Ingrijpende Levensgebeurtenissen van Moeders en Externaliserend Gedrag bij Kinderen: de
Rol van Opvoedcompetentiebeleving
L. C. E. Koster
Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam
Studentnummer: 11321032 Begeleidster: mw. dr. A. L. van den Akker Eerste beoordelaar: mw. dr. A. L. van den Akker Tweede beoordelaar: dhr. dr. P. J. Hoffenaar Amsterdam, juli 2018
Samenvatting
In deze longitudinale studie werd onderzocht of het meemaken van ingrijpende
levensgebeurtenissen bij moeders gerelateerd was aan meer externaliserend gedrag van hun
kinderen. Hierbij werd tevens onderzocht of een verminderde opvoedcompetentiebeleving een
mediërende invloed had op dit verband. Aan het onderzoek deden 70 moeders (N = 70) mee
in de leeftijd van 25 tot 40 jaar, met een gemiddelde van M = 30.66 (SD = 3.71), die online
waren geworven. Ingrijpende levensgebeurtenissen waren met de vragenlijst
levensgebeurtenissen (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992; Gerrits, Groenendaal, Deković & Noom, 1996) gemeten, die op T1 (tijdens de zwangerschap), T2 (kind 6 maanden)
en T3 (kind 12 maanden) was afgenomen. Opvoedcompetentiebeleving was gemeten met de
NOSI (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992), die op T3 was afgenomen.
Externaliserend gedrag is met de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst & van der
Ende, 2001) gemeten, die op T4 (kind 3,5 jaar) was afgenomen. Uit de correlaties bleek dat er
geen verband is tussen levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving en tussen
levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag. Er bleek wel een verband tussen
opvoedcompetentiebeleving en externaliserend gedrag. Hoe minder competent moeders zich
voelden over de opvoeding, hoe meer externaliserend gedrag hun kinderen waarschijnlijk
vertoonden. Uit de hiërarchische regressieanalyse bleek dat er geen sprake was van
opvoedcompetentiebeleving als mediator. Dit onderzoek voorziet in de behoefte aan verdere
theorieontwikkeling over hoe het mechanisme tussen ingrijpende levensgebeurtenissen bij
moeders en externaliserend gedrag bij kinderen werkt. Ook impliceert het dat men zich in de
Abstract
In this longitudinal study was examined whether the experience of major life events through
which mothers pass were related to more externalizing behavior of their children.
Furthermore, was examined whether a reduced parenting experience had a mediating
influence on this connection. In this study participated 70 mothers (N = 70) between ages of
25 till 40, with an average of M = 30.66 (SD = 3.71), who were recruited online. The major
life events were measured with the questionnaire life events (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992; Gerrits, Groenendaal, Deković & Noom, 1996), which was taken at T1 (during
pregnancy), T2 (child 6 months) and T3 (child 12 months). Parenting experience was
measured with the NOSI (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992), which was taken at
T3. Externalizing behavior was measured with the CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001;
Verhulst & van der Ende, 2001), which was taken at T4 (child 3,5 years). The correlations
showed that there is no connection between major life events and parenting experience and
between major life events and externalizing behavior. There appeared to be a link between
parenting experience and externalizing behavior. The less competent mothers felt about the
upbringing, the more externalizing behavior their children probably showed. The hierarchical
regression analysis showed that parenting experience was not a mediator. This research
provides the need for further theory development on how the mechanism between major life
events through which mothers pass and externalizing behavior of children works. It also
Ingrijpende levensgebeurtenissen van moeders en externaliserend gedrag bij kinderen: de rol
van opvoedcompetentiebeleving
Externaliserend gedrag wordt omschreven als openlijke gedragingen die agressief,
vijandig, destructief of opstandig zijn (Keil & Price, 2006). Uit onderzoek bleek dat kinderen
met ernstige gedragsproblemen, zoals een gedragsstoornis (Conduct Disorder: CD) of
oppositionele-opstandige stoornis (Oppositional Defiant Disorder: ODD), het risico liepen om
verschillende problemen te ontwikkelen, zoals afwijzing door leeftijdsgenoten, schoolfalen,
psychopathologie, drugsmisbruik en criminaliteit (Burke, Loeber & Birmaher, 2002). Uit het
onderzoek van Koops en de Castro (2005) bleek dat agressie en hyperactiviteit in de
kindertijd voorspellend was voor later delinquent gedrag. Andere onderzoeken toonden aan
dat agressie en delinquentie in de adolescentie en volwassenheid, hun wortels al hadden in de
kindertijd (Farrington, 1994; Loeber, 1982). De externaliserende gedragsproblemen in de
kindertijd bleken vaak schadelijke en destructieve gevolgen te hebben, die niet werden
getolereerd door de normen van de maatschappij (Keil & Price, 2006). Uit bovengenoemde
studies bleek dat veel problemen op latere leeftijd het gevolg waren van probleemgedrag in de
kindertijd (Burke et al., 2002; Koops & de Castro, 2005; Farrington, 1994; Loeber, 1982). Het
is daarom van belang dat de risicofactoren voor het ontstaan van externaliserend gedrag in de
kindertijd zo veel mogelijk bekend zijn, zodat vroegtijdig en al op jonge leeftijd ingegrepen
kan worden om externaliserend gedrag te verminderen en/of voorkomen.
Levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag
Het ervaren van stress door de moeder is een mogelijke risicofactor gebleken voor het
ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen (Talge, Neal & Glover, 2007; Barry, Dunlap,
Cotten, Lochman & Wells, 2005). Onderzoek toonde namelijk aan dat als een moeder meer
gestrest is tijdens haar zwangerschap, het kind meer kans had op emotionele en cognitieve
taalvertraging (Talge et al., 2007). Daarnaast bleek dat er een significante relatie bestond
tussen stress van moeders en verstorende gedragsproblemen van kinderen in de leeftijd van 9
tot 12 jaar (door de moeder gerapporteerd; Barry et al., 2005). Deze onderzoeken richtten zich
op door de moeder gerapporteerde stress (subjectief). Dit bleek in verscheidene onderzoeken
samen te hangen met externaliserend gedrag bij het kind (Talge et al., 2007; Barry et al.,
2005). Objectief gemeten stressvolle levensgebeurtenissen bleken echter ook in verband te
staan met externaliserend gedrag (Jackson & Warren, 2000; Vaux & Ruggiero, 1983;
Leadbeater, Kuperminc, Blatt & Hertzog, 1999; Paternoster & Mazerolle, 1994, Kim, Conger,
Elder Jr & Lorenz, 2003).
Bijna elk mens krijgt in het leven vroeg of laat te maken met verschillende ingrijpende
levensgebeurtenissen. Deze ingrijpende levensgebeurtenissen zijn een term voor
gebeurtenissen die mensen mee kunnen maken die een grote impact kunnen hebben op hun
leven. Deze gebeurtenissen kunnen zowel negatief als positief zijn, zoals een scheiding, het
overlijden van een dierbare, ontslag, trouwen, samenwonen of promotie. Een scheiding of het
overlijden van een dierbare waren gebeurtenissen die leken te zorgen voor een significante
verandering in levenswijze en behoorden tot de meest stressvolle levensgebeurtenissen
(Marwit & Carusa, 1998). Jackson en Warren (2000) vonden een positieve relatie tussen
negatieve stressvolle levensgebeurtenissen die kinderen in de leeftijd van 7 tot 13 jaar
meemaakten en externaliserend gedrag (agressie en hyperactiviteit) bij deze kinderen. Uit een
ander onderzoek bleek ook dat er een relatie bestond tussen negatieve stressvolle
levensgebeurtenissen en delinquentie bij kinderen (Vaux & Ruggiero, 1983). Daarnaast blijkt
uit verscheidene longitudinale studies dat negatieve stressvolle levensgebeurtenissen invloed
hebben op het delinquente gedrag van adolescenten (Leadbeater et al., 1999; Paternoster &
Mazerolle, 1994, Kim et al., 2003). Dat wil zeggen dat negatieve stressvolle
verhogen. Deze onderzoeken richtten zich op negatieve stressvolle levensgebeurtenissen die
kinderen zelf hadden meegemaakt. Verwacht wordt dat ditzelfde verband tussen ingrijpende
levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag zal gelden als de ingrijpende
levensgebeurtenissen bij moeders gemeten worden en het externaliserend gedrag bij jonge
kinderen, aangezien jonge kinderen meer afhankelijk zijn van hun moeder dan oudere
kinderen en adolescenten. Kinderen zijn vooral in het begin van hun leven erg zorgbehoevend
en afhankelijk en de invloed van ouders is dan het grootst (Minnen, Glorieux &
Onderzoeksgroep, 2004). Dit huidige onderzoek is hierin vernieuwend door zich te richten op
ingrijpende levensgebeurtenissen bij moeders. Uit meerdere onderzoeken bleek al dat
wanneer er sprake was van stressvolle levensgebeurtenissen in het gezin, de kans groot was
dat kinderen hun gedragsproblemen bleven houden in hun jeugd (Moffitt, 1990; Pierce,
Ewing & Campbell, 1999). Daarnaast bleek dat problemen als overactiviteit, slechte
impulscontrole, ongehoorzaamheid en agressie bij een jong kind zich zullen blijven voordoen
in een context van familiestress (Campbell, Shaw & Gilliom, 2000). Bovendien bleek dat het
onder invloed staan van familiestressoren door moeders van invloed is op het externaliserende
gedrag van kinderen van 7 jaar oud (Östberg & Hagekull, 2013).
