geslacht

J/M (N=69) (N=71) M (SD) M (SD) F p F p Paniekstoornis 0.342 .560 2.897 .091 J 4.26 (4.18) 6.15 (5.41) M 5.26 (4.87) 4.12 (3.86) GAD 0.121 .728 0.229 .633 J 7.88 (4.24) 8.59 (4.44) M 7.77 (5.20) 9.29 (4.57) Sociale fobie 1.954 .164 2.287 .133 J 7.26 (5.10) 8.69 (3.99) M 7.17 (4.50) 11.06 (4.24) Separatieangst 0.008 .930 0.051 .822 J 8.21 (4.73) 9.24 (5.00) M 8.49 (4.99) 9.12 (4.31) OCS 1.33 .716 0.091 .763 J 5.41 (4.39) 5.87 (3.91) M 5.46 (3.74) 6.35 (3.33) PTSS 2.076 .152 1.798 .182 J 1.76 (1.69) 2.67 (2.16) M 2.86 (2.34) 2.71 (2.39) Specifieke fobie 0.448 .504 0.706 .402 J 6.97 (5.81) 10.48 (7.16) M 8.63 (4.68) 10.29 (4.13) Totaal 0.374 .542 0.097 .756 J 41.76 (21.67) 51.69 (24.49) M 45.63 (22.19) 52.94 (19.92) 24

(25)

3.4 Angst bij vaders en moeders

Er zijn significante groepsverschillen gevonden tussen de totaalscores op de SCARED van moeders over zichzelf (tabel 10). Post-hoc analyses lieten zien dat moeders van kinderen met angststoornissen significant meer angstsymptomen hebben dan moeders van kinderen uit de controlegroep (p <.001). Ook moeders van kinderen met ASS+angst hebben significant meer angstsymptomen dan moeders uit de controlegroep (p <.001). Tussen moeders van kinderen uit de angstgroep en uit de ASS+angstgroep zijn geen significante verschillen gevonden (p = .279).

Gekeken naar de totaalscores op de SCARED van vaders over zichzelf, dan zijn er dezelfde significante groepsverschillen gevonden. Post-hoc analyses lieten namelijk zien dat vaders uit de angstgroep hoger scoorden op de totaalscore van de SCARED dan vaders uit de controlegroep (p = .001). Ditzelfde geldt voor vaders uit de ASS+angstgroep, ook zij scoren hoger op de SCARED dan vaders uit de controlegroep (p <.001). Tussen vaders uit de angstgroep en vaders uit de ASS+angstgroep bestaan net als bij moeders geen significante verschillen, hoewel er wel een trend werd gevonden in de richting dat vaders uit de

ASS+angstgroep borderline significant hogere scores hadden in vergelijking met vaders uit de angstgroep (p = .058) (tabel 10).

Tabel 10

Vergelijking van angstsymptomen (SCARED) tussen vaders en moeders uit de verschillende onderzoeksgroepen Conditie kind N M SD Totaalscore Angstgroep 84 27.26 (18.03) SCARED ASS+angst 84 30.17 (16.36) moeder Controlegroep 82 17.07 (13.65) Totaalscore Angstgroep 70 18.83 (12.68) SCARED ASS+angst 70 23.67 (16.99) vader Controlegroep 47 11.04 10.95) 25

(26)

3.5 Correlaties angst van ouders en kinderen

Er werden geen significante correlaties gevonden tussen de angsten (SCARED totaalscore) van de moeders uit de angstgroep (n = 42) en de angsten van hun zonen/dochters. Ditzelfde geldt voor vaders (tabel 11). Wanneer geen onderscheid werd gemaakt in geslacht geldt eveneens dat er geen significante correlaties zijn tussen de angsten van moeders/vaders en hun kinderen.

