• No results found

Praktische gids voor zoetwaterdieren, 1970

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Praktische gids voor zoetwaterdieren, 1970"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

PRAKTISCHE GID3 VOOR ZOETWATERDIEREN,

L.W.G, Higler (RIN. Zeist)

Inleiding.

Als je een schepnet door een sloot of een vijver haalt, is er een goede kans, dat er allerlei diertjes in rondkrieuwelen. Doen we die in een gla-zen potje of een aquarium, dan blijken er de meest merkwaardige schepse-len tussen te zitten, die snr-1 door het water zwemmen of traag over de

of

bodem kruipen, die al dadelijk een/ander beest tussen de vervaarlijke kaken te pakken hebben of die in een hoekje een spinseltje gaan zitten maken.

Hoe heten al die diertjes, wat doen ze eigenlijk in het water, hebben ze wat met elkaar te maken of zitten ze zo maar toevallig bij elkaar in die sloot, waar ze uit komen? Het zijn dit soort vragen, waarop ik een begin van een antwoord wil gaan geven« Het zal steeds een begin zijn, omdat er al honderden boeken volgeschreven zijn over deze onderwerpen» Het lijkt me alleen zinvol om de weg naar die boeken te vergemakkelijken en globaal aan te geven, op wat voor manier de studie van waterdieren aangepakt kan worden.

Om te beginnen willen we de beestjes een naam kunnen geven. Nu zijn er

allerlei boekjes met determinatietabellen7 maar de moeilijkheid is, dat je dan al moet v/eten, tot wat voor diergroep het beest hoort, om te v/eten welke tabel je moet gebruiken« Daarom zullen we beginnen met een tabel voor alles wat we in het water tegen kunnen komen, waarbij toch enkele forse beperkingen gemaakt zijn.,

We bekijken in de tabel alleen dieren, die met het blote oog te zien zijn en die gevangen zijn in zoet of zwak brak water. Verder nemen we niet

dieren, die (bijna) onbeweeglijk zijn, zoals sponzen, mosdiertjes en zo en ook niet gewervelde dieren als vissen, salamanders, kikkers enz. Wat we overhouden zijn vooral insekten en hun larven, wormen slakken en kreef-ten. Watervlooien, die tot de kreeftachtigen horen, zijn gemakshalve niet in de tabel opgenomen, omdat ze meestal zo klein zijn, dat ze pas met zeer sterke vergroting te herkennen zijn. In fig,. 8 zijn enkele algemene vor-men van watervlooien getekend (naar Engelhardt, 1955)»

(2)

2

-De tabel is zo opgesteld, dat er steeds een keuze gemaakt moet worden uit twee mogelijkheden (dichotoom)„ Het getal aan het eind van een regel verwijst naar de plaats in de tabel, waar je verder moet gaan, net zo lang tot je een naam krijgt. Op pag. 16 wordt verwezen naar boeken, waar-mee je verder kunt determineren. Als je een beest overhoudt, dat niet met de tabel te determineren is, hoort het niet thuis in het zoete water. De meeste termen, die in de tabel gebruikt worden, zijn met behulp van de tekeningen waarschijnlijk wel te begrijpen. In figuur 2.k is een ver-zonnen Insektenlarve- getekend met eigenschappen van dieren uit allerlei verschillende groepen om een aantal termen nog een duidelijk aan te geven. Bij de niet volwassen Insekten wordt meestal van larven gesproken. In feite mag deze naam alleen gegeven worden aan de jeugdstadia van insekten met een volledige gedaantewisseling (holometabolen). Bij deze insekten komt uit het ei een larve, die na een aantal vervellingen overgaat tot

het popstadium, waaruit het volwassen insekt komt. De larvestadia lijken alle op elkaar en niet op het volwassen insekt (imago). Deze ontwikkeling komt voor bij vlinders,kevers, vliegen en muggen, kokerjuffers enz. De

andere mogelijkheid is de onvolledige gedaantewisseling (hemimetabolen). De "larve", die hier uit het ei komt, lijkt na iedere vervelling meer op het

imagoc Er komt geen popstadium voor, maar na de laatste vervelling van de nymf kruipt het imago uit het huidje. Daarom zijn vooral in oudere nymfen de vleugels al zichtbaar op de rugzijde van het borststuk. We vinden dit bij libellen, haften, steenvliegen en wantsen.

Bij iedere tekening geeft een streepje de ware grootte aan. In fig. 25 is dit niet gedaan, hetgeen niet wil zeggen, dat de dieren in dezelfde grootteverhouding getekend zijn!

De keuze van de getekende dieren is bepaald door de aanwezigheid van ma-teriaal en door de overweging, dat van een groep zoveel mogelijk verschil-lende vormen gegeven moesten worden. Dit is echter nog lang niet volledig gebeurd en het is in de meeste gevallen dan ook onmogelijk om een gevangen dier een naam te geven, zoals die onder de figuren vermeld is. De teke-ningen zijn alleen bedoeld als voorbeelden van verschillende vormen in de groepen.

(3)

3

-Tabel» (raadpleeg vooral fig. 24)

1. Dieren met duidelijke, gelede poten (die vrij uitsteken ) . - 8. - dieren met ongelede- of zonder poten. - 2. 2. Vastzittend steeltje met tentakels; max. 2 cm (fig. 1)

ZOETWATERPOLIEPEN (Hydra).

- anders van vorm. - 3« 3. Met een gewonden of kapvormig slakkenhuis (fig. 2)

SLAKKEN (Gasteropoda).

- zonder een dergelijk huis; soms met twee kleppen. - 4. 4. Met twee stevige kleppen, waarbinnen het hele lichaam

terugge-trokken kan v/orden (fig. 3) MOSSELEN (Lamellibranchiata) .

