• No results found

En de mens dan?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "En de mens dan?"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

En de mens dan?

Lio-praktijkonderzoek Bachelor Leraar Biologie

Hogeschool van Amsterdam

Domein Onderwijs en Opvoeding

Student: Elly Karregat

Studentnummer: 500630128

Begeleider: P.M. Kruit

Datum: 12 juni 2014

(2)

2

Voorwoord

Allereerst gaat mijn dank uit naar mijn begeleider, P.M. Kruit, wiens enthousiasme en

kritische opmerkingen mede hebben bijgedragen aan de afronding van dit afstudeeronderzoek. Ik wil haar bedanken voor al haar advies en haar steun tijdens het proces van het

afstudeeronderzoek.

Ik ben ook dankbaar voor de medewerking van alle leerlingen en docenten. Zonder hen was dit onderzoek niet mogelijk geweest.

(3)

3

Inhoudsopgave

1. Samenvatting………... 5 2. Inleiding………..………...….. 6 3. Theoretisch kader………... ………. 7 3.1 Preconcept en misconcept………....……… ……….. 7 3.2 Preconcept opheffen………... 9 3.3 Preconcepten in de biologie……… 10 3.4 Ordening ………... ………..11 3.5 Onderwerp in de les.………. ……….. 12

3.5.1 Wat is biologie en verzorging………... 12

3.5.2 Organen en cellen ………... 12 3.5.3 Ordening………... 13 3.5.4 Afval en milieu……… 13 3.6 Filosofen en wetenschappers ………. 14 3.7 Religie ……… 16 3.7.1 Christendom.……….. 16 3.7.2 Islam ………... 17

3.8 Invloed van religie……….. 18

3.9 Docenten en religie………. 19 3.10 Preconcept en leerniveau………... 19 3.11 Samenvatting en onderzoeksvragen………. 20 4. Onderzoeksopzet……….. 22 4.1 Deelvraag 1……… 23 4.2 Deelvraag 2……… 24 4.2.1 Enquête ………. 24 4.2.2 Interview ……… 25 4.2.3 Focusgesprek ………. 25 4.3 Deelvraag 3……… 26 5. Resultaten……….. 27 5.1 Deelvraag 1 ……… 27 5.2 Deelvraag 2 ………... 28 5.2.1 Enquête ……….. 28 5.2.1 Interview..………... 31 5.2.3 Focusgesprek ……….. 35 5.2.4 Samenvatting ……….. 35 5.3 Deelvraag 3 ……… 37 6. Conclusie……….... 38 6.1 Deelvraag 1………. 38 6.2 Deelvraag 2………. 39 6.3 Deelvraag 3……….. ………. 41 6.4 Hoofdvraag ……… 42 6.5 Discussie ……… 43 6.5.1 Theoretisch kader……… 43 6.5.2 Enquête ……….. 43 6.5.3 Interviewvaardigheden……… 44 6.5.4 Onderzoekspopulatie………... 44 6.5.5 Twee docenten………. 45 6.5.6 Schrappen deelvraag ……….. 45 6.5.7 Preconcept/misconcept……… 45 6.5.8 Opvallende bevindingen……….. 46 6.6 Aanbevelingen ………... 47

(4)

4 6.6.1 Onderzoeksvaardigheden……… 47 6.6.2 Docenten/scholen……… 47 6.6.3 Lerarenopleiding………. 48 6.6.4 Vervolgonderzoek………... 48 7. Reflectie………..49 8. Literatuurlijst………... 51 9. Bijlagen………... 53 9.1 Bijlage 1……….. 53 9.2 Bijlage 2……….. 55 9.3 Bijlage 3……….. 57 9.4 Bijlage 4……….. 58 9.5 Bijlage 5……….. 60 9.6 Bijlage 6……….. 61

(5)

5

1. Samenvatting

Preconcepten komen voor bij leerlingen en zorgen voor een probleem binnen het onderwijs. Preconcepten zijn bestaande ideeën van leerlingen die niet wetenschappelijk aanvaardbaar zijn (indien er nog geen sprake is geweest van onderwijs dat erop gericht is om de juiste kennis aan te leren). Binnen het vak biologie zijn er ook preconcepten aanwezig. Eén van deze mogelijke preconcepten is: ‘mensen zijn geen dieren’. In dit onderzoek wordt nagegaan wat het verband is tussen het geloof en de aanwezigheid van het hierboven genoemde

preconcept en of er een verband is tussen verschillende leerniveaus en de aanwezigheid van het preconcept: In hoeverre heeft het geloof invloed op de aanwezigheid van het preconcept

‘mensen zijn geen dieren’ en speelt het leerniveau daarbij een rol bij brugklassers?

Dit is onderzocht door de afname van enquêtes en het houden van interviews in drie

brugklassen (met verschillende leerniveaus). Er is tevens een focusgesprek gehouden met een docent.

Er is een verband gevonden tussen het geloof en de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’, maar het verband is niet erg sterk. Het preconcept komt vaker voor bij religieuze leerlingen. Leerlingen bij wie het preconcept heerst, geven daarnaast vaker aan dat het geloof een rol heeft gespeeld bij het vormen van deze gedachte. Bij de meeste religieuze leerlingen heeft het geloof echter niet veel invloed op hun opvattingen. Er is geen verband gevonden tussen de aanwezigheid van het preconcept en verschillende leerniveaus.

Verder onderzoek zou meer duidelijkheid moeten verschaffen over het verband tussen religie en preconcepten en het verband tussen verschillende leerniveaus en preconcepten.

(6)

6

2. Inleiding

Aanleiding

Religie en wetenschap staan soms op gespannen voet: de twee gaan vaak niet samen. Dit geldt zeker voor bepaalde theorieën uit de biologie en het christelijke geloof. Kijk bijvoorbeeld naar het scheppingsverhaal en de evolutietheorie. Volgens het scheppingsverhaal heeft God de aarde en alle wezens binnen zeven dagen geschapen. God zou de mens hebben geschapen (naar zijn evenbeeld) om over alle andere dieren te heersen. De evolutietheorie is een

natuurwetenschappelijke verklaring over de evolutie van het leven op aarde. De

evolutietheorie heeft vanwege de vele verificaties een grote geloofwaardigheid opgebouwd en in de biologie wordt van deze theorie uitgegaan. Door grote verschillen tussen biologie en religie kan er verwarring ontstaan bij leerlingen: zij hebben hun leven lang één bepaald idee gehad en nu moet dit idee aangepast worden.

Het kan soms moeilijk zijn om natuurwetenschap over te brengen aan leerlingen. Iedere leerling is namelijk anders opgevoed en heeft een andere cultuur en/of religie. Op mijn school heb ik dit ook ondervonden. Op het moment dat ik vertelde dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld (schimmels, bacteriën, planten en dieren), reageerde één meisje met de opmerking: ‘En de mens dan’? Ik stuitte hier op een preconcept dat mogelijk bij meerdere leerlingen aanwezig is. Aangezien ik les geef op een katholieke school, is het zeer

waarschijnlijk dat dit idee bij andere leerlingen ook heerst.

Het doel van dit onderzoek is achterhalen of het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ daadwerkelijk heerst onder leerlingen en onderzoeken of dit preconcept vaker voorkomt bij religieuze leerlingen en of het leerniveau hier mee te maken heeft, zodat ik deze kennis kan verwerken in mijn lessen en hier rekening mee kan houden (verbeteren van mijn onderwijs).

(7)

7

3. Theoretisch kader

3.1 - Wat is een preconcept/misconcept?

Eén van de belangrijkste taken van docenten is de overdracht van kennis. Docenten doen er alles aan om leerlingen de lesstof te laten begrijpen en te laten beheersen. Leerlingen komen de klas binnen met allerlei verschillende denkbeelden: iedere leerling is afkomstig uit een ander gezin, een andere basisschool, een andere cultuur, een andere religie, enzovoorts. Heersende denkbeelden over bepaalde onderwerpen kunnen echter onjuist zijn. De heersende denkbeelden zouden een bedreiging kunnen vormen voor goed onderwijs.

Voordat het onderzoek wordt uitgevoerd, moet allereerst worden nagegaan wat er over dit onderwerp in de literatuur bekend is. In dit theoretisch kader concentreer ik mij eerst op het begrip ‘preconcept’. Door verschillende onderzoeken te benoemen, wordt er nagegaan wat hier over bekend is: wat is een preconcept/misconcept, wat zijn de verschillen hierin, hoe ontstaat een preconcept, wie/wat spelen een rol bij het ontstaan van het pre-concept, hoe kan een pre-concept worden weggenomen? In de overige paragrafen zal worden besproken wat het geloof, de wetenschap en de schoolboeken zeggen over het mogelijke preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Daarna richt ik mij op de rol van religies in Nederland. In dit theoretisch kader zal ten slotte worden bezien in hoeverre er een verband bestaat tussen de aanwezigheid van een preconcept en verschillende leerniveaus.