Ook positieve levensgebeurtenissen bleken invloed te kunnen hebben op het welzijn
en de gezondheid van volwassenen en als stressvol te kunnen worden ervaren (Cleland,
Kearns, Tannahill & Ellaway, 2016). Dit huidige onderzoek is daarin ook vernieuwend door
zowel de invloed van negatieve als positieve levensgebeurtenissen te meten.
Opvoedcompetentiebeleving als mediator
In de literatuur is al veel bekend over de effecten van ingrijpende levensgebeurtenissen
bij kinderen en bij moeders, over externaliserend gedrag bij kinderen en over het verband
hiertussen, maar het is nog onduidelijk hoe het mechanisme werkt. Aangezien het meemaken
& Warren, 2000; Vaux & Ruggiero, 1983; Leadbeater et al., 1999; Paternoster & Mazerolle,
1994, Kim et al. 2003, Moffitt, 1990; Pierce et al., 1999; Campbell et al., 2000), maar het
moeilijk lijkt om het aantal levensgebeurtenissen dat iemand meemaakt te beïnvloeden, is het
belangrijk om het mechanisme hierachter te weten te komen. Wellicht kan dan voorkomen
worden dat het meemaken van deze ingrijpende gebeurtenissen tot ernstige gevolgen leidt
voor het kind. In dit onderzoek wordt gehoor gegeven aan de zoektocht naar dit mechanisme
en wordt gekeken of het verband tussen ingrijpende levensgebeurtenissen en externaliserend
gedrag mogelijk werkt via opvoedcompetentiebeleving. De mate waarin ouders het gevoel
hebben over voldoende vermogen en bekwaamheden te beschikken om het gedrag en de
ontwikkeling van hun kind positief te kunnen beïnvloeden is de definitie van
opvoedcompetentiebeleving (De Haan, Prinzie & Deković, 2009). Uit onderzoek is gebleken
dat het niet matchen van de behoeftes van het kind met de mogelijkheden van de ouder om
aan die behoeftes te kunnen voldoen, een gevoel van verminderde opvoedcompetentie kon
veroorzaken (Williford, Calkins & Keane, 2006). Zelfeffectiviteit, het geloof dat iemand heeft
in zijn eigen vermogen om een taak met een positief resultaat uit te voeren (Bandura, 1977),
bleek het belangrijkste construct van opvoedcompetentiebeleving (Coleman & Karraker,
2000). Volgens de zelfeffectiviteitstheorie van Bandura (1977) zullen mensen met veel
vertrouwen in hun eigen capaciteiten bij tegenslagen hun inspanningen versterken en hun
gevoel van competentiebeleving snel kunnen herstellen. Mensen die twijfelen over hun eigen
capaciteiten geven sneller op wanneer zij tegen moeilijkheden aanlopen (Bandura, 1989).
Uit het onderzoek van Billings en Moos (1981) bleek dat significante ingrijpende
levensgebeurtenissen invloed hadden op het fysieke, sociale en emotionele functioneren van
een persoon door de stress die dit met zich meebracht. Ouders die stress ervoeren, hadden
negatieve gevoelens tegenover zichzelf en ook tegenover hun kind(eren) (Deater-Deckard,
van invloed zijn op de mate waarin zij zich competent voelen over de opvoeding. Daarnaast
bleken ouders die gestrest waren meer waarschijnlijk om een harde en inconsistente manier
van opvoeden toe te passen en te worstelen met hun autonomie en controle ten opzichte van
hun kind (Campbell et al., 2000). Bovendien waren ouders die stress ervoeren meer geneigd
om disfunctioneel opvoedgedrag te vertonen (Morgan, Robinson & Aldridge, 2002).
Naast het effect van ingrijpende levensgebeurtenissen op de opvoedcompetentie en de
beleving hiervan, bleek opvoedcompetentiebeleving van de moeder ook van invloed te zijn op
het gedrag van het kind. Gevoelens van incompetentie in de opvoeding hadden een negatieve
invloed op de kwaliteit van het opvoedgedrag van ouders (De Haan et al., 2009). Op zijn beurt
was disfunctioneel opvoedgedrag weer gerelateerd aan aanpassingsproblemen bij kinderen
(Deater-Deckard, 1998) en aan probleemgedrag van jongeren (Morgan et al., 2002). Ook
bleek verminderde competentiebeleving van moeders gerelateerd aan meer externaliserend
gedrag bij kinderen in de kleutertijd (Hill & Bush, 2001) en rapporteerden moeders met een
lagere competentiebeleving meer gedragsproblemen bij hun kinderen in de leeftijd van 6 tot
12 jaar (Day, Factor, & Szkiba-Day, 1994). Tevens toonde een longitudinale studie aan dat
disfunctioneel ouderschap gerelateerd was aan agressief gedrag bij jongens in de leeftijd van 6
tot 12 jaar (Haapasalo & Tremblay, 1994) en bleek uit een correlationele studie dat
disfunctioneel ouderschap gerelateerd was aan ontwrichtend gedrag bij kinderen in de leeftijd
van 7 tot 13 jaar (Frick, Lahey, Loeber, Stouthamer-Loeber, Christ & Hanson, 1992).
Uit alle bovenstaande studies blijkt dat er een mogelijk verband zou kunnen bestaan
tussen levensgebeurtenissen, opvoedcompetentiebeleving en externaliserend gedrag. Eerder
was een onderzoek uitgevoerd naar het verband tussen negatieve levensgebeurtenissen bij
ouders en internaliserende uitkomsten bij kinderen, met ouder-kindrelatiefactoren als
mediator (Platt, Williams & Ginsburg, 2016). Hieruit bleek dat angstig opvoeden en
stressvolle levensgebeurtenissen bij ouders en internaliserende uitkomsten bij kinderen in de
leeftijd van 7 tot 13 jaar (Platt et al., 2016). Dit huidige onderzoek lijkt op het onderzoek van
Platt et al. (2016), maar brengt hier een aantal veranderingen/vernieuwingen in aan.
Externaliserende uitkomsten worden gemeten in plaats van internaliserende uitkomsten, want
ingrijpende levensgebeurtenissen bleken in verband te staan met externaliserende uitkomsten
bij het kind (Jackson & Warren, 2000; Vaux & Ruggiero, 1983; Leadbeater et al., 1999;
Paternoster & Mazerolle, 1994, Kim et al. 2003, Moffitt, 1990; Pierce et al., 1999; Campbell
et al., 2000). Bovendien worden zowel negatieve als positieve levensgebeurtenissen gemeten,
want ook positieve levensgebeurtenissen bleken stressvol te kunnen zijn (Cleland et al.,
2016). Tevens meet huidig onderzoek externaliserend gedrag op 3,5-jarige leeftijd. Er is nog
weinig onderzoek gedaan naar het verband tussen ingrijpende levensgebeurtenissen,
opvoedcompetentiebeleving en externaliserend gedrag bij kinderen in deze leeftijdsperiode.
