• No results found

De Invloed van Need for Cognition op de Relatie tussen Attitudecomponenten en Gedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Invloed van Need for Cognition op de Relatie tussen Attitudecomponenten en Gedrag"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van Need for Cognition op de Relatie tussen Attitudecomponenten en Gedrag

Shanna Drost (11402229) Universiteit van Amsterdam

Datum: 31 mei 2018

Begeleider: dr. H. U. Nohlen

Bachelorproject Sociale Psychologie Aantal woorden: 4010

(2)

Abstract

Om meer inzicht te verkrijgen in attitude-gedragsrelaties is in deze studie bij 129 studenten onderzocht of Need for cognition (NFC) samenhangt met de relatieve invloed die cognitieve attitudecomponenten op gedrag uitoefenen vergeleken met affectieve attitudecomponenten. Omdat mensen met hoge NFC gemotiveerd zijn bewust en grondig hun attitudes te vormen, werd verwacht dat cognitieve componenten een grotere rol speelden bij het voorspellen van gedrag dan affectieve componenten naarmate men een hogere NFC had.

Attitudecomponenten en NFC werden gemeten doormiddel van vragenlijsten. Tegen verwachtingen in bleek dat NFC geen modererend effect had op de relatie tussen de attitudecomponenten en gedrag. Uit vervolgonderzoek moet blijken of dit onverwachte resultaat gevonden is vanwege methodologische fouten of dat NFC inderdaad geen invloed heeft op de relatie tussen attitudecomponenten en gedrag.

(3)

Inleiding

Het voorspellen van gedrag kan op vele manieren van toegevoegde waarde zijn voor bijvoorbeeld bedrijven die een product of merk willen verkopen. Om gedrag te voorspellen en te beïnvloeden is het van belang dat bedrijven kennis hebben over de attitudes van hun

doelgroep. Een attitude is een evaluatie van een object gebaseerd op affectieve, cognitieve en gedragsmatige informatie (Maio & Haddock, 2015). Naast commerciële doeleinden is het ook voor maatschappelijke onderwerpen als drugsgebruik, duurzaamheid en gezondheid,

belangrijk om inzicht te krijgen in attitudes van mensen en het gedrag wat hieruit volgt. Factoren die van invloed zijn op de relatie tussen attitude en gedrag zijn onder andere de motivatie en capaciteit van de ontvanger (Cacioppo, Petty, Kao & Rodriguez, 1986). Zo verwerkt een persoon met een relatief hoog intelligentieniveau en hoge motivatie informatie op een andere manier dan een minder intelligent persoon met een lage motivatie. Hierdoor kunnen verschillende attitudes ontstaan tussen verschillende type mensen.

Niet alleen tussen personen maar ook binnen personen kunnen verschillen ontstaan binnen attitudes tegenover één attitudeobject. Dit komt doordat een attitude volgens het Tripartite Model bestaat uit drie verschillende componenten, namelijk een affectieve

component, een cognitieve component en een gedragscomponent (Breckler, 1984; Rosenberg, Hovland, McGuire, Abelson & Brehm, 1960). De affectieve component wordt gezien als de gevoelens en emoties die gelinkt zijn aan een attitudeobject. De cognitieve component

refereert naar overtuigingen, kennis, gedachten en attributies die geassocieerd worden met een attitudeobject. Als laatst wordt de gedragscomponent gespecificeerd als gedragingen en ervaringen in het verleden geassocieerd met het attitudeobject (Breckler, 1984). De validiteit van een driedelig model waar affect, cognitie en gedrag verschillende componenten van attitude zijn werd in een klassieke studie aangetoond. Breckler liet deelnemers in de aanwezigheid van een echte slang aangeven of zij slangen zachtaardig of wreed vonden

(4)

(cognitie), of slangen hen blij of bang maakten (affect) en of zij een slang wilden vasthouden (gedrag). Uit de resultaten bleek dat scores op de drie componenten laag met elkaar

correleerden. Hieruit werd geconcludeerd dat de componenten affect, cognitie en gedrag empirisch van elkaar verschillen (Breckler, 1984).