De kwaliteit van het Nederlands onderwijs is goed als het wordt vergeleken met het onderwijs uit andere landen. Volgens het PISA onderzoek komt Nederland bijvoorbeeld (in 2012) uit op

de 14e plaats op de vaardigheidsschaal natuurwetenschappen (in totaal zijn er 65 deelnemende

landen). Met deze score staat Nederland relatief hoog in de rangorde, maar in voorgaande

jaren stond Nederland hoger in de ranglijst. In 2009 stond Nederland namelijk nog op de 9e

plaats (Cito, 2013). Hieruit blijkt dat de kwaliteit van ons onderwijs is gedaald. De overheid

zou er alles aan moeten doen om het Nederlandse onderwijs te verbeteren, zodat wij in de top tien blijven. Het aandeel van de docent speelt hierbij een belangrijke rol. Door de kwaliteit van het lesgeven van de docent te verhogen, zal de kwaliteit van het onderwijs ook toenemen: uit onderzoek blijkt dat de docent de meest belangrijke factor is die de kwaliteit van het onderwijs kan beïnvloeden (Abbott, 1988; Hattie, 2003; Barber & Mourshed, 2007). Professionalisering van de docent wordt steeds belangrijker. Volgens de Onderwijsraad

(8)

8

(2013) is de professionaliteit van leraren een sleutelfactor in het verwezenlijken van goed onderwijs.

Eén voorbeeld van de professionaliteit van docenten is het kunnen ontdekken en wegnemen van preconcepten/misconcepten. Onderzoek heeft uitgewezen dat studenten en opleiders kennis over misconcepten belangrijk vinden voor het functioneren van een docent (Lutgerink et al., 2011). Maar wat is een preconcept/misconcept eigenlijk precies? Er bestaat nogal wat verwarring over deze begrippen. Er wordt namelijk vaak geen onderscheid gemaakt tussen het begrip ‘preconcept’ en ‘misconcept’. Met preconcept wordt gedoeld op de denkbeelden die leerlingen kunnen hebben voordat het leertraject heeft plaatsgevonden. (Lutgerink et al., 2011). Er wordt alleen gesproken van een misconcept als er begripsproblemen ontstaan (leerlingen begrijpen de lesstof niet en zijn zich hiervan niet bewust) op het moment dat een leraar onbekende concepten aan wil leren of als een leraar bestaande denkbeelden probeert te vervangen voor wetenschappelijk aanvaarde concepten. Hierbij betreft het dus geen foute denkwijze van de leerling, want misconcepten kunnen ontstaan zijn door inadequaat onderwijs of materiaal. De gedachte is onjuist, maar niet door de schuld van het kind. Deze informatie is bij velen niet bekend. De begrippen worden door verschillende partijen verkeerd toegepast: auteurs, studenten, enzovoorts (Lutgerink et al., 2011). Uit onderzoek is gebleken dat ondanks leservaring, 42 procent van een groep studenten geen of geen geschikte

omschrijving van het begrip ‘misconcepten’ kon geven (Lutgerink et al., 2011). Lerarenopleiding in Nederland zouden hier wat mij betreft meer aandacht aan moeten besteden.

Hoe komen preconcepten eigenlijk tot stand? Er zijn hier vele theorieën over. Deze theorieën zeggen over het algemeen dat mensen geneigd zijn om nieuwe kennis aan bestaande

denkbeelden aan te passen (Duschl, Hamilton & Grandy, 1992; Vosniadou, 1994). Om bestaande kennis te bevestigen en uit te bouwen, wordt de nieuwe kennis aangepast en onthouden (Driver & Oldham, 1986). Op deze wijze ontstaat er een mentale structuur. Als nieuwe kennis niet in het denkbeeld past, zullen mensen de huidige structuur veranderen totdat de verschillen tussen het huidige denkbeeld en de nieuwe kennis verdwenen zijn. Dit wordt ook wel cognitieve dissonantie genoemd (Festinger, 1957). De oude kennis uit de mentale structuur wordt hier echter niet geheel vervangen door de nieuwe informatie. Mensen kunnen nieuwe kennis zo ordenen in hun huidige mentale structuur zonder dat de mentale structuur fundamenteel wordt gewijzigd (Chinn & Brewer, 1993; Vosniadou, 1994; Driver, Leach, Millar & Scott, 1996; Reiner et al., 2000). Dus als leerlingen nieuwe informatie

(9)

9

vergaren, zou de verwerking hiervan beïnvloed kunnen worden door bestaande kennis. Dit verschijnsel zou een bedreiging kunnen vormen voor de kennisoverdracht van de docent aan de leerling. Wellicht is hier ook sprake van bij het mogelijke preconcept ‘mensen zijn geen dieren’.

Docenten hebben er belang bij om rekening te houden met verschillende denkbeelden van kinderen, zodat de kennisoverdracht op een juiste manier kan verlopen. Een goede docent heeft daarom kennis nodig over preconcepten/misconcepten.

3.2 - Preconcepten opheffen

Er zijn vele verschillende wijzen om preconcepten/misconcepten te herkennen en op te heffen. Hieronder staat een voorbeeld beschreven volgens de methode van Posner, Strike, Hewson en Gertzog (1982). Zij leggen dit uit aan de hand van de term ‘cognitief conflict’. Bij een confrontatie met nieuwe verschijnselen zullen leerlingen deze verschijnselen proberen uit te leggen aan de hand van hun huidige denkbeeld (assimilatie). Het kan echter voorkomen dat de nieuwe informatie niet past in de cognitieve structuur. Een adaptatie aan de cognitieve structuur is hierbij het gevolg. Dit wordt ook wel accommodatie genoemd. Het betreft een vervanging of een herstructurering van het huidige denkbeeld bij het opnemen van nieuwe kennis. Door leerlingen tegenstrijdigheid te laten beleven ontstaat er een cognitief conflict en dit kan een significante factor zijn bij begripsvorming. Door het evenwicht te verstoren, wordt de behoefte aan verandering geprikkeld. Om accommodatie te laten plaatsvinden zijn er enkele voorwaarden waaraan moet worden voldaan: er moet ontevredenheid zijn over de bestaande uitleg van een nieuw verschijnsel; de leerling moet de nieuwe verklaring begrijpen; de leerling moet de nieuwe verklaring logisch vinden; de nieuwe verklaring zal inzetbaar moeten zijn voor meerdere problemen. Docenten moeten zich bewust zijn van dit proces. Docenten zouden leerlingen kennis kunnen laten maken met tegenstrijdigheden, zodat er een cognitief conflict ontstaat en de leerlingen de informatie op de juiste manier aan kunnen leren.

(10)

10

3.3 - Preconcepten in de biologie

In de biologie zijn veel preconcepten bekend. Het Ruud de Moor Centrum doet onderzoek naar de preconcepten in de biologie. Dit is een goede zaak aangezien het belangrijk is dat docenten (en leerlingen) zich bewust worden van preconcepten. Op de website van het Ruud de Moor Centrum staan allerlei preconcepten beschreven. Voorbeelden hiervan zijn:

 Bevruchting vindt plaats in de baarmoeder

 Bij de evolutie is het ontstaan van de mensheid het eindpunt.

Bij het classificeren van organismen is er ook sprake van preconcepten. Uit het onderzoek van Trowbridge en Mintez (1985) is gebleken dat als leerlingen ‘het dier’ moeten omschrijven, de volgende kenmerken vaak worden gegeven: leven buiten, hebben poten, hebben een

vacht/veren/haren, zijn geen mensen. Deze gegevens tonen dus dat leerlingen ‘mensen’ niet als ‘dieren’ beschouwen.

Dit onderwerp is interessant, omdat in de biologie mensen als dieren worden gezien. Dit onderwerp zal in het onderzoek betrokken worden. In de volgende paragrafen wordt de

ordening/verhouding tussen de mens en het dier op verschillende manieren bekeken: vanuit de biologie, vanuit de methode van het vak biologie, vanuit filosofen en vanuit religies.

(11)

11

3.4 - Ordening

Wat is er in de biologie bekend over de ordening van mensen en dieren?

Op aarde zijn tot nu toe ongeveer 1.8 miljoen soorten organismen geïdentificeerd. In de biologie is het kenmerkend dat deze organismen worden ingedeeld in groepen. De taxonomie is een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het benoemen en classificeren van de diverse organismen. Alle levensvormen op aarde kunnen worden ingedeeld in drie domeinen (een domein is de hoogste taxonomische rang): Bacteria, Archeae en Eukarya. De organismen in het domein Eukarya kunnen in drie rijken worden ingedeeld: schimmels, planten en dieren (Campbell et al., 2008).

De taxonomie kan plaatsvinden doordat er wordt gekeken naar de kenmerken van

organismen, zoals de celkenmerken en de manier van het voeden. Als bijvoorbeeld de drie rijken (schimmels, planten en dieren) onder de loep worden genomen, zijn de verschillen in het voeden duidelijk. Planten produceren hun eigen voedsel door middel van fotosynthese. Schimmels komen op een andere wijze aan voedsel: zij nemen voedingsstoffen op van dode organismen en organisch afval. Dieren verkrijgen voedsel door het eten en verteren van andere organismen (Campbell et al., 2008).

Door naar dit soort verschillen te kijken, kan classificatie plaatsvinden. Mensen behoren tot het dierenrijk. Dit heeft men kunnen vaststellen door uitgebreide studies naar celkenmerken, wijze van voeden, enzovoorts (Campbell et al., 2008). In de biologie worden mensen dus als dieren beschouwd.

