Buren in een participatiesamenleving
Een onderzoek naar het belang van sociaal kapitaal, hechting aan
de buurt en buurtparticipatie
Darren Sierhuis, 10384014 darrensierhuis@gmail.com Eindversie Scriptie, 01-‐06-‐2016
Begeleiders: Mevr. E.M. Miltenburg, MSc & Dhr. Dr. T. Bol 2e lezer: Dhr. L. Van den Bogaard, Msc
Abstract
De introductie van de participatiesamenleving in Nederland dwingt een nieuwe blik op buurtrelaties af, waarbij sociale netwerken binnen de buurt als essentieel kunnen worden gezien. Men raakt steeds meer op elkaar aangewezen en overheidsinstanties zetten steeds meer in op zelfsturing binnen de buurt om beleid te laten slagen. Van buurtparticipatie worden dan ook grote opbrengsten verwacht. Huidig beleid rondom buurtparticipatie focust zich echter vaak op de sociaal-‐demografische kenmerken van een buurt. Dit onderzoek laat aan de hand van theoretische onderbouwing en kwantitatieve methoden zien dat dergelijk beleid op zich niet effectief genoeg is om buurtparticipatie te bewerkstelligen, omdat buurtparticipatie veel beter kan worden bewerkstelligd door beleid te richten op sociale netwerken in de buurt en door mensen simpelweg bij elkaar over de vloer te krijgen.
Inhoud
1. INLEIDING ... 4
2. THEORETISCH KADER ... 6
2.1 BUURTPARTICIPATIE DEFINIËREN ... 6
2.2 DE INVLOED VAN SOCIAAL KAPITAAL ... 7
2.2.1 Dimensies van buurtcontact, vertrouwen en normen ... 8
2.3 PLACE ATTACHMENT ... 10
2.4 SOCIAAL DEMOGRAFISCHE KENMERKEN ... 11
3. DATA EN METHODEN ... 13
3.1 DE SSND DATA ... 13
3.2 METHODEN ... 13
3.3 OPERATIONALISERING VAN DE CONCEPTEN ... 14
4. RESULTATEN ... 19
4.1 SOCIAAL DEMOGRAFISCHE KENMERKEN EN BUURTPARTICIPATIE ... 19
4.2 SOCIAAL KAPITAAL ... 20
4.3 PLACE ATTACHMENT ... 21
5. CONCLUSIES EN BELEIDSADVIES ... 23
5.1 HUIDIGE BELEIDSMAATREGELEN RONDOM DE PARTICIPATIESAMENLEVING ... 24
5.2 BUURTPARTICIPATIE LANGS SOCIAAL KAPITAAL ... 25
6. DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN ... 28
7. LITERATUUR ... 29
8. APPENDIX ... 32
8.1 SYNTAX HERCODERING SSND DATA ... 32
8.2 SYNTAX MODELLEN EN TABELLEN ... 38
1. Inleiding
In 2014 poogt minister-‐president Mark Rutte op verzoek van Tweede Kamerlid Slob, per brief aan de Tweede Kamer te verduidelijken wat de “participatiesamenleving” omvat. Hij benadrukt dat de regering moet inspelen op de trend van individualisering van de samenleving en vandaar een participatiesamenleving moet introduceren (Rutte, 2014). Naar zijn zeggen zijn mensen vandaag de dag mondiger en beschikken zij over grote netwerken dankzij digitale communicatiemiddelen. Dit moet hen in staat stellen veel zaken zelf te regelen en geeft hen behoefte zich vrij door de maatschappij te bewegen. De participatiesamenleving gaat om zorgzaamheid voor elkaar en benadrukt een vermindering van hiërarchische en formele overheidsinterventies (ibid.). Het is echter redelijk discutabel te stellen dat dergelijke trends van individualisering daadwerkelijk bestaan en het is de vraag of afhankelijkheden niet simpelweg verschoven zijn, in plaats van een door Rutte (ibid.) geïmpliceerde verzelfstandiging van de samenleving, waarbij men steeds meer voor vrijheid en daarmee eigen belang kiest (Duyvendak, 2004: 8).
Een dergelijke verschuiving vindt men ook op buurtniveau terug (ibid.). Banden binnen de buurt lijken verwaarloosbaar wanneer men economisch en sociaal gezien niet meer afhankelijk is van de directe sociale omgeving als de buurt (Duyvendak, 2004: 7) Dit impliceert dat buurtparticipatie minder vanzelfsprekend wordt. Leidelmeijer (2012) concludeerde in een beleidsadvies geschreven voor De Rijksoverheid, dat buurtparticipatie wel degelijk een concreet en onmisbaar middel is om een buurt leefbaarder te maken, zeker gepaard met het terugtrekken van overheids-‐ en buurtinstanties. Om de participatiesamenleving zoals de regering deze voor ogen heeft te laten slagen, is het noodzakelijk buurtbewoners te activeren zich als groep in te zetten voor hun buurt. Des te belangrijker is het om de door Rutte genoemde uitbreiding van sociale netwerken en toenemende individualisering tegen het licht van het beleid rondom participatiesamenleving te houden, omdat van buurtparticipatie dus wèl grote opbrengsten worden verwacht door verschillende overheden (Raad van Maatschappelijke Ontwikkeling, 2008).
Denkbare opbrengsten zijn verbetering van de leefbaarheid in de buurt en empowerment van buurtbewoners (Leidelmeijer, 2012: 4). Leefbaarheid staat voor de continuïteit van voorzieningen in de buurt, waar empowerment staat voor het
bevorderen van de financiële en sociale gesteldheid van buurtbewoners, zodat zij meer zelfsturing aankunnen. Beleidsmaatregelen die dergelijke doelen in de hand proberen te werken zijn dan ook overal zichtbaar, of het nu gaat om het gentrificeren van de grote stad of het verhogen van woningeigenaren in het dorp.