Tabel 11

Correlaties tussen ouderlijke angsten en angsten van kinderen (gemeten met de SCARED) binnen een groep kinderen met angststoornissen

Totaalscore Totaalscore Totaalscore

SCARED SCARED SCARED

jongen meisje totale groep

Totaalscore .271 (n = 34); .075 (n = 34); .188 (n = 68); SCARED p = .121 p = .673 p = .124 vader Totaalscore .097 (n = 41); .148 (n = 41); .014 (n = 82); SCARED p = .546 p = .355 p = .899 moeder

Bij kinderen met ASS+angst is er een significant verband (r = .364, p = .004) gevonden tussen de angsten (SCARED totaalscore) van moeders en die van hun zoons. Dit betekent dat jongens met ASS+angst angstiger zijn wanneer hun moeder zelf ook angstiger is. Ook

wanneer er geen onderscheid werd gemaakt in geslacht geldt dat er een significant verband (r = 0.224, p = .044) is tussen angst bij moeders en hun kinderen. Er is geen correlatie

gevonden tussen de angst van vaders en zijn kinderen met ASS+angst (tabel 12).

(27)

Tabel 12

Correlaties tussen ouderlijke angsten en angsten van kinderen (gemeten met de SCARED) binnen een groep kinderen met angst en autisme

Totaalscore Totaalscore Totaalscore

SCARED SCARED SCARED

jongen meisje totale groep

Totaalscore .061 (n = 49); .368 (n = 17); .099 (n = 66); SCARED p = .677 p = .146 p = .428 vader Totaalscore .364** (n = 60); -.003 (n = 21); .224* (n = 81); SCARED p = .004 p = .991 p = .044 moeder 27

(28)

4. Discussie

In dit onderzoek werd onderzocht of jongens en meisjes andere angsten hebben en of dit samenhangt met angsten bij vaders en moeders. Hierbij werd gekeken naar drie

onderzoeksgroepen, namelijk kinderen met angststoornissen (angstgroep), kinderen met ASS en comorbide angststoornissen (ASS+angstgroep) en kinderen uit de normale populatie (controlegroep). Er werden geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes met

betrekking tot het voorkomen van bepaalde angststoornissen. Wat betreft het voorkomen van angstsymptomen werd gevonden dat meisjes, in vergelijking met jongens, hoger scoorden op de schalen gegeneraliseerde angststoornis, sociale fobie, posttraumatische stresstoornis en specifieke fobie. Dit geldt voor zowel de kinderen uit de angstgroep als de kinderen uit de ASS+angstgroep. Voor de angstgroep (maar niet voor de ASS+angstgroep) werd daarnaast gevonden dat meisjes significant meer panieksymptomen hebben dan jongens. Deze conclusies zijn getrokken op basis van kindrapportages. Op basis van de ouderrapportages werden geen significante geslachtsverschillen gevonden. Verder blijken zowel vaders als moeders van kinderen met angst en van kinderen met ASS+angst significant meer angstsymptomen te hebben dan vaders en moeders uit de controlegroep. De angsten van moeders blijken samen te hangen met de angsten van kinderen uit de ASS+angstgroep. Dit werd echter niet gevonden voor de angstgroep of voor de angsten van vader.

4.1 Geslachtsverschillen

Uit de literatuur blijkt dat er een verschil is in de mate van voorkomen van angst bij jongens en meisjes (Rigter, 2002; Halle et al, 2009). De hypothese was dan ook dat meisjes meer angst vertonen dan jongens. Deze hypothese werd voor een deel bevestigd. Dat wil zeggen, er werden geen verschillen gevonden op basis van het voorkomen van het type

angststoornis, maar wel wanneer gekeken werd naar angstsymptomen. Echter, dit bleek alleen uit de kindrapportages, niet uit de ouderrapportages. Dit is in overeenstemming met eerdere studies waarin gebruik werd gemaakt van de SCARED, waaronder een studie van Bodden, Bögels & Muris (2009). In dit onderzoek rapporteerden meisjes eveneens hogere angstscores dan jongens en ouders rapporteerden (net als in de huidige studie) geen verschillen tussen jongens en meisjes wat betreft de totale angstscore.