(12)

12

3.5 - Onderwerp in de les

Op de school waar het onderzoek wordt uitgevoerd ‘het Don Bosco College’ wordt voor het vak biologie/verzorging de methode ‘Biologie en Verzorging voor Jou’ gebruikt . Deze methode past men toe bij de onderbouw (eerste- en tweedeklas). In deze paragraaf wordt nagegaan wat in de schoolboeken staat vermeld over het onderwerp ‘mensen zijn dieren’. In alle brugklassen van het DBC worden negen hoofdstukken behandeld. Deze hoofdstukken staan verspreid over vier boeken (delen). In de volgende vier hoofdstukken wordt de

classificatie en de onderscheiding van de mens en het dier behandeld: - Wat is biologie en verzorging

- Organen en cellen - Ordening

- Afval en milieu.

3.5.1. Wat is biologie en verzorging

In het hoofdstuk ‘Wat is biologie en verzorging’ wordt ‘de inleiding’ gehouden over het vak biologie. Er wordt algemene kennis gegeven over wat het vak inhoudt. De volgende

informatie wordt gegeven aangaande het onderwerp mensen versus dieren:

“In de biologie bestuderen we levende wezens. Een ander woord voor een levend wezen is een organisme. Tot de organismen behoren onder andere mensen, dieren en planten. In de biologie rekenen we de mensen tot de dieren” (Passier, Smits, Waas & Waterschoot-de-Bock, 2004, p. 8).

3.5.2. Organen en cellen

In het hoofdstuk ‘Organen en cellen’ worden de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen plantaardige en dierlijke cellen doorgenomen. Verder komen diverse organen en de functies daarvan aan bod. In dit hoofdstuk wordt wederom duidelijk gemaakt dat de mensen tot dieren worden gerekend:

“In het thema ‘Planten’ heb je geleerd dat de meeste planten wortels, stengels en bladeren hebben. Wortels, stengels en bladeren zijn organen van planten. Dieren (en mensen) hebben andere organen” (Passier et al., 2004, p. 58).

(13)

13

In dit hoofdstuk komen daarnaast diverse microscopie practica voor. Eén voorbeeld daarvan is dat bij paragraaf ‘Dierlijke cellen’ wangslijmvliescellen van de leerlingen worden bestudeerd. Hierdoor hebben de leerlingen kunnen leren dat menselijke cellen tot de categorie dierlijke cellen behoren.

3.5.3. Ordening

De classificatie van alle organismen op aarde wordt behandeld in het hoofdstuk ‘Ordening’. Volgens dit thema worden alle organismen ingedeeld in vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren.

“Bij de indeling in de vier rijken worden kenmerken van cellen gebruikt. Deze kenmerken zijn: celwanden, celkernen en bladgroenkorrels” (Passier et al., 2004, p. 9).

In de methode wordt duidelijk gemaakt dat de mensen onder het rijk ‘het dier’ valt: “Biologen delen mensen in bij het dierenrijk” (Passier et al., 2004, p. 10).

Ook hier wordt wederom benadrukt dat de mens als dier wordt gezien.

3.5.4. Afval en milieu

In het thema ‘Afval en Milieu’ wordt onderscheid gemaakt tussen de mens en het dier:

Het afval van planten en dieren kan door bacteriën en schimmels worden afgebroken. We noemen dat een biologische afbraak. Het afval van planten en dieren is biologische afbreekbaar afval. Mensen maken producten van delen van planten of dieren. Afval dat afkomstig is van deze producten is ook biologisch afbreekbaar. Voorbeelden van zulk afval zijn broodkorsten en papier. Mensen produceren ook afval dat niet door bacteriën en schimmels kan worden

afgebroken. (Passier et al., 2004, p. 112).

De bovenstaande passage zou voor verwarring kunnen zorgen bij leerlingen. Er wordt namelijk niet duidelijk aangegeven dat de mens zelf ook tot de categorie dieren wordt gerekend. Door de term ‘mensen’ te gebruiken, zouden de leerlingen dit verkeerd kunnen interpreteren.

(14)

14

3.6 - Filosofen en wetenschappers over de mens en het

dier

In hoeverre hebben bekende filosofen of wetenschappers invloed uitgeoefend op het denkbeeld over de verhouding en de ordening van mens en dier? In dit hoofdstuk komen enkele beroemde personen voorbij.

René Descartes die van 1596 tot 1650 leefde had een grote invloed op de denkbeelden van mensen in die tijd. Volgens Descartes staan mensen boven dieren om de volgende reden: alleen de mens heeft een ziel. Dieren hebben dit niet en zijn machines en voelen dus niets. Verder stelde Descartes dat de mens zich onderscheidt van dieren door taal. De mens is in staat om te spreken en met elkaar te communiceren. Dieren kunnen ook geluiden maken en soms ook woorden uitspreken maar deze vorm van communicatie is volgens Descartes niet vergelijkbaar met de taal van de mens (zonder denkvermogen) (De Baar, 2009).

Charles Darwin die van 1809 tot 1882 leefde, bracht verandering in voorgaande denkbeelden over het ontstaan van soorten. De uitgave van zijn boek ‘The Origin Species By Means Of Natural Selection’ in 1857, veroorzaakte veel ophef bij mensen. Hij stelde dat mensen onderdeel zijn van de natuur en dat de mens een resultaat is van een lange biologische ontwikkeling, terwijl voorheen werd aangenomen dat de mens was geschapen door God. Verder stelde hij dat planten en dieren afstammen van gemeenschappelijke voorouders en dat deze zich hebben ontwikkeld door natuurlijke selectie. Darwin ontdekte daarnaast dat de menselijk foetus in zijn vroege stadium veel lijkt op de foetussen van zoogdieren, zoals varkens, muizen, enzovoorts (Gaarder, 1994).

Naarmate de tijd verstreek, kwamen steeds meer wetenschappers en/of filosofen die de grens tussen mens en dier terugbrachten. Sigmund Freud die leefde van 1856 tot 1939 was één van deze wetenschappers. Freud is befaamd om onder andere zijn bijzondere

persoonlijkheidsomschrijving van de mens. Volgens Freud bestaat de persoonlijkheid van de mens uit drie componenten:

- Id: Dit component staat voor het onderbewuste en het van vervullen de dierlijke driften (eten, slapen en seks).

- Ego: Dit is de bemiddelaar tussen het Id en het Super-ego. Het Ego staat voor het bewuste denken.

(15)

15

- Super-ego: Dit component is het ideaalbeeld van de persoon en is de tegenhanger van het Id (Van Vliet, 2006).

Sigmund Freud stelde dus dat mensen ook dierlijke driften hebben die vervuld moeten worden.

Door het verrichten van onderzoek hebben wetenschappers een ander licht laten schijnen op het idee dat dieren ondergeschikt zijn aan de mens. Voorbeelden van deze onderzoeken zijn dat het DNA van bepaalde dieren grote overeenkomsten heeft met het menselijk DNA. Doordat de technologie de laatste jaren in grote mate is ontwikkeld, kan men het DNA van verschillende soorten met elkaar vergelijken. Als men het genoom van een chimpansee bijvoorbeeld vergelijkt met het genoom van de mens, wordt duidelijk dat dit voor 98,7 procent overeenkomt met elkaar. Professor Saniotis van de Universiteit van Adelaide stelt zelfs dat de mens niet slimmer is dan dieren, maar anders. Mensen hebben altijd gedacht dat hun eigen soort de slimste soort ter wereld is, maar deze stelling is onjuist volgens professor Saniotis. Volgens Saniotis zijn dieren in andere opzichten zelfs slimmer dan de mens: sommige dieren hebben bijvoorbeeld een veel beter reukvermogen.

Uit dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat filosofen en wetenschappers mensen in het verleden niet als dier beschouwden. Naarmate de wetenschap zich verder ontwikkelde veranderde dit denkbeeld en werden ze er meer van overtuigd dat mensen tot de dieren behoren.

(16)

16

3.7 - Religie over de mens en het dier

In Nederland leven veel mensen met een levensbeschouwing: zes op de tien personen zijn gelovig (CSB, 2008). Op de CSB website is er een verdeling van religies in Nederland

gemaakt in 2005/2006.

Overgenomen van CBS website.

Volgens het CSB (2008) is de meerderheid van Nederland religieus. Op scholen bevinden zich dus ook een heleboel leerlingen met een levensbeschouwing.

Wat zeggen bovenstaande religies over de ordening van mens en dier? Wat zijn de verschillen en overeenkomsten? In onderstaande alinea’s wordt dit besproken.

3.7.1 Christendom

De eerste mensachtigen zijn volgens wetenschappers ongeveer 6.5 miljoen jaar geleden ontstaan (Campbell et al., 2008). Door de miljoenen jaren heen zijn de mensachtigen geleidelijk aan veranderd door middel van natuurlijke selectie. De huidig levende mensachtigen, worden Homo Sapiens genoemd.

Het christendom verkondigt een andere overtuiging. Volgens het christendom heeft God de wereld en alle organismen geschapen. Deze schepping van de wereld en alle organismen duurde zes dagen.

