• No results found

Veranderingen in de mate van Stressklachten, Traumasymptomen en Gehechtheidsstijl bij Moeders na Drie Maanden Verblijf en Behandeling in het Babyhuis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Veranderingen in de mate van Stressklachten, Traumasymptomen en Gehechtheidsstijl bij Moeders na Drie Maanden Verblijf en Behandeling in het Babyhuis"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Veranderingen in de mate van Stressklachten, Traumasymptomen en Gehechtheidsstijl bij Moeders na Drie Maanden Verblijf en Behandeling in het Babyhuis

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Student: E. Tromp Studentnummer: 12871311 Begeleider/Eerste beoordelaar: E. S. van Vugt Tweede beoordelaar: G. J. J. M. Stams Amsterdam: juni, 2020

(2)

2 Abstract (English)

There are many risk factors in vulnerable families that can result in inadequate parenting. To date, a number of interventions have been developed to support these vulnerable families. However, most interventions tend to focus on teaching knowledge about child development and increasing parenting skills, while most risk factors for child abuse are parent-related risk factors. For example, children of parents with child maltreatment experiences are four times more at risk to be maltreated themselves. This study therefore focused on characteristics of mothers and examined the change in specific parental factors. By using self-report questionnaires, twenty-two mothers of the Babyhome foundation in the Netherlands, were asked about their level of stress, trauma related symptoms and maternal attachment at admission and three months after treatment at the Babyhome. First, the results showed that a large percentage of the mothers experienced some form of child maltreatment in their youth. Second, mothers reported lower levels of stress and trauma related symptoms after three months. For maternal attachment, an increase in preoccupied attachment style was found. Given the results, it is important to pay attention to the characteristics of parents to improve and develop interventions for this vulnerable group because parental factors can change meaningfully.

Keywords: parental-related risk factors, parenting, levels of stress, trauma related symptoms, attachment

(3)

3 Abstract (Nederlands)

Er is tot op heden weinig onderzoek gedaan naar interventies voor kwetsbare ouders met een residentieel karakter. In dit onderzoek is er gekeken naar veranderingen in ouderlijke factoren van een nieuwe interventie gericht op hoog-risico moeders. Bij tweeëntwintig moeders van Stichting het Babyhuis is, door middel van zelfrapportage vragenlijsten, onderzocht in hoeverre de mate van stressklachten, traumasymptomen en gehechtheid na drie maanden zijn veranderd. Uit de resultaten is allereerst gebleken dat een groot percentage van de moeders te maken heeft gehad met een vorm van kindermishandeling in hun jeugd. Verder zijn stressklachten en traumasymptomen afgenomen na drie maanden verblijf en behandeling in het Babyhuis. Voor gehechtheid werd een toename van een onveilige gehechtheidsstijl geconstateerd. Gezien de resultaten is het des te belangrijker om aandacht te hebben voor de kenmerken van ouders bij het zinvol inrichten van interventies voor deze doelgroep want ouderfactoren blijken betekenisvol te kunnen veranderen.

Sleutelwoorden: veranderingsonderzoek, ouderfactoren, opvoeden, stressklachten, traumasymptomen, gehechtheid

(4)

4 Inleiding

Jaarlijks worden er tussen de 800 en 1700 kinderen geboren in (zeer) kwetsbare gezinnen waarbij er een risico bestaat dat deze kinderen uit huis worden geplaatst (Mejdoubi et al., 2013; VWS, 2018). Om deze kwetsbare gezinnen te ondersteunen en meer kinderen toch een kansrijke start te geven, heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het actieprogramma Kansrijke Start opgezet dat gericht is op de eerste 1000 dagen van een kind (VWS, 2018). De eerste 1000 dagen spelen namelijk een cruciale rol in het vormen van wie we zijn en zijn bepalend voor een goede ontwikkeling van kinderen. Uitsluitend in deze periode worden er veel mijlpalen bereikt en wordt er een fundament gelegd waarop de rest van het leven voortgebouwd kan worden (Roseboom, 2018).

Het actieprogramma Kansrijke Start richt zich op de kwetsbare ouders en hun voorbereiding op de zwangerschap, waarbij aandacht is voor het bieden van de juiste hulp en het signaleren van problemen met de doelstelling dat minder baby’s en jonge kinderen uit huis (of onder toezicht) worden geplaatst (VWS, 2018). De omgeving van de kinderen uit kwetsbare gezinnen is immers vaak niet zo ingericht dat ze zich optimaal kunnen ontwikkelen. Er zijn veel risicofactoren aanwezig waaronder een lage sociaaleconomische status, alleenstaand ouderschap, ongunstige opvoeding/familie-interactie, huiselijk geweld en psychosociale problemen bij ouders (Patwardhan et al., 2017; VWS, 2018). Kinderen uit deze kwetsbare gezinnen vertonen daardoor vaker problemen, komen vaker in aanraking met jeugdzorg en worden vaker uit huis geplaatst (Alink, 2013; Knorth, 1995).

Ondanks de aanwezige risicofactoren hebben veel kwetsbare ouders de wens om hun kinderen een beter leven te geven. Ze spreken over hoop voor de toekomst en willen beslist hun kinderen geven wat zij zelf nooit hadden, zoals een stabiele thuissituatie (Aparicio et al., 2015; Connolly et al., 2012; Pryce & Samuels, 2010). Echter de aanwezigheid van de risicofactoren en het meemaken van ingrijpende gebeurtenissen stellen deze overtuiging op de proef (Pryce

(5)

5 & Samuels, 2010). Er wordt gezien dat veel van de ouders (meerdere) ingrijpende gebeurtenissen hebben meegemaakt. Onderzoek van Fliers en Peters (2010) toonde aan dat negen van de tien kwetsbare jonge moeders ingrijpende gebeurtenissen heeft meegemaakt in de kindertijd, zoals seksueel misbruik, fysieke en/of emotionele mishandeling, verwaarlozing, scheiding van ouders en het overlijden van een belangrijk persoon (Fliers & Peters, 2010). Ook andere onderzoeken tonen hoge percentages, variërend van 47% tot 62%, voor ervaringen met kindermishandeling onder jonge kwetsbare moeders (Crugnola et al., 2019). Dit is van invloed is op het eigen functioneren van ouders en werkt door op de moeder-kind-interactie.

De ervaringen uit de eigen kindertijd (en het omgaan daarmee) beïnvloeden het opvoedgedrag van ouders ten opzichte van hun eigen kinderen. In het opvoeden van kinderen neigen ouders naar een manier van opvoeden die is gebaseerd op de opvoedpraktijken van eigen ouders, dit betekent dat ouders hun kinderen opvoeden op een manier die vergelijkbaar is aan de eigen opvoeding (Assink et al., 2018). Deze continuïteit van problematiek in het opvoeden wordt ook wel aangeduid als intergenerationele overdracht. Niet alleen positief opvoedgedrag wordt door de intergenerationele overdracht van generatie op generatie doorgegeven maar ook een mishandelende opvoeding wordt overgedragen op een volgende generatie (Assink et al., 2018; Narayan et al., 2017; Stargel & Easterbrooks, 2020). Een geschiedenis van kindermishandeling bij ouders is een belangrijke risicofactor voor het mishandelen van eigen kinderen. Meer precies is het risico op kindermishandeling vier keer groter wanneer ouders zelf als kind zijn mishandelt (Assink et al., 2018; Bartlett & Easterbrooks, 2012).

De kwaliteit van de vroege relatie tussen moeder en kind is erg belangrijk in relatie tot de ontwikkeling van het kind (Nugent et al, 2017). Het opvoedgedrag van de moeder is een sterke voorspeller voor het verloop van de ontwikkeling van haar kind (Brazeau et al., 2018). Uit onderzoek blijkt dat ervaringen met kindermishandeling bij ouders een negatieve werking hebben op het vermogen om kinderen te ondersteunen en op te voeden(Overbeek et al., 2019;

(6)

6 Van Ee, 2011). Kindermishandeling heeft langdurige gevolgen voor de geestelijke gezondheid en wordt geassocieerd met stress, depressieve symptomen en kan leiden tot een posttraumatische stressstoornis (PTSS) (Berthelot et al., 2019). Een PTSS wordt gekenmerkt door (1) herbelevingen van de traumatische gebeurtenis(sen), (2) het afvlakken en vermijden van gevoelens en (3) een bovenmatige prikkelbaarheid of hyperarousal (Thomaes et al., 2015). Deze traumasymptomen beperken ouders bij het reguleren van eigen stemming en arousal (mentale waakzaamheid). Dit beïnvloedt de mate van beschikbaarheid en sensitiviteit naar het kind (Van Ee, 2011). Getraumatiseerde ouders zijn emotioneel en/of functioneel vaak minder beschikbaar voor hun kind wat het risico op negatieve consequenties bij het kind verhoogd (Schwerdtfeger & Goff, 2007). Het zijn voornamelijk de wisselende mentale toestanden van hulpeloosheid en vijandigheid bij de ouder met een trauma die ervoor zorgen dat de ouder inadequaat gedrag laat zien (Lambregtse-van den Berg et al., 2015). Het opvoedgedrag van getraumatiseerde moeders is vaker emotioneel teruggetrokken, vijandig en/of intrusief (opdringerig, storend) wat de moeder-kindinteractie chronisch en pervasief kan verstoren (Lyons-Ruth & Block, 1996; Van Ee, 2011).