In de literatuur is nog weinig bekend over verschillen in het voorkomen van angst tussen jongens en meisjes met ASS. Dit kan verklaard worden door het feit dat ASS vooral

(29)

voorkomt bij jongens (Kieviet e.a., 2009) en dat meisjes daardoor vaak

ondervertegenwoordigd zijn, waardoor de analyses te weinig power hebben. Een van de onderzoekers die hiernaar wel onderzoek heeft gedaan, concludeerde dat er geen verschillen zijn tussen jongens en meisjes in het voorkomen van angststoornissen (Simonoff et al., 2008). In dit onderzoek werd dit bevestigd. Opvallend was dat er wel grotendeels dezelfde

geslachtsverschillen gevonden werden met betrekking tot de zelfrapportage over angstsymptomen. Echter, replicatie van deze bevindingen door andere studies is nodig voordat definitieve uitspraken gedaan kunnen worden.

4.2 Angst bij vaders en moeders van kinderen met angst en ASS+angst

De tweede hypothese, namelijk dat ouders van kinderen met angststoornissen hogere angstscores hebben, werd bevestigd. Zowel vaders als moeders van kinderen met

angststoornissen hebben significant meer angstsymptomen dan vaders en moeders uit de controlegroep. Uit de literatuur blijkt dat ouders van kinderen met angststoornissen meer angst vertonen dan ouders van kinderen zonder angststoornis (Boer, 1998; Hudson & Rapee, 2001; White et al., 2009; Simonoff et al., 2008). Erfelijke factoren spelen waarschijnlijk een grote rol, maar ook door socialisatieprocessen kunnen ouders hun kinderen angstig maken (Rigter, 2002). Dit kan gaan via de gehechtheid, via modelling en via bepaalde

opvoedingsstijlen (Boer & Bögels, 2002).

In de literatuur is nog weinig bekend of ouders van kinderen met ASS+angst ook hogere angstscores laten zien. Wat wel bekend is, is dat angst veel voorkomt bij kinderen met autisme, al loopt de prevalentie sterk uiteen (Simonoff, 2008; Mayes et al., 2011; Leyfer et al, 2006; Muris et al., 1998). In de literatuur worden verschillende verklaringen genoemd voor de hoge prevalentie van angststoornissen bij kinderen met ASS, namelijk (1) angst bij kinderen met ASS is een gevolg van de ASS-tekorten en symptomen, (2) door een zwakker

integratievermogen zijn kinderen met ASS kwetsbaarder voor het ontwikkelen van angsten en (3) angst wordt gezien als onderdeel van de ASS (Wood & Gadow, 2010; Frith, 1989 en Happe, 1994 in; Muris et al, 1998). Uitgaande van deze verklaringen werd verondersteld dat ouderlijke angsten mogelijk een mindere rol spelen, echter empirisch onderzoek ontbrak nog volledig. In dit onderzoek blijken vaders en moeders van kinderen met ASS+angst meer angstsymptomen te hebben dan kinderen zonder problematiek. Schieve, Blumberg, Rice, Visser en Boyle (2007) concludeerden dat ouders van een kind met ASS, een grotere mate van stress ervaren dan kinderen zonder ASS. Daarnaast is vanwege de erfelijkheid de kans

(30)

groot dat een van de ouders, vaak vader, ook ASS heeft. Behalve dat dit gevolgen heeft voor de ouder-kindrelatie kan het ook de druk en de mate van stress vergroten op de ouder die niet belast is. Stress kan dan op twee manieren invloed hebben; (1) stress bij ouders kan van invloed zijn op de mate van angst bij het kind en de manier waarop dit tot uiting komt (Verheij, 2007), en (2) door stress kunnen ouders zelf meer angstsymptomen ontwikkelen (Kohnstamm, 2002). Bij deze laatste verklaring zou er dus sprake zijn van een omgekeerd verband; het hebben van kinderen met ASS, leidt tot meer stress wat vervolgens leidt tot meer angstsymptomen bij de ouders van kinderen met ASS. Meer onderzoek is echter nodig om de overdracht van angst van ouders naar een kind met ASS beter te begrijpen, en om meer te kunnen zeggen over de mogelijke invloed van ASS op de ontwikkeling van angst bij ouders en kind.