Manten (1984) schrijft het volgende over de positie van de mens volgens het scheppingsverhaal:

Ook het bijbelse scheppingsverhaal legt een nauw verband tussen mens en dier. Maar toch op een iets andere wijze. Ook het dier heeft niets van zichzelf, is geschapen. Met de mens bewonen zij het land, ook bezitten zij een zekere eigen zelfstandigheid. Zij zijn de voorlopers van de mens, maar ook de tijdgenoten, makkers van de mens, maar niet zijn gelijke. Alleen van de mens wordt gezegd dat hij geschapen is naar

(17)

17

het beeld van God, en dat hij behalve een dienende ook een heersende taak gekregen heeft, heersen zal over de dieren.1*) Alleen de mens ook zal deelgenoot zijn in het genadeverbond met God. (p. 425) De bijbel echter openbaart ons dat het doel van de schepping de mens is, een wezen met een eeuwigheidskern, die bewust God verheerlijken kan en met Hem in kontakt kan treden. Alle andere dingen en organismen hebben slechts een funktie die ondergeschikt is aan de mens. Ze zijn er slechts voor hem. Voordat de mens er is, is er reeds in zijn levensonderhoud voorzien, God geeft plant en boom om de mens voedsel te verschaffen, het dier als voorloper en kameraad. (p. 427)

Volgens het christendom wordt er duidelijk onderscheid gemaakt tussen de mens en het dier: de mens staat boven het dier en heeft de heerschappij over het dier.

3.7.2. Islam

Volgens het islamitische geloof heeft Allah de wereld met alle organismen geschapen. Dit scheppingsverhaal verschilt eigenlijk niet veel van het christelijke scheppingsverhaal.

Volgens de website van Team Moslima is de positie van de mens ten opzichte van het dier als volgt:

De Heilige Koran verklaart dat de mens de heerschappij heeft over dieren.

"Hij is het, Die u tot stedehouders op aarde heeft gemaakt" Koran 35:39

maar, Hij maakt duidelijk dat deze verantwoordelijkheid niet onvoorwaardelijk is en verklaart wat zal gebeuren met diegene die hun vrijheid van keuze misbruiken en die falen om te voldoen aan de voorwaarden die deze verantwoordelijkheid begrenzen.

"Daarna laten Wij hem vervallen tot het allerlaagste" Koran 95:5 …..

"Zij hebben harten maar begrijpen er niet mede en zij hebben ogen maar zij zien er niet mede en zij hebben oren maar zij horen er niet mede. Zij zijn als vee, neen zij dwalen nog meer (dan dit), zij zijn de achtelozen". Koran 7:179

Er zijn mensen, die het gegeven van de heerschappij van de mens over de dieren als een vrijbrief zien om alle gevestigde morele regels te breken die juist ontworpen zijn om de rechten van de dieren te

beschermen.

De imam Hazrat Ali heeft dit te zeggen over (degene die hun leiding over de zwakken misbruiken) "Een wild en gevaarlijk beest is beter dan een slecht en onderdrukkend heerser".

Nogmaals, de Heilige Koran maant ons dringend:

"En weest niet zoals degenen, die zeggen: "Wij horen," maar zij horen niet.

Voorzeker, de verachtelijkste van alle schepselen, in de ogen van Allah, zijn de doven en de stommen die niet willen begrijpen." 8:21-22

Volgens het islamitische geloof staat de mens dus ook boven de dieren: de mens heerst over dieren. Dieren moeten echter met respect worden behandeld.

(18)

18

3.8 - Invloed van religie

Zoals eerder is vermeld, zijn zes op de tien personen in Nederland gelovig. In hoeverre deze religies tegenwoordig invloed hebben op mensen is echter de vraag. In het onderstaande stuk tekst staan enkele onderzoeken beschreven over de veranderingen binnen het christelijke geloof.

Onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2014) heeft uitgewezen dat de invloed van de kerk is veranderd:

De positie van de Nederlandse kerken is de afgelopen decennia over een breed front sterk verzwakt. Uit kerkstatistieken komt een gestage inkrimping naar voren: qua ledental, qua kerkgang, gelet op de deelname aan kerkelijke rituelen, op het aantal kerk- gebouwen en kerkelijke gemeenschappen, wat betreft de rekrutering van ambtsdragers en professionals. Het profiel van de overblijvende kerkleden is bovendien niet dat van de belangrijkste dragers van het moderniseringsproces. Voor een groot deel van de bevolking lijken de kerken als een soort openbare nutsbedrijven te fungeren: niet bedoeld om je activiteiten er voortdurend op af te stemmen, maar om er gebruik van te maken als dat nodig is, bij biografische overgangsmomenten bijvoorbeeld, nationale gebeurtenissen of collectieve

rouwverwerking. De ontkerkelijking komt eveneens onverhuld uit enquête cijfers naar voren. In 1958 rekende zich nog ruim driekwart van de bevolking tot een kerkgenootschap, anno 1980 gold dit voor de helft, anno 2012 voor nog maar 30% van de Nederlanders. Halverwege de jaren tachtig bezocht 17% van de bevolking elke week een kerk, inmiddels geldt dat voor 10%. Nadere analyses suggereren dat ontkerkelijking in Nederland vooral een generatieverschijnsel is en voornamelijk het gevolg van cohortvervanging. Vergeleken met een halve eeuw terug is ook de pastorale betekenis van de kerken in de beleving van de Nederlanders behoorlijk geslonken. Het vertrouwen in de kerken is de afgelopen jaren sterk afgenomen. Zij hebben hun vroegere monopolie op morele antwoorden moeten opgeven en worden, ook door veel kerkleden, niet als de enige relevante instanties op de zingevingsmarkt gezien. (p. 9 en 10)

Overige onderzoeken beamen tevens veranderingen binnen het christelijke geloof. Mensen zijn niet minder gelovig geworden, maar zij geven hun religiositeit wel op een andere wijze vorm (Venbrux, 2007). Volgens Kronjee en Lampert (2006) is religiositeit niet meer af te meten door te kijken naar de kerkgang. Overige onderzoekers bevestigen dit idee. Bernts, Dekker en De Hart (2007) stellen dat religie en de kerk niet meer langer samenvallen.

Wat zouden oorzaken kunnen zijn van deze veranderingen? Volgens Te Grotenhuis, Peters en Scheepers (1998) is de kans op dalende kerkgang en kerkverlating groter als kinderen uit kerkelijk gemixte gezinnen komen, als personen met een onkerkelijke partner samenwonen en als mensen in een onkerkelijke provincie wonen.

(19)

19

3.9 - Docenten en religies

Hiervoor zijn al vele zaken besproken, zoals het ontstaan van preconcepten, de ordening van mensen in de biologie, de invloed van religies, enzovoorts.

In dit theoretisch kader is echter nog niet naar voren gekomen wat de invloed van religieuze docenten zou kunnen zijn op het lesgeven. In deze paragraaf wordt dit bondig besproken.

Onderzoek heeft uitgewezen dat persoonlijke ideeën en professionele ideeën van een docent invloed op elkaar hebben. Zij vormen samen de professionele identiteit. Om deze

professionele identiteit te kunnen begrijpen, is het belangrijk om te achterhalen hoe de interactie plaatsvindt tussen persoonlijke en professionele ervaringen (White, 2009). Volgens Ball en Goodson (1985) is het zelfs onmogelijk om de persoonlijke en de professionele identiteit van een leraar te scheiden. De achterliggende identiteit en cultuur van een persoon hebben een grote invloed op het werk als docent.

Het is belangrijk om te realiseren dat als een docent religieus is (dit is dus een onderdeel van persoonlijke identiteit), dit component een onderdeel kan zijn van de professionele identiteit. Aangezien docenten de belangrijkste factor zijn bij het hebben van een goede kwaliteit van het onderwijs, is het essentieel om te begrijpen hoe de religieuze oriëntatie van een docent het lesgeven beïnvloedt (White, 2009).

3.10 - Preconcepten en verschillende leerniveaus

Het is interessant om te weten of er een verband is tussen de aanwezigheid van een preconcept en intelligentie. In de literatuur is hier echter niets over bekend.

(20)

20

3.11 - Samenvatting & Onderzoeksvragen

De kwaliteit van de docent zou verhoogd moeten worden, want dit hangt samen met de kwaliteit van het onderwijs. Onderzoek heeft uitgewezen dat de docent de meest belangrijke factor is die de kwaliteit van het onderwijs kan beïnvloeden (Abbott, 1988; Hattie, 2003; Barber & Mourshed, 2007).

Het herkennen en opheffen van preconcepten is een voorbeeld van vaardigheden die een kwalitatief goede docent zou moeten beheersen. Een preconcept is een denkbeeld dat leerlingen kunnen hebben voordat het leertraject heeft plaatsgevonden (Lutgerink et al., 2011). Met de term misconcept wordt bedoeld dat er begripsproblemen ontstaan op het moment dat een leraar onbekende concepten aan wil leren of als een leraar bestaande denkbeelden probeert te vervangen voor wetenschappelijk aanvaarde concepten. Hierbij

betreft het dus geen foutedenkwijze, want misconcepten kunnen ontstaan zijn door

inadequaat onderwijs of materiaal. De gedachte is onjuist, maar niet door de schuld van het kind

.

Bij het classificeren van organismen komen preconcepten voor. Uit het onderzoek van Trowbridge en Mintez (1985) is gebleken dat als leerlingen ‘het dier’ moeten omschrijven, het kenmerk ‘zijn geen mensen’ vaak wordt gegeven. Dit toont dus aan dat leerlingen ‘mensen’ niet als ‘dieren’ beschouwen.