De (hechtings)relatie wordt ernstig aangetast als de kindermishandeling zich afspeelt binnen de ouder-kindrelatie. Een interpersoonlijk trauma is een herhaald trauma dat zich heeft gemanifesteerd op jonge leeftijd waarbij het slachtoffer een afhankelijke relatie heeft ten opzichte van de dader. Dit kan de ontwikkeling tot in de volwassenheid ernstig belemmeren. (Håkansson et al., 2018). Ouders die als kind zijn mishandeld ontwikkelen een negatieve (gehechtheids)representaties over zichzelf en anderen (Browne & Winkelman, 2007) en dit beeld, dat ouders hebben over hun eigen gehechtheidrelatie(s), speelt een rol bij problemen in de opvoeding van hun eigen kinderen (Banyard et al., 2003). Onveilige representaties van ouders worden in verband gebracht met het niet-sensitief reageren op signalen van hun eigen kind en met een onveilige gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind (Van IJzendoorn et al.,

(7)

7 1995). Een (onverwerkt) trauma bij moeder wordt dan ook beschouwd als kritische risicofactor voor het ontwikkelen van een onveilige gehechtheid bij zowel het kind als bij moeder zelf (van IJzendoorn, et al., 1999).

Een onveilige gehechtheid bij volwassenen wordt ook geassocieerd met een negatieve houding ten aanzien van opvoedingscompetentie en tevredenheid als ouder (Caldwell et al., 2011). Negatieve jeugdervaringen hebben een sterke invloed op de interne representaties van moeders over de verzorging (Brazeau et al, 2018). Het vertrouwen in de vaardigheden als moeder, ‘ouderlijke self-efficacy’ is grotendeels geworteld in de ervaringen uit haar eigen kindertijd (Brazeau et al., 2018). Een moeder baseert haar gevoel voor dit zelfvertrouwen op de perceptie die ze heeft over haar eigen vermogen om acties te begrijpen, te plannen en uit te voeren die gerelateerd zijn aan de zorg en bescherming van haar kind (Leahy-Warren et al., 2009). Moeders met meer vertrouwen in eigen vaardigheden zijn sensitiever, minder bestraffend en stemmen af op hun kinderen in tegenstelling tot moeders die zich niet vaardig voelen in de moederrol (Brazeau et al., 2018).

Er zijn de afgelopen jaren vele interventies ontwikkelt voor kwetsbare ouders (Akai et al., 2008; Chen & Chan, 2016; Oudhof et al., 2013). Slechts een gedeelte daarvan richt zich op pasgeboren kinderen. De effectiviteit daarvan is nog vrijwel onbekend. Een voorbeeld van een desbetreffende interventie is ontwikkeld door Stichting het Babyhuis. Het Babyhuis biedt opvang, behandeling en begeleiding aan (aanstaande) moeders om ondersteuning te bieden en daarmee uithuisplaatsing van de baby te voorkomen. Om deze doelstelling te behalen, werkt het Babyhuis met een tweeledige aanpak. De interventie richt zich enerzijds op de ouderfactoren bij de moeders zoals traumatische levensgebeurtenissen, zelfredzaamheid en weerbaarheid. Anderzijds heeft de interventie aandacht voor het vergroten van de opvoedvaardigheden die gericht zijn op sensitiviteit en responsiviteit en het bijbrengen van kennis over de ontwikkeling en zorg voor de baby (Het Babyhuis, n.d.).

(8)

8 Onderzoek naar vergelijkbare interventies met de doelgroep heeft laten zien dat opvoedgedrag van ouders en hun interactie met de kinderen betekenisvol kan veranderen door direct en doelgericht leren met behulp van videofeedback, live (actief) oefenen en constructieve (opbouwende) feedback (Akai et al., 2008; Mihelic et al., 2017). Het is gebleken dat het koppelen van kennis met een begeleide praktijk een cruciale combinatie is bij hoog-risico moeders in het veranderen van opvoedvaardigheden (Akai et al., 2008). Daarnaast is het bijbrengen van kennis aan ouders effectief bij het verminderen van risicofactoren, wat bijdraagt aan het voorkomen van kindermishandeling (Chen & Chan, 2016; Van der Put et al., 2018). Voor jonge alleenstaande moeders bleken huisbezoek-interventies die prenataal en vroeg in de kindertijd werden ingezet effectief te zijn (Akai et al., 2008). Het is belangrijk om binnen een interventie voor jonge moeders te focussen op specifieke elementen, zoals hechting en aspecten van ouder-kind interacties (Akai et al., 2008). Het meeste effect werd dan ook gevonden bij interventies met een duidelijke focus en een relatief korte duur (tot zes maanden) (Bakermans-Kranenburg et al., 2003; Van der Put et al., 2018). Interventies die gericht zijn op het versterken van beschermende factoren in risicovolle gezinnen leiden niet per se tot een afname van kindermishandeling. In hoog-risico gezinnen moet er daarom worden gefocust op zowel het versterken van beschermende factoren als het verminderen van de risico's (Van der Put et al., 2018).

Interventies voor kwetsbare gezinnen richten zich meestal op het bijbrengen van kennis bij ouders, het aanleren van vaardigheden en het verbeteren van competenties. (Chen & Chan, 2016). Er is weinig aandacht voor ouderfactoren die de opvoeding kunnen belemmeren. Vanuit maatschappelijk perspectief is het belangrijk om aandacht te hebben voor kenmerken van ouders omdat ouderfactoren de belangrijkste voorspellers blijken te vormen bij (de herhaling van) kindermishandeling (Chen & Chan, 2016; Lambregtse-van den Berg et al., 2015; Patwardhan et al., 2017). Ook interventieonderzoek heeft zich tot nu toe weinig gericht op

(9)

9 ouderfactoren die de opvoeding kunnen belemmeren. Het is belangrijk om dit te onderzoeken om (toekomstige) interventies op een zinvolle wijze in te kunnen richten. Er dient een betere balans tot stand te komen in aandacht voor de opvoedingsvaardigheden en ouderfactoren die de opvoeding kunnen belemmeren.

In huidig onderzoek wordt er daarom gekeken naar de verandering in de mate van stressklachten, traumasymptomen en gehechtheidsstijl bij moeders die worden opgevangen in het Babyhuis. De onderzoeksvraag hierbij is: In hoeverre laten deelnemende moeders, verblijvend in het Babyhuis, veranderingen zien in de mate van stressklachten, traumasymptomen en gehechtheidsstijl na drie maanden opvang en behandeling in het Babyhuis? Met daarbij een deelvraag: In welke mate hebben de moeders ervaringen met kindermishandeling? Er wordt verwacht dat de moeders uit het Babyhuis relatief veel ervaringen hebben gehad met kindermishandeling (Fliers & Peters, 2010). Daarnaast wordt verwacht dat moeders, na drie maanden in het Babyhuis, minder traumasymptomen en stress ervaren (Lambregtse-van den Berg et al., 2015; Van der Put et al., 2018). Er wordt verondersteld dat deze afname van traumasymptomen en stressklachten, samengaand met de hulp en stabilisatie, de eigen gehechtheid van de moeders herstelt waarbij de hechting meer veilig en minder onveilig wordt, wat resulteert in een meer sensitieve en beschikbare houding naar de baby (Bakermans-Kranenburg et al., 2003; Brazeau et al., 2018; Lambregtse-van den Berg et al., 2015; Van der Put et al., 2018; Murray & Cooper, 1997).