Aangezien attitudes bestaan uit drie componenten en deze componenten niet met elkaar in overeenstemming hoeven te zijn, is gedrag moeilijk te voorspellen vanuit enkel iemands attitude wanneer men niet alle informatie over de drie componenten heeft. De relatie tussen attitude en gedrag, ofwel de attitude-gedragsrelatie, wordt daarnaast beïnvloed door meerdere factoren. Een eerste belangrijke factor die van invloed is op de

attitude-gedragsrelatie is attitudesterkte. Sterke attitudes hebben vier kenmerken: ze zijn resistent tegen verandering, stabiel over tijd, van invloed op informatieverwerking en op gedrag (Petty & Krosnick, 1995). Het laatste kenmerk wil zeggen dat men eerder geneigd is zich consistent met zijn of haar attitudes te gedragen wanneer de attitude sterk is dan wanneer deze zwak is. Zo bleek dat bij deelnemers die een sterke attitude hadden tegenover Greenpeace, het

donatiegedrag na een week tijd in overeenstemming was met hun attitude terwijl dit voor deelnemers met een zwakke attitude niet het geval was (Holland, Verplanken & van Knippenberg, 2002).

Een tweede factor die de attitude-gedragsrelatie beïnvloed zijn

persoonlijkheidseigenschappen (Hepler & Albarracín, 2013; Huskinson & Haddock, 2004; Maio & Haddock, 2015). Zo hebben individuele eigenschappen invloed op welke

informatieverwerkingsstrategieën men gebruikt om stimuli te beoordelen. Een belangrijke eigenschap die hierop van invloed is, is de need for cognition (NFC). NFC is de tendens van een individu om cognitieve inspanningen te verrichten en daarin plezier te hebben (Cacioppo & Petty, 1982; Pieters, Verplanken & Modde, 1987). Uit onderzoek naar presidentiele

(5)

vinden was (Cacioppo et al., 1986). Dit werd onderzocht door twee maanden voor de

verkiezingen de stemintenties en de mate van NFC bij deelnemers te meten. De stemintenties van deelnemers met een hoge NFC waren voorspellend voor het daadwerkelijke stemgedrag terwijl die van deelnemers met een lage NFC niet voorspellend waren. Dit kan verklaard worden aan de hand van het Elaboration Likelihood Model (ELM). Volgens Cacioppo et al. zijn mensen met een hoge NFC gemotiveerd om attitudes te vormen via de centrale route en niet via de perifere route. Via centrale route wordt informatie cognitief, bewust en grondig verwerkt terwijl informatie via de perifere route affectief, snel en via cues wordt verwerkt. Attitudes gevormd via de centrale route leiden daarmee tot een sterkere

attitude-gedragsrelatie.

Omdat mensen met een hoge NFC attitudes vormen via de centrale route en de centrale route gericht is op inhoudelijke informatie, overtuigingen en kennis, kan men zich afvragen of de cognitieve component van een attitude hiermee een grotere rol speelt bij het voorspellen van gedrag voor mensen met een hoge NFC dan voor mensen met een lage NFC. Een soortgelijke bevinding is al wel gedaan voor een aan NFC contrasterende eigenschap, namelijk need for affect (NFA). Voor mensen met een hoge NFA, ofwel de neiging om emotionele ervaringen op te zoeken, te beleven en hiervan te genieten, blijkt dat hun attitudes consistent meer op de affectieve component zijn gebaseerd dan op de cognitieve component (Huskinson & Haddock, 2004; Maio & Esses, 2001). Huskinson en Haddock vonden een significante correlatie tussen scores op de NFA schaal en een consistente voorkeur voor de affectieve component. Hoewel zij in hun onderzoek ook keken naar NFC vonden zij tegen verwachtingen in geen bewijs voor eenzelfde patroon bij mensen met een hoge NFC en een consistente voorkeur voor de cognitieve component.