De taxonomie is een wetenschappelijke discipline die zich bezighoudt met het benoemen en classificeren van de diverse organismen. Mensen behoren tot het rijk dieren (Campbell et al., 2008). In de biologie worden mensen dus als dieren beschouwd. In de methode ‘Biologie en Verzorging voor Jou’ wordt dit tevens duidelijk gemaakt (Passier et al., 2008). Bij een enkele passage in het boek wordt onderscheid gemaakt tussen mensen en dieren.

Religies en wetenschap staan soms op gespannen voet. Hier is ook sprake van bij het

bovengenoemde onderwerp. Volgens het christendom en de islam wordt de mens niet als een dier gezien. De mens is een weerspiegeling van God/Allah en de mens heeft de heerschappij over de dieren.

In hoeverre het geloof nog invloed heeft op mensen is echter twijfelachtig. Onderzoek heeft uitgewezen dat christenen niet minder gelovig zijn geworden, maar zij geven hun religiositeit

(21)

21

op een andere manier vorm (Venbrux, 2007). Religiositeit is niet meer af te meten door te kijken naar de kerkgang (Kronjee & Lampert, 2006).

In de literatuur is niet veel bekend over de relatie tussen intelligentie en de aanwezigheid van preconcepten. Het is wel interessant om te achterhalen of er sprake is van een verband tussen deze twee factoren.

In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre de aanwezigheid van een religie en

verschillende leerniveaus invloed heeft op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’.

Dit leidt tot de formulering van de volgende onderzoeksvragen:

Hoofdvraag

In hoeverre heeft het geloof invloed op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en speelt het leerniveau daarbij een rol bij brugklassers?

Deelvragen

1. In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder leerlingen van de brugklas?

2. In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept?

3. In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau?

(22)

22

4. Onderzoeksopzet

Om de hoofdvraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, dienen de deelvragen eerst beantwoord te worden. Om dit te kunnen verwezenlijken, moet er een plan van aanpak worden geformuleerd. De onderzoekspopulatie bestaat uit drie brugklassen:

- B1C (vmbo) - B1H (vmbo/havo) - B1M (havo/vwo

In dit hoofdstuk wordt er per deelvraag doorgenomen wat de onderzoeksopzet is en wordt deze wijze van onderzoek verantwoord.

(23)

23

4.1 - In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen

dieren’ onder leerlingen van de brugklas?

Deze deelvraag zal worden beantwoord door het afnemen van enquêtes. Door het afnemen van enquêtes kan achterhaald worden of het preconcept daadwerkelijk heerst onder leerlingen. In de enquête staan enkele vragen over het onderwerp. Leerlingen moeten aangeven of deze beweringen ‘juist’ of ‘onjuist’ zijn. Op deze wijze kan gecontroleerd worden of er sprake is van het preconcept.

De enquêtes worden afgenomen in drie brugklassen: - B1C

- B1H - B1M

De onderzoekspopulatie bestaat uit brugklassers met verschillende leerniveaus: vmbo, vmbo/havo en havo/vwo. Bij dit onderzoek is bewust gekozen voor brugklassen omdat het onderwerp 'evolutie’ in dit leerjaar nog niet wordt behandeld. Kennis over ‘evolutie’ zou het denkbeeld van leerlingen kunnen beïnvloeden. Verder zijn verschillende leerniveaus

moedwillig gekozen. Deze keuze wordt in hoofdstuk 4.3 verder toegelicht.

Voordat de enquêtes worden afgenomen, vindt er eerst een pilot plaats. Aan enkele leerlingen (van een andere klas) wordt de enquête van te voren uitgedeeld en gevraagd of alles wordt begrepen. Het commentaar op de eerste versie wordt meegenomen bij het verbeteren van de enquêtes.

Voordat de enquêtes worden uitgedeeld wordt aan de leerlingen gevraagd of zij hun namen willen vermelden op het formulier. Op deze wijze is het gemakkelijker om bepaalde

leerlingen te selecteren voor het interview (zie hoofdstuk 4.2.2).

De data van de enquêtes zullen verwerkt worden in overzichtelijke tabellen en grafieken. In de bijlage (9.1) is de enquête te vinden.

(24)

24

4.2 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid

van een religie en de aanwezigheid van het preconcept?

Door data op verschillende manieren te verzamelen wordt de validiteit vergroot en de betrouwbaarheid gecontroleerd: triangulatie (Baarda, De Goede & Teunissen, 2001). Dit is natuurlijk wenselijk. In dit geval is er sprake van methodische triangulatie: het gebruik maken van verschillende onderzoeksmethoden. Hieronder staan de verschillende

onderzoeksmethoden weergegeven. - Enquêtes

- Interviews - Focusgesprek

4.2.1. Enquêtes

Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden, worden in drie brugklassen enquêtes afgenomen. Hierdoor kan gecontroleerd worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept. Door het afnemen van de enquêtes kan de gedachtegang van 72 leerlingen worden achterhaald.

Verder is in de enquête een controlevraag verwerkt. Met deze vraag kan worden

gecontroleerd of de leerlingen de lesstof hebben begrepen/de lesstof goed is behandeld. De controlevraag is als volgt: ‘Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken (bacteriën, schimmels, planten en dieren).’ De leerlingen moeten in de enquête aangeven of de bewering juist of onjuist is. Als de leerlingen de controlevraag goed beantwoorden, dan is duidelijk dat de lesstof goed is behandeld. Als leerlingen deze vraag onjuist beantwoorden, dan wordt duidelijk dat de lesstof onjuist is behandeld. Verder kan worden gecontroleerd of bij leerlingen die de bewering juist beantwoorden het preconcept desalniettemin aanwezig is. Dit zou erop kunnen wijzen dat het geloof invloed zou kunnen hebben op het vormen van de opvatting.

Voordat de enquêtes worden uitgedeeld, zal aan de leerlingen worden gevraagd of zij hun namen op het formulier willen schrijven. Dit vergemakkelijkt het selecteren van de juiste kandidaten voor de interviews.

(25)

25 4.2.2. Interviews

Per klas zullen zes interviews worden afgenomen (dit zijn 18 interviews in totaal). Door zes leerlingen per klas te selecteren, is deze onderzoekspopulatie representatief voor de gehele klas. Vóór het houden van de interviews, worden allereerst enquêtes afgenomen (zie hoofstuk 4.2.1). In deze enquêtes zal duidelijk worden onder welke leerlingen het preconcept heerst. Op basis van deze gegevens zullen de leerlingen geselecteerd worden voor de interviews: drie leerlingen bij wie het preconcept niet heerst en drie leerlingen bij wie het preconcept

aanwezig is (per klas zes leerlingen).

Door de leerlingen te interviewen kan achterhaald worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept. Verder is het wenselijk dat bij deze onderzoeksmethode kan worden doorgevraagd.

De interviews worden één week na het afnemen van de enquêtes gehouden. De leerlingen zullen afzonderlijk worden geïnterviewd. Op deze wijze kunnen leerlingen elkaars gedachten niet beïnvloeden.

De data van de 18 interviews zullen overzichtelijk worden gerangschikt in tabellen.

4.2.3. Focusgesprek

Door een focusgesprek te houden met een docent kan achterhaald worden wat de gedachten en ervaringen zijn van deze persoon over preconcepten en religies. Zoals hiervoor staat vermeld, wordt er met één docent een focusgesprek gehouden: M. van de Heijning (B1C). Dit focusgesprek vindt plaats na het afnemen van de enquêtes en de interviews. Docente E. Karregat (ikzelf) zal het focusgesprek zelf invullen, aangezien ik lesgeef aan klassen B1H en B1M.

(26)

26

4.3 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid

van het preconcept en het verschil in leerniveau?

Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden, worden in drie brugklassen enquêtes afgenomen:

- B1C : vmbo - B1H: vmbo/havo - B1M: havo/vwo.

Hierdoor kan gecontroleerd worden in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van het preconcept en verschillende leerniveaus. Door het afnemen van de enquêtes kan de gedachtegang van 72 leerlingen worden achterhaald.

(27)

27

5. Resultaten

Om de hoofdvraag van het onderzoek te kunnen beantwoorden, dienen de deelvragen allereerst beantwoord te worden. In de onderstaande paragrafen staan de resultaten weergegeven.

5.1 - In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen

dieren’ onder leerlingen van de brugklas?

In drie brugklassen zijn enquêtes afgenomen. Het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ is aanwezig bij 22 van de 72 leerlingen (31 procent). Bij 50 leerlingen (69 procent) is het preconcept afwezig. In tabel 1 en cirkeldiagram 1 staan deze resultaten weergegeven.

Tabel 1 – Wat is het percentage van leerlingen met/zonder preconcept? (N=72)

Preconcept aanwezig Preconcept afwezig

Leerlingen

(B1C, B1H en B1M)

31 % 69 %

Cirkeldiagram 1 – Wat is het percentage van leerlingen met/zonder preconcept? (N=72)

Samenvatting

Bij een aanzienlijk gedeelte van de leerlingen is het preconcept aanwezig: bij ongeveer één derde van alle ondervraagden heerst het preconcept.