Methode Participanten

De participanten van dit onderzoek zijn moeders die samen met hun baby zijn opgevangen in het Babyhuis en daar het zorgprogramma volgen. Bij het onderzoek zijn meerdere locaties betrokken (Dordrecht en Schiedam). Er zijn 22 moeders die deelnamen aan

(10)

10 het onderzoek (N = 22) met een gemiddelde leeftijd M = 26.41 (SD = 9.20; Mdn = 22). Een groot deel van de moeders (50.0%) had een Nederlandse etniciteit, een ander deel van de moeders had een Afrikaanse etniciteit (22.7%) en de overige moeders (27.3%) hadden een andere etniciteit. Het opleidingsniveau van moeders varieerde tussen het basisonderwijs en het middelbaarberoepsonderwijs (MBO) waarvan het overgrote deel (45.5%) het MBO had afgerond. Verder had 31.8% het voortgezet onderwijs afgerond waaronder het praktijkonderwijs, VMBO, HAVO en VSBO. Voorafgaand aan de opvang in het Babyhuis woonden acht moeders (36.4%) bij hun ouders, twee moeders (9.1%) bij andere familie of bij vrienden en vijf moeders (22.7%) woonden zelfstandig of samen met een partner. De woonsituatie van vier moeders (18.2%) bestond uit een vorm van hulpverlening zoals begeleid wonen. Tot slot waren drie moeders (13.6%) voorheen dakloos.

De baby waarvoor de moeder in het Babyhuis was geplaatst, was in de meeste gevallen (81.8%) niet gepland. De meeste moeders (72.7%) waren met hun eerste kind in het babyhuis, een aantal andere moeders (27.3%) hadden meer kinderen. Van negen moeders (40.9%) is bekend dat zij nog contact hebben met de biologische vader van de baby waarvoor zij in het Babyhuis is. Van zes moeders (27.3%) is het bekend dat er geen contact is met de biologische vader en van zeven moeders (31.8%) ontbreekt deze informatie. Een grote groep van de moeders (68.2%) werd voor het eerst zwanger op een leeftijd van 17 tot en met 21 jaar. Van drie moeders is bekend dat zij eerder een abortus hebben gepleegd.

Procedure

Dit onderzoek is uitgevoerd bij Stichting Het Babyhuis en is onderdeel van een lopend onderzoek dat in 2018 van start is gegaan. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van de Universiteit van Amsterdam. De moeders zijn geworven door middel van een gelegenheidssteekproef (Baarda, 2012; Bijleveld, 2009). De inclusiecriteria zijn dat een

(11)

11 moeder verblijft in het Babyhuis waarbij zij voldoende is blootgesteld aan het zorgprogramma van het Babyhuis en dat zij de Nederlandse taal voldoende beheerst om de vragenlijsten in te kunnen vullen. Een moeder werd bij binnenkomst door een medewerker van het Babyhuis benaderd voor het onderzoek. Wanneer een moeder mee wilde werken aan het onderzoek werd zij door een onderzoeker voorafgaand ingelicht over de aard, werkwijze en het doel van het onderzoek. De onderzoeker vertelde daarbij over de vertrouwelijkheid van de informatie, de anonimiteit van de rapportage en de vrijwillige medewerking. Moeders hebben voorafgaand aan het invullen van de vragenlijsten een toestemmingsverklaring getekend (Baarda, 2012; Bijleveld, 2009). De vragenlijsten werden digitaal afgenomen en tijdens de afname was er een onderzoeker aanwezig om waar nodig te ondersteunen met taal gerelateerde problemen.

Het veranderingsonderzoek bij het Babyhuis telt vijf meetmomenten waarin de moeders zelf de vragenlijsten over (onder andere) stress, traumasymptomen en hechting invullen. Het eerste meetmoment (T0) is twee weken na binnenkomst van de moeder in het Babyhuis. Vervolgens is er een tweede meetmoment (T1) gepland bij drie maanden na binnenkomst en een derde meetmoment (T2) bij zes maanden na binnenkomst. Dit derde meetmoment is vaak het moment dat moeders het Babyhuis verlaten. Na het verlaten van het Babyhuis zijn er nog twee meetmomenten gepland: een jaar na binnenkomst (T3) en anderhalf jaar na binnenkomst (T4). Voor het huidige onderzoek zijn enkel meetmomenten T0 – T1 gebruikt. Deze twee meetmomenten geven inzicht in de korte termijn verandering bij de moeders. Als dank voor de deelname aan het onderzoek ontving een moeder, na elk meetmoment, een VVV-bon ter waarde van twintig euro.

Het Babyhuis

Stichting Het Babyhuis biedt opvang, behandeling en begeleiding aan moeders om hen te ondersteunen bij het moederschap. Het Babyhuis is bedoeld voor moeders die (tijdelijk) niet

(12)

12 zelfstandig de noodzakelijke opvoeding en verzorging kunnen geven aan hun baby maar waarbij er wordt verwacht dat zij dit binnen een bepaalde termijn wel kunnen realiseren. Het Babyhuis beoogt onnodige uithuisplaatsingen te voorkomen. Het Babyhuis wil moeders de gelegenheid geven om de nodige vaardigheden te leren om zelfstandig voor haar baby te kunnen zorgen. Dat kan gebeuren in een vrijwillig of gedwongen kader. De problematiek van de moeders loopt uiteen van bijvoorbeeld een ongeplande zwangerschap in een schaamtecultuur tot moeders met psychiatrische problematiek. De problematiek heeft veel invloed op de duur van het traject in het Babyhuis. Gemiddeld duurt het traject 14 tot 40 weken. De interventie is tweeledig ingericht waarbij er enerzijds wordt gericht op de moeder zelf met aandacht voor traumatische ervaringen, zelfredzaamheid en weerbaarheid. Anderzijds leren de moeders ouderlijke vaardigheden, gericht op het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie tussen moeder en kind, en leren ze over de ontwikkeling van de baby. De interventie wordt aangepast voor iedere moeder en kind zodat er zorg op maat geboden kan worden. De begeleiding is veelzijdig en varieert van babymassage tot het organiseren van de financiële situatie en het zoeken van huisvesting. Het uiteindelijke doel is dat een moeder zelfstandig, in een veilige leefomgeving, kan wonen en haar kind een verantwoorde toekomst kan bieden (Barbara Muller, n.d.; Het Babyhuis, n.d.).

Meetinstrumenten

Kindermishandeling. Om inzicht te krijgen in de kindermishandeling ervaringen van moeders wordt met de Childhood Trauma Questionnaire (CTQ; Bernstein & Fink, 1998) de ernst van vijf soorten kindermishandeling gemeten, namelijk: fysieke en emotionele mishandeling, fysieke en emotionele verwaarlozing en seksueel misbruik. De CTQ wordt eenmalig afgenomen bij binnenkomst in het Babyhuis (T0). Het is een retrospectief zelfrapportage instrument en vraagt moeders naar ervaringen met kindermishandeling vóór de

(13)

13 leeftijd van achttien jaar. De CTQ telt in totaal 28 items. De schaal ‘ontkenning/minimalisation’ is niet meegenomen waardoor het instrument in dit onderzoek vijf schalen heeft met elk vijf items. Alle items beginnen met ‘Tijdens mijn jeugd ..’ waarop een situatie of gedachte volgt. Voorbeelditems zijn: ‘ben ik door iemand uit mijn gezin zo hard geslagen dat ik naar een dokter of naar het ziekenhuis moest gaan’ (fysieke mishandeling), ‘had ik het gevoel dat mijn ouders wensten dat ik nooit geboren was’ (emotionele mishandeling), ‘had ik niet voldoende te eten’ (fysieke verwaarlozing), ‘wist ik dat er iemand was om voor me te zorgen en me te beschermen’ (omgekeerd, emotionele verwaarlozing) en ‘probeerde iemand mij op een seksuele manier te betasten, of mij ertoe te brengen hem of haar te betasten’ (seksueel misbruik). Deze items werden beoordeeld op een 5-punts-Likertschaal, variërend van 0 (niet waar) tot 4 (altijd waar). De scores op de items van elke schaal zijn bij elkaar opgeteld. Een hogere score op een schaal betekent dat er sprake is van een ernstigere vorm van dat type kindermishandeling. Er is per schaal gebruik gemaakt van cut-offscores om de ernst van de kindermishandeling te bepalen (1 = niets tot minimaal, 2 = laag tot gemiddeld, 3 = gemiddeld tot ernstig, 4 = ernstig tot extreem) (Bernstein & Fink, 1998). De CTQ is een kort, betrouwbaar en valide instrument voor de screening van geschiedenissen van kindermishandeling (Bernstein & Fink, 1998). De Cronbach’s alfa’s van de vijf subschalen van kindermishandeling varieerden van α = .624 tot α = .906

Stress. Om het stressgehalte bij de moeders te bepalen, is de Perceived Stress Scale (PSS-4; Cohen et al., 1983) gebruikt. De PSS-4 is voor dit onderzoek vertaald vanuit het Engels. Het instrument is ontworpen om te meten in hoeverre een persoon situaties als stressvol beoordeelt. De PSS-4 meet de mate van stress die een moeder in de afgelopen maand heeft ervaren. Het is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 4 items. Voorbeelditems zijn ‘Hoe vaak had je in de afgelopen maand het gevoel dat je geen controle had over de belangrijke dingen in jouw leven?’ en ‘Hoe vaak had je in de afgelopen maand het gevoel dat problemen

(14)

14 zo hoog opstapelden dat je het niet meer kon overzien?’. De andere twee items (2 en 3) zijn positief geformuleerd en zijn opnieuw gecodeerd. Er is gescoord op een 5-punts-Likertsschaal, variërend van 0 (nooit) tot 4 (heel vaak) waarbij gerekend is met gemiddelde scores. Een hogere score op de test indiceert dat een persoon meer stress ervaart. De PSS is voldoende betrouwbaar en valide (Cohen & Janicki-Deverts, 2012; Cohen et al., 1983). De Cronbach’s alfa’s voor huidig onderzoek waren voor T0 α = .828 en voor T1 α = .877.