Het activeren van buurtbewoners is er dankzij de afstand die zij hebben tot hun buurt en elkaar echter niet gemakkelijker op geworden (ibid.: 10-‐12; Tonkens & De Wilde, 2013; Duyvendak, 2004). ‘Zelfsturing’ is geen vanzelfsprekendheid, ook niet wanneer buurtbewoners meer verantwoordelijkheden in de schoot geworpen krijgen (ibid.). In essentie is het van belang om het probleem van collectieve actie (Olson, 1965) te overkomen en essentieel buurtbewoners zich zo te laten organiseren dat zij de handen ineen slaan om meer zelfsturing te bewerkstelligen. Meerdere onderzoeken wijzen uit dat sociaal kapitaal een mechanisme kan zijn waarlangs collectieve actie kan worden afgedwongen (Dekker 2007; Putnam 2000; Bourdieu, 1983) en dat de hechting aan de entiteit die de buurt vormt bij buurtparticipatie een belangrijke rol kan spelen (Löw, 1992; Hidalgo & Hernadez, 2001). Het is des te eigenaardiger dat door de regering en beleidsmakers de suggestie wordt gewekt dat een sterk sociaal netwerk in de buurt geen vereiste is voor participatie en dat participatie afhankelijk is van sociaal-‐ demografische kenmerken als etniciteit en opleidingsniveau, waar veel van het huidige beleid op gericht is. De vraag die hierop volgt is: In hoeverre is een sterk sociaal netwerk op buurtniveau van invloed op de participatie van buurtbewoners in buurten in Nederland en in welke mate speelt de hechting aan de buurt hierbij een rol.
Dit onderzoek zal trachten aan de hand van theoretische onderbouwing en kwantitatieve analysemethoden het belang van het sociaal netwerk op buurtniveau voor buurtparticipatie in kaart te brengen en tegen het licht van de introductie van de participatiesamenleving te houden. Aan de hand van de resultaten zal tot slot een beleidsadvies worden gegeven, waarin een advies gegeven wordt over hoe men buurtbewoners kan betrekken bij activiteiten die buurtparticipatie kunnen bevorderen en hoe de gestelde doelen binnen de dimensies van leefbaarheid en empowerment kunnen worden bereikt.
2. Theoretisch kader
Het theoretisch kader zal proberen te verklaren wat buurtparticipatie is en hoe participeren in een buurt zich verhoudt tot het sociaal netwerk waarover men beschikt op buurtniveau. Tot slot zal de mogelijke invloed van hechting aan plaats (place attachment) worden besproken.
2.1 Buurtparticipatie definiëren
Binnen het gedachtegoed van de participatiesamenleving wordt dikwijls de nadruk gelegd op buurtparticipatie. Participeren op buurtniveau staat voor een relatief nauwe betrokkenheid van individuen op een relatief klein niveau. Op deze manier kunnen eerder door de staat of een overheid georganiseerde initiatieven als zorg en onderhoud, worden opgevangen door buurtbewoners. Ook minister-‐president Rutte benadrukt het belang van zorg dragen voor de buurt, door de buurt (Rutte, 2014). Maar wat is buurtparticipatie nu eigenlijk?
Dekker en Van Kempen (2008: 64) zien participatie als een vrijwillige daad die ten goede komt van het tot stand brengen van een collectief goed in de buurt. Tonkens en De Wilde (2013: 43) zien participeren binnen de huidige maatschappelijke context als het affectief zorg dragen en een diepgaand begrip hebben voor de medebewoners in een buurt. Beide impliceren een vrijwillige bijdrage die ten goede komt van de buurt waarin men woont.
Het tot stand brengen van verschillende collectieve goederen kan op vele manieren. Dekker (2007: 357-‐358) beargumenteert dat er informele en formele manieren zijn om tot een collectief goed te komen in de buurt. Informele participatie is het bijdragen aan collectief goed waarbij men zich actief inzet in de buurt ter bevordering van de sociale cohesie, bijvoorbeeld door een oogje in het zeil te houden op straat, regelmatig contact te hebben met de buren of door het organiseren van activiteiten voor de buurt met medebewoners (Ibid.). Formele participatie heeft vaker een agenda en richt zich op het daadwerkelijk veranderen van de buurt, bijvoorbeeld langs buurtinstituties. Men kan hierbij denken aan participatie via buurtverenigingen of buurtpanels. Op beide manieren kan er worden bijgedragen aan het tot stand brengen van collectief goed.
Bij het tot stand brengen van collectief goed komt vaak een probleem van collectieve actie kijken (Olson 1965). Bijna alle groepen of organisaties hebben interesse in het tegemoet komen van collectieve belangen, omdat de deelnemers aan een dergelijke groep vaak individueel baad hebben bij deze collectieve belangen (Olson, 1965: 15). Denk bijvoorbeeld aan het organiseren van een schoonmaakactie voor de buurt. Wanneer iedereen in de buurt de handen uit de mouwen steekt om mee te doen, wordt de straat sneller schoon en blijft de straat schoner. Maar om dergelijke goederen tot stand te brengen, moet een groep bestaan die hier als collectief aan meewerkt. Dankzij de afstand die buurtbewoners hebben tot hun buurt en het verzwakken van banden in de buurt (Duyvendak 2004), is het echter minder vanzelfsprekend dat dergelijke groepen ontstaan.
2.2 De invloed van sociaal kapitaal
Meerdere onderzoeken (Dekker, 2007; Putnam, 2000; Bourdieu, 1983) benadrukken het belang van sociaal kapitaal bij participatie en het tot stand brengen van een collectief goed. Sociaal kapitaal verhoudt zich in dit onderzoek tot de breedte van het netwerk waarover een individu beschikt binnen de buurt. Niet alleen geeft sociaal kapitaal iemand het netwerk om een collectief goed tot stand te brengen, een sociaal netwerk dwingt ook participatie af bij die gene, omdat sociale normen voorschrijven mee te doen wanneer andere bekenden dit ook doen (Dekker, 2007; Kearns & Forrest, 2000). Sociaal kapitaal legt hierdoor de nadruk op andere redenen om te participeren dan de sociaal-‐demografische kenmerken van buurtbewoners als etniciteit of opleidingsniveau, maar richt zich meer op de importantie van normen en waarden rondom het meedoen aan bepaalde praktijken (Dekker, 2007). De belangrijkste hypothese van dit onderzoek is dan ook, dat sociaal kapitaal een grote positieve invloed heeft op buurtparticipatie. In dit onderzoek zal analytisch onderscheid worden gemaakt tussen drie dimensie van sociaal kapitaal namelijk: (1) buurtcontact, (2) vertrouwen en (3) sociale normen.