- zonder deze kleppen; soms in slijmkoker. - 5. 5. Lichaam ongeleed, zeer plat (fig. 4) gLJTJQBMJg ( Turbellaria).

- lichaam geleed (met segmenten). - 6. 6. Segmenten veel korter dan breed; ogen en zuignap(pen) aanwezig;

geen uitsteeksels, wel soms knobbeltjes (fig. 5) BLOEDZUIGERS (Hirudinea)

- segmenten meest langer dan breed; geen zuignap - 7. 7. Zonder duidelijke uitsteeksels, ogen en kaken; vaak met fijne

haartjes of/en haakjes (fig. 6)

WORMEN (Oligochaeta, Nematoda e t c ) .

- meestal met uitsteeksels, ogen en kaken (fig. 7) larven van MUGGEN en VLIEGEN (Diptera).

8. Lichaam verdeeld in kop, borststuk, waaraan zes gelede poten, en achterlijf, waaraan soms aan het laatste segment nog twee

van klauwen voorziene "pootjes". -11. - lichaam min of meer bolvormig met acht poten, of afgeplat

met meer dan acht poten. - 9. 9. Meer dan acht poten, regelmatig geplaatst langs het hele

lichaam (fig. 8) KREEFTAGHTIGEN ( Crustacea).

- acht poten, bij elkaar geplaatst; lichaam min of meer

bolvormig. -10. 10. Duidelijke scheiding tussen kopborststuk met acht poten en

achterlijf (fig. 9) SPINNEN (Araneida).

• - lichaam bolvormig zonder een dergelijke duidelijke afscheiding; vaak felrood van kleur; max. één cm. (fig. 10) WATERMYTEN (Hydrachnellae).

x) Muggepoppen, die actief bewegen, hebben niet-vrij uitstekende, gelede poten (fig. 7 b ) .

(4)

_ k

-11. Achterlijfsegmenten van boven duidelijk zichtbaar. -13» - achterlijf bedekt door vleugels en dekschilden» -12. 12. Dekschilden hard ; monddelen zijn kaken; (fig. 11 en 12)

KEVERS (Coleoptera),

- dekschilden buigzaam en in drie delen verdeeld; monddelen toegespitst tot een zuigsnuit (fig. 12 en 13)

WANTSEN (Heteroptera)o

13. Uitklapbaar "masker" (monddelen) onder de kop; slanke larven met drie bladvormig_e kieuwbladen aan het laatste segment of robuuste larven met "stekeltjes" aan het laatste segment (fig. 1^0 larven (nymfen) van LIBELLEN (Odonata).

- geen uitklapbaar ''masker". -1M-. 1^f. Drie draadvormige aanhangsels aan het laatste segment;

vleugel-aanleg zichtbaar (vooral bij oudere larven); kieuwbladen meest goed zichtbaar aan de achterlijfsegmenten (fig. 15) larven (nymfen) van HAFFEN (Ephemeroptera).

- anders van vorm, -15» 15. Twee draadvormige aanha- ;els aan het laatste segment;

vleugel-aanleg zichtbaar (vooral bij oudere larven); nooit kieuwbladen aan het achterlijf, soms ••/el aan het borststuk (fig. 16) larven (nymfen) van oTEENVLIEGEN (Plecoptera),

- anders van vorm, -16. 16. Vleugelaarlog zichtbaar (vooral bij oudere larven); monddelen

toegespitst tob een zuigsnuit (fig. 17) larven (nymfen) en ongevleugclde WANTSEN (Keteroptera),

- geen vleugelaauleg; r.onddelen anders. -17» 17. Ze.s achterlij i\oegmen cc'i: kleine blauwzwarte diertjes (li mm)

met een £P£jj^I££i£' 3ie "P -iet water leven (fig. 18) |?IISiiIââ?ï^ (Cullembola) „

- meer dan zes achterlijfsegmenten. -18. ^ « Gelede kieuwdraden '\, 1 de achterlijfsegmenten; grote kaken

(fig,19) larven v-n ^LIJKVLIEGEN (Megaloptera).

- kieuwdr^den niet geleed of afwezig. -19. 19. Niet gelede "pootctompen" aan een aantal achterlij fsegmenten;

soms in een kokertje (fig, 20) RUPSEN (Lepidoptera).

(5)

20, Met haakvormige klauwtjes aan het laatste segment, die soms aan een soort pootjes zitten; met of zonder draadvormige kieuwen aan het achterlijf; met of zonder los of vastzittend kokertje, dat vele vormen kan hebben (fig. 21)

KOKERJUFFERS (Trichoptera).

- zonder deze klauwtjes; zonder kokertje. -21 21. Kaken slank en naar voren gericht (fig. 22) larven van

NETVLEUGELIGEN (Neuroptera).

- kaken anders van vorm; met of zonder kieuwdraden of andere uitsteeksels aan het achterlijf (fig. 23) larven van KEVERS (Coleoptera).

(6)

- 6

Levensgemeenschappen.

De dieren, die we in één sloot of vijver vangen, hebben allemaal wat met elkaar te maken. Ze eten elkaar of ze betwisten elkaar een prooi of een schuilplaats, anderen hebben elkaar nodig voor bescherming of als aan-hechtingsoppervlak of wat dan ook. Het komt er eigenlijk op neer, dat ze met zijn allen bij elkaar horen en zonder elkaar niet kunnen leven. Ze vormen een levensgemeenschap of biocoenose van organismen, die alle aan dezelfde uiterlijke omstandigheden in zo'n sloot of vijver aangepast zijn. Die omstandigheden heten milieufactoren en zij bepalen voor een belang-rijk deel de samenstelling van de biocoenose.