4.3 Correlaties angst van ouders en kinderen

Wat betreft de angst bij vaders en moeders, geldt dat er tot op heden vooral onderzoek is gedaan naar angst bij moeders. Uit onderzoek blijkt angst of een angststoornis bij moeder een voorspeller te zijn voor een angststoornis bij het kind (McLeod, Wood en Weisz, 2007). Op basis van een beperkt aantal onderzoeken blijkt ook angst van vader een rol te spelen (o.a. Bögels, Bamelis & Bruggen, 2008). Verondersteld werd daarom dat angst bij zowel vaders als moeders van invloed is op de angst van het kind. Deze hypothese werd alleen bevestigd voor de ASS+angstgroep, en alleen voor moeders. Er werden geen significante correlaties

gevonden tussen de angsttotaalscore van zowel vaders als moeders uit de angstgroep en hun kinderen. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat het gaat om een klinische steekproef en dat er daarom, binnen een steekproef waarvan alle kinderen al angststoornissen hebben, geen significant verband is gevonden tussen ouderlijke angsten en de angst van hun kinderen.

Bij kinderen met ASS +angst is er wel een significant verband gevonden tussen de angsttotaalscore van moeders en die van hun zoons. Jongens met ASS+angst zijn dus angstiger wanneer hun moeder ook angstiger is. Voor meisjes werd geen significante relatie gevonden, echter dit zou te maken kunnen hebben met de relatief kleine n van de groep meisjes met ASS. Wanneer er namelijk geen onderscheid wordt gemaakt in geslacht, werd er ook een significant verband gevonden tussen angst bij moeder en kinderen uit de

ASS+angstgroep. Er is geen correlatie gevonden tussen de totaalscore van vaders op de SCARED en kinderen met ASS+angst. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat moeders vaak meer tijd met hun kinderen doorbrengen dan vaders (moeders zijn vaak meer thuis dan

(31)

vaders). Ouders zijn een voorbeeld voor hun kind en wanneer moeders angstig zijn, worden kinderen hier mogelijk meer mee geconfronteerd dan wanneer vaders angstig zijn.

4.4 Beperkingen en aanbevelingen

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Allereerst geldt dat er een significant verschil is wat betreft het geslacht in de drie onderzoeksgroepen. In de ASS+angstgroep hebben in verhouding meer jongens dan meisjes meegedaan, in vergelijking met zowel de angstgroep als de controlegroep. Dit kan verklaard worden door het feit dat ASS bijna vier keer zoveel voorkomt bij jongens dan bij meisjes (Kieviet et al., 2009). Een andere beperking is dat het onderzoek gericht was op kinderen met een IQ van 70 of hoger. De generalisatie naar de totale populatie kinderen met angst en ASS+angst is hierdoor beperkt. Daarnaast hebben minder vaders dan moeders deelgenomen aan het onderzoek. Het kan zijn dat de vaders die niet deelnamen zelf angstig of anderszins ontwijkend zijn, dat ze zichzelf als minder belangrijke ouder zien of zo worden gezien door hun partner, dat ze het (te) druk hebben, gescheiden zijn of door een andere reden afwezig of afzijdig zijn in de opvoeding van de kinderen (Bögels & Phares, 2008). Het is de vraag of de vaders die meededen

representatief zijn voor de vaders die niet hebben deelgenomen.

Een opvallende bevinding in deze studie is dat geslachtsverschillen wel volgens de kindrapportages (meisjes scoren hoger op een aantal angst subschalen) maar niet volgens de ouderrapportage. Op basis van de SCARED ingevuld door het kind werd geconcludeerd dat er een significant verschil is tussen jongens en meisjes wat betreft de paniekstoornis, de

gegeneraliseerde angststoornis, de sociale fobie, de posttraumatische stresstoornis en de specifieke fobie. Vaders en moeders rapporteerden echter geen hogere of lagere scores voor jongens of meisjes. Dit was zowel in de ASS+angstgroep als de angstgroep het geval. Verder onderzoek naar de overeenkomsten en verschillen tussen ouder- en kindrapportages is nodig om hier betrouwbare uitspraken over te kunnen doen.