2.2.1 Dimensies van buurtcontact, vertrouwen en normen
Terwijl regelmatig wordt aangenomen dat communicatie in toenemende mate fluïde wordt dankzij de komst van vele vernieuwende communicatiemiddelen, waarbij face-‐ to-‐face contact geen vereiste is, is face-‐to-‐face contact van essentiële waarde, op zowel indirect als direct niveau (Forrest & Kearn, 2001: 2127).
Er valt analytisch onderscheid te maken tussen twee soorten face-‐to-‐face contact namelijk: (1) alledaags oppervlakkig contact en (2) direct persoonlijk contact. Forrest en Kearn (2001) demonstreren dat de buurt kan worden gezien als een plaats waar veelal simpele interactie plaatsvindt tussen buurtbewoners op een dagelijkse basis, omdat dit nu eenmaal hoort bij hun leefomgeving. Het belang van dergelijk oppervlakkig en alledaags contact valt echter niet te onderschatten, omdat zij continu zijn en een groot deel opmaken van het alledaags bestaan (Forrest & Kearn, 2001: 2127). Dergelijke ontmoetingen kunnen een gevoel van comfort geven. Zo vinden Blokland en Nast (2014: 1156) dat in gemengde buurten in Berlijn de absentie van banden tussen bewoners niet per se het gevoel van ‘thuis zijn’ teniet doet. Tegelijkertijd vraagt sociale cohesie en de aanzet tot buurtparticipatie om meer dan oppervlakkige relaties en ook om een dieper geïnstitutionaliseerd moreel dat breed wordt gedragen binnen een netwerk (Forrest & Kearn 2001).
Sterkere bindingen binnen het netwerk zijn daarom van belang om relaties te genereren die meer impact hebben (Lelieveldt, 2004: 536). Een band wordt sterker naarmate er meer tijd in wordt gestoken, de emotionele binding intenser wordt en de wederkerigheid van vertrouwen en diensten toeneemt. (Granovetter, 1973: 1361). Deze sterkere relaties, gefundeerd op direct persoonlijk contact maken het gemakkelijker om een gemeenschappelijk moreel kader te handhaven. In de praktijk betekent dit dat buren bij elkaar over de vloer moeten komen en elkaar beter moeten leren kennen dan slechts het geven van een knikje wanneer zij elkaar tegenkomen.
Het gevoel van verplichting tot deelname aan praktijken die de buurt ten goede komen zal groter worden naarmate de banden binnen het sociaal netwerk sterker worden (Ibid.). Tot slot is de perceptie die mensen hebben van het contact in de buurt van belang. Niet alleen moet het contact er daadwerkelijk zijn, het is ook van belang dat men het gevoel heeft dat het sociaal netwerk in de buurt daadwerkelijk bestaat en hecht is (Forrest & Kearn, 2001)
De dimensie van vertrouwen en normen zijn onderliggende mechanismen die komen kijken bij relaties binnen een sociaal netwerk. De dimensie van vertrouwen poogt te verklaren op welke manier men de mede-‐buurtbewoner ziet en hoe men deze als groepsgenoot kan vertrouwen. Niet alleen het kennen van mensen, maar ook het vertrouwen in dat ook zij zich actief zullen inzetten voor de buurt is van belang (Dekker, 2008: 361). Op deze manier kunnen collectieve actie dillema’s worden overwonnen (Lelieveldt, 2004: 535). De verwachting is dan ook, dat de vertrouwensdimensie van invloed is op buurtparticipatie.
De normen dimensie kan voornamelijk gezien worden als het daadwerkelijke morele kader waarmee een sociaal netwerk zich kan identificeren, dat voorschrijft wat wel en niet gewenst is binnen dit netwerk (Dekker, 2008: 361). Voornamelijk de normen en afkeur ten aanzien van deviant gedrag blijken een goede drijfveer voor buurtparticipatie. Veelal omdat de afkeuring van deviant gedrag in de buurt een plicht oproept tot participeren en te verbeteren wanneer het fout gaat (Dekker 2008, 361; Lelieveldt, 2004: 537). Daarentegen kan de acceptatie van deviant gedrag het tegenovergestelde effecten hebben, zoals fatalistische gedachten waarbij het niet meer uitmaakt wat er met een buurt gebeurt en eigen bijdrage in de eigen ogen als nutteloos wordt beschouwd (Ibid.) De hieruit voortkomende verwachting is dat afkeur ten aanzien van deviant gedrag een positieve invloed heeft op buurtparticipatie.
Het lijkt voor de hand liggend dat buurtcontact aanzet tot meer participatie, maar de nadruk op dit component wordt niet altijd gelegd, zeker niet in beleidsvoering. Vaak erkennen beleidsmakers een toenemende mate van wanorde en een teloorgang van sociale cohesie in buurten, mede dankzij het minimale buurtcontact dat buurtbewoners onderling zouden hebben (Uitermark, 2003; Forrest & Kearn, 2001), maar de oplossingen die worden geboden leggen veelal de nadruk op sociaal demografische kenmerken van buurtbewoners en niet op het sociale netwerk binnen de buurt. Het kennen van mede buurtbewoners lijkt echter een vereiste. Het vertrouwen in dat zij op eenzelfde wijze inzet tonen voor de buurt en een collectief normatief stelsel waarbij deviant gedrag wordt afgekeurd zijn ook bepalend voor de invloed die sociaal kapitaal heeft op buurtparticipatie. Deze verbanden zijn voor een deel wederkerig. Meer buurtparticipatie zal meer contact in de buurt beteken. Maar het effect van sociaal kapitaal op buurtparticipatie kan niet bestaan zonder voldoende contacten, normen en vertrouwen binnen een netwerk aangezien deze als een dragend mechanisme kunnen
worden beschouwd voor het afdwingen van meer participatie in de buurt. Deze verbanden zijn te zien in figuur 1.