Aanwezigheid Preconcept

Brugklassen (Procenten)

(28)

28

5.2 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid

van een religie en de aanwezigheid van het preconcept?

Bij deze deelvraag zijn resultaten op verschillende wijze verzameld: enquêtes, interviews en focusgesprek. De resultaten staan in onderstaande paragrafen weergegeven.

5.2.1. Enquêtes

In onderstaande tabel (tabel 2) staat beschreven wat het percentage van religieuze leerlingen en niet religieuze leerlingen in de onderzoekspopulatie is.

Tabel 2 - Wat is het percentage van religieuze en niet religieuze leerlingen? (N=72)

Religieus Niet religieus Neutraal

Leerlingen (B1C, B1H en B1M)

76 % 18 % 6 %

De ruime meerderheid van de leerlingen is dus religieus. Slechts 18 procent van de leerlingen is niet religieus.

De data verkregen uit de enquêtes staat weergegeven in de onderstaande tabel. De leerlingen die ‘neutraal’ zijn wat betreft de religie, zijn niet meegenomen in de resultaten (4 leerlingen). In tabel 3 staan de percentages weergegeven van religieuze en niet religieuze leerlingen met en zonder het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’.

Tabel 3 – Wat is het percentage van religieuze/niet-religieuze leerlingen met/zonder preconcept? (N= 68)

Religieuze leerlingen Niet religieus leerlingen

Preconcept aanwezig 35 % 15 %

Preconcept afwezig 65 % 85 %

TOTAAL 55 100 % 13 100 %

Hierbij valt het op dat het percentage religieuze leerlingen bij wie het preconcept heerst 35 procent is en dat het percentage niet religieuze leerlingen bij wie het preconcept heerst 15 procent is. Dit is een verschil meer dan 50 procent.

(29)

29

Een groot aantal personen van de onderzoekspopulatie meent religieus te zijn. In de onderstaande tabel wordt weergegeven in welke mate het geloof van invloed is op de opvattingen van leerlingen.

Tabel 4 – Mijn geloof heeft veel invloed op mijn opvattingen. (N= 55 ) Mee eens Een beetje

mee eens

Neutraal Een beetje oneens

Oneens

Religieuze leerling

(B1C, B1H en B1M)

2 % 16 % 24 % 15 % 44 %

Hoewel 76 procent van de leerlingen (van de klassen B1C, B1H en B1M) religieus meent te zijn, zijn de meningen over de invloed van het geloof sterk verdeeld. Hierbij is het opvallend dat een grootste gedeelte van de leerlingen het ‘oneens’ is met de stelling. Een miniem gedeelte van de leerlingen is het ‘eens’ met de stelling.

Om te controleren of het preconcept ontstaan is door slecht onderwijs of door het geloof, is er een ‘controlevraag’ in de enquêtes verwerkt: ‘Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken (bacteriën, schimmels, planten en dieren).’

In tabel 5 staat de data van bovengenoemde controlevraag weergegeven.

Tabel 5 – Alle organismen op aarde kunnen ingedeeld worden in vier rijken. (N=72)

Eens Oneens

Leerlingen

(B1C, B1H en B1M)

87,5 % 12,5 %

De grote meerderheid van de ondervraagden hebben het juiste antwoord ingevuld: 87, 5 %. Slechts 12,5 % van de leerlingen kunnen de vraag niet juist beantwoorden.

In de onderstaande tabel (tabel 6) is het verband zichtbaar tussen de

aanwezigheid/afwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ (vraag 5) en het juist/onjuist beantwoorden van de bewering ‘alle organismen kunnen in vier rijken worden gedeeld’ (vraag 4).

(30)

30

Tabel 6 – Aanwezigheid/afwezigheid preconcept en juist/onjuist beantwoorden vraag. (N=72)

Preconcept aanwezig Preconcept afwezig

Controlevraag onjuist beantwoord 6,9 % 5,6 % Controlevraag juist beantwoord 23,6 % 63,9 %

Maar liefst 63,9 procent van de ondervraagden heeft zowel vraag 4 (controlevraag) en vraag 5 (vraag betreffende preconcept) juist beantwoord (preconcept afwezig). Interessant is dat 23,6 procent van de leerlingen vraag 4 wel juist heeft beantwoord, maar bij deze leerlingen is tegelijkertijd het preconcept aanwezig.

In de onderstaande tabel is te zien bij hoeveel procent van de leerlingen die de vraag over ordening juist beantwoorden het preconcept aanwezig is.

Tabel 7 – Aanwezigheid/Afwezigheid van het preconcept bij de leerlingen die bewering juist beantwoorden. (N=63) Preconcept aanwezig Preconcept afwezig

Controlevraag juist beantwoord

27 % 73 %

Interessant is dat bij maar liefst 27 procent van de leerlingen (die de vraag over ordening juist beantwoorden) het preconcept desalniettemin aanwezig is.

(31)

31 5.2.2. Interviews

Door het afnemen van de interviews, is zichtbaar geworden wat de gedachten zijn van de leerlingen betreffende het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’. Uit de interviews is duidelijk geworden waarvan de denkbeelden van de leerlingen afkomstig zijn, in hoeverre het geloof een belangrijke rol speelt in het leven van de leerlingen en in hoeverre het geloof invloed heeft op de opvattingen van de leerlingen. Hieronder zijn de belangrijkste bevindingen beschreven. De volledige uitwerking van alle interviews is te vinden in bijlage 9.5 (tabel 8).

Aanwezigheid/afwezigheid preconcept & aanwezigheid/afwezigheid religie

In de onderstaande tabel zijn de percentages zichtbaar van leerlingen met of zonder religie en de aanwezigheid of afwezigheid van het preconcept.

Tabel 9 – Interview: verhouding aanwezigheid/afwezigheid preconcept en aanwezigheid/afwezigheid religie. (N=18) Aanwezigheid preconcept Afwezig preconcept

Religieus 39 % 39 %

Niet religieus 11 % 11 %

Bij de geïnterviewde leerlingen komt het preconcept het vaakst voor bij religieuze personen.

Hoe kom je tot deze gedachte?

In de onderstaande tabellen (10 en 11) staan de meest voorkomende redenen weergegeven die de leerlingen, bij wie het preconcept aanwezig/afwezig is, opgeven. Iedere leerling heeft een nummer gekregen: 1, 2, 3 (leerlingen uit B1C), 7, 8, 9 (leerlingen uit B1H), 13, 14 en 15 (leerlingen uit B1M) zijn leerlingen bij wie het preconcept heerst (tabel 10). In tabel 11 staat de data weergegeven van leerlingen bij wie het preconcept afwezig is: 4, 5, 6 (leerlingen uit B1C), 10, 11, 12 (leerlingen uit B1H), 16, 17 en 18 (leerlingen uit B1M).

(32)

32

Tabel 10 – Interview: meest voorkomende redenen van leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is. (N=9)

Tabel 11 – Interview: meest voorkomende redenen van leerlingen bij wie het preconcept afwezig is. (N=9)

Vijf ondervraagden bij wie het preconcept aanwezig is, geven aan dat zij hun kennis uit de biologieles hebben gehaald: mensen zijn anders en/of belangrijker. Drie leerlingen met het preconcept geven aan dat onze cultuur ook een rol speelt in het vormgeven van hun mening. Drie ondervraagden geven aan dat hun eigen ervaring een aandeel heeft bij het vormen van

Redenen 1 Geen 2 Kath. 3 Kath. 7 Kath. 8 Kath. 9 Geen 13 Kath. 14 Kath. 15 Kath. TOTAAL Geleerd in biologieles/biologieboek x x x x x 5

Geleerd in overige lessen/scholen x 1

Uit eigen ervaring x x x 3

Dit komt vanuit onze cultuur x x x 3

Gezien op televisie x x 2

Geloof x x 2

Mensen stammen af van apen, maar we zijn toch geen dieren.

x x x 3 Redenen 4 Isl. 5 Sik. 6 Kath. 10 Kath. 11 Kath. 12 Geen 16 Geen 17 Kath. 18 Kath. TOTAAL Geleerd in biologieles/biologieboek

(Zoogdieren, rijken, cellen)

x x x 3

Geleerd in overige lessen/scholen x x x x x 5

Uit eigen ervaring 0

Dit komt vanuit onze cultuur 0

Gezien op televisie (Afstammen van apen)

x x 2

Gezien op televisie x x x 3

Mensen stammen af van apen x x 2

Evolutietheorie (Darwin) x x x 3

(33)

33

hun gedachten. Opmerkelijk is dat twee leerlingen met het preconcept aangeven dat het geloof te maken heeft met het vormen van hun denkbeelden (29 %).

Acht ondervraagden bij wie het preconcept afwezig is, vertellen dat zij hun informatie uit lessen hebben vergaard (biologieles en overige lessen). Vier leerlingen zonder het preconcept geven aan dat zij zich ervan bewust zijn dat ‘mensen van apen afstammen’. Vijf

ondervraagden vertellen dat hun informatie afkomstig is van televisieprogramma’s. Drie leerlingen kennen Darwin en de evolutietheorie. Opvallend is dat geen enkele leerling (bij wie het preconcept afwezig is) heeft aangegeven dat hun mening is gevormd door het geloof, eigen ervaringen of onze cultuur.