Uit beperkt onderzoek bleek echter dat deze verbanden wel degelijk bestaan deze leeftijd
(Campbell et al., 2000; Hill & Bush, 2001).
Als inderdaad blijkt dat opvoedcompetentiebeleving de relatie medieert tussen
ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders meemaken en externaliserend gedrag van hun
kinderen, kunnen moeders die meer hebben meegemaakt ondersteund worden op het gebied
van opvoedcompetentiebeleving. Interventies gericht op veranderingen in de perceptie van
moeders op hun jonge kind en hun opvoedingsgedrag, bleken gerelateerd te zijn aan dalingen
in gedragsproblemen van jonge kinderen (Renk, 2011). Zo kan wellicht worden voorkomen
dat kinderen al op jonge leeftijd externaliserend gedrag gaan vertonen en kan het aantal
kinderen met dit probleemgedrag worden verminderd. In dit onderzoek luidt de
onderzoeksvraag daarom als volgt: ‘Zijn ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders
meemaken in de periode van 6 maanden voor de zwangerschap tot en met het moment dat hun
als zij 3,5 jaar oud zijn? En wordt dit verband gemedieerd door een verminderde
opvoedcompetentiebeleving van moeders, gemeten als hun kinderen 12 maanden oud zijn?’.
Naar aanleiding van verscheidene studies kan verwacht worden dat als moeders meer
ingrijpende levensgebeurtenissen hebben meegemaakt in de periode van 6 maanden voor de
zwangerschap tot en met het moment dat hun kinderen 12 maanden oud zijn, hun kinderen
meer externaliserend gedrag zullen vertonen als zij 3,5 jaar oud zijn (Jackson & Warren,
2000; Vaux & Ruggiero, 1983; Leadbeater et al., 1999; Paternoster & Mazerolle, 1994, Kim
et al. 2003, Moffitt, 1990; Pierce et al., 1999; Campbell et al., 2000). Ook kan verwacht
worden dat de opvoedcompetentiebeleving van moeders als hun kinderen 12 maanden oud
zijn, de relatie tussen ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders meemaken in de periode
van 6 maanden voor de zwangerschap tot en met het moment dat hun kinderen 12 maanden
oud zijn en externaliserend gedrag bij hun kinderen als zij 3,5 jaar oud zijn, medieert.
Methode Steekproef
Voor dit longitudinale onderzoek zijn zwangere vrouwen geworven via online forums.
De moeders hebben online vragenlijsten ingevuld tijdens de zwangerschap (T1), toen het kind
6 maanden was (T2), toen het kind 12 maanden was (T3) en toen het kind 3,5 jaar was (T4).
Op T1 hebben 540 moeders de vragenlijsten ingevuld, op T2 hebben 239 moeders de
vragenlijsten ingevuld, op T3 hebben 267 moeders de vragenlijsten ingevuld en op T4 hebben
114 moeders de vragenlijsten ingevuld. Bij T1 waren er 15 moeders die niets hebben
ingevuld, bij T2 was er 1 moeder die niets heeft ingevuld, bij T3 waren er 38 moeders die
niets hebben ingevuld en bij T4 waren er 0 moeders die niets hebben ingevuld. Deze moeders
gaven aan dat ze mee wilden doen aan het onderzoek, maar vulden uiteindelijk toch niets in.
De meetmoment zijn bij elkaar gevoegd tot één databestand, waardoor die in totaal uit 526
vragenlijsten op T1, T2, T3 én T4 hebben ingevuld. De steekproef van dit onderzoek was dan
N = 70. De leeftijd van de moeders liep van 25 tot 40 jaar, met een gemiddelde van M = 30.66 (SD = 3.71). 69 moeders hadden een partner (98.6%) en 68 moeders woonden hier ook mee
samen (97.1%). 68 partners waren de biologische vader van het kind (97.1%). 34 moeders
waren in verwachting van hun eerste kind (48.6%) en bij 64 moeders was deze zwangerschap
ook gepland (91.4%). 24 moeders hadden complicaties of problemen ervaren tijdens de
zwangerschap (34.3%).
Van de 70 moeders hadden 68 de Nederlandse etniciteit (97.1%) en van de 69 partners
hadden 65 de Nederlandse etniciteit (92.9%). Van 18 moeders was het hoogstgenoten
schoolniveau middelbaar beroepsonderwijs (mbo; 25.7%), van 26 moeders hoger
beroepsonderwijs (hbo; 37.1%) en van 25 moeders universiteit (wo; 35.7%). Van 28 partners
was het hoogstgenoten schoolniveau mbo (40%), van 23 partners hbo (32.9%) en van 16
partners wo (98.6%). 56 moeders (80%) en 68 partners hadden werk (97.1%). Van 10
moeders lag het totale maandelijkse netto-inkomen tussen de minder dan 800 euro en 2000
euro (14.3%) en van 58 moeders lag dit tussen de 2001 euro en meer dan 3200 euro (82.8%).
3 moeders gaven aan dat hun gezin wel eens financiële problemen heeft gehad (4.3%).
Meetinstrumenten
Externaliserend gedrag. Op T4 vulden moeders de Child Behavior Checklist (CBCL; Achenbach & Rescorla, 2001; Verhulst & van der Ende, 2001) in. Deze vragenlijst mat de
competenties en het probleemgedrag van kinderen in de leeftijd van 1,5 tot 5 jaar over de
afgelopen zes maanden. De vragenlijst bestond uit 120 items met een 3-punts Likertschaal (0
= helemaal niet, 1 = een beetje of soms, 2 = duidelijk of vaak). In dit onderzoek werd gefocust
op de score van externaliserende gedragsproblemen. Deze externaliserende schaal bestond uit
19 items, die werden samengevoegd tot een somscore ‘externaliserend gedrag’. Hoe hoger de
van een externaliserend item in de Nederlandse vertaling van de CBCL was: ‘wreed, pesterig of gemeen tegen anderen’ (Verhulst & van der Ende, 2001). Uit eerder onderzoek bleek dat de
interne consistentie van de externaliserende items van de CBCL hoog was, namelijk α = .94
(Achenbach & Rescorla, 2001). De interne consistentie van de somscore ‘externaliserend gedrag’ in dit onderzoek was α = .91, wat een hoge betrouwbaarheid is (Pallant, 2013).
Levensgebeurtenissen. Op T1, T2 en T3 vulden moeders de Vragenlijst
Levensgebeurtenissen (De Brock, Vermulst, Gerris & Abidin, 1992; Gerrits, Groenendaal, Deković & Noom, 1996) in. Deze vragenlijst bevatte zeven verschillende domeinen van
ingrijpende levensgebeurtenissen waarbij aangegeven moest worden of dit wel of niet was
meegemaakt gedurende de afgelopen 6 maanden. In totaal bestond de vragenlijst uit 29 items
waarbij een 0 (niet meegemaakt) of een 1 (wel meegemaakt) aangevinkt kon worden.