Hoe is nu zo'n biocoenose opgebouwd, of zit er geen duidelijk systeem in? Termen als biologisch evenwicht, gezond water en dergelijke doen al vermoeden, dat er wel degelijk systeem in zit en dat is ook wel te bere-deneren. Hiervoor moeten we gemakshalve de organismen in drie groepen verdelen.

Producenten, dat zijn de organismen, die met behulp van het zonlicht (= energie) water en koolzuurgas omzetten tot organische stof. Hierbij komt zuurstof vrij als waardevol afvalproduct. Dat zijn dus de bladgroen bevattende planten, zowel hogere als lagere. Bij die lagere planten den-ken we dan vooral aan de microscopisch kleine algjes, vastzittend of zwevend (fytoplankton), die in stilstaand water de belangrijkste zuur-stofleveranciers zijn.

Consumenten, of eters. Organismen, die planten (of plantaardig plankton) eten zijn herbivoren, organismen, die dieren eten zijn carnivoren. De energie, die in de vorm van organische stof opgeslagen is in de planten kan dus via herbivoren in carnivoren terecht komen.

Reducenten, of afvalopruimers. Dit zijn organismen, die het dode materi-aal van planten en dieren omzetten tot de eenvoudigste samenstellende delen, tot mineralen. Deze mineralen zijn weer nodig voor de groei van de planten.

Op deze wijze is de kringloop van voedsel (energie) gesloten. In fig. 25 is een dergelijke eenvoudige voedselketen getekend. Het zal duidelijk zijn, dat er meer, maar ook minder schakels in opgenomen kunnen worden. Er zijn veel meer dieren, die van plankton leven dan alleen watervlooien. Dieren, die watervlooien eten zijn er natuurlijk ook veel meer dan de kokerjufferlarve, die hier als voorbeeld genomen is. De keverlarve, die in fig. 25 door de baars wordt opgegeten, kan wel door een voorntje

(7)

-verschalks v/oraeu, (iif: op nijr heure i'co? de c:irc eordi gegoten,. Omge-keerd eet cu .1 laein briars je ook 'vaiorviooien en ia dab geval zon deze vis zelfs door ecu gr^fe kevoi'iarve gegeten knnreen v/orden, bo mogelijk-heden mijn vale en hoe geoempli coeeJer da levensgemeenschap ia, der; te ingewikkelder aal aan voedselketen ar na e alen,

Als uitgangspunt a n de kringloop in lag, ld is plantaardig plankton ge-kozen, maar hierdoor kunnen v;e uiteraard oak nagera planten , ,,\-:\, Ci ;

la. let gooieen af '••'ast' attende eigjes. sat laa^aa is Lajvcorbeeld nodig in srelstromend uane.c, omdat echt plankton,; d a zwevend rria.eeriaal

snel wegdrijft.* De ergan: eURues consamei hun

levensv/i jae ; bona an'.:, bei'roft., natural lijk aangepast aan die bijzondere omstandigheden ar op een 'lengelijke vaijsa kannen v.7e ons een levensgemeen-schap voorstellen, die heel anders in elkaar rit dan een biocoenose in stilstaand e a a as Hier naat bij, dat allerlei mili auf actoren in baken en rivieren se. door het altijd in sol en ca snelheid ling ve.n

Met enige ervaring ka,. :ae

m o n s t e r ra-eij r e a r e d nee.. g e g e n o m e n i n . , Ca d.:e~ . • ai..-z i c h t b a r e rad l l o a f e ^ a a i e'o P f-ï J1 , ^ p ; ' p l r ^ -, ' ' l ' O ' 0 ' 'J •' e n t r e i n i ^ d a..a'"'aa . u u a j h . a . M a a r l a t e n , a e e o — y n,n. e p l a n k t o n r . a e a e - a . e "U... , 1er n u l l e n e r o o k r e e1 d i e v e n D i t if: e e r a a n d u i d i n g v a n b i j w i j a e v a r e p e o l a e '''er': w a t e r , ' i e nu. a f * ; dar. e a r i s , a l s vue d a n k e n r a n a i . ' D i e n r o d u k i i e . '.Lu; a a l du LLen. v a n d e o m s t a n d i g h e d e n i... e e n p l a s o f s l o o t . j i a n a t u u r l i j k d e a f r o m i n g vs." h e t w a t e r , v e a a r -:'a h e ! ' n a h e r v a n bek--;, e n " i v i e r e n v a n n a t u r e . n i a g a c r g ' i : " ' o v e n d i e r . vooi. id; • u a n v o a r v a n erc e d e c , a a n d uC g r i n t , "u. . . a a r g " U n g da e e r c o m -~-: De.sc a u a n d e r e i ^ a t n i e i . buualUi e^ s a m e n s t e l • s.u. e / : a a e i a e . n g a a n e e n : . c n e p n e t -; \/ a c a r>-;'. • r t i • a i o ' ' e e h m o n a ' ' e r o c l i u a eu ',a;p-. ..àdn., n i e t d i r e c t i . a ; n . a C u ; ,a t e s s e e e i i , V.'e a u l --e. a a . à a , i j s o de s i t u ; 'vie i n ~.:,r-• b c h a a e m h1 s e r v e e l f y t e -"•'•;.a ne c l a a i en v i n l e v e n e n d a n • d . c o i ù n ' d a h e u p r o o i h e b b e n -a d -a ' . u ". " d e -a e l e k r i n g l o o p z -a l a l v a n v o e d s e l a r m > ai'1 a e : a u n. o ~ )e.;.a! c e op ne i n e e n b r o u v a n . t i e a o g i o o t ra a n a a n e n e n men s a . . . U 7 '. F e r .. -r r, r ik t e 'ne h e n . D i t k a n b e r c i1 e a r . . - , a a c u u i : l e . . i , ] K . ' a l s ah t eer; v i j v e r , , v a n Y u . va j v e r s , k a n d i e p r o d e r •"•cor t e a o r e e n