Een mogelijke methodologische verklaring voor het niet vinden van een significante correlatie tussen scores op de NFC schaal en de voorkeur voor de cognitieve component kan

(6)

het meetinstrument van de cognitieve attitudecomponent zijn. Huskinson en Haddock (2004) maten dit door deelnemers op een semantische differentiatie schaal (1-7) 12 attitudeobjecten te laten beoordelen. Allereerst werd attitude gemeten doormiddel van drie items: goed-slecht, niet leuk-leuk en positief-negatief. Daarna werd de cognitieve component gemeten

doormiddel van zeven items: nuttig-nutteloos, dwaas-wijs, veilig-onveilig, schadelijk-voordelig, waardevol-waardeloos, perfect-onvolmaakt en ongezond-gezond. Vervolgens werden items gescoord zodat hoge scores meer positieve responses voorstelden en werd er voor elke deelnemer per onderwerp een attitude score en een cognitie score berekend. Als laatst werd voor elke deelnemer een within-person attitude-cognitie correlatie berekend. Een mogelijk probleem met deze methodologie is dat de items waarmee de cognitieve component gemeten werd, niet volledig de attitude ten aanzien van de onderwerpen dekte of zelfs

irrelevante items bevatte.

In dit onderzoek zal de cognitieve attitudecomponent gemeten worden aan de hand van statements waarover deelnemers hun mening kunnen geven. Het voornaamste verschil met de methode van Huskinson en Haddock (2004) is dat de statements zullen worden opgesteld vanuit een pretest waaruit duidelijk wordt welke cognitieve en welke affectieve componenten onderdeel zijn van de attitude in de doelgroep. Op deze manier worden alleen de relevante componenten die onderdeel zijn van de attitude uitgevraagd. Daarnaast zal in dit onderzoek dieper worden ingegaan op de relatie tussen NFC en de cognitieve component door ook de gedragscomponent te meten. Dit onderzoek zal zich richten op de vraag of NFC

samenhangt met de relatieve invloed die cognitieve attitudecomponenten op gedrag

uitoefenen vergeleken met affectieve componenten. Hierbij wordt verwacht dat de cognitieve componenten een grotere rol spelen bij het voorspellen van gedrag dan de affectieve

(7)

Pretest

Om inzicht te krijgen in de attitude van de doelgroep ten aanzien van het onderwerp van dit onderzoek, vegetarisch eten1, heeft allereerst een pretest plaatsgevonden. Naast inzicht heeft de data van de pretest ook inhoudelijke input voor het meetinstrument van de

attitudecomponenten opgeleverd. Voor de pretest zijn 83 deelnemers geselecteerd. Hoewel enkel 45 deelnemers de volledige vragenlijst hebben voltooid, is de ingevulde data van de overige 38 deelnemers ook meegenomen in de data-analyse omdat deze data wel bruikbaar waren. Alle deelnemers zijn geworven via de directe kringen van de onderzoekers en kregen geen beloning voor het participeren aan het onderzoek. Alle deelnemers waren student, 16 jaar of ouder en beheersten de Nederlandse taal.

Met behulp van een vragenlijst werd gemeten welke affectieve en cognitieve

overtuigingen deel uitmaakten van attitudes ten aanzien van het onderwerp vegetarisch eten. Hiervoor werd een open vraag gesteld: “We willen graag uw mening weten over ‘een

vegetarisch dieet’. Wat is uw mening hierover en wat zijn redenen voor u om wel of geen vlees te eten? Wat zijn argumenten die uw mening ten aanzien van een vegetarisch dieet vormen? Wat zegt u tegen vrienden en andere mensen hierover?”. Onder de vraag stonden twintig tekstvakken waar minimaal drie argumenten genoemd moesten worden die bijdroegen aan iemands mening over het onderwerp.