Figuur 1. Verbanden tussen dimensies van sociaal kapitaal en buurtparticipatie. 2.3 Place attachment
De hechting aan een plaats, in dit geval de buurt waarin men woont, kan bijdragen aan het participeren in een buurt. Place attachment wordt gezien als de symbolische relatie tot de buurt, gevormd door de culturele waarde die bewoners geven aan hun buurt wat hen op individueel en/of collectief niveau een begrip geeft van de relatie die zij hebben tot de omgeving waarin zij wonen (Low, 1992: 165). Kortweg kan dit omschreven worden met gevoelens van “thuis zijn” (Blokland & Nast, 2014: 1157). De hechting aan een omgeving wekt vertrouwelijke en trotse gevoelens op voor deze omgeving (Low, 1992: 165) Omdat place attachment een individueel en collectief referentiekader biedt, dat in verhouding staat tot deze gemeenschappelijke culturele waarde, ontstaat normatieve druk om collectief iets te ondernemen ten goede van de buurt wanneer men gehecht raakt aan zijn omgeving (Low, 1992: 166). Deze ruimte maakt hierbij deel uit van de eigen identiteit. Bepaalde affectie voor een ruimte zorgt daarop volgend voor een groter verantwoordelijkheidsgevoel voor een dergelijke ruimte (Manzo, 2003: 48). De hechting aan de buurt oftewel neighbourhood attachment impliceert dat een buurtbewoner de buurt niet of met tegenzin zou verlaten, omdat deze het hier naar zijn
zin heeft en waarde hecht aan de ruimtelijke omgeving die de buurt vormt (Gerson et. al, 1977; Hidalgo & Hernandez, 2001).
Ondanks dat buurtcontact en place attachment kunnen worden gezien als verschillende motivaties om te participeren in de buurt, impliceren zij wel een zelfde mechanisme van normatieve druk. Onvermijdelijk houden zij echter verband tot elkaar, omdat een groot deel van de entiteit die de buurt vormt wordt opgemaakt uit de mensen die hier wonen. Beide worden dus meegenomen in de regressieanalyse. De verwachting is dat place attachment een positieve invloed heeft op buurtparticipatie. 2.4 Sociaal demografische kenmerken
Een aantal sociaal demografische effecten kunnen van invloed zijn op buurtparticipatie en worden als controlevariabelen gebruikt in dit onderzoek. Omdat deze sociaal-‐ demografische kenmerken vaak een belangrijke rol spelen in het huidige beleid rondom buurtparticipatie, worden zij in deze sectie kort uiteengezet.
Ten eerste kan de leeftijd van een bewoner van belang zijn. Hoe ouder een respondent wordt, hoe meer tijd deze mogelijk krijgt te participeren. Daarnaast hebben ouderen meer potentie om te participeren doordat zij meer levenservaring hebben, meer interesse hebben in het welzijn van de buurt ect. (Bukov et. al, 2002). Tegelijkertijd vindt Leidelmeijer (20012) in zijn rapport dat ouderen vaak sociaal geïsoleerd raken en vandaar weinig participeren. Leeftijd is dus een interessante variabele om voor te controleren in dit onderzoek.
Etniciteit en daarmee de afkomst van de respondent is een interessante controle variabele omdat Gerson et al. (1977) beweren dat etnische minderheden vaak niet gehecht zijn aan de plaats waar zij wonen en zij daarnaast vaak over een homogener netwerk beschikken (ibid.). Binnen dit netwerk zijn de banden echter wel sterk (ibid.) Gender is interessant omdat vrouwen mogelijk meer tijd en bereidheid hebben te participeren in een buurt. Voornamelijk omdat in Nederland het buitengewoon gebruikelijk is (ten opzichte van Europese landen) dat vrouwen parttime werken (Gornick, 1999).
Het hebben van kinderen zou mogelijk kunnen zorgen voor meer participatie. Ten eerste omdat het hebben van kinderen vaak aanzet tot het willen verbeteren van de buurt om deze leefbaarder te maken voor kinderen (Dekker, 2008). Ten tweede omdat
het hebben van kinderen mogelijk een bindende factor kan zijn tussen ouders om het eerste punt in de hand te werken (ibid.).
Een hoog inkomen in een huishouden kan de middelen geven om te participeren. Opleidingsniveau geeft meer inzicht in de importantie van buurtparticipatie en de mogelijkheden die het participeren in een buurt biedt. Daarnaast hebben hogeropgeleiden vaak beter inzicht in hoe zij voor een buurtactiviteiten kunnen opzetten (Tonkens & De Wilde 2013). Het feit of men over een baan heeft of niet is daarbij ook van belang. Werkloosheid zorgt vaak voor een lager inkomen. Tegelijkertijd zorgt werkloosheid voor meer vrije tijd.
Tot slot is de woonduur van belang. Bewoners die langer in een buurt wonen zetten zich mogelijk meer in voor hun buurt vanwege nostalgische gevoelens en hechting aan de buurt. Tegelijkertijd kunnen zij fatalistische gedachtes hebben over veranderingen in hun buurt en hun eigen invloed op praktijken binnen de buurt wegcijferen (Tonkens & De Wilde 2013).
Concluderend is de verwachting dat deze sociaal-‐demografische kenmerken deels van invloed zijn, maar geen alternatieve verklaring bieden voor buurtparticipatie ten opzichte van sociaal kapitaal. Uit dit theoretisch kader volgt de schematische weergave, te zien in figuur 2.