Traumasymptomen. De traumasymptomen zijn gemeten met de Trauma Symptom Inventory-2 (TSI-2; Brière, 2011). De TSI-2 is voor het huidige onderzoek vertaald vanuit het Engels. Het is een zelfrapportage instrument om posttraumatische stress en andere psychologische symptomen door traumatische gebeurtenissen te meten. Deze symptomen vallen onder vier overkoepelende domeinen, namelijk: self-disturbance gedrag (depressie, onveilige gehechtheid, impaired self-reference), posttraumatische stress (angst, herbeleving, vermijding, dissociatie), externaliserende problemen (woede, tension reduction behavior), en somatische problemen. De schalen ‘suïcide’ en ‘seksuele problemen’ zijn vanwege onvoldoende betrouwbaarheid van de schalen, voor beide meetmomenten, niet meegenomen in de analyse. Als gevolg hiervan zijn de gemiddelden, standaarddeviaties en effectgroottes van de overkoepelende domeinen niet berekend. De items van de TSI-2 beginnen met ‘Hoe vaak heb je in de afgelopen 6 maanden last gehad van de volgende klachten of symptomen ..’ en voorbeelditems zijn ‘dat je probeerde een vervelend moment uit jouw leven te vergeten’, ‘dat je zo depressief was dat je geen trek had om te eten’ en ‘dat je flashbacks (plotselinge herinneringen die je van streek maakten) had’. De symptoomitems zijn beoordeeld met een 4-punts-Likertschaal, variërend van 0 (ervaar ik nooit) tot 3 (ervaar ik altijd). Er is gerekend met gemiddelde scores. Een hogere score betekent dat er sprake is van een hogere mate van traumasymptomen. De TSI-2 is een valide en betrouwbaar instrument (Brière, 2011; Godbout

(15)

15 et al., 2016). De Cronbach’s alfa van de schalen varieerde van α = .772 tot α = .928 voor T0 en van α = .623 tot α = .914 voor T1.

Gehechtheidsstijl. Tot slot is de Relationship Questionnaire – Clinical Version (RQ-CV; Holmes & Lyons-Ruth, 2006) afgenomen om de gehechtheidsstijl van een moeder te meten. De RQ-CV betreft een zelfrapportage vragenlijst en bestaat uit vijf omschrijvingen die elk een houding ten opzichte van relaties representeren. Elke type gehechtheidsstijl wordt uitgevraagd met één item. Er worden vijf gehechtheidsstijlen onderscheiden, één veilige en vier onveilige stijlen: veilig, gepreoccupeerd, afwijzend-vermijdend, angstig-vermijdend en diepgaand wantrouwen. De laatst genoemde onveilige gehechtheidsstijl is later toegevoegd naar aanleiding van onderzoek. Het diepgaand wantrouwen werd veel gezien bij hoog-risico moeders met ernstige relationele problemen (Holmes & Lyons-Ruth, 2006). Een voorbeeld van een omschrijving van de afwijzend-vermijdende gehechtheidsstijl is: ‘Ik voel me op mijn gemak zonder hechte persoonlijke relaties. Het is voor mij erg belangrijk om me onafhankelijk te voelen en zelfvoorzienend te zijn, en het heeft mijn voorkeur om niet afhankelijk te zijn van anderen of dat anderen afhankelijk zijn van mij’. Diepgaand wantrouwen wordt beschreven als: ‘Het is niet goed om andere mensen te vertrouwen. Iedereen zorgt alleen voor zichzelf, dus hoe eerder je leert om van niemand iets te verwachten, hoe beter’. De moeder scoort elke omschrijving op een 7-punts-Likertschaal variërend van 1 (beschrijft mij helemaal niet) tot 7 (beschrijft mij helemaal wel). Een hogere score van een moeder op het item over veilige gehechtheid betekent dat deze moeder een meer veilige gehechtheid rapporteert. Daarentegen indiceert een hogere score op de onveilige gehechtheidsitems een meer onveilige gehechtheidsstijl.

(16)

16 Data analyse

De socio-demografische en klinische kenmerken van de moeders zijn vergeleken tussen T0 en T1. De data is kwantitatief bestudeerd met behulp van het statistische programma SPSS (versie 25). Er is een beschrijvende analyse gedaan voor de geschiedenis van kindermishandeling (CTQ). De verschillen in stress (PSS) en traumasymptomen (TSI-2) zijn geanalyseerd met gepaarde t-toetsen, waarbij eenzijdig is getoetst. De gepaarde t-testen konden uitgevoerd worden, de data was normaal verdeeld. Daarnaast werd dezelfde groep respondenten meerdere malen onderzocht waardoor de resultaten afhankelijk zijn van elkaar. Het verschil in gehechtheidsstijl is getoetst met een Wilcoxon signed rank toets. Elke gehechtheidsstijl wordt met één item getoetst en het betreft een ordinale schaal. Deze toets is een alternatief voor de gepaarde t-toets en veronderstelt geen normale verdeling in de data. De gepaarde t-testen of wilcoxon signed rank test tonen aan of de afhankelijke variabele (scores op de vragenlijsten) significant van elkaar verschillen (of niet) voor de onafhankelijke variabele (metingen op T0 en T1). Bij het achterhalen van verandering is er gelet op de korte termijn veranderingen voor stress, traumasymptomen en hechting. Om de interpretatie van de grootte van de verschillen te vergemakkelijken, zijn effectgroottes (Cohen's d) berekend, waarbij d = .20 als klein wordt beschouwd, d = .50 als middelgroot en d = .80 als groot (Cohen, 1988). Daarnaast betreft het een pilotonderzoek en daarom zijn trends ook gerapporteerd (resultaten met een p-waarde tussen de .05 en .10).

Resultaten Zelfgerapporteerde ervaringen van kindermishandeling

Ten eerste was het van belang om inzicht te verkrijgen in de incidentie van verschillende vormen van kindermishandeling bij de moeders die verblijven in het babyhuis. De resultaten gaven aan dat een aanzienlijk deel van de steekproef mishandeling heeft meegemaakt. Meer

(17)

17 specifiek rapporteerde een vrij groot deel van de moeders ernstige tot extreme ervaringen van kindermishandeling, 18% van de moeders rapporteerden ernstige tot extreme ervaringen met fysieke mishandeling, emotionele mishandeling, fysieke verwaarlozing en seksueel misbruik en 23% van de moeders had ernstige tot extreme ervaringen met emotionele verwaarlozing. Moeders rapporteerden relatief veel emotionele mishandeling en verwaarlozing. Voor emotionele verwaarlozing bevindt ongeveer de helft van de moeders (46%) zich in de laatste twee categorieën waar sprake is van heftige vormen van dit type kindermishandeling. Zie Tabel 1 voor alle percentages.

Tabel 1

Incidentie van verschillende vormen van kindermishandeling (voor leeftijd van 18 jaar) gescoord naar de mate van ernst gebaseerd op basis van cut-off scores van CTQ (Bernstein & Fink, 1997) Niets tot minimaal Laag tot gemiddeld Gemiddeld tot ernstig Ernstig tot extreem Fysieke mishandeling 46% 18% 18% 18% Emotionele mishandeling 37% 27% 18% 18% Fysieke verwaarlozing 54% 23% 5% 18% Emotionele verwaarlozing 23% 31% 23% 23% Seksueel misbruik 55% 9% 18% 18% Stressklachten

Vervolgens is er een gepaarde t-test uitgevoerd om een verandering in de mate van stress bij de moeders te onderzoeken na drie maanden in het babyhuis. Zie Tabel 2 voor de resultaten. Uit de t-test bleek dat moeders na drie maanden opvang en behandeling minder stress ervaarden (M = 1.70, SD = .98) dan bij aanvang van het traject, twee weken na binnenkomst (M = 2.05, SD = 1.04). Deze vermindering in de mate van ervaren stress bij moeders bleek net niet significant te bij een betrouwbaarheidsinterval van 95%, waardoor hij in huidig onderzoek wordt gezien als een trend (t(21) = 1.72, p = .051). Er is sprake van een klein effect in termen van verschillen in scores (d = .38)