Bovendien werd er bij sommige items in de vragenlijst gevraagd naar een toelichting, bijvoorbeeld bij het item: ‘ik ben in het ziekenhuis opgenomen’. Hierbij werd dan gezegd:
‘geef aan waarvoor’. De zeven domeinen waren: veranderingen in relatie met partner, er is
iemand in mijn naaste omgeving overleden, veranderingen in gezinssamenstelling, werk en
inkomen, gezinsgezondheid, verhuizing/school en politie/justitie. Een voorbeelditem van het
domein veranderingen in relatie met partner was: ‘gescheiden/gebroken met partner’. Een
voorbeelditem van het domein veranderingen in gezinssamenstelling was: ‘ik heb een
pleegkind in huis opgenomen’. Een voorbeelditem van het domein gezinsgezondheid was: ‘ik
ben in het ziekenhuis opgenomen’. Een voorbeelditem van het domein politie/justitie was:
‘mijn partner is in aanraking geweest met politie/justitie’. De items van de vragenlijst van T1
t/m T3 werden samengevoegd tot een somscore ‘levensgebeurtenissen’, waarbij twee items
van T1 en twee items van T2 niet meegenomen werden. Namelijk ‘er is een zoon of dochter geboren’ en ‘ik ben weer gaan werken’. Alle moeders die meededen aan dit onderzoek waren
geboren was in de afgelopen 6 maanden. Bovendien gingen veel moeders na hun
zwangerschapsverlof weer werken, dus het was vanzelfsprekend dat moeders op T2 invulden
dat ze in de afgelopen 6 maanden weer waren gaan werken. Naast de ingrijpende
levensgebeurtenissen uit de zeven domeinen was er nog een categorie ‘anders’, waarbij de
moeders de kans hadden om nog een andere ingrijpende levensgebeurtenis in te vullen. De vraag bij deze categorie luidde: ‘Is er een ingrijpende levensgebeurtenis geweest die niet
hierboven genoemd staat?’. Hierbij was handmatig bekeken of het wel of niet als ingrijpende
levensgebeurtenis werd gerekend en was dit vervolgens gecodeerd. Een rechtszaak,
miskraam, suïcidepoging van een naaste, scheiding van ouders, burn-out en trouwen waren
voorbeelden van antwoorden die bij deze categorie wel werden meegerekend als een
ingrijpende levensgebeurtenis en werden gecodeerd als een 1 (wel meegemaakt).
Paniekstoornis, straatangst, afstuderen, zwangerschap, bevalling en de geboorte van een kind
waren voorbeelden van antwoorden die bij deze categorie niet werden meegerekend als een
ingrijpende levensgebeurtenis en werden gecodeerd als 0 (niet meegemaakt). Ditzelfde gold
voor een antwoord waaruit bleek dat die gebeurtenis langer dan 6 maanden geleden had
plaatsgevonden. Hoe hoger de somscore, hoe meer levensgebeurtenissen de moeder had
meegemaakt in de 6 maanden voor T1 t/m de start van T3.
Opvoedcompetentiebeleving. Op T3 vulden de moeders de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI; De Brock et al., 1992) in. Deze vragenlijst mat de mate van
opvoedcompetentiebeleving van de moeder, dus in welke mate de moeder zich competent
genoeg voelde voor de taken die de opvoeding met zich meebrengt. Voor dit onderzoek werd alleen de schaal ‘competentie’ uit het ouderdomein van de NOSI afgenomen bij de moeders.
Deze schaal bestond uit 16 items met een 6-punts Likertschaal (1 = helemaal mee oneens, 2 =
tamelijk mee oneens, 3 = beetje mee oneens, 4= beetje mee eens, 5 = tamelijk mee eens, 6 =
berekend. Hoe hoger het gemiddelde, hoe competenter de moeder zich voelde over de opvoeding. Een voorbeelditem van de schaal ‘competentie’ van de NOSI was: ‘het lukt me
meestal wel mijn kind iets te laten doen of iets te verbieden’. Uit onderzoek bleek dat de
betrouwbaarheid en validiteit van de NOSI voldoende tot goed was (Evers, van Vliet-Mulder
& Groot, 2001). De interne consistentie van het gemiddelde ‘opvoedcompetentiebeleving’ in
dit onderzoek was α = .86, wat een hoge betrouwbaarheid is (Pallant, 2013).
De power van dit onderzoek met 70 respondenten bleek .83 (Field, 2009). Voor
voldoende power (.80) bleken 64 respondenten nodig te zijn (Field, 2009). Dit onderzoek
bevatte dus genoeg respondenten en voldoende power voor het vinden van effecten.
Analyseplan
Om te onderzoeken of ingrijpende levensgebeurtenissen gerelateerd waren aan meer
externaliserend gedrag en of opvoedcompetentiebeleving deze relatie medieerde, werden in
SPSS de correlaties tussen de afzonderlijke variabelen berekend voordat een hiërarchische
lineaire regressie analyse werd uitgevoerd. Ook werd eerst onderzocht of er geen outliers in
het databestand aanwezig waren en werden de aannames voor een lineaire regressie getoetst,
namelijk onafhankelijke variabelen niet multicollineair, normale verdeling van de variabelen,
lineairiteit van de afhankelijke variabele en homoscedasticiteit van de variantie. Outliers
werden opgespoord door middel van een boxplot. Een score op een variabele is een outlier
wanneer het punt met de betreffende score meer dan 1.5 box-lengtes van het eindpunt van de
box af staat (Pallant, 2013). Het is een extreme outlier wanneer het punt met de betreffende
score meer dan 3 box-lengtes van het eindpunt van de box af staat (Pallant, 2013). Alleen als
uit de boxplot bleek dat er een extreme outlier in de data bestond, moest deze outlier worden
verwijderd of aangepast in het databestand. Extreme outliers hadden een te grote invloed op
de resultaten. Multicollineairiteit van de onafhankelijke variabelen werd gecontroleerd door
deze aanname wanneer de correlatie groter of gelijk was aan r = .9 (Pallant, 2013). De
onafhankelijke variabelen zijn dan multicollineair en de resultaten moesten in dat geval
voorzichtiger geïnterpreteerd worden. De normaliteit van de variabelen werd gecontroleerd
met een visuele inspectie van de normaalverdelingen en het berekenen van de ‘skewness’ en ‘kurtosis’. Waarden op skewness en kurtosis tussen -.5 en .5 zijn indicatief voor een goede
normaalverdeling, waarden tussen -1 en 1 duiden op een redelijk goede normaalverdeling en
waarden kleiner dan -1 en groter dan 1 zijn indicatief voor een niet normale verdeling
(Pallant, 2013). Er was een schending van deze aanname wanneer uit de visuele inspectie
bleek dat de normale verdelingen van de variabelen scheef waren en als de waarden van
skewness en kurtosis kleiner dan -1 of groter dan 1 waren (Pallant, 2013). De resultaten
moesten in dat geval ook met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. De lineariteit van
de afhankelijke variabele werd bekeken door middel van een visuele inspectie van de
regressielijnen in de scatterplots. Deze aanname werd geschonden als de lijn niet lineair bleek
te zijn. Ook dan zouden de resultaten voorzichtiger geïnterpreteerd moeten worden. Tot slot
werd de homoscedasticiteit van de variantie gecontroleerd door scatterplots die de residuen
afzet tegen de verwachte waarden. Deze aanname werd geschonden als uit de scatterplots
bleek dat de variantie van de residuen over de afhankelijke variabele niet gelijk waren bij de
twee onafhankelijke variabelen. In dat geval geeft de scatterplot een puntenwolk met patroon
weer. De resultaten zouden dan ook voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Als de
aannames niet werden geschonden en de correlaties tussen de variabelen significant waren,
werd een hiërarchische lineaire regressie uitgevoerd. In stap 1 van deze analyse werd de
relatie tussen levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag gemeten en in stap 2 werd
opvoedcompetentiebeleving als mediator erbij gevoegd. Opvoedcompetentiebeleving had als
mediator een effect als het verband tussen levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag
Resultaten
Het gemiddelde op de variabele levensgebeurtenissen in de steekproef van N = 70 was
M = 3.43 (SD = 2.00) met een minimum van 0 en een maximum van 8. Het gemiddelde op de variabele opvoedcompetentiebeleving in de steekproef van N = 70 was M = 5.34 (SD = .54)
met een minimum van 4.00 en maximum van 6.00. Het gemiddelde op de variabele
externaliserend gedrag in de steekproef van N = 70 was M = 11 (SD = 6.58) met een
minimum van 0 en een maximum van 34. Voordat aannames werden gecontroleerd en
analyses werden uitgevoerd, werd onderzocht of er afwijkende scores (outliers) in het
databestand zaten. Op de variabele levensgebeurtenissen bleken geen afwijkend hoge of lage
scores te bestaan. Op de variabele opvoedcompetentiebeleving hadden vier respondenten een
afwijkend lage score vergeleken met de overige scores. Deze moeders hadden een gemiddelde
score op opvoedcompetentiebeleving tussen 4.00 en 4.13. De afwijkend lage scores stonden
niet meer dan 3 box-lengtes van het eindpunt van de boxplot af en zijn daarom behouden en
niet aangepast in het databestand. Wel moest hiermee rekening gehouden worden bij het
interpreteren van de resultaten met betrekking tot opvoedcompetentiebeleving. Op de
variabele externaliserend gedrag bleken drie respondenten afwijkend hoge scores te hebben
vergeleken met de overige scores. Deze moeders hadden een somscore op externaliserend
gedrag tussen 25 en 34. De afwijkend hoge scores stonden niet meer dan 3 box-lengtes van
het eindpunt van de boxplot af en zijn daarom behouden en niet aangepast in het databestand.