Verder zou toekomstig onderzoek meer gericht moeten zijn op vaderlijke angsten en de invloed hiervan op kinderen. Tot op heden is hiernaar beperkt onderzoek gedaan.

4.5 Implicaties

Uit de literatuur blijkt dat zowel genetische- als omgevingsfactoren een rol kunnen spelen bij de overdracht van angst van ouder op kind (Verheij et al, 2007). Aangenomen

(32)

wordt dat dit zowel geldt voor kinderen met angststoornissen als voor kinderen met

ASS+angst. Een aanbeveling in de praktijk is om ouders, van zowel kinderen met angst als kinderen met ASS+angst, te adviseren en te ondersteunen in de opvoeding. Hierbij wordt gedacht aan een oudercursus of het bieden van praktische tips en handvatten, om ouders te leren omgaan met de problematiek van het kind en hen inzicht te verschaffen in de mate en manier waarop hun eigen angst en gedrag invloed kan hebben op het gedrag van het kind.

Naast een maatschappelijke betekenis is de studie ook wetenschappelijk relevant, omdat duidelijk is geworden dat er geen grote verschillen zijn in het voorkomen van angststoornissen tussen jongens en meisjes met ASS. Hierover was nog weinig bekend. Echter, vervolgonderzoek is nodig om deze resultaten te repliceren en om te onderzoeken of deze resultaten ook in de algemene populatie van kinderen met ASS gevonden worden.

(33)

5. Referenties

Barrett, P., Rapee, R., Dadds, M., & Ryan, S. (1996). Family enhancement of cognitive style in anxious and aggressive children. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 187–203

Bodden, D.H.M., Bögels, S.M., & Muris, P. (2009). The diagnostic utility of the Screen for Anxiety Related Emotional Disorders- 71. Behaviour Research and Therapy, 47(5), 418-425.

Boer, F. (1998). Elk kind maakt zich zijn eigen vader en moeder. Kind en adolescent, 19, 283-293, p. 25

Boer, F. & Bögels, S. (2002). Angststoornissen bij kinderen: genetische en gezinsinvloeden.

Kind en Adolescent, 23, 266-284.

Bögels, S., Bamelis, L. & Bruggen van der, C. (2008). Parental rearing as a function of

parent’s own, partner’s, and child’s anxiety status: Fathers make the difference. Cognition and

emotion, 22 (3), 522-538

Bögels, S. M., & Melick, M. van (2004). The relationship between child-report, parent selfreport and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596.

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28 (4), 539-558.

Braet, C. & Bögels, S. M. (2008). Protocollaire behandelingen voor kinderen met psychische

klachten. Amsterdam: Boom.

Halle III, W., Klimstra, T., Wijsbroek, S., Raaijmakers, Q., Muris, P., Hoof van, A. & Meeuw, W. (2009). Ontwikkelingstrajecten van angstsymptomen: een vijfjarig prospectief onderzoek onder adolescenten uit de algemene populatie. Tijdschrift voor psychiatrie, 51, 6-28.

(34)

Hudson, J., & Rapee, R. (2001). Parent-child interactions and anxiety disorders: An observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411–1427.

Kievit, T., Tak, J.A. & Bosch, J.D. (2009). Handboek psychodiagnostiek voor de

hulpverlening aan kinderen. Utrecht: De Tijdstroom.

Kohnstamm, R. (2002). Kleine ontwikkelingspsychopathologie. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Leyfer, O. T., Folstein, S.E., Bacalman, S., Davis, N. O., Dinh, E., Morgan, J.,

Tager-Flusberg, H. & Lainhart, J.E. (2006). Comorbid psychiatric disorders in children with autism: interview development and rates of disorders. Journal of autism and developmental

disorders, 36 (7), 849 – 861.