Figuur 2. Schematische weergave van de theorie
3. Data en methoden
In deze paragraaf zal uiteen worden gezet welke data en methoden zijn gebruikt om de eerder gestelde onderzoeksvraag te beantwoorden. Daarnaast zullen op basis van de eerder genoemde theoretische uitgangspunten de gebruikte variabelen en achterliggende concepten worden toegelicht.
3.1 De SSND data
Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de SSND data uit 2015. Deze vragenlijst is face-‐to-‐face afgenomen onder respondenten in verschillende buurten, zowel in grootstedelijk als kleinstedelijk gebied in Nederland. De data is cross-‐sectioneel maar wel twee keer eerder afgenomen, namelijk in 2000 en 2007. Het kan zijn dat respondenten eerder zijn opgenomen in de data. Voor dit onderzoek is dat echter irrelevant.
De data telt 1069 respondenten uit 55 gemeenten met verschillende mate van stedelijkheid, representatief geacht voor heel Nederland. Er zijn aan hen zowel vragen gesteld naar de mate waarin de respondent participeert in de buurt alsmede over de mate van sociaal kapitaal en place attachment waarover de buurtbewoner beschikt. Tevens is gevraagd naar de netwerken waarbinnen een respondent zich bevindt, zowel op buurt als op familiair en collegiaal niveau.
3.2 Methoden
Aangezien de afhankelijke variabele binair is (wel participeren in de buurt tegenover niet participeren in de buurt), is aan de hand van multivariate logistische regressieanalyse onderzocht wat de invloed is van verschillende variabelen op buurtparticipatie. Aan de hand van het bestuderen van de odds kan de invloed van de onafhankelijke variabelen op buurtparticipatie worden achterhaald. Wanneer sprake is van significante positieve invloed van sociaal kapitaal en/of place attachment op buurtparticipatie, en sociaal demografische aspecten geen alternatieve verklaring biedt, kunnen deze variabelen als essentieel worden geacht voor het participeren in een buurt.
3.3 Operationalisering van de concepten
Het is zaak om de in de theorie genoemde begrippen te operationaliseren om deze meetbaar te maken. Allereerst volgt een beschrijving van hoe de afhankelijke variabele, zijnde buurtparticipatie is geoperationaliseerd. Vervolgens zal uiteengezet worden hoe de onafhankelijke variabelen sociaal kapitaal en place attachment zijn geoperationaliseerd. Tot slot volgt een beschrijving van de operationalisatie van de controle variabelen.
Buurtparticipatie (y): Buurtparticipatie zal in dit onderzoek worden gebruikt als afhankelijke variabele. Zoals in de theorie gedefinieerd, zal buurtparticipatie in dit onderzoek worden gezien als de vrijwillige deelname aan het tot stand brengen van een collectief goed ten goede van de buurt. Dit valt te meten aan de hand van de deelname van buurtbewoners aan activiteiten in de buurt. Hierbij wordt gekeken of zij deelnemen aan een buurtvereniging en of zij zelf het initiatief nemen om iets te organiseren voor de buurt, als een barbecue of als protest tegen het slopen van een plaatselijke speeltuin. Zowel formele als informele participatie worden op deze manier meegenomen. De mensen die aan één van deze activiteiten meedoen, vormen één categorie (buurtparticipatie = 1). Er is hetzelfde gewicht gegeven aan alle variabelen en geen onderscheid gemaakt tussen scores op de verschillende variabelen, omdat gezocht wordt naar of men participeert, in welke vorm dan ook. In tabel 1 (blz. 15) is te zien welke acht variabelen zijn meegenomen om de afhankelijke variabele te vormen. Cronbach’s Alpha (0,666) wijst op een onderliggende samenhang tussen deze variabelen.
Tabel 1. Beschrijvende statistiek van acht variabelen om buurtparticipatie mee te meten en van de afhankelijke variabele buurtparticipatie (N=716).
Min. Max. Proportie Standaard
Afwijking
Lid van een buurtvereniging. 0,00 1,00 0,121 0,327
Organiseren van een barbecue. 0,00 1,00 0,311 0,463
Inzetten voor een veiligere buurt. 0,00 1,00 0,151 0,358 Bezwaar indienen wanneer een speeltuin gesloopt
wordt. 0,00 1,00 0,180 0,385
Initiatief nemen om de buurt schoon te houden. 0,00 1,00 0,105 0,306 Bezwaar indienen wanneer parkeerplaatsen verkeerd
gebruikt worden. 0,00 1,00 0,103 0,304
Politie waarschuwen bij vermoeden van criminaliteit. 0,00 1,00 0,152 0,359 Actie ondernemen wanneer de brandweerkazerne
verdwijnt. 0,00 1,00 0,036 0,187
Buurtparticipatie (Y) 0,00 1,00 0,581 0,494
De volgende onafhankelijke variabelen zullen worden gebruikt naar aanleiding van het theoretisch kader:
Sociaal kapitaal: De breedte van het netwerk waarover men beschikt binnen de buurt en het onderliggende mechanisme hierachter. Sociaal kapitaal wordt gemeten aan de hand van dimensies van buurtcontact, vertrouwen en normen, zoals eerder gedefinieerd in de theorie.
Buurtcontact: de mate waarin een respondent contact heeft met zijn buren. Gemeten aan de hand van alledaags oppervlakkig contact, zijnde het herkennen van buren op straat en intensiever en direct contact, zijnde het drinken van een kopje koffie bij elkaar. Daarnaast is gekeken naar de mate waarin een bewoner de indruk heeft dat mensen elkaar kennen in de buurt en het feit of deze vindt of hij/zij er zelf bij hoort.
Vertrouwen: Gemeten aan de hand van de vraag of men de mensen in de buurt vertrouwt. Deze vraag is gemeten aan de hand van een vijfpunts Likert schaal waarbij vijf het hoogst is.