Er diende wel rekening gehouden te worden met het interpreteren van de resultaten met
betrekking tot externaliserend gedrag.
Aannames lineaire regressie
Er bleek geen sprake te zijn van multicollineairiteit tussen de onafhankelijke
variabelen, want de correlatie tussen de somscore van levensgebeurtenissen en het
variabelen bleek gedeeltelijk geschonden. De variabele levensgebeurtenissen was normaal
verdeeld (skewness = .42, SE = .29; kurtosis = -.44, SE = .57). De variabele
opvoedcompetentiebeleving was normaal tot redelijk normaal verdeeld (skewness = -.97, SE =
.29; kurtosis = .20, SE = .57). De variabele externaliserend gedrag was redelijk normaal tot
niet normaal verdeeld (skewness = .89, SE = .29; kurtosis = 1.71, SE = .57). Aan de aanname
van lineariteit van de afhankelijke variabele werd ook voldaan, want uit de visuele inspectie
van de regressielijnen in de scatterplots bleek dat deze lineair waren. Tot slot werd aan de
aanname van homoscedasticiteit van de variantie voldaan, want uit de scatterplots bleek dat
de variantie van de residuen over de afhankelijke variabele gelijk waren bij de twee
onafhankelijke variabelen. Er waren geen patronen in de puntenwolken te herkennen. Aan alle
aannames van lineaire regressie was voldaan. Echter, er waren een paar afwijkende scores
geconstateerd op opvoedcompetentiebeleving en externaliserend gedrag en externaliserend
gedrag bleek redelijk normaal tot niet normaal verdeeld. Daarom dienden resultaten met
betrekking tot die variabelen voorzichtiger geïnterpreteerd te worden.
Correlatie analyses
Om te onderzoeken of ingrijpende levensgebeurtenissen gerelateerd waren aan meer
externaliserend gedrag en of opvoedcompetentiebeleving deze relatie medieerde, werden eerst
de afzonderlijke relaties tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele
berekend met een correlatie. Er was een kleine, negatieve en niet-significante correlatie tussen
levensgebeurtenissen (N = 158) en externaliserend gedrag (N = 114), r = -.17, p = .139. Dit
betekende dat ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders meemaakten in de periode van 6
maanden voor de zwangerschap tot en met als hun kinderen 12 maanden oud waren, niet
significant gerelateerd waren aan externaliserend gedrag van hun kinderen als zij 3,5 jaar oud
waren. Er was ook een kleine, negatieve en niet-significante correlatie tussen
Dit betekende dat ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders meemaakten in de periode
van 6 maanden voor de zwangerschap tot en met als hun kinderen 12 maanden oud waren,
niet significant gerelateerd waren aan hoe competent moeders zich voelden in de opvoeding
als hun kinderen 12 maanden oud waren. Tot slot was er een kleine en negatieve, maar
significante correlatie tussen opvoedcompetentiebeleving (N = 189) en externaliserend gedrag
(N = 114), r = -.25, p = .022. Dit betekende dat de opvoedcompetentiebeleving van moeders
als hun kinderen 12 maanden oud waren, wel significant gerelateerd was aan externaliserend
gedrag van hun kinderen als zij 3,5 jaar oud waren. Zie tabel 1 voor de correlaties tussen de
variabelen en de descriptieve gegevens per variabele.
Tabel 1
Correlaties tussen de variabelen en descriptieve gegevens per variabele.
Note. * p < .05.
Hiërarchische lineaire regressieanalyse
Een hiërarchische lineaire regressie werd uitgevoerd om te onderzoeken of
opvoedcompetentiebeleving het verband tussen levensgebeurtenissen en externaliserend
gedrag medieerde. De proportie verklaarde variantie in stap 1 was niet significant, R2 = .03, ∆F (1, 68) = 1.75, p = .191. Het aantal levensgebeurtenissen (N = 70) verklaarde dus 3% van de variantie in de mate van externaliserend gedrag (N = 70), wat een klein tot middelmatig
effect was. De proportie verklaarde variantie in stap 2 was ook niet significant, R2 = .04, ∆F 1 2 3 Min - Max, M(SD) 1. Levensgebeurtenissen - -.02 n = 141 -.17 n = 76 0 - 21, 3.80(2.66) 2. Opvoedcompetentiebeleving - -.25* n = 87 3.13 - 5.69, 5.02(0.54) 3. Externaliserend gedrag - 0 - 34, 11.11(6.21)
(1, 67) = 1.13, p = .291. Het aantal levensgebeurtenissen (N = 70) verklaarde 4% van de variantie in de mate van externaliserend gedrag (N = 70) als opvoedcompetentiebeleving (N =
70) als mediator werd toegevoegd, wat ook een klein tot middelmatig effect was. Het aantal
levensgebeurtenissen verklaarde in het model 3% van de variantie in de mate van
externaliserend gedrag en was statistisch niet significant (β = -.16, t = -1.32, p = .191). Het
aantal levensgebeurtenissen met als mediator opvoedcompetentiebeleving verklaarde 4% van
de variantie in de mate van externaliserend gedrag en was statistisch ook niet significant (β =
-.15, t = -1.23, p = .223). Zie tabel 2 voor een overzicht van deze uitkomsten.
Tabel 2
Opvoedcompetentiebeleving als mediator van het verband tussen levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag.
Externaliserend gedrag kind
B(SE) β R2 Stap 1 .03 Levensgebeurtenissen moeder -.52(.39) -.16 Stap 2 .04 Levensgebeurtenissen moeder -.49(.39) -.15 Opvoedcompetentiebeleving moeder -1.55(1.45) -.13
Uit de resultaten bleek dat zowel de relatie tussen levensgebeurtenissen en
externaliserend gedrag, als de relatie tussen levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag
met als mediator opvoedcompetentiebeleving, niet significant waren. Wel bleek dat als
opvoedcompetentiebeleving als mediator werd toegevoegd, levensgebeurtenissen minder van
de variantie in externaliserend gedrag verklaarden. Het verband tussen levensgebeurtenissen
en externaliserend gedrag werd iets zwakker met opvoedcompetentiebeleving als mediator.
levensgebeurtenissen die moeders meemaakten in de periode van 6 maanden voor de
zwangerschap tot en met als hun kinderen 12 maanden oud waren, geen significante invloed
hadden op externaliserend gedrag van hun kinderen als zij 3,5 jaar oud waren, ongeacht of de
moeders zich meer of minder competent voelden met betrekking tot de opvoeding als hun
kinderen 12 maanden oud waren.
Discussie
De onderzoeksvraag van dit longitudinale onderzoek luidde: ‘Zijn ingrijpende
levensgebeurtenissen die moeders meemaken in de periode van 6 maanden voor de
zwangerschap tot en met het moment dat hun kinderen 12 maanden oud zijn, gerelateerd aan
meer externaliserend gedrag van hun kinderen als zij 3,5 jaar oud zijn? En wordt dit verband
gemedieerd door een verminderde opvoedcompetentiebeleving van moeders, gemeten als hun kinderen 12 maanden oud zijn?’. Hier was geen steun voor gevonden in dit onderzoek, want
er bleek geen significant verband tussen levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag. Ook
bleek opvoedcompetentiebeleving geen mediator in dit verband.
Levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag
Er bleek geen verband tussen ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders
meemaakten en externaliserend gedrag bij hun kinderen. Dit was tegen de verwachtingen in.