Allereerst werden deelnemers benaderd door de onderzoekers of zij wilden

participeren aan het onderzoek. Vervolgens ontvingen deelnemers een link waarmee zij de vragenlijst anoniem konden invullen. Voordat deelnemers het item konden beantwoorden moesten zij eerst instemmen met een informed consent over de confidentialiteit van de data en het belang van het onderzoek.

1 In de pretest en in de verdere studie werden ook de onderwerpen ‘drugsgebruik’ en ‘investeren in klimaatbescherming’ onderzocht. Dit onderzoeksverslag zal zich echter alleen richten op het onderwerp ‘vegetarisch eten’.

(8)

De data van de pretest bestonden volledig uit kwalitatieve data. Om

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te vergroten hebben vijf onderzoekers eerst individueel de antwoorden van deelnemers op open vragen gecodeerd. Het coderen werd gedaan aan de hand van de volgende drie regels: 1. Cognitief: Wanneer een argument overtuigingen, kennis, eigenschappen, oorzaak/gevolg relaties en/of gedachten ten aanzien van het attitude-object bevat; 2. Affectief: Wanneer een argument gebaseerd is op gevoelens en/of emoties van de persoon zelf die geassocieerd worden met het attitude-object. Ook smaak, schoonheid en zorgdragen ten aanzien van het attitude-object worden gecodeerd als affectief; 3. Antwoorden van respondenten waarvan niet alle onderzoekers het eens zijn over de cognitieve of

affectieve lading, worden buiten beschouwing gelaten bij het opstellen van statements. Vervolgens zijn alle codeerschema’s met elkaar vergleken en zijn deze samengevoegd tot één definitief schema. Tot slot hebben de onderzoekers met de gecodeerde data 21

statements geformuleerd met ongeveer een gelijke verdeling van affectieve en cognitieve statements. Deze statements zijn in het onderzoek gebruikt om het gebruik van affectieve en cognitieve attitudecomponenten ten aanzien van vegetarisch eten bij deelnemers te meten.

Methode Deelnemers

Van de 208 deelnemers zijn 79 deelnemers uitgesloten van dit onderzoek. Redenen hiervoor waren: het niet instemmen met het informed consent (1 deelnemer); het niet volledig invullen van de vragenlijst (75 deelnemers); het onjuist beantwoorden van de controle vraag (3 deelnemers). De data van de overige 129 deelnemers (43 vrouw, 24 man, 62 missende waarden, Mleeftijd = 22.36, SDleeftijd = 5.18) zijn gebruikt voor het analyseren van de data. Alle deelnemers zijn geworven via de site van het UvA Lab en het onderzoek is gepromoot op de Facebookgroepen van UvA studenten, via flyers op de UvA en korte presentaties tijdens

(9)

hoorcolleges. Voor het participeren aan het onderzoek ontvingen psychologiestudenten 0.37 proefpersoon-punt. Alle deelnemers waren student, 16 jaar of ouder en beheersten de

Nederlandse taal.

Metingen

Cognitieve en affectieve attitudecomponenten. Met behulp van de resultaten van de

pretest zijn statements geformuleerd gericht op de cognitieve of de affectieve

attitudecomponent ten aanzien van vegetarisch eten. In totaal zijn er 21 items waarop geantwoord kon worden met behulp van een slider van oneens (0) naar eens (100). Een voorbeeld van een cognitief item is “Een vegetarisch dieet draagt bij een aan beter milieu.”. Voor een overzicht van alle items zie Appendix A.

Valentie. Om de valentie van de attitude van deelnemers te meten werden twee vragen

gesteld: “Geef op onderstaande schaal aan hoe positief uw mening is ten aanzien van vegetarisme.” en “Geef op onderstaande schaal aan hoe negatief uw mening is ten aanzien van vegetarisme.”. Deelnemers konden op deze vragen antwoorden met behulp van een slider van oneens (0) naar eens (100).