(8)

zorgen dat er genoeg voedsel voor veel vissen is, bijvoorbeeld water-vlooien. Dan moet er natuurlijk ook heel veel fytoplankton zijn om die watervlooien van voedsel te voorzien en dus moet er veel "voedsel" zijn voor het fytoplankton. Dat bereikt men door visvijvers te bemesten, vaak door er tamme eenden op de houden, die door hun faecalien organisch mate-riaal in het water brengen, maar hetzelfde kan bereikt worden door bij-voorbeeld kunstmest in het water te strooien. Er is weinig fantasie nodig om in te zien«, dat de kringloop in zo'n vijver ingrijpend beïnvloed wordt. De hoeveelheid mineralen wordt enorm vergroot en nu maar hopen, dat alles goed gaat tot de laatste schakel van de keten, de vissen, die er dan uit gehaald v/orden. Soms gaat dit wel goed, soms niet. Als bijvoorbeeld be-paalde algen zich vermenigvuldigen (vaak blauwalgen) zonder dat ze gecon-sumeerd worden, ontstaat een situatie van geweldige hoeveelheden organisch materiaal, die bij afsterven alle zuurstof in het water verbruiken (de

bacteriën, die voor de afbraak van het afgestorven materiaal zorgen, heb-ben zuurstof nodig), waardoor vissterfte op kan treden. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Hier komt bij, dat blauwalgen soms een vergiftigende werking hebben. Een andere schadepost voor de viskweker kan gevormd worden door parasieten, zoals bijvoorbeeld de visbloedzuiger (Piscicola geometra, fig. 5 6 ) . Door de onnatuurlijke opeenhoping van organismen van één soort, krijgen parasieten een goede kans om hun slag te slaan. Als hierdoor

sterf-te optreedt, ontstaat een ophoping van dode vissen op de bodem, met als gevolg veel bacteriën, weinig zuurstof en veel stank. De kringloop kan zodoende op veel manieren overbelast worden en van een normale levensge-meenschap met pyramidale opbouw is dan geen sprake meer. Er gaan schakels tussenuit vallen van dieren, die gevoelig zijn voor te grote zuurstof-daling, te veel stoffen met min of meer giftige werking, tijdelijk of permanent gebrek aan hun speciale voedsel, te grote troebeling van het water, zodat ze hun prooi niet meer op kunnen sporen enz. In de plaats van die verdwijnende soorten komen andere soorten (meestal een beprkt aantal), die niet zo gevoelig zijn, die niet zo kieske rig zijn en die hun eisen zo laag stellen, dat ze het op veel, zeer verschillen.de plaat-sen uit 'kunnen houden. De kringloop wordt dan bij wijze van spreken gro-ver, er zijn minder schakels, die helemaal niet in een subtiel evenwicht op elkaar aangewezen zijn. Het algemene beeld van een dergelijke situatie is dat van een gemeenschap van weinig soorten, die in grote aantallen op-treden. In de paragraaf over waterverontreiniging komen ze wel opduiken,

(9)

-deze soorten. Daar zien we namelijk precies hetzelfde, als bij de vis-vijver, waar de zaak uit de hand loopt.

Als we die verontreinigende invloed als een milieufactor beschouwen, die de "normale" levensgemeenschap verstoort, kunnen we meer milieufactoren bedenken, die een veranderende invloed hebben. En passant zij hier even vermeld, dat als een invloed permanent van grootte en samenstelling is, er zich een nieuwe levensgemeenschap zal gaan vormen met een vaste samen-stelling, zodanig dat alle toegevoegde energie door het systeem verwerkt kan worden. In dat geval moeten we dus spreken van een normale levensge-meenschap, passend bij die speciale invloed. Een permanente toevoer van steenkoud water aan een beek creëert een levensgemeenschap, die aange-past is aan koud water. Evenzo vormt een hoge stroomsnelheid ook weer een eigen gemeenschap. Maar hoge stroomsnelheid, die eens per jaar in een laaglandbeek voorkomt, verstoort de aanwezige gemeenschap. Zo zal een brakwaterplas, zonder noemenswaardige schommelingen in het zoutge-halte, een rijkere, meer gestruktureerde biocoenose bezitten, dan een plas, waarin af en toe zeewater komt, terwijl voor de rest van het jaar regen de enige bron van watertoevoer is. Deze voorbeelden zijn met tien-tallen uit te breiden. De algemene conclusie, die er steeds uit naar voren komt, is dezes bij storende invloed (veranderende invloed) treedt verarming van de levensgemeenschap op. Verarmend in die zin, dat meest-al het aantmeest-al soorten vermindert, meest-altijd de zeldzamere soorten het eerst, en dat de levensgemeenschap grover van struktuur wordt. Deze aangepaste biocoenose wordt overal in veel verschillende typen water en bij veel verschillende storingen gevonden en een steeds kleiner aantal soorten wordt op steeds meer plaatsen v/aargenomen. Dit noemt men nivellering (vervlakking).

Waterverontreiniging.