(18)

Tabel 2

Verschil tussen de meetmomenten (T0 en T1) in stress op basis van PSS-4 (Cohen et al., 1983) en in traumasymptomen (brede bandschalen en schalen) op basis van TSI-2 (Brière, 2011)

T0 T1 M (SE) M (SE) N t p d Stress (PSS-4) 2.05 (1.04) 1.70 (.98) 22 1.72 .051† .38 Vertekend zelfbeeld Depressie 1.48 (.82) 1.24 (.75) 18 1.57 .068† .37 Onveilige gehechtheid 1.41 (.78) 1.05 (.55) 19 3.59 .001** .82

Onvoldoende gevoel van persoonlijke identiteit 1.11 (.74) .77 (.59) 20 3.19 .003** .71 Posttraumatische stress Angst 1.30 (.71) 1.01 (.59) 20 2.29 .017* .51 Herbeleving .96 (.84) .81 (.67) 20 1.33 .101 .30 Vermijding 1.32 (.82) 1.13 (.75) 18 1.50 .076† .36 Dissociatie .92 (.71) .60 (.46) 18 2.76 .007** .66 Externaliserende problemen Woede 1.22 (.82) .91 (.62) 17 2.17 .023* .53

Stress regulerend gedrag .53 (.49) .29 (.28) 19 2.73 .007** .63

Somatische problemen1 1.14 (.58) .72 (.39) 19 4.66 .000*** 1.07

†p<.10 *p< .05, **p< .01, ***p< .001, eenzijdig getoetst 1 Symptoomschaal is gelijk aan overkoepelend domein

(19)

Trauma gerelateerde symptomen

Vertekend zelfbeeld. Tabel 2 geeft een overzicht van de gemiddelden, standaarddeviaties, p-waardes en effectgroottes voor de traumasymptomen, behorend bij vier overkoepelende domeinen. Er zijn significante verschillen in traumasymptomen bij de moeders geconstateerd tussen T0 en T1. De op één na grootste veranderingen zijn gevonden binnen het domein vertekend zelfbeeld dat gaat over een verstoorde perceptie van zichzelf en anderen met daarbij het onvermogen om een stabiel zelfbeeld of identiteit te vormen. Voor onveilige gehechtheid (d = .82) werden grote verschillen waargenomen. Moeders hadden na drie maanden in het Babyhuis significant minder problemen in de mate waarin zij stabiele en positieve relaties vormen en/of onderhouden en waren minder bang voor afwijzing in relaties. In het gebrek aan zelfkennis en verwarring over eigen gedachten en gevoelens (onvoldoende gevoel van persoonlijke identiteit, d = .71) werd een middelgroot verschil gevonden. Er was een significante afname in het onvermogen aan zelfinzicht tussen T0 en T1 bij de moeders. Er is een klein verschil (een trend) gevonden voor depressieve klachten (d = .37).

Posttraumatische stress. Er zijn middelgrote veranderingen gevonden voor dissociatie (d = .66). Deze defensieve bewustzijnsverandering (grotendeels onbewust) dient als vermijdingsreactie op overweldigende (posttraumatische) stress. Moeders rapporteerden significant minder dissociatie na drie maanden te hebben verbleven in het Babyhuis. Naast dissociatie kan een persoon kampen met angsten, fobieën, paniekaanvallen en autonome symptomen van hyperarousal zoals een hoge alertheid en spanning. Er werd tevens een middelgroot verschil gevonden voor angstklachten (d = .51) waarbij moeders significant minder symptomen van angst rapporteerden na drie maanden in het Babyhuis. Verder zijn kleine veranderingen (een trend) gevonden voor de mate van vermijding, het onderdrukken van pijnlijke gedachten of herinneringen en het veelvuldig vermijden van mogelijke triggers uit de omgeving die dergelijke gedachten zouden kunnen stimuleren (vermijding, d = .36).

(20)

20 Externaliserende problemen. Het domein externaliserende problemen impliceert patronen van problematisch, zelfdestructief en agressief gedrag als reactie op onderliggende emoties. Binnen dit domein werden er middelgrote veranderingen gesignaleerd. Er was een significante afname in de mate van zelfdestructief of zelfbeschadigend gedrag om negatieve interne gemoedstoestanden te reguleren, waarbij het gaat om een middelgroot effect (stress regulerend gedrag, d = .63). Daarnaast werd er evenzo een middelgroot effect waargenomen voor woede (d = .53). Moeders rapporteerden na drie maanden een significante afname van boze cognities, stemmingen en gedragingen.

Somatische problemen. Tot slot zijn de grootste verandering gevonden voor, het domein en tevens de symptoomschaal, somatische problemen (d = 1.07). Na drie maanden in het Babyhuis rapporteerden moeders significant minder lichamelijke klachten waaronder rugpijn, spierspasme en misselijkheid.

Gehechtheidsstijl

Tot slot heeft de niet parametrische Wilcoxon toets voor gepaarde resultaten inzicht gegeven in de korte termijn verandering in gehechtheidsstijl van de moeders. Op de korte termijn zijn er geen significante veranderingen waargenomen in gehechtheidsstijlen: veilig, afwijzend-vermijdend, angstig-vermijdend en diepgaand wantrouwen, bij de moeders tussen binnenkomst en drie maanden. Uit de test is gebleken dat enkel de gepreoccupeerde gehechtheidsstijl tussen T0 (Mdn = 1.00) en T1 (Mdn = 3.50) significant van elkaar verschilden (Z = -1.681, p = .047), waarbij een stijging wordt gezien. Dit houdt in dat de mate waarin een moeder ervaart dat anderen niet openstaan voor het delen van haar emoties is toegenomen. Moeders rapporteerden het jammer te vinden geen hechte relaties te hebben, meer dan voorheen, en mensen komen niet zo dichtbij als dat ze dat zouden willen. Moeders rapporteerden verder een toename in het ‘op zichzelf zijn’ tussen de twee meetmomenten.

(21)

21 Discussie

Het doel van huidig onderzoek was het onderzoeken van veranderingen in de mate van stressklachten, traumasymptomen en gehechtheidsstijl bij moeders na drie maanden verblijf en behandeling in het Babyhuis. In het onderzoek is allereerst gebleken dat een groot deel van de moeders te maken heeft gehad met een vorm van kindermishandeling tijdens haar jeugd. Daarnaast zijn er afnames geconstateerd in de mate van stressklachten en traumasymptomen bij de deelnemende moeders na drie maanden verblijf in het Babyhuis. Tot slot is er een enkele verandering gevonden in de gehechtheidsstijl, namelijk er werd een toename waargenomen in een onveilige gehechtheidsstijl.

Om meer inzicht te geven in de ouderlijke kenmerken van de moeders, werd er gekeken naar de geschiedenis van kindermishandeling bij de moeders voor de leeftijd van achttien jaar. Wanneer ouders zelf als kind zijn mishandelt is de kans vier maal groter dat zij hun geschiedenis van mishandeling doorgeven aan hun eigen kinderen, wat ook wel wordt aangeduid als intergenerationele overdracht (Assink et al., 2018; Narayan et al., 2017; Pryce & Samuels, 2010; Stargel & Easterbrooks, 2020). De resultaten uit dit onderzoek tonen de hoge incidentie (45%-77%) van ervaringen met de verschillende vormen van kindermishandeling bij de moeders uit de onderzoeksgroep. Een groot deel van de moeders rapporteerde gemiddeld tot extreme ervaringen met kindermishandeling, met percentages variërend van 23% voor fysieke verwaarlozing en 46% voor emotionele verwaarlozing. De gegevens uit dit onderzoek komen overeen met andere onderzoeken die wijzen op de hoge percentages van ervaringen met kindermishandeling onder (jonge) kwetsbare moeders (Bailey et al., 2007; Crugnola et al., 2019; Fliers & Peters, 2010) en bevestigen de voorafgaande verwachting dat de deelnemende moeders, verblijvend in het Babyhuis, relatief veel ervaringen hebben gehad met kindermishandeling. Wat opviel is dat moeders vooral emotionele mishandeling (63%) en emotionele verwaarlozing (77%) rapporteerden. Andere onderzoeken tonen aan dat met name

(22)

22 emotionele mishandeling zorgt voor traumasymptomen op volwassen leeftijd. Emotionele mishandeling en verwaarlozing worden het sterkst geassocieerd met psychische problemen, zoals angst, depressie en woede, onder (jong)volwassen vrouwen (Scheffers et al., 2019; Van Vugt et al., 2014). De tekortkomingen in de vroegkinderlijke fase, waar de resultaten over kindermishandeling op wijzen, kunnen leiden tot het niet goed afstemmen op de signalen van de baby (Lambregtse-Van den Berg et al., 2015).