Gedragsmaat. Om gedrag te meten is gevraagd naar zelf-gerapporteerd eetgedrag van

deelnemers in de afgelopen 7 dagen. Deelnemers moesten hierbij aangeven hoeveel dagen zij met het ontbijt, de lunch en het avondeten vegetarisch gegeten hadden.

Need for Cognition. Om NFC te meten werd gebruik gemaakt van de Need for

Cognition Scale (Cacioppo & Petty, 1982). De originele Need for Cognition Scale bestaat uit 34 items. Echter wordt de verkorte versie met 18 items het meest in onderzoek gebruikt (Cacioppo, Petty & Kao, 1984). In dit onderzoek is de verkorte Nederlandse versie van de Need for Cognition Scale gebruikt om de mate van NFC te meten (Pieters, Verplanken & Modde, 1987). Deze bestaat uit 15 items met een vijfpunts-Likertschaal (zeer oneens-zeer

(10)

eens). Een voorbeeld van een item is “Ik heb liever een taak die intellectueel, moeilijk en belangrijk is, dan een taak die enigszins belangrijk is maar waarbij je niet veel hoeft na te denken.”.

Attitudesterkte. Attitudesterkte is gemeten doormiddel van vier items per

attitudeonderwerp. Deze items zijn vertalingen van Engelse items uit onderzoek naar attitudesterkte (Holland, Verplanken & van Knippenberg, 2002; Pomerantz, Chaiken & Tordesillas, 1995). Er is gebruikt gemaakt van een slider van helemaal niet (0) naar heel erg (100). Een voorbeeld van een item is: “Hoe zeker bent u over uw ten opzichte van

vegetarisme?”. Voor een overzicht van alle items zie Appendix B.

Procedure

Allereerst werden deelnemers benaderd door de onderzoekers of zij wilden participeren aan het onderzoek via de site van het UvA Lab, via flyers op de UvA en via Facebookgroepen van UvA studenten. Vervolgens konden deelnemers in Qualtrics de vragenlijst anoniem invullen. Voordat deelnemers konden beginnen moesten zij eerst instemmen met een informed consent over de confidentialiteit van de data en het belang van het onderzoek. Hierna werden de items afgenomen bij de deelnemers in een volgorde van onderwerpen waarbij de gedragsmaat van vegetarisch eten nooit gelijk na de cognitieve en affectieve stellingen over vegetarisch eten werd gemeten. Tenminste een van de onderwerpen ‘drugsgebruik’ en ‘investeren in klimaatbescherming’ zat hiertussen. Na het afronden van de online vragenlijst werden deelnemers bedankt en ontvingen zij 0.37 proefpersoon-punt voor het participeren.

(11)

Resultaten

Allereerst zijn betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd voor de NFC schaal, de

cognitieve attitudecomponenten schaal en de affectieve attitudecomponenten schaal. Uit de eerste betrouwbaarheidsanalyse bleek dat de 15 NFC items een goede betrouwbare schaal vormden (α = .83). Daarnaast bleken ook de betrouwbaarheden van de 11 cognitieve items (α = .84) en de 10 affectieve items (α = .86) goed te zijn. Vervolgens zijn voor alle drie de schalen gemiddelde scores per deelnemer berekend. Voor de attitudecomponenten schalen is daarnaast nog een verschilscore berekend door de gemiddelde affectieve score van

deelnemers af te trekken van hun gemiddelde cognitieve score. Een positieve verschilscore duidde hierbij op een positievere beoordeling op de cognitieve component dan op de affectieve component. Tegenovergesteld duidde een negatieve verschilscore op een positievere beoordeling op de affectieve component.