Waterverontreiniging is eigenlijk iedere storende of veranderende in-vloed, die op de samenstelling van een levensgemeenschap inwerkt en deze wijzigt. Dat is ruimer dan algemeen gesteld wordt, maar het wordt tegen-woordig steeds duidelijker, dat het om het resultaat van de verandering gaat, meer dan om de oorzaak zelf. Bij verwarming van een meer door de

lozing van koelwater bijvoorbeeld, spreekt men al algemeen van termische vervuiling, hoewel in feite schoon water geloosd wordt. Een probleem is

(10)

10

-nu hoe we een ongestoorde levensgemeenschap kunnen herkennen, immers we kunnen pas van verandering spreken, als we weten hoe de uitgangssituatie was.

In het algemeen bestaat een ongestoorde levensgemeenschap uit een groot aantal plant- en diersoorten, die in zodanige aantallen voorkomen, dat nergens in het systeem ophoping van energie ontstaat, die om wat voor reden dan ook niet in de kringloop verwerkt kan worden. Het inbrengen

van grote hoeveelheden organisch materiaal (zoals bij riooliozingen e.d.) in een ongestoord systeem zal een reactie oproepen zoals in de

bovenbe-schreven visvijver, waar de zaak uit de hand liep. Het verdwijnen van de

gevoeligste soorten en opbloei van minder gevoelige "sturingsindicatoren"„ Na onderzoekingen op dit gebied in Duitsland en Tsjechoslowakije meende men deze indicatoren in groepen te kunnen plaatsen, waarbij de verschil-lende groepen representatief waren voor verschilverschil-lende graden van veront-reiniging, Dit onderzoek is gedaan door o.a. KOLKWITZ, 1950, LIEBMANN, 1951 en SLADACE.K, . 1963. Hun resultaten worden saprobie-systemen genoemd saproob = vuil). Hoe vonden zij die systemen en in hoeverre zijn deze

in Nederland toepasbaai'?

Zij bekeken een rivier, waaraan een stad lag, die zijn afvalprodukten in die rivier loosde. Stroomopwaarts van de stad, waar het water schoon was, werd een rijke flora en fauna gevonden, karakteristiek voor het type water, Na de stadslozing werd hier niets van teruggevonden. In plaats daarvan

werden slechts enorme hoeveelheden afvalbacterièn (Sphaerotilus natans), en zweefvlieglarven (Eristalis sp.) gevonden. Ik beperk me nu tot de niet-microscopische dieren. Het zuurstofgehalte was gedaald tot nul (terwijl het water boven de stad verzadigd was van zuurstof) en ook andere

che-mische componenten kwamen in zeer afwijkende concentraties voor. De zone, waarin zij deze fauna en omstandigheden waarnamen noemden ze zeer sterk verontreinigd of poly-saproob. Nu keken ze verder stroomafwaarts en be-merkten, dat er langzamerhand zuurstof in het water kwam (stroming e.d.), dat de chemische samenstelling van het water veranderde en dat ook de

fauna (en flora) wijzigingen ondergingen in die zin, dat de aantallen van de organismen van de polysaprobe zone kleiner werden en dat er andere or-ganismen bijkwamen. De orgenische stoffen, die door de stad geloosd waren, werden o0a. door bacteriën afgebroken en, zoals dat heet, het mineralisa-tieproces kwam op gang. Deze tweede zone noemden ze sterk verontreiningd of a-mesosaproob.

(11)

-- 11

De mineralisatic ging meer stroomafwaarts nog verder en wordt in de matig verontreinigde of b-mesosaprobe zone voltooid. In deze zone werden weer nieuwe organismen ontdekt, terwijl geen polysaprobe dieren meer aanwezig waren. De laatste zone, waar het water weer schoon is, zoals boven de

stad, noemden ze weinig vervuild of oligo-saproob en de organismen die stroomopwaarts van de stad voorkwamen, verschenen hier ook weer voor het grootste deel. Opgemerkt dient te worden, dat de vrijgekomen mine-ralen natuurlijk door het systeem opgenomen moeten worden, waardoor de oligo-saprobe zone meestal voedselrijker is, dan bovenstrooms van de stad.

Nu hebben we dus groepen organismen, waarvan we weten dat ze karakteris-tiek zijn voor bepaalde saprobie-graden en kunnen daarmee v/erken, tenminste dat hopen we. Er zijn twee redenen aan te geven, waarom dit optimisme

niet. geheel verantwoord is,

1. De saprobiesystemen zijn in de regel gebaseerd op snel stromend water. In ons land treffen we dat niet vaak aan, en het blijkt ook, dat in

langzaam stromend en stilstaand water de zaken anders liggen. 2. Door geografische verschillen met midden- en oost-Europa komen hier

vaak andere diersoorten voor, dan de in de systemen behandelde en ont-breken een a.antal prettige indicatorsoorten.

Met deze kennis in ons achterhoofd gebruiken we die systemen, maar passen ze, waar mogelijk aan aan de plaatselijke situatie. ^ ,._„

We zullen hier niet ingaan op de theoretische achtergronden, waarop een dergelijke aanpassing gebaseerd is, maar volstaan met een opgave van een aantal dieren, die we kunnen gebruiken als indicatorsoorten voor verschil-lende graden van verontreiniging.

1. Zeer sterk verontreinigd- polysaproob. voor

De organismen, die in deze zone/kunnen komen, moeten buitengewoon "sterke" soorten zijn, die grote storing en verandering kunnen ver-dragen. We vinden ze dan ook zowel in snel stromend als in langzaam stromend en stilstaand water in ongeveer dezelfde soortverhouding. Het zijn:

Bacteriën: Sphaerotüus natans (grijze slierten).

Wormen: Tubifex tubifex (kleine, rode wormpjes; visvoer).. Mugge- en vliegelarven: Chironomus plumosus (fig. 7 a ) .