Interessant is dat drie ondervraagden ( bij wie het preconcept heerst) zich bewust zijn van het verhaal ‘mensen stammen af van apen,’ (Deze informatie is onjuist: mensen stammen niet af van apen, maar mensen en apen hebben een gezamenlijke voorouder). Terwijl deze leerlingen de theorie ‘mensen stammen van apen af’ in hun gedachte hebben, menen ze tegelijkertijd dat mensen toch geen dieren zijn (twee leerlingen zijn religieus, één leerling is niet gelovig). Deze leerlingen gaven de volgende verklaring:

 Leerling 8 (religieus): Mensen zijn wel van dieren (apen) afkomstig, maar we lijken niet op andere dieren. Het geloof heeft er ook wel mee te maken.

 Leerling 9 (niet religieus): Ik heb wel eens gehoord dat wij afstammen van apen, maar ik geloof het niet helemaal. Dit heeft vooral met de cultuur te maken.

 Leerling 13 (religieus): Ze ‘zeggen’ dat we van de apen afstammen. Dit geloof ik wel, maar ik vind toch dat mensen geen dieren zijn. Mijn eigen ervaringen spreken dit tegen en het geloof speelt hierin ook een rol (ik geloof ook in het scheppingsverhaal). Verdere opvallende bevindingen zijn dat bij vier leerlingen, bij wie het preconcept afwezig is, andere misconcepten boven water zijn gekomen. Deze leerlingen geven aan dat zij hebben geleerd dat de mens van de aap afstamt (geleerd in overige lessen/scholen en

televisieprogramma’s). Bij deze ondervraagden ontbreekt dus het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’, maar hun verklaring is gebaseerd op een ander misconcept.

De rol van het geloof en de invloed van het geloof op de opvattingen

In onderstaande tabellen (12 en 13) staan de meest voorkomende antwoorden weergegeven. Bij deze tabellen geldt tevens dat de leerlingen een nummer hebben gekregen.

(34)

34

Tabel 12 - De rol van het geloof en de invloed van het geloof op de opvattingen bij leerlingen met het preconcept. (N=9)

Tabel 13 – De rol van het geloof en de invloed van het geloof op de opvattingen bij leerlingen zonder preconcept. (N=9)

Opvallend is dat bij het merendeel van de leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is, het geloof geen belangrijke rol speelt en het geloof niet veel invloed heeft op de opvattingen. Slechts twee leerlingen (met preconcept) geven aan dat het geloof een belangrijke rol speelt en dat het geloof invloed heeft op de opvattingen.

Opmerkingen 1 Geen 2 Kath. 3 Kath. 7 Kath. 8 Kath. 9 Geen 13 Kath. 14 Kath. 15 Kath. TOTAAL

Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. Kerkgang bij bijzondere gelegenheid en bidden als er iets is.

x x x x 4

Ik geloof wel in Jezus, maar niet in de kerk en de bijbel. Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen.

0

Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven. Het geloof heeft wel invloed op mijn opvattingen: goed zijn voor mensen.

x 1

Ik ben wel gelovig, maar niet erg streng. Mijn geloof heeft in sommige gevallen invloed op mijn opvattingen.

0

Het geloof speelt een belangrijke rol in mijn leven. Het geloof heeft ook wel invloed op mijn opvattingen.

x x 2 Opmerkingen 4 Isl. 5 Sik. 6 Kath. 10 Kath. 11 Kath. 12 Geen 16 Geen 17 Kath. 18 Kath. TOTAAL

Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen. Kerkgang bij bijzondere gelegenheid en bidden als er iets is.

x x X 3

Ik geloof wel in Jezus, maar niet in de kerk en de bijbel. Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven en heeft niet veel invloed op mijn opvattingen.

0

Het geloof speelt geen belangrijke rol in mijn leven. Het geloof heeft wel invloed op mijn opvattingen: goed zijn voor mensen.

x x 2

Ik ben wel gelovig, maar niet erg streng. Mijn geloof heeft in sommige gevallen invloed op mijn opvattingen (homoseksualiteit)

x 1

Het geloof speelt een belangrijke rol in mijn leven. Het geloof heeft ook wel invloed op mijn opvattingen.

(35)

35

Bij de ondervraagden bij wie het preconcept afwezig is, geeft het merendeel aan dat het geloof geen belangrijke rol speelt en het geloof niet veel invloed heeft op de opvattingen. Slechts één leerling bij wie het preconcept afwezig is, geeft aan dat het geloof een belangrijke rol speelt en dat het geloof invloed heeft op de opvattingen.

5.2.3 Focusgesprek

In het focusgesprek heeft M. van de Heijning aangegeven dat zij nooit heeft ervaren dat religieuze leerlingen bepaalde lesstof minder goed aannemen. De docente heeft het idee dat ‘bijdehandjes’ eerder eigenwijs zouden kunnen zijn en de docent tegen durven te spreken. Ze heeft het vermoeden dat het mogelijk is dat leerlingen iets in twijfel trekken, maar ze denkt dat leerlingen dit niet gauw durven te zeggen. Voor de volledige uitwerking, zie bijlage 5 (hoofdstuk 9.5)

E. Karregat (ikzelf) heeft wel ervaring met religieuze leerlingen die bepaalde lesstof niet accepteren. Sommige islamitische leerlingen accepteren bijvoorbeeld homoseksualiteit niet, omdat dit niet van hun geloof mag. Voor de volledige uitwerking, zie bijlage 6 (hoofdstuk 9.6).

5.2.4 Samenvatting

Enquêtes

Er is een verschil gemeten tussen de aanwezigheid van het preconcept bij religieuze leerlingen en niet religieuze leerlingen: bij 35 procent van de religieuze leerlingen heerst het preconcept terwijl bij niet religieuze leerlingen het preconcept bij slechts 15 procent heerst. Dit is een verschil van meer dan 50 procent.

De meeste religieuze leerlingen (44 procent) zijn het oneens met de stelling ‘Mijn geloof heeft heel veel invloed op mijn opvattingen’. Slechts 2 procent van de religieuze leerlingen is het eens met de bovengenoemde stelling.

Om te controleren of het preconcept wellicht wordt veroorzaakt door het onderwijs, is in de enquête een controlevraag opgenomen: ‘Alle organismen kunnen in vier rijken worden ingedeeld.’ Het grootste gedeelte van de leerlingen kan deze controlevraag juist

beantwoorden. Opmerkelijk is dat bij de leerlingen die de controlevraag juist beantwoorden, bij ruim een kwart het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ desondanks aanwezig is. De

(36)

36

leerlingen weten dus dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld, maar de mens is in hun ogen een uitzondering.

Interviews

De meeste leerlingen (vijf) bij wie het preconcept heerst, geven aan dat zij hun kennis uit lessen hebben verkregen. Twee leerlingen (preconcept aanwezig) geven aan dat het geloof een rol speelt bij het vormen van het denkbeeld (29 %). De meeste ondervraagden (zonder preconcept) hebben hun informatie uit de lessen verkregen. Opvallend is dat bij de ondervraagden (zonder preconcept) het geloof, de eigen ervaring of de cultuur geen rol speelt bij het vormen van de gedachte.

Opmerkelijke data is dat drie leerlingen (met het preconcept) op de hoogte zijn van de afstamming van de mens van de aap (onjuiste informatie), maar dit niet aannemen. Verdere opvallende bevindingen zijn dat bij vier leerlingen, bij wie het preconcept afwezig is, andere misconcepten boven water zijn gekomen (mensen stammen af van apen). Deze leerlingen hebben deze foute informatie als waarheid aangenomen.

Bij de meeste leerlingen (zowel leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is als bij

leerlingen bij wie het preconcept afwezig is) speelt het geloof geen belangrijke rol en heeft het geloof niet veel invloed op de opvattingen. Bij slechts twee leerlingen (preconcept aanwezig) speelt het geloof een belangrijke rol en heeft het geloof invloed op de opvattingen. Bij slechts één leerling (preconcept afwezig) speelt het geloof een belangrijke rol en heeft het geloof invloed op de opvattingen.

Focusgesprek

M. van de Heijning heeft geen ervaring met het feit dat religieuze leerlingen bepaalde feiten uit de biologie moeilijker zouden kunnen aannemen. E. Karregat heeft daar wel ervaring mee: homoseksualiteit wordt bijvoorbeeld bij sommige islamitische leerlingen niet geaccepteerd.

(37)

37

5.3 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid

van het preconcept en het verschil in leerniveau?

Deze resultaten zijn verkregen door middel van het afnemen van enquêtes in drie brugklassen met verschillende leerniveaus (vmbo, vmbo/havo, havo/vwo).

In de brugklas B1C (vmbo) is het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ bij 30 procent van de leerlingen aanwezig. Het preconcept is bij 50 procent van de leerlingen van B1H (vmbo/havo) aanwezig. In de klas B1M (havo/vwo) komt het preconcept bij 12 procent van de leerlingen voor. In tabel 14 en in grafiek 2 is een overzicht van de resultaten zichtbaar.

Tabel 14 – Verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau. (N=72)

Grafiek 2 - Verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau. (N=72)

Samenvatting

Het preconcept komt het meest frequent voor bij klas B1H (vmbo/havo) en komt het minst frequent voor bij klas B1M (havo/vwo).