Vervolgens werd gekeken naar de valentie van de attitude, de attitudesterkte en de relatie tussen de attitudecomponenten en het gedrag. In Tabel 1 staan de gemiddelde scores en standaarddeviaties van deelnemers op de valentie vragen en de attitudesterkte vragen

weergegeven. Uit een Paired Sample T-test bleek dat deelnemers een significant positievere attitude ten aan zien van vegetarisch eten hadden dan een negatieve attitude, t(128) = 6.62, p < .001, r = .51. Daarnaast scoorden deelnemers op attitudesterkte net boven het middelpunt van de schaal. In Tabel 2 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties van deelnemers op de cognitieve attitudecomponenten, affectieve attitudecomponenten en de gedragsmaat met correlatiecoëfficiënten weergegeven. Deelnemers bleken gemiddeld ongeveer gelijk te scoren op de cognitieve en de affectieve attitudecomponenten schaal en er bleek een grote spreiding van gemiddelden te zijn onder deelnemers. Daarnaast bleken de attitudecomponenten en de gedragsmaat vrij hoog met elkaar te correleren.

(12)

Tabel 1

Gemiddelde scores (M) en standaarddeviaties (SD) van deelnemers op de positieve en negatieve valentie vragen en de attitudesterkte vragen.

M SD

Positieve valentie 64.80 28.33

Negatieve valentie 32.26 28.51

Attitudesterkte 57.45 19.77

Tabel 2

Gemiddelde scores (M) en standaarddeviaties (SD) van deelnemers op de cognitieve attitudecomponenten, affectieve attitudecomponenten en de gedragsmaat met

correlatiecoëfficiënten.

Gemiddelden en standaarddeviatie

Correlatiecoëfficiënten

M SD Cognitief Affectief Gedragsmaat

Cognitief 59.58 16.13 1 .81 .71

Affectief 61.90 20.14 .81 1 .69

Gedragsmaat 14.19 6.30 .71 .69 1

Om dieper in te gaan op de relatie tussen de componenten en gedrag werd een Multiple Regression analyse uitgevoerd. De onafhankelijke variabelen hierbij waren de gemiddelde cognitieve scores en de gemiddelde affectieve scores, en de afhankelijke variabele was de somscore van de gedragsmaat. Aan de assumpties van multicollineariteit, homoscedasticiteit, normale verdeling en onafhankelijkheid werd voldaan. Uit de Multiple Regression analyse bleek dat de cognitieve en de affectieve component van een attitude ten aanzien van vegetarisch eten samen significante voorspellers van vegetarisch eetgedrag zijn (R2 = .54; F(2, 126) = 74.39, p < .001; Tabel 3). De cognitieve (β = .45, t = 4.35, p < .001) en

de affectieve attitudecomponent (β = .33, t = 3.20, p = .002) zijn individueel ook significante voorspellers van vegetarisch eetgedrag. Hoe positiever iemands beoordeling op de cognitieve of affectieve attitudecomponent, hoe vaker iemand vegetarisch eet.

(13)

Tabel 3

Ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënten (b), standaard errors (SE B),

gestandaardiseerde richtingscoëfficiënten (ß) en p-waarden van de Multiple Regression analyse.

B SE B ß p

Constant -2.52 1.46 p = .086

Cognitieve attitudecomponent 0.17 0.04 0.45 p < .001 Affectieve attitudecomponent 0.10 0.03 0.33 p = .002

Voor de hoofdanalyse is er doormiddel van een Moderated Regression analyse gekeken of de cognitieve componenten belangrijker waren voor het voorspellen van gedrag dan affectieve componenten naarmate deelnemers een hogere NFC hadden. De

onafhankelijke variabele hierbij was de verschilscore van de cognitieve en de affectieve statements, de afhankelijke variabele was de somscore op de gedragsmaat en de moderator was de gemiddelde score op de NFC schaal. Aan de assumpties van multicollineariteit, homoscedasticiteit, normale verdeling en onafhankelijkheid werd voldaan. Uit de Moderated Regression analyse bleek dat de verschilscore van de cognitieve en de affectieve

attitudecomponenten ten aanzien van vegetarisch eten, geen significante voorspeller was van vegetarisch eetgedrag wanneer gemodereerd werd door NFC (R2 = .05; F(3, 125) = 1.89, p =