Culex pipiens (fig. 7 c ) . Eristalis tenax (fig. 7 h ) . Psychoda sp.

(12)

2" Sterk verontreinigd - a-mesosaproob.

In deze zone komen de iets "gevoeliger soorten, waarbij we verschil moeten gaan'maken tussen stilstaand en stromend water. In het alge-meen kunnen we stellen, dat organismen, die in het stromend water in deze zone voorkomen, in stilstaand water eerder in de b-mesosaprobe zone gevonden zullen worden. Hier tussen zijn natuurlijke alle moge-lijke overgangen te verwachten, zodat de grenzen niet te nauw getrok-ken mogen v/orden. Uitdrukkingen als b- tot a-mesosaproob zullen slaan op overgangs situaties, waarbij het b-mesosaprobe aspect overheerst. In de eerste plaats vinden we in deze zone nog organismen uit de

po-lysaprobe zone, maar in geringere aantallen. Verder kunnen we de vol-gende dieren verwachten:

Platwormen: Dendrocoelum lacteum (fig. 4 a ) . In stromend water« Bloedzuigers: Herpobdella. octoculata (fig. 5 c ) . In stromend water. Kreeftachtigen: Asellus aquaticus (fig. 8 a ) . In stromend water. Slakken: Bithynia tentaculata. Soms in stromend water.

Lymnaea peregra (fig. 2 c ), Soms in stromend water. Mosselen: Sphaerium corneum (fig. 3t>). In stilstaand en langzaam

stromend water.

Kugge- en vliegelarven: Diverse Chironomidae-soorten, diverse Tipulidae-soorten.

Stratiomys sp. (fig. ?i). Alle in stilstaand en langzaam stromend water.

Kevers: Diverse soorten, voora.1 in langzaam, stromend water.

3. Matig verontreinigd - b-mesosaproob.

De organismen, die in de klassieke saprobiestudies in deze zone ge-plaatst werden, komen dikwijls voor in niet verontreinigd, voedsel-rijk, stilstaand water. Het zal dus duidelijk zijn, dat hier de stroom-snelheid een belangrijke rol speelt.

Deze zelfde organismen in stilstaand water kunnen een aanwijzing voor b-mesosaprobie zijn als ze in afwijkend grote aantallen voorkomen, ter-wijl tevens andere organismen, die eigenlijk gevonden zouden moeten worden, ontbreken. Een moeilijke zaak dus, die alleen opgelost kan worden bij voldoende kennis van watertypen in het algemeen en van het

(13)

13

-water, dat men bekijkt in het bijzonder. De meeste organismen uit de a-mesosaprobe zone zijn ook in de b-mesosaprobe zone aan te treffen, maar in de regel in geringere aantallen. Daarnaast gelden als typisch: Platwormen: Polycelis cf. nigra. Vooral in stromend water.

Planaria lugubris (fig. A-b). Bloedzuigers: Helobdella stagnalis.

Glossiphonia complanata (fig. 5a)« In stromend water. Piscicola geometra (fig. 5^)•

Haemopis sanguisuga. Slakken: Lymnaea auricularia.

Valvata piscinalis.

Planorbis corneus (fig. 2 b ) . In stilstaand en langzaam stromend water.

Planorbis contortus. In stilstaand en langzaam stromend water. Mugge- en vliegelarven: Anopheles sp.

Tipula sp.

Chironomidae. Grote aantallen van deze niet te determineren groep is min of meer karakteristiek. Wantsen: Ne-pa rubra (fig. 13a). In stromend water.

Hesperocorixa sahlbergi (cf. fig. 12b). In stromend water en stilstaand water met veel bladeren etc.

Sigara lateralis. In stilstaand water. Callicorixa praeusta. In stilstaand water.

Kokerjuffers: Hydropsyche angustipennis (fig. 21b). In stromend water. Vissen: Diverse soorten als Zeelt (Tinea tinea),

Kroeskarper (Carassius carasssius), Paling (Anguilla vxilgaris) ,

Tiendoornige stekelbaars (Pungitius pungitius) en wellicht nog andere» Onder zuurstofrijke omstandigheden

kun-nen ze ook in de a-mesosaprobe zone voorkomen.

Kevers: Vrij veel keversoorten zijn carnivoor en hebben een grote weer-stand. Veel voorkomende soorten zijn:

Hygrotus inaequalis, Ehantus pulverosus, Hydrobius fuscipes, Noterus spp., Anacaena spp. , Verder

(14)

-- 14

Verder komen in deze zone dieren voor, die in niet vervuild water al-gemeen zijn, maar die goed tegen vervuiling kunnen, zoals:

Kreeftachtigen: Gammarus pulex (fig. 8 b ) . Haften: Caenis robusta (fig. 15a),

Gloeon dipterum.

Slijkvliegen: Sialis lutaria (fig. 19)»

Wantsen: Notonecta glauca (fig. 13b) en andere wantsen. Libe'llen: Ischnura elegans (fig* l4a).

Kenmerkend voor de b-mesosaprobe zone is de grote verscheidenheid aan organismen en vooral het optreden van slakken en bloedzuigers in grote aantallen.

4. Wéinig vervuild - oligosaproob.

De organismen, die karakteristiek voor deze zone zijn, zullen zo ge-voelig zijn voor vooral zuurstofgebrek, sterke wisselingen in de zuur-graad (pH) en dergelijke, dat ze niet in de b-mesosaprobe zone voor-komen. Dit betekent, dat in het oligosaprobe water veel dieren te vin-den zijn, die we al eerder in vuilere zones tegenkwamen, naast een aan-tal dieren, die typisch zijn voor schoon water. Hier vooral is het van het grootste belang of het water stroomt of stil staat, maar ook of we te doen hebben met voedselarm of voedselrijk water, diep of ondiep, zoet of brak enz. enz.