Uit onderzoek blijkt immers dat het meemaken van ingrijpende levensgebeurtenissen door
kinderen zelf zorgt voor meer externaliserend gedrag, zoals agressie, delinquentie en
hyperactiviteit (Jackson & Warren, 2000; Vaux & Ruggiero, 1983; Leadbeater, Kuperminc,
Blatt & Hertzog, 1999; Paternoster & Mazerolle, 1994, Kim, Conger, Elder Jr & Lorenz,
2003). Ook blijkt dat wanneer er sprake was van stressvolle levensgebeurtenissen in het gezin,
de kans groot was dat kinderen hun gedragsproblemen bleven houden in hun jeugd (Moffitt,
1990; Pierce et al., 1999; Campbell et al., 2000). Deze studies ondersteunen de gestelde
Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een verband tussen
levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag was dat het in de onderzoeken van Moffitt
(1990), Pierce et al. (1999) en Campbell et al. (2000) specifiek ging om het ervaren van
gezinsstress. Gezinsstress omvat factoren en gebeurtenissen waardoor stress ontstaat die op
het hele gezin van invloed is (Campbell et al., 2000). In huidig onderzoek ging het om
gebeurtenissen die stress konden veroorzaken die specifiek moeders meemaakten. Mogelijk
werd er wel een effect gevonden als stress in het gehele gezin was gemeten in plaats van
stress bij alleen moeders. Daarnaast maten andere studies ingrijpende levensgebeurtenissen bij
kinderen en adolescenten zelf in plaats van bij de moeders (Jackson & Warren, 2000; Vaux &
Ruggiero, 1983; Leadbeater, Kuperminc, Blatt & Hertzog, 1999; Paternoster & Mazerolle,
1994, Kim, Conger, Elder Jr & Lorenz, 2003). In huidig onderzoek werd verwacht dat
ditzelfde verband tussen ingrijpende levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag
aanwezig zou zijn als de ingrijpende levensgebeurtenissen bij moeders gemeten zouden
worden en het externaliserend gedrag bij jonge kinderen, aangezien jonge kinderen meer
afhankelijk zijn van hun moeder dan oudere kinderen en adolescenten (Minnen et al., 2004).
Deze verwachting is niet uitgekomen in huidig onderzoek en heeft mogelijk invloed gehad op
het niet vinden van een verband.
Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat er een verschil bestaat in effecten
van ingrijpende levensgebeurtenissen tussen jongens en meisjes (Vaux & Ruggiero, 1983).
Alleen gewelddadig gedrag bij jongens was positief gerelateerd aan stressvolle
levensgebeurtenissen en het verband tussen stressvolle levensgebeurtenissen en delinquentie
was sterker voor meisjes dan voor jongens (Vaux & Ruggiero, 1983). Ook werd gevonden dat
meisjes hoger scoorden op internaliserende problemen en jongens hoger scoorden op
externaliserende problemen (Rosenfield, 1999). Mogelijk werd in huidig onderzoek wel een
verband gevonden, omdat geen rekening gehouden was met wanneer de ingrijpende
levensgebeurtenissen van de moeders hadden plaatsgevonden. Alle levensgebeurtenissen van
6 maanden voor de zwangerschap totdat het kind 12 maanden oud was werden meegenomen.
Terwijl uit onderzoek bleek dat stress tijdens de zwangerschap leidde tot fysiologische
reacties die van invloed konden zijn op de foetus (Mulder, Huizink, de Medina, van den
Bergh & Buitelaar, 2001). Het kon namelijk leiden tot vroege programmering van
hersenfuncties met permanente veranderingen in het gedrag (motorisch, cognitief, emotioneel,
sociaal) en de neuro-endocriene regulatie van het kind (Mulder et al., 2001). Dit zou mogelijk
een verklaring kunnen zijn voor de vorming van externaliserend gedrag bij een kind. Wellicht
werd wel een verband gevonden tussen levensgebeurtenissen en externaliserend gedrag als
gecontroleerd werd voor de periode waarin de levensgebeurtenissen bij moeders hadden
plaatsgevonden. Tot slot zou een laatste mogelijk verklaring kunnen zijn dat de steekproef
van huidig onderzoek bestond uit moeders met een tamelijk hoog opleidingsniveau en weinig
alleenstaande moeders. Uit onderzoek bleek dat alleenstaande moeders en moeders met een
lager opleidingsniveau hun kinderen als meer externaliserend omschreven (Östberg &
Hagekull, 2013). Mogelijk werd wel een verband gevonden als de steekproef meer gevarieerd
was met betrekking tot opleidingsniveau en relatiestatus.
Levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving
Er bleek ook geen verband tussen ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders
meemaakten en opvoedcompetentiebeleving van deze moeders. Dit was tegen de gestelde
hypothese in. Uit onderzoek bleek namelijk dat ouders die stress ervoeren negatieve
gevoelens tegenover zichzelf en hun kind hadden (Deater-Deckard, 1998). Deze negatieve
gevoelens leken te zorgen voor een verminderd gevoel van zelfeffectiviteit, wat het
belangrijkste construct is van competentiebeleving (Bandura, 1977; Coleman & Karraker,
autonomie en controle ten opzichte van hun kind (Campbell et al., 2000) en meer geneigd om
disfunctioneel opvoedgedrag, zoals een harde en inconsistente manier van opvoeden, te
vertonen (Morgan et al., 2002; Campbell et al., 2000).
Een mogelijke verklaring voor het niet vinden van een verband was dat in huidig
onderzoek negatieve en positieve ingrijpende levensgebeurtenissen samen waren gemeten. In
het onderzoek van Platt et al. (2016), waar angstig opvoeden en disfunctionele ouder-kind
interactie mediatoren bleken in de relatie tussen stressvolle levensgebeurtenissen en
internaliserende uitkomsten bij kinderen, werden alleen de negatieve ingrijpende
levensgebeurtenissen gemeten. Huidig onderzoek was vernieuwend door ook positieve
ingrijpende levensgebeurtenissen mee te nemen, aangezien uit onderzoek bleek dat ook
positieve levensgebeurtenissen stressvol konden zijn (Cleland et al., 2016). Echter, bleek uit
ander onderzoek dat ongewenste gebeurtenissen (zoals overlijden of ontslag) eerder
geassocieerd waren met een verminderd functioneren dan gewenste gebeurtenissen (zoals
promotie of huwelijk; Mueller, Edwards & Yarvis, 1977). Mogelijk werd er wel een verband
gevonden tussen ingrijpende levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving als
negatieve en positieve levensgebeurtenissen werden uitgesplitst. Een andere theorie die
mogelijk invloed heeft gehad op de resultaten, is de theorie over veerkracht. Veerkracht is het
vermogen om terug te veren of te herstellen van stress (Smith, Dalen, Wiggins, Tooley,
Christopher & Bernard, 2008). Iedereen reageert verschillend op een tegenslag. Veerkracht
zegt iets over hoe mensen omgaan met stressvolle situaties. Mensen met een hoge mate van
veerkracht leken beter in staat te zijn om na een ingrijpende levensgebeurtenis terug te veren
naar het voormalige niveau van welbevinden (Smith et al., 2008). Het is voor te stellen dat
moeders met een hogere mate van veerkracht zich, na een ingrijpende gebeurtenis die stress
met zich meebrengt, gemakkelijker weer competent kunnen voelen over de opvoeding dan
onderzoek een relatief hoge mate van veerkracht gehad, waardoor er geen effect is gevonden
tussen levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving. Tot slot zouden
persoonlijkheidskenmerken van de moeders een mogelijke verklaringen kunnen zijn voor het
uitblijven van een verband. Opvoedcompetentiebeleving was in eerder onderzoek namelijk
negatief geassocieerd met persoonlijkheidskenmerken van de ouders (De Haan et al., 2009).
Mogelijk hebben in huidig onderzoek persoonlijkheidskenmerken van moeders meegespeeld
die invloed hadden op de meting van opvoedcompetentiebeleving.