Er zijn veel onderzoeken die aantonen dat kindermishandeling ernstige en langdurige gevolgen heeft voor de geestelijke gezondheid (Berthelot et al., 2019). De impact van de traumatische ervaringen van kindermishandeling uit het verleden brengen de moeders in gevaar voor hechtingsproblemen, stress regulatie problemen, angstklachten, posttraumatische stressstoornis, depressie en agressie, ook wel aangeduid als trauma gerelateerde symptomen (Pryce & Samuels, 2010; Van Vugt et al., 2014). De stress regulatie problemen komen voort uit een (levenslange) ontregeling van het stresssysteem ten gevolge van kindermishandeling (Claes, 2009; Cordón et al., 2004). In dit onderzoek is er onderzocht of klachten gerelateerd aan stress bij de moeders uit het Babyhuis zouden veranderen tussen het moment van binnenkomst en drie maanden verblijf in het Babyhuis. Er is een afname geconstateerd in de mate van stressklachten bij de moeders. Dit komt overeen met de verwachting dat de stressklachten zouden afnemen. De reductie van stressklachten kan worden verklaard door psycho-educatie (Van Daele et al., 2010), in het Babyhuis leren moeders over de ontwikkeling en de zorg voor de baby. Daarnaast draagt de stabilisatie, onder andere door het bieden van onderdak, bij aan het afnemen van stressklachten. Het stabiliseren zorgt ervoor dat er gewerkt kan worden aan het creëren van veiligheid, het reguleren van stress en psychologische stabiliteit (Bicanic et al., 2015) wat stressklachten kan laten afnemen.

Er is ook onderzocht in hoeverre er, op de korte termijn, veranderingen waren in de mate van traumasymptomen bij de moeders uit de onderzoeksgroep. Er werd verwacht dat

(23)

23 traumasymptomen af zouden nemen na drie maanden opvang en behandeling in het Babyhuis. Uit de resultaten is gebleken dat de meeste traumasymptomen inderdaad zijn afgenomen. Het grootste effect werd gevonden voor somatische problemen. Binnen het domein vertekend zelfbeeld werden grote effecten gevonden in afnames van onveilige gehechtheid en onvoldoende gevoel van persoonlijkheid en identiteit. Verder werden er voornamelijk middelgrote effecten geconstateerd in posttraumatische stress, voor angst en dissociatie, en externaliserende problemen, voor woede en stress regulerend gedrag. Het lijkt te helpen om moeders uit hun benauwde situatie te halen en hen een veilige en stabiele plek te geven in combinatie met intensieve ondersteuning (24 uurs). Het stabiliseren van de situatie zorgt ervoor dat moeders traumabehandeling en/of cognitieve gedragstherapie kunnen ontvangen wat zeer geschikt en doeltreffend is bij het verwerken van traumatische herinneringen en de behandeling van een post traumatische stressstoornis (Cohen et al., 2010). Daarnaast worden traumasymptomen gereduceerd door het werken aan ontwikkelingscompetenties en onaangepaste interpersoonlijke gedachtepatronen, negatieve percepties over zichzelf en anderen en de voortdurende emotionele reactiviteit (Cloitre et al., 2009).

Naast genoemde aspecten heeft het zorgprogramma van het Babyhuis veel aandacht voor het herstellen van een onveilige hechting en het ontwikkelen van een veilige gehechtheidspatroon. Dit aandachtspunt blijkt zeer belangrijk in het kader van interpersoonlijk trauma door toedoen van hechtingsfiguren (Bakermans-Kranenburg et al., 2003; Cloitre et al., 2009; Olds, 2008). Er werd verwacht dat de hechting van de moeders hersteld zou worden waarbij zij een meer veilige en minder onveilige hechting zouden rapporteren. De resultaten koen niet met deze verwachting overeen. Er werd enkel een toename in de onveilige gepreoccupeerde gehechtheidsstijl gevonden. Een toename van deze gehechtheidsstijl kan uitgelegd worden door het ‘op zichzelf zijn’ in combinatie met de blootstelling aan het zorgprogramma in het Babyhuis. Er is in het Babyhuis 24 uur ondersteuning waarbij minder

(24)

24 (dan voorheen) of op een andere manier ruimte is voor de moeders om zich terug te trekken. Moeders vinden het wellicht lastig om zich open te stellen. Daarnaast zijn ouders met een gepreoccupeerde gehechtheid nog erg verwikkeld in de relatie met hun ouders. Ze zijn nog boos op hun ouders of verward over aangedane (negatieve) jeugdervaringen (Bakermans-Kranenburg et al., 1993). In het Babyhuis wordt er met de moeders gesproken over het sociaal netwerk met daarin positieve en negatieve steunfiguren. In sommige gevallen moeten moeders accepteren dat iemand (tijdelijk) geen bron van steun kan of wil zijn of zelfs schadelijk kan zijn. De gevoelens jegens eigen ouders en andere steunfiguren samen met het afstand nemen kunnen zorgen voor een toename van de gepreoccupeerde gehechtheidsstijl. Bovendien kan het duurzame karakter van hechting met bijbehorende (gehechtheids)representaties ervoor zorgen dat er mogelijk meer tijd nodig om veranderingen in gehechtheidsstijl te vinden.

Naast de resultaten moeten enkele beperkingen van dit onderzoek worden genoemd. Ten eerste kent dit onderzoek geen controlegroep waardoor er niet getoetst worden of veranderingen in de mate van traumasymptomen, stressklachten en gehechtheidsstijl daadwerkelijk zijn toe te schrijven aan de interventie. Ten tweede is de groep moeders samengesteld met behulp van een gelegenheidsstreekproef wat resulteert in een selecte steekproef. Bovendien is het onderzoek uitgevoerd binnen een klinische steekproef van hoog-risico moeders. Overigens is de steekproef klein wat een nadelige gevolgen heeft voor de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van uitspraken die gedaan kunnen worden op basis van dit onderzoek. De onderzoeksgroep is niet representatief voor de gehele populatie en de bevindingen voortkomend uit dit onderzoek kunnen daarom niet gegeneraliseerd worden naar kwetsbare moeders in het algemeen. De bevindingen gaan voornamelijk over de moeders binnen Stichting het Babyhuis. Verder is al het onderzoek gebaseerd op zelfrapportage waardoor gegevens niet vergeleken konden worden met informatie van andere bronnen. Door zelfrapportage kan de overeenstemming met bijvoorbeeld de feitelijke geschiedenis van mishandeling niet worden bevestigd. Het zou

(25)

25 kunnen zijn, ook gezien retroperspectiviteit, dat moeders moeite hebben gehad met het herinneren van traumatische jeugdervaringen en daardoor niet de juiste informatie hebben gerapporteerd. Echter zijn er onderzoeken die aantonen dat traumatische gebeurtenissen vaak beter worden herinnerd en een langere duur hebben dan niet-traumatische gebeurtenissen (Cordón et al., 2004).

Naast beperkingen van huidig onderzoek zijn er ook sterke elementen aanwezig die belangrijk zijn om te noemen. Om te beginnen levert dit onderzoek nieuwe informatie en inzichten aan de sociale wetenschap. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het effect van interventies bij hoog-risico moeders gericht op ouderfactoren die het opvoeden kunnen belemmeren. De bevindingen wijzen erop dat ouderfactoren die een belemmering kunnen vormen, zoals traumasymptomen of stress, betekenisvol kunnen veranderen. Verder is er in het onderzoek gebruik gemaakt van betrouwbare en valide meetinstrumenten waarbij de schalen ook binnen dit onderzoek voldoende betrouwbaar waren. Tijdens de afname was er een onderzoeker aanwezig om onduidelijkheden weg te nemen en/of verkeerde interpretaties te voorkomen, dit draagt bij aan de constructvaliditeit van de uitgevraagde theoretische begrippen. Daarnaast is het onderzoek uitgebreid een volledig beschreven waardoor het onderzoek controleerbaar wordt en te repliceren is.

Aangezien het lastig is een vergelijkbare controlegroep te vormen, is de aanbeveling aanbevolen om een meervoudig N=1 onderzoek uit te voeren. Enkel N=1 onderzoek richt zicht op één persoon waarbij frequent wordt gemeten, vaak met verschillende onderzoeksmethoden, zoals diepte-interviews, vragenlijsten en observaties. De informatie die wordt verkregen is vervolgens rijk en diepgaand. Binnen huidig onderzoek kunnen veranderingen slechts geconstateerd worden. Een meervoudig N=1 onderzoek gaat over meerdere individuen wat de mogelijkheid biedt om te vergelijken tussen contrasterende gevallen of juist te letten op overeenkomsten tussen vergelijkbare gevallen. Door meervoudig N=1 onderzoek kan de

(26)

26 doeltreffendheid van het zorgprogramma worden onderzocht waardoor mogelijke verbeteringen in gedrag verbonden kunnen worden aan elementen van het zorgprogramma van het Babyhuis. Dit levert een bijdrage aan het verbeteren en zinvol inrichten van interventies voor deze doelgroep.