Het is in het kader van deze inleiding onmogelijk lijsten te geven van organismen, die typisch zijn voor alle verschillende soorten niet ver-ontreinigd water. In het algemeen kunnen we zeggen, dat er veel soorten in meestal vrij lage aantallen per soort voorkomen, waarbij vooral de

rijkdom aan insektenlarven opvallend is (libellen, haften, kokerjuffers, steenvliegen).

Vooral in niet verontreinigde, sneller stromende wateren zullen een groot aantal dieren aangetroffen worden, die niet in andere watertypen te vinden zijn. Het gaat dan vooral om bijvoorbeeld:

Platwormen: Planaria alpina,

Polycelis felina (fig. 4 c ) . Kreeftachtigen: Gammarus fossarum,

Nyphaigus spp. (vooral in en bij bronnen), teenvliegen: De meeste genera, behalve het genus Nemoura. ö

(15)

-15

Haften: De meeste genera.

Kokerjuffers: Veel genera, zoals bijv. Rhyacophila (fig.. 21a) in Zuid-Limburg.

In de v/erken, die in het literatuurlijst je genoemd worden, wordt uit-gebreider ingegaan op de kwestie van waterverontreiniging en indica-torsoorten. Het is meestal wel nodig de organismen goed te determineren, Op het gebied van de herkenning van vervuiling en de bepaling van de

ernst vein deze vervuiling valt nog zeer veel onderzoek te verrichten; onderzoek, dat in sterke mate bij kan dragen tot het oplossen van de vele, levensbelangrijke problemen van ons hele milieu»

(16)

16

-Literatuur.

1. Determinatietabellen.

Platwormen: Hartog, C. den, 1962. De Nederlandse platwormen - Tricladida, Wetenschappelijke Mededelingen der K.N.N.V. no. h?_.

Bloedzuigers: Dresscher, Th.G.N. & H. Engel, i960. De Nederlandse

bloedzuigers (Hirudinea). Wetenschappelijke Medede-lingen der K.N.N.V. no. 39.

Borstelwormen: Brinkhurst, E.0,, 1963. A guide for the identification of British aquatic Oligochaeta. F.B.A. Sc. Publ. 22. Slakken en mosselen: Janssen, A.W. & E.F. de Vogel, 1965.

Zoetwater-mollusken van Nederland. N.J.N.-uitgave. Nieuw Leven, Den Haag.

Kreeftachtigen: Hynes, H.B.N, e.a., i960. A key to the British species of Crustacea: Malacostraca occurring in fresh water. F.B.A. Sc. Publ. 19.

Watermijten: Besseling, A.J., 196^. Monographieen van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging, no. 1. De Nederlandse

watermijten (Hydrachnellae Latreille 1802). Amsterdam. Haftelarven: Gijsels, R„, 1966. Haftenlarventabel. B.J.N.-uitgave.

Macan, T.T., 1961 . A key to the nymphs of the British species of Ephemeroptera. F.B.A. Sc. Publ. 20.

Libellelarven: Velthuis, H., i960. Libellenlarventabel. N.J.N.-uitgave. Steenvlieglarven: Hynes, H.B.N., 1958. A key to the adults and nymphs

of British Stoneflies (Plecoptera). F.B.A. Sc. Publ. 17. Waterwantsen: Nieser, N., 1968. De Nederlandse water- en

oppervlakte-wantsen (Keteroptera aquatica et semiaquatica). Weten-schappelijke Mededeling der K.N.N.V. no. 77.

Macan, T.T., 1956. A revised key to the British water-bugs. F.B.A., Sc. Publ. 16.

Kokerjuffers: Ulmer, G., 1909. Trichoptera. Heft 5 & & van Die SÜss-wasserfauna Deutschlands. Fischer, Jena.

Hickin, N. , 19'67. Caddis larvae „ Hutchinson & Co, London. Waterkevers: Laeyendecker, G., 1966. Waterkevertabel. N.J.N.-uitgave.

(17)

17

-2. Algemeen Hydrobiologisch.

Engelhardt, W., 1955. Was lebt in Tümpel, Bach und Weiher?

Kosmos Bücher, Franckh'sche Verlagshandlung, Stuttgart. Heimans, E. & J.P. Thijsse, 19^+6 (7 druk of later). In sloot en plas.

Ploegsma, Amsterdam.

Jordan, H.J., 1918. Het leven der dieren in het zoete water. Oosthoek, Utrecht.

Postma, W. & J. Ruting, 1958. Sloot en plas in kleuren. Meulenhoff, Amsterdam.

Prud'homme van Reine, W.J., 19^9 (3 druk). V/at vind ik in sloot en plas. Thieme, Zutphen.

Redeke, H.C., 19^8. Hydrobiologie van Nederland, De Boer, Amsterdam.

3. Saprobie systemen.

Kolkwitz, R., I95O. Oekologie der Saprobien. Schriftenreihe des Ver. f. Wasser-, Boden- und Lufthygiene, 6k pp.

Liebmann, H., 1951. Handbuch der Frischwasser- und Abwasserbiologie. Oldenbourg, München.

Slâdacek, V., 1963» A guide to limnosaprobical organisms. Scientific papers from inst. Chem. Technol. Technology of water 7 (2): 5^3-612.