Normen: Gemeten aan de hand van de afkeur van deviant gedrag. Hierbij zijn de zes variabelen te zien in tabel 2 opgeteld tot een schaal. Cronbach’s Alpha (0,844) wijst uit dat deze variabelen een schaal vormen. Aangezien deze variabelen hetzelfde concept meten is geen verschillend gewicht gegeven aan de variabelen.
Tabel 2. Beschrijvende statistiek van zes variabelen om de normen dimensie mee te meten en de hieruit voortkomende schaal (N=716).
Min. Max. Gem. Standaard
Afwijking
Verwacht u dat mensen uit deze buurt iets doen als ze zien of
horen dat kinderen die spijbelen hier rondhangen 1,00 5,00 3,302 1,392 Verwacht u dat mensen uit deze buurt iets doen als ze zien of
horen dat jongeren graffiti op de muur spuiten 1,00 5,00 4,317 1,023 Verwacht u dat mensen uit deze buurt iets doen als ze zien of
horen dat mensen hier op straat een tamelijk heftige woordenwisseling hebben
1,00 5,00 3,061 1,307 Verwacht u dat mensen uit deze buurt iets doen als ze zien of
horen dat hier ergens in de buurt wordt ingebroken 1,00 5,00 4,578 0,783 Verwacht u dat mensen uit deze buurt iets doen als ze zien of
horen dat iemand hier aan een geparkeerde auto van een bewoner bezig is
1,00 5,00 4,579 0,778 Verwacht u dat mensen uit deze buurt iets doen als ze zien of
horen dat kinderen op straat met elkaar ruzie maken en vechten 1,00 5,00 3,676 1,273
Place Attachment: impliceert dat de respondent de buurt niet wil verlaten omdat deze het er leuk vindt. De reden waarom een buurtbewoner de buurt niet verlaat is hierbij omdat deze aangeeft dat hij de buurt zo leuk vindt, dat deze wil blijven. De vraag is gemeten aan de hand van een vijfpunts Likert schaal waarbij vijf het hoogst is.
De volgende sociaal demografische controlevariabelen zijn meegenomen in de analyse:
Leeftijd: De leeftijd van een respondent gemeten in 2016, in jaren.
Etniciteit: De SSND data biedt geen antwoord op de exacte afkomst van een respondent maar meet wel of deze geboren is in Nederland. Omdat het om een normen en waarde
set gaat geassocieerd met de manier waarop men contact zoekt en hecht aan de buurt, is een antwoord op de vraag of een respondent in Nederland geboren is of niet voldoende. Respondenten die in Nederland geboren zijn vormen een categorie (Autochtoon=1). Gender: wordt gemeten aan de hand van of men man (=1) of vrouw (=0) is.
Opleidingsniveau: wordt gemeten aan de hand van het hoogst behaalde opleidingsniveau van de respondenten, aangezien opleiding als vehikel kan worden gezien van cultureel kapitaal (DiMaggio & Mohr, 1985: 1233). Opleidingsniveau zal worden verdeeld in hoog, gemiddeld en laag opleidingsniveau. Hierbij wordt de volgend indeling gehanteerd:
-‐ Laag opleidingsniveau: basisonderwijs, LBO, Huishoudschool, VMBO, Ambachtsschool, geen opleiding
-‐ Gemiddeld opleidingsniveau: HAVO/MMS, VWO/HBS/Atheneaum, Gymnasium, MBO, ROC, BBL, BOL
-‐ Hoog opleidingsniveau: HBO, Universitair of Postacademisch
Inkomen huishouden: Inkomen is gemeten aan de hand van categorieën van zeer laag tot zeer hoog. Omdat de SSND data geen inkomen voor het hele huishouden meet is deze variabele een schaal van het inkomen van één of meer verdieners binnen het huishouden, waarbij 0 geen of een zeer laag inkomen is en 11,33 een zeer hoog inkomen.
Woonduur: Het aantal jaren dat een respondent in een buurt woont.
Een overzicht van de beschrijvende statistiek alle variabelen die in de analyse zijn meegenomen volgt op pagina 18.
Tabel 3 Beschrijvende statistiek van de onafhankelijke variabelen (N=716).
Variabelen Min Max Gem. Standaard
Afwijking
Leeftijd 23,00 93,00 61,687 13,497
Gender (ref. vrouw) 1,00 2,00 1,49 0,500
Etniciteit (ref. allochtoon) 0,00 1,00 0,920 0,271
Opleidingsniveau 1,00 3,00 2,006 0,848
Inkomen huishouden 0,00 11,33 3,362 2,266
Werkend (ref. werkloos) 0,00 1,00 0,493 0,500
Woonduur 0,00 64,00 22,539 13,160
Kinderen in huis 0,00 1,00 0,324 0,468
Sociaal kapitaal
Mensen uit deze buurt hebben goed
contact met elkaar. 1,00 5,00 3,711 0,917
Ik hoor er echt bij in deze buurt 1,00 5,00 3,814 0,975
Buren op straat herkennen 1,00 5,00 3,554 0,932
Koffie drinken bij de buren 0,00 1,00 0,554 0,497 Ik vertrouw de meeste mensen die in
deze buurt wonen. 1,00 5,00 3,976 0,767
Afkeuring ten aanzien van deviant
gedrag 1,00 5,00 3,919 0,781
Place Attachment
Wil niet verhuizen omdat de buurt leuk
is 1,00 5,00 3,705 1,073
4. Resultaten
In deze paragraaf zullen de resultaten uit de logistische regressieanalyse, te lezen in tabel 4 (blz. 24), besproken worden. Ten eerste zal worden ingegaan op de invloed van sociaal-‐demografische kenmerken op buurtparticipatie. Vervolgens zal worden ingegaan op de invloed van sociaal kapitaal en place attachment.