Lieshout, T. van (2002). Pedagogische adviezen voor speciale kinderen. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Mayes, S., Calhoun, S., Murray, M., Ahuja, M., & Smith, L. (2011). Anxiety, depression, and irritability in children with autism relative to other neuropsychiatric disorders and typical development. Research in Autism Spectrum Disorders, 5 (1), 474-485

McLeod, B., Wood, J. & Weisz, J. (2007). Examining the associoation between parenting and childwood anxiety: A meta-analysis. Child Psychology Review, 27 (2), 155-172

Moore, P., Whaley, S., Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and children: Impacts of maternal and child aniety. Journal of abnormal psychology, 113 (3), 471-476.

Muris, P., Steerneman, P., Merckelbach, H., Holdrinet, I., Meesters, C. (1998). Cormorbid anxiety symptoms in children with pervasive development disorders. Journal

of anxiety disorders, 12 (4), 387-393.

Rigter, J. (2002). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Coutinho.

(35)

Schieve, L.A., Blumberg, S.J., Rice, C., Visser, S.N., Boyle, C. ( 2007). The relationship between autism and parenting stress. Pediatrics, 119, 114-121.

Siebelink, B.M. & Treffers, A.D. (2001). Adis-C: Nederlandse bewerking van Anxiety

Disorders interview Schedule for DSM-IV. Amsterdam: Swets Test publishers.

Silverman, W.K. & Eisen, A.R. (1992). Age differences in the reliability of parent and child reports ofchild anxious symptomatology using a structured interview. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 117-124.

Silverman, W.K. & Nelles, W.B. (1988). The Anxiety Disorders Interview Schedule for children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 27, 772-778.

Simonoff, M.D. (2008). Psychiatric disorders in children with autism spectrum sisorders: prevalence, comorbidity, and associated factors in a population-derived Sample. Journal of

the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 47 (8), 921-929.

Verheij. F., Verhulst, F.C. & Ferdinand, R.F. (2007). Kinder – en jeugdpsychiatrie.

Behandeling en begeleiding. Assen: Koninklijke Van Gorcum.

Whaley, S., Pinto, A., Sigman, M. (1999) Characterizing interactions between anxious mothers and their children. Journal of consulting and clinical psychologie, 67 (6), 826-836

White, S.W., Oswald, D., Ollendick, T. & Scahill, L. (2009). Anxiety in children and

adolescents with autism spectrum disorders. Clinical Psychology Review, 29 (3), 216 – 229.

Wood, J. J. & Gadow, K. D. (2010). Exploring the Nature and Function of Anxiety in Youth with Autism Spectrum Disorders. Clinical Psychology: Science and Practice, 17 (4), 281.

(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

H2c Participants exposed to negative image of nation in international news are more likely to indicated nationalistic attitudes.. If instead we focus on the previously

As the MetroChart shows, five different expert teams are involved in the development of a shaver system; namely, the Consumer Marketing Management team (CMM), Integrated

Two-Stage-Least-Squares estimates for those nine cases find no evidence that compulsory schooling reduces child labour: The preferred point estimate for total labour

To use these two arbitrage strategies on the real trading data of Shanghai Stock Exchange 50 ETF Option, we set several rules of transaction cost, margin cost, risk free rate

De drie theorieën kunnen worden gebruikt om de gegeven humortypen dusdanig te categoriseren: verrassing, clowneske humor, parodie en ironie vallen onder de incongruity theory

However, due to the limitations of typical deep learning libraries (e.g., optimized operations just for fully connected layers and dense matrices), the largest number of neurons used

Purposeful procurement instrument management is not a common notion in the literature. It is not common in practice either. Yet these four words accurately capture what this thesis

There- fore, the third hypothesis tested was if transformational leader behavior (a) augments and (b) moderates the relationships between the initiating structure behav-