Klas Preconcept aanwezig Preconcept afwezig Totaal leerlingen

B1C 30 % 70 % 23 100 % B1H 50 % 50 % 24 100 % B1M 12 % 88 % 25 100 % 0 20 40 60 80 100 B1C B1H B1M Pr o ce n t (% )

Aanwezigheid preconcept

Afwezig Aanwezig

(38)

38

6. Conclusie

Om een antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag van dit onderzoek, zullen de deelvragen eerst moeten worden beantwoord. In de onderstaande paragrafen worden de conclusies getrokken.

In paragraaf 6.5 zal de discussie van de onderzoeksresultaten worden behandeld. Paragraaf 6.6 bevat de aanbevelingen van het onderzoek.

6.1 - In hoeverre bestaat het preconcept ‘mensen zijn geen

dieren’ onder leerlingen van de brugklas?

Uit de resultaten is gebleken dat bij een aanzienlijk deel van de leerlingen het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ heerst. Het preconcept heerst bij 31 % van de leerlingen: in een klas van 30 leerlingen, zou het preconcept dus aanwezig zijn bij circa tien personen. Dit is een fors aantal leerlingen.

Deze data komt overeen met wat er in de literatuur bekend is: als kinderen kenmerken van ‘het dier’ moeten benoemen, is een vaak genoemd karakteristiek ‘géén mens’ (Trowbridge, & Mintez, 1985).

(39)

39

6.2 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid

van een religie en de aanwezigheid van het preconcept?

Uit de resultaten is gebleken dat er een verband lijkt te zijn tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’, maar dit verband is niet sterk.

Het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ komt vaker voor bij religieuze leerlingen in

vergelijking met niet religieuze leerlingen. Uit de interviews is gebleken dat bij leerlingen bij wie het precocept aanwezig is, het geloof vaker een rol speelt bij het vormgeven van deze gedachte. Dit is niet het geval bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is. Verder is gebleken dat het geloof vaker een belangrijke rol speelt en invloed heeft op de opvattingen bij leerlingen bij wie het preconcept heerst in vergelijking met leerlingen bij wie het preconcept afwezig is. Uit de focusgesprekken is tevens gebleken dat één docent meent dat religies een rol kunnen spelen bij het vormgeven van gedachten.

Het verband is niet sterk, omdat uit de resultaten van de enquêtes tegelijkertijd is gebleken dat een religie bij het gros van de leerlingen (bij leerlingen bij wie het preconcept aanwezig is en bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is) niet veel invloed heeft op de opvattingen. De data van de interviews bevestigt deze conclusie: bij de meeste leerlingen speelt het geloof geen belangrijke rol en heeft het geloof niet veel invloed op de opvattingen. Wellicht zijn sommige leerlingen zich niet bewust van het feit dat zij beïnvloed zouden kunnen zijn door het geloof.

Deze bevindingen komen overeen met wat hierover bekend is in de literatuur. Volgens het christendom worden mens en dier als aparte schepsels beschouwd: de mens heeft de

heerschappij over de dieren (Manten,1984). In de literatuur staat echter tevens beschreven dat de afgelopen jaren de invloed van het christelijke geloof is veranderd: de positie van de Nederlandse kerken is de afgelopen periode verzwakt (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014).

Uit de resultaten is ook gebleken dat een aantal leerlingen bij wie het preconcept afwezig is, een verklaring geeft op basis van een misconcept (mensen stammen af van apen). Verder is gebleken dat enkele leerlingen op de hoogte zijn van de informatie ‘mensen stammen af van apen’ (misconcept), maar deze kennis links laten liggen. Dit is een typisch voorbeeld van hoe preconcepten worden gevormd en in stand worden gehouden: volgens Driver en Oldham

(40)

40

(1986) wordt nieuwe kennis aangepast en onthouden, zodat bestaande kennis wordt bevestigd en uitgebouwd.

Er kan geconcludeerd worden dat ‘het ordenen’ van de organismen op de juiste wijze is uitgelegd: de ruime meerderheid (bijna 90 %) van de leerlingen kan de controlevraag goed beantwoorden. Hoewel de meeste leerlingen de kennis over de ordening van organismen beheersen, heerst desalniettemin het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ onder ruim een kwart (27 procent) van deze leerlingen. Dit is wederom een typisch voorbeeld van hoe preconcepten worden gevormd en in stand worden gehouden: deze leerlingen weten wel dat alle organismen in vier rijken kunnen worden ingedeeld, maar ‘de mens’ valt daar dus kennelijk niet onder.

(41)

41

6.3 - In hoeverre is er een verband tussen de aanwezigheid

van het preconcept en het verschil in leerniveau?

Uit de enquête is gebleken dat er geen duidelijk verband is tussen de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ en het verschil in leerniveau.

Het preconcept komt het minst frequent voor bij het hoogste niveau. Het preconcept heerst echter het meest bij de vmbo/havo klas. Als er sprake zou zijn van een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau, dan had het preconcept het meest voorgekomen in de vmbo klas.

Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de docent (E. Karregat) het onderwerp ‘mensen zijn dieren’ niet heeft benoemd in de lessen. M. van de Heijning (docente B1C) heeft dit wel gedaan. Hieruit blijkt dat de leerlingen de informatie van de docent (M. van de Heijning) blijkbaar hebben opgeslagen. Dit is misschien van invloed geweest bij het invullen van de enquêtes. Bij docente E. Karregat is dit onderwerp niet aan bod geweest. Dit verschil in het onderwijs kan van invloed geweest zijn op de onderzoeksresultaten.

(42)

42

6.4 - In hoeverre heeft het geloof invloed op de

aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen

dieren’ en speelt het leerniveau daarbij een rol bij

brugklassers?

Er kan geconcludeerd worden dat het geloof invloed heeft op de aanwezigheid van het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’: er is een verband gevonden tussen de aanwezigheid van een religie en de aanwezigheid van het preconcept, maar dit verband is niet sterk. Het preconcept komt vaker voor bij religieuze leerlingen (35 procent) in vergelijking met niet religieuze leerlingen (15 procent). Leerlingen bij wie het preconcept heerst, geven vaker aan dat het geloof hier een rol bij speelt. Bij leerlingen bij wie het preconcept afwezig is, is dit niet van toepassing. Deze bevindingen komen overeen met wat in de literatuur bekend is: de mens heeft volgens het christelijke geloof de heerschappij over dieren (Manten, 1984). Mensen die hierin geloven, zijn er dus eerder van overtuigd dat mensen geen dieren zijn. Bij mensen die niet religieus zijn, is dit niet het geval.

Het grootste gedeelte van de leerlingen (leerlingen bij wie het preconcept heerst en leerlingen bij wie het preconcept afwezig is), geeft echter aan dat het geloof geen (of nauwelijks) invloed heeft op het vormgeven van opvattingen. Deze conclusie komt tevens overeen met wat in de literatuur bekend is. Het christelijke geloof is veranderd: de positie van de Nederlandse kerken is de afgelopen periode verzwakt (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2014). De invloed van de kerk vermindert dus steeds meer en het geloof speelt hierdoor een minder belangrijke rol bij het vormgeven van gedachten.

Er is geen sprake van een verband tussen de aanwezigheid van het preconcept en het verschil in leerniveau. Hier is echter een mogelijke verklaring voor: zoals eerder is benoemd heeft M. van de Heijning (docent B1C) in de klas verteld dat mensen als dieren worden gezien in de biologie. Docente E. Karregat (B1H en B1M) heeft dit niet benoemd. Wellicht was er een verband gevonden als beide docenten de lesstof op dezelfde wijze hadden behandeld. Helaas is in de literatuur niets bekend over de relatie tussen preconcepten en leerniveaus.

Er kan geconcludeerd worden dat het preconcept ‘mensen zijn geen dieren’ niet opgedaan is in de biologielessen. De ruime meerderheid van de leerlingen is namelijk op de hoogte van het feit dat alle organismen in vier rijken kunnen worden gedeeld (bijna 90 procent). Bij een aanzienlijk deel van deze leerlingen (27 procent) heerst desondanks het preconcept ‘mensen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aan het ontwerponderzoek naar de leerafde- ling (Poortman & Graus, 2011), hebben een ROC en een Hogeschool deelgenomen in samenwerking met drie zorg- en verpleegin- stellingen.

A 31-year-old woman who had been investigated for almost lifelong iron deficiency anaemia caused by chronic gastro-intestinal blood loss was found to have a large cavernous

This study used exploratory, descriptive qualitative methods to identify, analyse and describe factors that influence black metrosexual males purchasing behaviour

This study has two objectives – firstly to explore the illness perceptions of adolescents with well-controlled type 1 diabetes mellitus and, secondly, to explore how this

To better ex plain this phenomenon, Bose (2005) developed a financial model that explains the positive correlation between stock market development and economic growth

In recent years there has been an increase of food shortages, especially in the Lubombo region of Swaziland, which has led to vulnerable households opting for coping strategies

Although overall awareness of EC was very high among female students at the University of Botswana, only half had good knowledge of EC and less than half had a positive

Tertiary Level of Education Expanded History knowledge at 1 st and 2 nd year level, though still approx. a 50% content assessment approach required. Constructive practical