Opvoedcompetentiebeleving en externaliserend gedrag
Er bleek wel een verband tussen opvoedcompetentiebeleving van moeders en
externaliserend gedrag bij kinderen. Dit was zoals verwacht werd, want uit de literatuur bleek
dat verminderde opvoedcompetentiebeleving van moeders gerelateerd was aan meer
externaliserend gedrag bij kinderen in de kleutertijd (Hill & Bush, 2001) en dat moeders met
een lagere opvoedcompetentiebeleving meer gedragsproblemen bij hun kinderen
rapporteerden in de leeftijd van 6 tot 12 jaar (Day et al., 1994). Bovendien was er een
longitudinale studie die aantoonde dat disfunctioneel ouderschap gerelateerd was aan
agressief gedrag bij jongens in de leeftijd van 6 tot 12 jaar (Haapasalo & Tremblay, 1994) en
bleek uit een correlationele studie dat disfunctioneel ouderschap gerelateerd was aan
ontwrichtend gedrag bij kinderen in de leeftijd van 7 tot 13 jaar (Frick et al., 1992). Echter,
waren de onderzoeken van Hill en Bush (2001), Day et al. (1994) en Frick et al. (1992) niet
longitudinaal, maar werden alle variabelen gemeten op één meetmoment. Tevens
onderzochten de studies van Haapasalo en Tremblay (1994), Frick et al. (1992) en Day et al.
(1994) oudere kinderen. Huidig onderzoek voegt hier aan toe dat een verminderde
opvoedcompetentiebeleving van moeders, gemeten als hun kinderen 12 maanden oud zijn,
Sterktes en beperkingen
Een sterk punt van huidig onderzoek was dat het een studie met longitudinaal
onderzoeksdesign betrof. Hierdoor kon men beter vaststellen hoe externaliserend gedrag zich
in de tijd ontwikkelde. Bovendien kon men, naar aanleiding van de resultaten, beter
conclusies trekken voor de lange termijn, omdat met een longitudinale studie beter
voorspellingen konden worden gedaan in de tijd. Ook was het een positief punt dat uit de
betrouwbaarheidsanalyse van dit onderzoek was gekomen dat alle instrumenten waarmee de
variabelen werden gemeten een goede betrouwbaarheid hadden, wat betekende dat er een
betrouwbare meting van de variabelen was gedaan en de variabelen nauwkeurig waren
gemeten. Dit maakte de resultaten van het onderzoek meer betrouwbaar. Tevens is het een
goed punt dat deze studie zich richtte op jonge kinderen. In eerdere onderzoeken werd
grotendeels gefocust op het effect van levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving
op externaliserend gedrag bij oudere kinderen, terwijl uit een aantal onderzoeken toch bleek
dat het ook een effect had op jongere kinderen. Huidig onderzoek voorziet hierin de
theorieontwikkeling over de effecten op jonge kinderen.
Echter, bleek het onderzoek ook een aantal methodologische beperkingen te kennen.
Een negatief punt van dit onderzoek was dat veel moeders uitgesloten werden van de
steekproef. Aan het totale onderzoek hadden 526 moeders deelgenomen, maar vele van hen
hadden bij één van de meetmomenten niet deelgenomen en de vragenlijsten van dit
meetmoment niet ingevuld. Voor dit specifieke onderzoek moesten de moeders de vragenlijst
die levensgebeurtenissen meet op de eerste drie meetmomenten hebben ingevuld, de
vragenlijst die opvoedcompetentiebeleving meet op het derde meetmoment hebben ingevuld
en de vragenlijst die externaliserend gedrag meet op het vierde meetmoment hebben ingevuld.
Hierdoor waren veel moeders uitgesloten en bleven er nog 70 participanten over. Bovendien
specifieke onderzoek werd uitgevoerd. Waarschijnlijk was de steekproef groter geweest als
huidig onderzoek later plaats had gevonden.
Aanbevelingen vervolgonderzoek
Voor de huidige studie was specifiek gekozen om alleen ingrijpende
levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving bij moeders te meten en de effecten
hiervan op externaliserend gedrag bij hun 3,5-jarige kinderen te onderzoeken, maar het was
voor te stellen dat vaders hier ook een invloed hadden. Uit meerdere onderzoeken bleek al dat
gezinstress en disfunctioneel ouderschap van invloed waren op het externaliserende gedrag
van kinderen (Moffitt, 1990; Pierce et al., 1999; Campbell et al., 2000), niet alleen stress bij
moeders en disfunctioneel ouderschap van moeders. Voor toekomstig onderzoek zou het
interessant kunnen zijn om ingrijpende levensgebeurtenissen en opvoedcompetentiebeleving
bij zowel vaders als moeders te meten en het effect hiervan op externaliserend gedrag bij hun
kinderen te onderzoeken. Dit maakt het een onderzoek onder meerdere informanten, waardoor
de bevindingen en conclusies een representatiever beeld vormen voor de samenleving.
Bovendien was het voor vervolgonderzoek aan te raden een steekproef met moeders te
vormen die meer gevarieerd is met betrekking tot opleidingsniveau, inkomen en relatiestatus.
Dit bleek namelijk van invloed op de mate waarin zij hun kinderen als externaliserend
omschreven (Östberg & Hagekull, 2013). Daarnaast leek het interessant om in
vervolgonderzoek te controleren voor de periode waarin de ingrijpende levensgebeurtenissen
bij moeders hadden plaatsgevonden, want uit onderzoek bleek dat stress tijdens de
zwangerschap leidde tot fysiologische reacties die van invloed konden zijn op de foetus en
daardoor mogelijk permanente veranderingen in het gedrag veroorzaakten (Mulder et al.,
2001). Ook was het aan te raden om negatieve en positieve levensgebeurtenissen die moeders
meemaakten te splitsten en van beiden los het effect op de opvoedcompetentiebeleving te
stressvol konden zijn (Cleland et al., 2016), terwijl uit ander onderzoek bleek dat ongewenste
gebeurtenissen eerder geassocieerd waren met een verminderd functioneren dan gewenste
gebeurtenissen (Mueller et al., 1977). Het zou interessant zijn om te onderzoeken wat het
verschil is tussen negatieve en positieve levensgebeurtenissen in het effect op
opvoedcompetentiebeleving. Daarnaast was een interessant punt voor toekomstig onderzoek
het verschil in gender meten. Uit onderzoek bleek namelijk dat er een verschil bestond in
effecten van ingrijpende levensgebeurtenissen op externaliserend gedrag tussen jongens en
meisjes (Vaux & Ruggiero, 1983). Tot slot was het aan te bevelen om in de toekomst meer
onderzoek te doen naar het verband tussen ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders
meemaakten en externaliserend gedrag bij jonge kinderen. Tot nu toe was dit verband vaak
onderzocht voor het oudere kind, terwijl jonge kinderen meer afhankelijk van hun moeder zijn
dan oudere kinderen en adolescenten (Minnen et al., 2004).
Huidig onderzoek heeft voorzien in de behoefte aan verdere theorieontwikkeling over
welke invloed ingrijpende levensgebeurtenissen die moeders meemaken hebben op
externaliserend gedrag van hun kinderen en hoe dit mechanisme werkt. Ingrijpende
levensgebeurtenissen die moeders meemaken blijken niet gerelateerd aan externaliserend
gedrag van hun kinderen op 3,5-jarige leeftijd. Een verminderde opvoedcompetentiebeleving
van de moeder lijkt hierin dan ook geen mediërende rol te spelen. Een verminderde
opvoedcompetentiebeleving van moeders blijkt wel gerelateerd te zijn aan meer
externaliserend gedrag bij hun kinderen op 3,5-jarige leeftijd. Dit onderzoek bevestigt hierin
de eerdere bevindingen over de relatie tussen opvoedcompetentiebeleving en externaliserend
gedrag (Hill & Bush, 2001; Day et al., 1994; Frick et al., 1992; Haapasalo & Tremblay,
1994). Tevens voorziet het onderzoek in aanbevelingen voor vervolgonderzoek aan de hand
van de mogelijke verklaringen voor het niet vinden van verbanden tussen ingrijpende
opvoedcompetentiebeleving. Bovendien zou huidig onderzoek kunnen impliceren dat men
zich in de praktijk bij kinderen met externaliserend gedrag ook zou moeten richten op het
competenter maken van moeders naast het veranderen van het gedrag van de kinderen.
Wellicht dat externaliserend gedrag bij kinderen dan al op jonge leeftijd verholpen kan
Referentielijst
Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA School-Age Forms &
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families.