Het onderzoek levert belangrijke implicaties voor de klinische praktijk. De resultaten van dit onderzoek benadrukken de noodzaak om aandacht te hebben voor de kenmerken van ouders bij het interveniëren binnen deze doelgroep. Ouderfactoren zijn de belangrijkste voorspellers bij (de herhaling van) kindermishandeling (Chen & Chan, 2016; Lambregtse-van den Berg, van Kamp, & Wennink, 2015; Patwardhan, Hurley, Thompson, Mason, & Ringle, 2017) en blijken betekenisvol te kunnen veranderen.

(27)

27 Literatuurlijst

Akai, C., Guttentag, C., Baggett, K., & Noria, C. (2008). Enhancing Parenting Practices of At-risk Mothers. The Journal of Primary Prevention, 29(3), 223–242.

https://doi.org/10.1007/s10935-008-0134-z

Alink, L. (2013). Oratie: kindermishandeling beter in beeld. Pedagogiek, 33(3), 191-208. Aparicio, E., Pecukonis, E., & O’Neale, S. (2015). “The love that I was missing”: Exploring

the lived experience of motherhood among teen mothers in foster care. Children and Youth Services Review, 51, 44–54. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2015.02.002 Assink, M., Spruit, A., Schuts, M., Lindauer, R., van Der Put, C., & Stams, G. (2018). The

intergenerational transmission of child maltreatment: A three-level meta-analysis. Child Abuse & Neglect, 84, 131–145. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2018.07.037 Baarda, B. (2012). Basisboek methoden en technieken : kwantitatief praktijkgericht onderzoek

op wetenschappelijke basis (Vijfde druk.). Groningen: Noordhoff Uitgevers. Bailey, H. N., Moran, G., & Pederson, D. R. (2007). Childhood maltreatment, complex

trauma symptoms, and unresolved attachment in an at-risk sample of adolescent mothers. Attachment & Human Development, 9(2), 139–161.

https://doi.org/10.1080/14616730701349721

Bakermans-Kranenburg, M. J, Van IJzendoorn, M. H., Bosch, J., Bosma, H., Oudshoorn, D., Rispens, J., & Vyt, A. (1993). Intergenerationele overdracht van gehechtheid: een meta-analyse naar de relatie tussen de gehechtheidsbiografie van ouders en de

gehechtheidsrelatie met hun kind. In Jaarboek ontwikkelingspsychologie. Bohn Stafleu van Loghum. http://hdl.handle.net/1887/1470

Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H.. & Juffer, F. (2003). Less is more: Meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood.

(28)

28 Banyard, V. L., Williams, L. M., & Siegel, J. A. (2003). The Impact of Complex Trauma and

Depression on Parenting: An Exploration of Mediating Risk and Protective Factors. Child Maltreatment, 8(4), 334–349. https://doi.org/10.1177/1077559503257106 Barbara Muller. (n.d.). Barbara Muller & Projects. Geraadpleegd van

https://www.barbaramuller.com/Projecten-BarbaraMuller.html

Barlett, J. D., & Easterbrooks, M. A. (2012). Links between physical abuse in childhood and child neglect among adolescent mothers. Children and Youth Services Review, 34(11), 2164–2169. https://doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.07.01

Berthelot, N., Lemieux, R., Garon-Bissonnette, J., Lacharité, C., & Muzik, M. (2019). The protective role of mentalizing: Reflective functioning as a mediator between child maltreatment, psychopathology and parental attitude in expecting parents. Child Abuse & Neglect, 95, 104065. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2019.104065

Bernstein, D. P., & Fink, L. (1998). Childhood Trauma Questionnaire: A retrospective self- report manual. San Antonio, TX: The Psychological Corporation

Bicanic, I. A. E., De Jongh, A., & Ten Broeke, E. (2015). Stabilisatie in traumabehandeling bij complexe PTSS: noodzaak of mythe?. Tijdschrift voor psychiatrie, 57(5), 332-339. Bijleveld, C. C. J. H. (2009). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie

(Vierde druk.). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Bornstein, M. H. (2002). Handbook of parenting: Social conditions and applied parenting, Vol. 4. Geraadpleegd van books.google.nl/books?isbn=1135650594

Brazeau, N., Reisz, S., Jacobvitz, D., & George, C. (2018). Understanding the connection between attachment trauma and maternal self-efficacy in depressed mothers. Infant Mental Health Journal, 39(1), 30-43. https://doi.org/10.1002/imhj.21692

Brière, J. (2011). Trauma Symptom Inventory-2 (TSI-2) manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

(29)

29 Browne, C., & Winkelman, C. (2007). The effect of childhood trauma on later psychological

adjustment. Journal of Interpersonal Violence, 22(6), 684-697. https://doi.org/10.1177/0886260507300207

Caldwell, J., Shaver, P., Li, C., & Minzenberg, M. (2011). Childhood Maltreatment, Adult Attachment, and Depression as Predictors of Parental Self-Efficacy in At-Risk Mothers. Journal of Aggression, Maltreatment & Trauma, 20(6), 595–616. https://doi.org/10.1080/10926771.2011.595763

Chen, M., & Chan, K. (2016). Effects of Parenting Programs on Child Maltreatment Prevention: A Meta-Analysis. Trauma, Violence, & Abuse, 17(1), 88–104. https://doi.org/10.1177/1524838014566718

Claes, S. (2009). Stress and depression: clinical, neurobiological and genetical perspectives. Tijdschrift voor psychiatrie, 51(8), 551–557.

Cloitre, M., Stolbach, B., Herman, J., Kolk, B., Pynoos, R., Wang, J., & Petkova, E. (2009). A developmental approach to complex PTSD: Childhood and adult cumulative trauma as predictors of symptom complexity. Journal of Traumatic Stress, 22(5), 399–408. https://doi.org/10.1002/jts.20444

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

Cohen, J. A., Bukstein, O., Walter, H., Benson, R. S., Chrisman, A., & Farchione, T. R. (2010). Practice parameter for the assessment and treatment of children and

adolescents with posttraumatic stress disorder. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49(4), 414–430.

https://doi.org/10.1016/j.jaac.2009.12.020

(30)

30 Stress in the United States in Probability Samples from 1983, 2006, and 20091.

Journal of Applied Social Psychology, 42(6), 1320–1334. https://doi.org/10.1111/j.1559-1816.2012.00900.x

Cohen, S., Kamarck, T., & Mermelstein, R. (1983). A global measure of perceived stress. Journal of Health and Social Behavior, 24(4), 385-396.

https://doi.org/10.2307/2136404

Connolly, J., Heifetz, M., & Bohr, Y. (2012). Pregnancy and motherhood among adolescent girls in child protective services: A meta-synthesis of qualitative research. Journal of Public Child Welfare, 6, 614–635. https://doi.org/10.1080/15548732.2012.723970 Cordón, I. M., Pipe, M. E., Sayfan, L., Melinder, A., & Goodman, G. S. (2004). Memory for

traumatic experiences in early childhood. Developmental Review, 24(1), 101–132. https://doi.org/10.1016/j.dr.2003.09.003

Crugnola, C. R., Ierardi, E., Bottini, M., Verganti, C., & Albizzati, A. (2019). Childhood experiences of maltreatment, reflective functioning and attachment in adolescent and young adult mothers: effects on mother-infant interaction and emotion regulation. Child Abuse & Neglect, 93, 277–290. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2019.03.024 Fliers, T., & Peters, P. J. (2010). Kenmerken van tienermoeders en indicaties voor therapie.

Utrecht: Masterthesis Universiteit Utrecht.

Godbout, N., Hodges, M., Briere, J., & Runtz, M. (2016). Structural Analysis of the Trauma Symptom Inventory-2. Journal of Aggression, Maltreatment & Trauma, 25(3), 333– 346. https://doi.org/10.1080/10926771.2015.1079285

Håkansson, U., Watten, R., Söderström, K., Skårderud, F., & Øie, M. (2018). Adverse and adaptive childhood experiences are associated with parental reflective functioning in mothers with substance use disorder. Child Abuse & Neglect, 81, 259–273.