4.1 Sociaal demografische kenmerken en buurtparticipatie
De hypothese gesteld in het theoretisch kader was dat sociaal-‐demografische kenmerken deels van invloed zijn, maar geen alternatieve verklaring bieden voor buurtparticipatie ten opzichte van sociaal kapitaal. In het eerste model zijn slechts de sociaal demografische kenmerken van respondenten meegenomen. Leeftijd en gender geven geen significante resultaten. Dit is opvallend, omdat het aannemelijk is dat ouderen en vrouwen meer tijd hebben om eventueel te participeren (Bukov et. al 2002; Gornick 1999). Ook het hebben van werk geeft geen significante invloed op buurtparticipatie, ook al zou werkloosheid meer tijd kunnen geven om te participeren.
Het eerste model laat zien dat de odds voor autochtonen op buurtparticipatie aanzienlijk groter (117,6%) is dan voor mensen niet geboren in Nederland. Mogelijk heeft dit te maken met verschillende barrières die voor allochtonen vaak overschreden moeten worden om te kunnen participeren. Hierbij kan worden gedacht aan taal, cultuur en financiële barrières (Tonkens & De Wilde 2013).
Een hogere inkomensklasse verhoogt de odds op buurtparticpatie met 11,5%. Ook een toename in opleidingsniveau, met als referentie een laag opleidingsniveau, geeft een significante invloed op buurtparticipatie. Naarmate het opleidingsniveau stijgt, verhoogt de odds op buurtparticipatie met 21,5%. Beide invloeden zijn te verwachten. Een hoger inkomen geeft meer middelen tot participeren, waar een hoger opleidingsniveau meer inzicht biedt in de importantie van buurtparticipatie (Dekker, 2008). Ook beschikken hoger opgeleiden over meer kwaliteiten voor het organiseren van buurtevenementen en dergelijken (Tonkens & De Wilde 2013). Opvallend is de zwakke en nietszeggende invloed van woonduur op buurtparticipatie. De verwachting was dat naarmate men langer in een buurt woont, de odds op buurtparticipatie toe zou nemen. Dit is in geen van de modellen echter het geval. Tot slot geeft het hebben van thuiswonende kinderen een vrij grote significante invloed. Wanneer men thuiswondende kinderen heeft verhoogt dit de odds op buurtparticipatie met 73,2%. Op
zich is dit niet verassend, aangezien kinderen ouders in contact met elkaar kunnen brengen en in die zin buurtcontact zouden kunnen stimuleren. In het model vier waar sociaal kapitaal ook in de analyse is gestopt, blijkt echter alleen de invloed van inkomen nog relevant. De hypothese dat sociaal demografische kenmerken geen alternatieve verklaring bieden voor buurtparticipatie ten opzichte van sociaal kapitaal kan worden aangenomen.
4.2 Sociaal kapitaal
De hypothese was dat sociaal kapitaal de grootste positieve invloed zou zijn op buurtparticipatie. Er is in het theoretisch kader analytisch onderscheid gemaakt tussen drie dimensies van sociaal kapitaal: (1) buurtcontact, (2) normen en (3) vertrouwen.
(1) De verwachting voor de buurtcontact dimensie was, dat zowel direct, indirect als de perceptie van buurtcontact invloed hebben op buurtparticipatie. In model twee en het volledige model (model vier) zijn de invloeden van de eerder geoperationaliseerde indicatoren van de mate van sociaal kapitaal waarover men beschikt op buurtniveau gemeten. Ten eerste is de invloed van buurtcontact gemeten. Het herkennen van buren op straat, en daarmee minder direct alledaags contact (Forrest & Kearn 2001: 2127) heeft in beide modellen een significante positieve invloed op de odds op buurtparticipatie. Beide invloeden zijn nagenoeg even sterk, naarmate men aangeeft het meer eens te zijn met de stelling of men buren op straat herkend, verhogen de odds op buurtparticipatie met respectievelijk 30,2% in model twee en 28,8% in model vier. Het drinken van koffie met de buren is ook van sterke invloed op buurtparticipatie. Wanneer men wel eens koffie drinkt met de buren, verhoogt de odds op buurtparticipatie met 275% in model twee en met 258% in model vier. De perceptie van de eigen bekendheid in de buurt, gemeten aan de hand of men vermoed dat mensen goed contact hebben met elkaar in de buurt en het vermoeden dat men er zelf ook bij hoort, geeft echter geen significant effect op buurtparticipatie. Van de buurtcontact dimensie zijn indirect en direct buurtcontact echter wel van groot belang.
(2) Ook de invloed van het afkeuren van deviant gedrag en daarmee de normen dimensie van sociaal kapitaal is significant van positieve invloed op buurtparticipatie. Naarmate men deviant gedrag sterker afkeurt, verhoogt de odds op buurtparticipatie zich met 47,2% in het volledige model. Dit komt overeen met de eerdere uitspraken in het theoretisch kader waarin al werd beredeneerd dat afkeur van deviant gedrag hand
in hand gaat met het in stand willen houden van de buurt (Dekker, 2008; Tonkens & De Wilde, 2013). De gevoelens van plicht tot actie ondernemen wanneer deviant gedrag plaats vindt in de buurt (Lelieveldt, 2004: 535) blijken inderdaad een belangrijke factor om bewoners aan te zetten tot participeren in hun buurt. De hypothese dat de normen dimensie van belang is voor buurtparticipatie kan dus worden aangenomen.
(3) De dimensie van vertrouwen van de buurtbewoners blijkt van weinig invloed op buurtparticipatie. Vertrouwen speelt in geen enkel model een belangrijke rol. Het daadwerkelijk kennen van buurtbewoners is belangrijker dan ook echt op hen vertrouwen. De hypothese dat de vertrouwensdimensie van belang is voor buurtparticipatie kan worden verworpen.