.134; Tabel 4). Hoewel de verschilscore een significante voorspeller was (β = -.10, t = -1.99, p = .049), was de mate van NFC geen significante voorspeller van vegetarisch eetgedrag (β = 1.27, t = 1.19, p = .238). De interactie van de verschilscore en NFC was ook niet significant (β = -.01, t = -0.09, p = .932) en voegde daarmee niks toe aan de voorspellende waarde van het model. De verwachting dat de cognitieve componenten belangrijker zijn voor het voorspellen van gedrag dan affectieve componenten naarmate men een hogere NFC heeft is hierbij niet bevestigd. In Figuur 1 staan de somscores van de gedragsmaat en verschilscores van de cognitieve en affectieve attitudecomponent bij relatief lage, gemiddelde en hoge scores

(14)

op de NFC schaal weergegeven. Hier is te zien dat de lijnen parallel op elkaar staan en er geen sprake is van een interactie-effect.

Tabel 4

Ongestandaardiseerde richtingscoëfficiënten (b), standaard errors (SE B), t-waarden en p-waarden van de Moderated Regression analyse.

b SE B t p

Constant 14.19 0.56 25.51 p < .001

NFC 1.27 1.10 1.19 p = .238

Verschilscore -0.10 0.05 -1.99 p = .049

NFC X Verschilscore -0.01 0.10 -0.01 p = .932

Figuur 1. Regressielijnen voor de voorspellende waarde van de verschilscores van de cognitieve en affectieve attitudecomponent op vegetarisch eetgedrag bij 1 SD onder de gemiddelde score op NFC (kruis), de gemiddelde score op NFC (vierkant) en 1 SD boven de gemiddelde score op NFC (cirkel).

(15)

Discussie

Deze studie onderzocht de vraag of NFC samenhangt met de relatieve invloed die cognitieve attitudecomponenten op gedrag uitoefenen vergeleken met affectieve

attitudecomponenten. De verwachting hierbij was dat de cognitieve componenten een grotere rol speelden bij het voorspellen van gedrag dan de affectieve componenten naarmate men een hogere NFC had. Het onderzoek resulteerde in twee bevindingen. Allereerst zijn de cognitieve en de affectieve attitudecomponenten ten aanzien van vegetarisch eten beide een significante voorspeller van vegetarisch eetgedrag. Ten tweede is er tegen verwachtingen in geen bewijs gevonden voor een modererende factor van NFC op de relatie tussen de attitudecomponenten en gedrag. Bij deelnemers met een hoge NFC was de cognitieve attitudecomponent geen significant betere voorspeller van gedrag dan de affectieve attitudecomponent.

Een mogelijke methodologische verklaring voor deze onverwachte bevinding is dat de verschilscore van de attitudecomponenten geen geschikte onafhankelijke variabele was in de hoofdanalyse. De gemiddelde verschilscore onder deelnemers was namelijk minimaal. Daarnaast werd in tegenstelling tot het onderzoek van Breckler (1984) naar het Triparte Model geen duidelijk verschil gevonden tussen de cognitieve en de affectieve

attitudecomponenten. De correlatie tussen de componenten was in dit onderzoek meer dan twee keer zo groot als in het onderzoek van Breckler (r = .81 versus r = .38). De hoge correlatie en de lage verschilscores duiden erop dat er geen duidelijk onderscheid gemaakt kon worden tussen deelnemers die een voorkeur hadden voor de cognitieve versus de affectieve attitudecomponent. Hierdoor kon niet goed worden onderzocht of de cognitieve attitudecomponent een belangrijkere voorspeller van gedrag was dan de affectieve

attitudecomponent naarmate men een hogere NFC had. Het probleem kan echter ook al zijn ontstaan bij het meten van de attitudecomponenten. Hoewel verwacht werd dat het creëren van het meetinstrument van de affectieve en cognitieve attitudecomponenten aan de hand van

(16)

de pretest betrouwbaarder zou zijn dan het meetinstrument van Huskinson en Haddock (2004), is ook in dit onderzoek geen bewijs gevonden voor een voorkeur voor de cognitieve component bij mensen met een hoge NFC.