(31)

31 Hess, C. R., Teti, D. M., & Hussey-Gardner, B. (2004). Self-efficacy and parenting of high-

risk infants: The moderating role of parent knowledge of infant development. Journal of Applied Developmental Psychology, 25(4), 423–437.

https://doi.org/10.1016/j.appdev.2004.06.002

Het Babyhuis. (n.d.) Het Babyhuis. Geraadpleegd van https://het- babyhuis.nl/informatie/#babyhuis

Holmes, B., & Lyons‐Ruth, K. (2006). The relationship questionnaire‐clinical version (RQ‐ CV): Introducing a profoundly‐distrustful attachment style. Infant Mental Health Journal, 27(3), 310–325. https://doi.org/10.1002/imhj.20094

Knorth, E. (1995). Besluitvorming over uithuisplaatsing in de jeugdzorg. Kind en adolescent, 16(2), 45–59. https://doi.org/10.1007/BF03060579

Lambregtse-Van den Berg, M., Van Kamp, I., & Wennink, H. (Eds.). (2015). Handboek psychiatrie en zwangerschap. Utrecht: De Tijdstroom.

Leahy‐Warren, P., Mccarthy, G., & Corcoran, P. (2012). First‐time mothers: social support, maternal parental self‐efficacy and postnatal depression. Journal of Clinical Nursing, 21(3-4), 388–397. https://doi.org/10.1111/j.1365-2702.2011.03701.x

Lyons-Ruth, K., & Block, D. (1996). The disturbed caregiving system: Relations among childhood trauma, maternal caregiving, and infant affect and attachment. Infant Mental Health Journal, 17(3), 257-275.

Mejdoubi, J., Van den Heijkant, S., Struijf, E., Van Leerdam, F., Hira Sing, R. A., & Crijnen, A. (2013). Risicofactoren voor kindermishandeling bij jonge hoogrisicozwangeren: Design van het voorzorgonderzoek. Tijdschrift Voor Jeugdgezondheidszorg, 45(2), 26-31. https://doi.org/10.1007/s12452-013-0007-6

(32)

32 Parents and Infants: A Meta-Analytic Review. Journal of Child and Family Studies, 26(6), 1507–1526. https://doi.org/10.1007/s10826-017-0675-y

Murray, L., & Cooper, P. J. (1997). The role of infant and maternal factors in postpartum depression, mother–infant interactions, and infant outcome. In L. Murray & P. J. Cooper (Eds.), Postpartum depression and child development (p. 111–135). New York, NY: Guilford Press.

Narayan, A., Kalstabakken, A., Labella, M., Nerenberg, L., Monn, A., & Masten, A. (2017). Intergenerational Continuity of Adverse Childhood Experiences in Homeless Families: Unpacking Exposure to Maltreatment Versus Family Dysfunction. American Journal of Orthopsychiatry, 87(1), 3–14. https://doi.org/10.1037/ort0000133

Nugent, K., Bartlett, D., Von Ende, D., & Valim, D. (2017). The Effects of the Newborn Behavioral Observations (NBO) System on Sensitivity in Mother–Infant Interactions. Infants & Young Children, 30(4), 257–268.

https://doi.org/10.1097/IYC.0000000000000103

Olds, D. L. (2008). Preventing Child Maltreatment and Crime with Prenatal and Infancy Support of Parents: The Nurse-Family Partnership. Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention, 9(1), 2–24.

https://doi.org/10.1080/14043850802450096

Oudhof, M., Zoon, M., &amp; van der Steege, M. (2013). Wat werkt bij jonge moeders?. Nederlands Jeugdinstituut.

Overbeek, M. M., Koren-Karie, N., Ben-Haim, A. E., de Schipper, J. C., Dreier Gligoor, P. D., & Schuengel, C. (2019). Trauma Exposure in Relation to the Content of Mother-Child Emotional Conversations and Quality of Interaction. International Journal of Environmental Research and Public Health, 16(5), 1–15.

(33)

33 Patwardhan, I., Hurley, K., Thompson, R., Mason, W., & Ringle, J. (2017). Child

maltreatment as a function of cumulative family risk: Findings from the intensive family preservation program. Child Abuse & Neglect, 70, 92-99.

https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2017.06.010

Pryce, J., & Samuels, G. (2010). Renewal and Risk: The Dual Experience of Young Motherhood and Aging Out of the Child Welfare System. Journal of Adolescent Research, 25(2), 205–230. https://doi.org/10.1177/0743558409350500

Roseboom, T. (2018). De eerste 1000 dagen: Het fundamentele belang van een goed begin vanuit biologisch, medisch en maatschappelijk perspectief. Utrecht: Uitgeverij de Tijdstroom.

Scheffers, F., van Vugt, E., Lanctôt, N., & Lemieux, A. (2019). Experiences of (young) women after out of home placement: An examination of personality disorder symptoms through the lens of child maltreatment. Child Abuse & Neglect, 92, 116– 125. https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2019.03.022

Schwerdtfeger, K., & Goff, B. (2007). Intergenerational transmission of trauma: Exploring mother-infant prenatal attachment. Journal of Traumatic Stress, 20(1), 39-51. https://doi.org/10.1002/jts.20179

Stargel, L., & Easterbrooks, M. (2020). Diversity of adverse childhood experiences among adolescent mothers and the intergenerational transmission of risk to children’s behavior problems. Social Science & Medicine, 250.

https://doi.org/10.1016/j.socscimed.2020.112828

Thomaes, K., Dorrepaal, E., Van Balkom, A. J. L. M., Veltman, D. J., Smit, J. H., Hoogendoorn, A. W., & Draijer, N. (2015). Complexe PTSS na vroegkinderlijk trauma: emotieregulatietraining als aanvulling op de PTSS-richtlijn. Tijdschrift voor Psychiatrie, 57(3), 171-182.

(34)

34 Van Daele, T., Hermans, D., Vansteenwegen, D., Van Audenhove, C., & Van den Bergh, O.

(2010). Preventie van stress, angst en depressie door psycho-educatie: een overzicht van interventies. Psychologie & gezondheid, 38(5), 224-235.

http://dx.doi.org/10.1007/s12483-010-0390-5

Van der Put, C., Assink, M., Gubbels, J., & Boekhout van Solinge, N. (2018). Identifying Effective Components of Child Maltreatment Interventions: A Meta-analysis. Clinical Child and Family Psychology Review, 21(2), 171–202.

https://doi.org/10.1007/s10567-017-0250-5

Van Ee, E. (2011). Getraumatiseerde ouders en de relatie met hun kinderen in historisch en cultureel perspectief. Psychologie & Gezondheid, 39(3), 163-168.

https://doi.org/10.1007/s12483-011-0033-5

Van IJzendoorn, M. H., Juffer, F., & Duyvesteyn, M. G. (1995). Breaking the

intergenerational cycle of insecure attachment: A review of the effects of attachment‐ based interventions on maternal sensitivity and infant security. Journal of child Psychology and Psychiatry, 36(2), 225-248. https://doi.org/10.1111/j.1469-7610.1995.tb01822.x

Van IJzendoorn, M. H., Schuengel, C., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (1999). Disorganized attachment in early childhood: Meta-analysis of precursors, concomitants, and

sequelae. Developmental Psychopathology, 11(2), 225–250. https://doi.org/10.1017/S0954579499002035

Van Vugt, E., Lanctôt, N., Paquette, G., Collin-Vézina, D., & Lemieux, A. (2014). Girls in residential care: From child maltreatment to trauma-related symptoms in emerging adulthood. Child Abuse & Neglect, 38(1), 114–122.

https://doi.org/10.1016/j.chiabu.2013.10.015 VWS. Actieprogramma Kansrijke Start. Den Haag; 2018.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als Moeder Schildpad uit wilde gaan, boodschappen moest doen, naar een feestie wilde, dan paste Moeder Hagedis op de beide kleintjes en als Moeder Hagedis uit wilde gaan,

Hier wordt aangegeven welke organisatorische aanpassingen JGZ-organisaties nodig zijn om ervoor te zorgen dat JGZ-professionals de richtlijn kunnen uitvoeren of welke knelpunten

Nu moet het beleid ook voor het hele gezin gelden en moet bekeken worden of er uitzonderingen gemaakt kunnen worden.. Als er uitzonderingen worden gemaakt voor het gezin dan

Binnen één samenwerkingsverband is gekozen voor een variant hierop, het matrixmodel, waarbij niet één centrumgemeente als gastheer optreedt, maar waar de gastheerfunctie voor de

Alleenstaande moeders die veel praktische en emotionele steun ontvangen uit hun informele sociale netwerk, hebben niet minder opvoedstress dan moeders die dit minder

De ene moeder heeft bijvoorbeeld als ideaal dat haar kind opgroeit tot een zelfstandig individu met voldoende zelfvertrouwen, terwijl de andere moeder veel meer aandacht besteedt aan

MIM is op vrijwel alle locaties bedoeld voor moeders van een eerste kind, waarbij ofwel de moeder met specifieke omstandigheden te kampen heeft (zoals onzekerheid over het

We kunnen het effect van gravitatie op licht nu vinden door te eisen dat het zich dient te gedragen alsof er geen gravitatie is als het wordt beschouwd door een