(18)

fig. 2

i ' I g . 1. / . j ü e t w ü t e r p o l i e p (Hydra s p . )

r its. . 2 . 0 VU kxe n «a : Vi v i p a r u s c onte c t u s

c : jjyun ü6 â pe r e sr4»

c ; 1 ny s a f ont i lib l i a

•j;: r ' i ü a o r b i s c r i a t f e

b : Plt<norbi3 c o r n e u s

d ; j.iymnöecj stüfcriólis

f: ï h e o d o x u a f l u v i s t i l i s

h : iiiicylus f l u v i a t i l i s

(19)

X I : •' .

X L

. f i s . i . .„osbeiün Ü: û r t r i s b e n a poljmorphü b : -iphöerium corneum

c j ü u i o r ) i c t o ruiu - d : i i a id ium a ra n i c urn

•fig. 4 . i'J.üt^oi'ioeu Ö: Benarocoe ium lacteuin b : P l a n ö r i ö l u ^ u b r i s '

(20)

a

c

fig.

5

€M(

f i s - 6

f i g . 5. Bloedsuigers a; Ülsssiphoaia coffiplanata "b? p i s c i c o l a geometr:

C: fierpobâella octoctilata

f i g . 6. Worreen a: E i s e o i a l l a fcêtraedra "b: S t y l a r i a l a c u s t r i s

et Gordius aquatic us <3: Nais coramunis

(21)

r

i

j:

Jl

'i'

u

„ 4 _ **>**

h

** i' if .1 i II

l i g . / • Larven van rauggen en v l i e g e n

aî Chivonoman plumosus b ; i d , (pop) c : Culex s p .

d: Piu.& sp» e : ßez&ia srp„ f s Sirouliuia sp»

g : Phalacröcer» r e p l i e a t a W: K r i s t a l l s *p«

(22)

/

ó*

/}%&-é7

I!

b

c

f i g . tf. Kreeftecht igen B

:

A s e i l u s zqiaticw, fc; Gammsrus pulex

et Ganâùnû cesidida. d: Gyclops sp»

(23)

fig.

9

fig.

10

fi*.

Il

I

f i g . 9 . Waterspin (ArgyroYieta a q u a t i c a )

f i g - 10. Watermijt (Hydrachna geografdca

(24)

b

flg. 12. Kever (Gyrlnus paykulli) *et overzijde Jcop Ca)

(25)

„^^fl

V ƒ

f i « . 13. Vaiitserj at Repa rubra b : Nofccmeets glauca

(26)

' * * . 15

*ig. 14. Libellen C^nseen) a

:

îechwira «lagans bï A$®bm grandis

e« kop met "half uitgeklapt "môskar"

f i g . 15- Hsltc» (Yiymfen) a: Caenis rahusta fc: Bôefcie rhoâani

(27)

T

i

f i g . 3.6

fîg. I?

f i g . 16. Steekvlieg hymf (Ntewoura cinerea)

f i g . 17. Wantsen a: plea leachi (îiymf) b : Hicrovelia r e t i c u l a t a

c*. Sigera s t r i a t a Cnyntf)

(28)

fig. 18

Call

_^;JBȊ^?*a**'"

f i S . 19

fig. 20

fijï. 18. Springst a a r t (Podura aquatica)

litt. 19. SlijkvLieglarve ( S i a l i s l u t a r l ä )

£iß. 20. Vaterrups (Cataclysta

3

p . )

fiij. 22. Kop en borststuk van S j s i r ô fuscatô

(29)

*-H

Ci

«w—'mij

f i g . 21. Xolkerjuffers at Rhyacophîla -nubila bs äydropsycbe angustiperwis

a Hydroptila trlmmdes ch "Liiwrxepliilus f l s v i c o m l s

e: Phrygamea grandis

(30)

I

fig. *5

fig. 24

kaak

°Q9-gelede

poof"

vleugel

aanleg

kieuw-draden

schijn-poot

kop

borst

achterlijf

(segmente

kieuw blad

draadvorrrug

aanhangs^r

f i g . A3 Kevers (larven) at Helrais maugel b

:

HypHydros ferrugineu;

C: Hydrobius fu3cip^s

f i g . 24 lTisGkteniafv«-AT?ytnf (tiiet fesstaanä)

(31)

\

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tweede Pinksterdag Maandag 6 juni 2022 Nationale feestdag Donderdag 21 juli 2022 OLV Hemelvaart Maandag 15 augustus 2022 Allerheiligen Dinsdag 1 november 2022 Wapenstilstand Vrijdag

Groep IIIdi Zelfde doorbraakplaatsen als van Groep ILIc, alleen verdieping stroomgat in Balgzanddijk (€24 5,7) en in binnendijk Koegras Zeedijk... BALGZA?am$ML Koegras Zeedijk

In deze brochure vindt u informatie over hoe u best te werk gaat bij het afkolven van moedermelk, uitleg over het kolftoestel dat we op deze afdeling gebruiken en instructies

Belle de Louvain • Herkomst: België (Leu- ven) • Boomkenmerken: sterke groeier, mooie, rustieke boom, zeer vruchtbaar • Vruchtkenmerken: middelgroot tot groot,

Zorgaanbieder committeert zich eraan zoveel mogelijk de reguliere zorg te blijven leveren, met aandacht voor doelmatigheid en gepast gebruik Zorgaanbieder is in periode

ZiNL bevestigde in die brief ook dat zorgkantoren de bevoorschotting kunnen ophogen voor gemaakte extra kosten door de uitbraak van het coronavirus, vooruitlopend op

Voor het project Balunda-ba-Mikalayi kan ik daar samen met de rest van het team zowel mijn technische kennis als mijn liefde voor Congo 100 % inzetten, en dat zal ik met

Dankzij een overzichtelijke structuur met front- offices onder één overkoepelend merk kan duidelijk worden welke diensten onontbeerlijk zijn voor de verbetering van