Bandura, A. (1977). Self-efficacy: toward a unifying theory of behavioral change.
Psychological Review, 84(2), 191.
Bandura, A. (1989). Regulation of cognitive processes through perceived self-efficacy.
Developmental Psychology, 25(5), 729-735.
Barry, T. D., Dunlap, S. T., Cotten, S. J., Lochman, J. E., & Wells, K. C. (2005). The
influence of maternal stress and distress on disruptive behavior problems in boys.
Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 44(3), 265-273. Billings, A. G., & Moos, R. H. (1981). The role of coping responses and social resources in
attenuating the stress of life events. Journal of behavioral medicine, 4(2), 139-157.
Brock, A. J. L. L. de, Vermulst, A. A., Gerris, J. R. M., & Abidin, R. R. (1992). Nijmeegse
Ouderlijke Stress Index NOSI. Handleiding experimentele versie. Lisse, Swets en Zeitlinger.
Burke, J. D., Loeber, R. & Birmaher, B. (2002). Oppositional defiant disorder and conduct
disorder: A review of the past 10 years, part II. Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry, 41(11), 1275–1293.
Campbell, S. B., Shaw, D. S., & Gilliom, M.(2000). Early externalizing behavior problems:
Toddlers and preschoolers at risk for later maladjustment. Development and
Psychopathology, 12(3), 467- 488.
Cleland, C., Kearns, A., Tannahill, C., & Ellaway, A. (2016). The impact of life events on
adult physical and mental health and well-being: longitudinal analysis using the
Coleman, P. K., & Karraker, K. H. (2000). Parenting self‐efficacy among mothers of school‐
age children: Conceptualization, measurement, and correlates. Family Relations,
49(1), 13-24.
Day, D. M., Factor, D. C., & Szkiba-Day, P. J. (1994). Relations among discipline style, child
behaviour problems, and perceived ineffectiveness as a caregiver among parents with
conduct problem children. Canadian Journal of Behavioural Science, 26(4), 520-533.
Deater-Deckard, K. (1998). Parenting Stress and Child Adjustment: Some Old Hypotheses
and New Questions. Clinical Psychology: Science and Practice, 5(3), 314-332.
Evers, A., Vliet-Mulder, van, J. C., & Groot, C. J. (2001). Documentatie van tests en
testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum.
Farrington, D. P. (1994). Early developmental prevention of juvenile delinquency.
Criminal Behaviour and Mental Health, 4(3), 209-227.
Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3rd edition). Sage publications.
Frick, P. J., Lahey, B. B., Loeber, R., Stouthamer-Loeber, M., Christ, M. A. G., & Hanson, K.
(1992). Familial risk factors to oppositional defiant disorder and conduct disorder:
parental psychopathology and maternal parenting. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 60(1), 49.
Gerrits, L. A. W., Groenendaal, J., Deković, M., & Noom, M. J. (1996). Interne rapportage
over een Nederlandse bewerking van de Parenting Dimensions Inventory (PDI). Utrecht: University of Utrecht.
Haan, A. D. De, Prinzie, P., & Deković, M. (2009). Mothers’ and fathers’ personality and
parenting: The mediating role of sense of competence. Developmental Psychology,
Haapasalo, J., & Tremblay, R. E. (1994). Physically aggressive boys from ages 6 to 12:
family background, parenting behavior, and prediction of delinquency. Journal of
Consulting and Clinical Psychology, 62(5), 1044.
Hill, N. E., & Bush, K, R. (2001). Relationships between parenting environment and children’s mental health among African American and European American mothers
and children. Journal of Marriage and Family, 63(4), 954-966.
Jackson, Y., & Warren, J. S. (2000). Appraisal, social support, and life events: Predicting outcome behavior in school‐age children. Child Development, 71(5), 1441-1457.
Keil, V., & Price, J. M. (2006). Externalizing behavior disorders in child welfare settings:
Definition, prevalence, and implications for assessment and treatment. Children and
youth services review, 28(7), 761-779.
Kim, K. J., Conger, R. D., Elder Jr, G. H., & Lorenz, F. O. (2003). Reciprocal influences
between stressful life events and adolescent internalizing and externalizing problems.
Child Development, 74(1), 127-143.
Koops, W., & Castro, B. O. de (2005). Ontwikkelingspsychologen op zoek naar oorzaken
van jeugddelinquentie: Nieuwe trajecten naar kennis. Justitiele Verkenningen, 3(5), 4.
Leadbeater, B. J., Kuperminc, G. P., Blatt, S. J., & Hertzog, C. (1999). A multivariate model
of gender differences in adolescents' internalizing and externalizing problems.
Developmental psychology, 35(5), 1268.
Loeber, R. (1982). The stability of antisocial and delinquent child behavior: A review. Child
Development, 1431-1446.
Marwit, S. J. & Carusa, S. S. (1998). Communicated support following loss: Examining the
experiences of parental death and parental divorce in adolescence. Death Studies,
Minnen, J., Glorieux, I., & Onderzoeksgroep, T. O. R. (2004). Kinderen maken het verschil.
Over de invloed van kinderen op het tijdsbestedingspatroon van ouders. Kinderen en
een job, Tijdschrift van de Gezinsbond, 33(1), 2-10.
Moffitt, T. E. (1990). Juvenile delinquency and attention deficit disorder: Boys'
developmental trajectories from age 3 to age 15. Child Development, 61(3), 893-910.
Morgan, J., Robinson, D., & Aldridge, J. (2002). Parenting stress and externalizing child
behavior. Child and Family Social Work, 7(3), 219-225.
Mueller, D. P., Edwards, D. W., & Yarvis, R. M. (1977). Stressful life events and psychiatric
symptomatology: Change or undesirability?. Journal of Health and Social Behavior,
307-317.
Mulder, E. J. H., Huizink, A. C., de Medina, P. R., Van den Bergh, B. R. H., & Buitelaar, J.
K. (2001). Moederlijke stress: Effecten op de zwangerschap en het (ongeboren) kind.
Tijdschrift voor Kindergeneeskunde, 69(3), 119-126.
Östberg, M., & Hagekull, B. (2013). Parenting stress and external stressors as predictors of
maternal ratings of child adjustment. Scandinavian Journal of Psychology, 54(3),
213-221.
Pallant, J. (2013). SPSS Survival Manual (5th edition). Maidenhead, Berkshire, England:
McGraw-Hill.
Paternoster, R., & Mazerolle, P. (1994). General strain theory and delinquency: A replication
and extension. Journal of Research in Crime and Delinquency, 31(3), 235-263.
Pierce, E. W., Ewing, L. J., & Campbell, S. B. (1999). Diagnostic status and symptomatic
behavior of hard-to-manage preschool children in middle childhood and early
Platt, R., Williams, S. R., & Ginsburg, G. S. (2016). Stressful life events and child anxiety:
Examining parent and child mediators. Child Psychiatry & Human Development,
47(1), 23-34.
Renk, K. (2011). Mothers’ perceptions of young children, parenting, and young children's
behavior problems. Child & Family Behavior Therapy, 33(2), 123-138.
Rosenfield, S. (1999). Gender and mental health: Do women have more psychopathology,
men more, or both the same (and why)?.
Smith, B. W., Dalen, J., Wiggins, K., Tooley, E., Christopher, P. & Bernard, J. (2008). The
brief resilience scale: Assessing the ability to bounce back. International Journal of
Behavioral Medicine,15(3), 194–200.
Talge, N. M., Neal, C., & Glover, V. (2007). Antenatal maternal stress and long‐term effects
on child neurodevelopment: How and why?. Journal of Child Psychology and
Psychiatry, 48(3‐4), 245-261.
Vaux, A., & Ruggiero, M. (1983). Stressful life change and delinquent behavior. American
Journal of Community Psychology, 11(2), 169-183.
Verhulst, F. C., & Ende, J. van der (2001). Nederlandse vertaling CBCL. Gedragsvragenlijst
voor kinderen van 6-18 jaar. Rotterdam: Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC. Williford, A. P, Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2006). Predicting change in parenting stress
across early childhood: Child and maternal factors. Journal of Abnormal Child