Concluderend wijst het volledige model uit dat naast inkomen en opleidingsniveau de normen dimensie en direct en indirect contact een significante positieve en relatief grote invloed hebben op buurtparticipatie. De sociaal-‐ demografische controle variabelen blijken geen alternatieve verklaring te geven voor deze relatie. Sociaal kapitaal is hiermee dan ook van grote invloed op buurtparticipatie. 4.3 Place Attachment
De in het theoretisch kader gestelde hypothese was dat place attachment positieve invloed zou hebben op buurtparticipatie. In model twee heeft place attachment een significante positieve invloed op buurtparticipatie. Wanneer iemand gehecht is aan zijn buurt en niet snel zou willen verhuizen, verhoogt de odds op buurtparticipatie met 26,3%. Opvallen aan dit model is de significante en grote invloed van etniciteit (het zijn van autochtoon) op buurtparticipatie.
In model vier, het volledige model, valt dit effect echter weg en nadert het geen significantie. Sociaal kapitaal blijft wel even belangrijk van invloed in dit model. Het kennen van buurtbewoners en het netwerk dat men heeft binnen de buurt zijn dus van grotere invloed op buurtparticipatie dan place attachment. De hypothese dat place attachment positieve invloed heeft op buurtparticipatie wordt hiermee verworpen.
Tabel 4. Resultaten van een multivariate logistische regressie waarbij de afhankelijke variabele buurtparticipatie is.
*Significant op P≤0,1 **Significant op P≤0,05
Model 1 Model 2
(Model 1+sociaal kapitaal)
Model 3 (Model1+place attachment) Model 4 (Model1+sociaal kapitaal+place attachment)
Exp(B) Sig. Exp(B) Sig. Exp(B) Sig. Exp(B) Sig.
Leeftijd 0,996 0,650 0,993 0,397 0,993 0,378 0,992 0,376
Gender (ref. vrouw) 0,908 0,558 0,913 0,608 0,885 0,462 0,908 0,598
Etniciteit (ref. allochtoon) 2,176 0,009*** 1,639 0,141 2,017 0,021** 1,642 0,140
Opleidingsniveau (ref. laag opgeleid) 1,215 0,059* 1,198 0,109 1,223 0,055** 1,197 0,110
Inkomen (ref. zeer laag inkomen) 1,114 0,022** 1,103 0,051* 1,106 0,034** 1,101 0,055*
Werkloos (ref. Werk) 1,089 0,694 1,137 0,582 1,078 0,733 1,136 0,584
Woonduur in jaren 1,004 0,576 0,995 0,462 1,002 0,723 0,995 0,468
Kinderen in huis (ref. geen) 1,732 0,006*** 1,428 0,100* 1,694 0,000*** 1,433 0,098*
Sociaal kapitaal buurtcontact
Mensen uit deze buurt hebben goed contact met elkaar. 1,106 0,419 1,089 0,505
Ik hoor er echt bij in deze buurt. 1,100 0,340 1,095 0,363
Buren op straat herkennen 1,302 0,019** 1,288 0,026**
Koffie drinken bij de buren 3,275 0,000*** 3,258 0,000***
Sociaal kapitaal vertrouwen
Ik vertrouw de meeste mensen die in deze buurt wonen. 1,073 0,579 1,063 0,635
Sociaal kapitaal normen
Afkeuring ten aanzien van deviant gedrag 1,470 0.002*** 1,472 0.002***
Place attachment
Wil niet verhuizen omdat de buurt leuk is. 1,359 0,005*** 1,050 0,601
Constante (a) 0,345 0,081** 0,013 0,000*** 0,163 0,005*** 0,013 0,000*** N 716 0,077 716 0,247 716 0,106 716 0,247 Nagelkerke R2
5. Conclusies en beleidsadvies
Dit onderzoek heeft getracht te onderzoeken hoe belangrijk een het hebben van sociaal kapitaal binnen de buurt is voor het participeren binnen deze buurt en heeft daarnaast bestudeerd op welke manier de hechting aan plaats (place attachment) hier iets mee te maken kan hebben. Dit naar aanleiding van de introductie van de participatiesamenleving in Nederland en de huidige beleidsvorming omtrent buurtparticipatie die zich vooral lijkt te richten op sociaal-‐demografische de kenmerken van buurtbewoners.
De belangrijkste bevinding in dit onderzoek is dat direct en indirect buurtcontact, alsmede de normen dimensie van belang zijn voor buurtparticipatie, ook wanneer gecontroleerd wordt voor alternatieve verklarende variabelen. De participatiesamenleving vereist de vrijwillige tot stand brenging van collectieve goederen door groepen, als buurtbewoners. Hierbij moet het probleem van collectieve actie overwonnen worden (Olson, 1965). Uit eerder onderzoek is gebleken dat sociaal kapitaal een goed mechanisme is waarlangs collectieve actie kan worden afgedwongen (Dekker 2007; Putnam 2000; Bourdieu, 1983). Deze bevindingen zijn echter nauwelijks in de context van de opkomende participatiesamenleving in Nederland geplaatst. De hypothese dat sociaal kapitaal in de buurt essentieel is voor buurtparticipatie wordt door dit onderzoek ondersteund. Voornamelijk indirect en direct buurtcontact alsmede afkeurende normen ten aanzien van deviant gedrag bieden een vruchtbare bodem voor het bewerkstelligen van meer buurtcontact.
Daarnaast is het opvallend dat sociaal demografische aspecten in het volledige model geen aanleiding lijken te geven voor buurtparticipatie. Op inkomen na, worden geen significante effecten gevonden. Inkomen lijkt wel de middelen te bieden om te participeren, wat strookt met de constatering van Tonkens en De Wilde (2013). De effecten van opleidingsniveau en etniciteit zijn net niet significant maar wel aanzienlijk Ondanks het feit dat deze effecten net niet significant zijn, geven zij wel aanleiding tot vermoeden dat deze een rol kunnen spelen bij buurtparticipatie. De theorie onderbouwd dan ook dat een hoger opleidingsniveau meer capaciteiten geeft om te overzien hoe belangrijk buurtparticipatie kan zijn (Dekker 2008; Tonkens en De Wilde 2013). De theorie onderbouwd ook dat autochtonen waarschijnlijk vaker zullen participeren, omdat zij beschikken over een breder en gevarieerder netwerk (Dekker,