Een mogelijke theoretische verklaring is dat het modererende effect van NFC niet gevonden is omdat het niet bestaat. Het bewust en grondig nadenken over eigen gevoelens en emoties vereist ook cognitieve inspanning. Dit staat in lijn met het feit dat zelfbewuste emoties cognitie-afhankelijk zijn en pas ontstaan wanneer bepaalde cognitieve capaciteiten zich hebben ontwikkeld (Niedenthal & Ric, 2017). Het kan zijn dat mensen met een hoge NFC het evalueren van hun gevoelens en emoties ook ervaren als cognitieve inspanning en hier plezier aan beleven. Dit verklaart waarom mensen met een hoge NFC, naast de

cognitieve component, ook hoog scoren op de affectieve attitudecomponent.

Een derde mogelijke verklaring voor het niet vinden van een modererend effect van NFC kan zijn dat de deelnemers over het algemeen allemaal een hoge NFC hebben. NFC correleert namelijk positief met intelligentie en universitaire studenten hebben relatief gezien een hoog intelligentieniveau (Cacioppo & Petty, 1982). Dit is ten eerste problematisch omdat de steekproef volledig bestond uit studenten en de resultaten daardoor niet generaliseerbaar zijn. Ten tweede bleek de verschilscore alleen bij een relatief gemiddelde score op NFC een significante voorspeller van vegetarisch eetgedrag. De gemiddelde mate van NFC was in dit onderzoek echter vrij hoog onder deelnemers. Dit verklaard daarentegen niet waarom er geen effect gevonden werd bij een relatief hoge mate van NFC.

Een laatste beperking van het onderzoek is dat hoewel attitudesterkte wel gemeten is, deze niet verwerkt is in de hoofdanalyse. Attitudesterkte is van invloed op gedrag en sterke attitudes zijn betere voorspellers van gedrag dan minder sterke attitudes (Holland, Verplanken & van Knippenberg, 2002; Petty & Krosnick, 1995). Om een nog betere kijk te krijgen op de attitude-gedragsrelatie zou attitudesterkte in vervolgonderzoek meegenomen moeten worden

(17)

door bijvoorbeeld de attitudesterkte score te verwerken in de componentenscore. Hierdoor zal gedrag nog beter te voorspellen zijn.

Kortom, uit dit onderzoek is gebleken dat NFC geen modererende factor is in de relatie tussen attitudecomponenten en gedrag. Hoewel mensen met een hoge NFC plezier halen uit cognitieve inspanning, zijn hun attitudes en gedrag niet per se beter te voorspellen uit de cognitieve component van hun attitudes. Een mogelijke eerste reden voor het niet vinden van de verwachte resultaten kan zijn dat mensen met een hoge NFC ook cognitieve inspanning en plezier ervaren wanneer zij hun gevoelens en emoties evalueren. Een tweede mogelijke reden is de methodologie van dit onderzoek. In vervolgonderzoek zal daarom nog beter onderzocht moeten worden welke factoren invloed hebben op de relatie tussen de attitudecomponenten en gedrag. Daarnaast zal een effectief meetinstrument ontwikkeld moeten worden dat duidelijker onderscheid kan maken tussen iemands cognitieve en affectieve attitudecomponenten. Hiermee kunnen commerciële bedrijven maar ook

maatschappelijke instanties nog meer inzicht krijgen in de attitudes van mensen en het gedrag wat hieruit volgt. Dit is voor commerciële bedrijven essentieel om hun product of merk te verkopen en voor maatschappelijke instanties is dit interessant omdat zij hiermee de aanpak voor problemen als drugsgebruik, klimaatverandering en gezondheid kunnen afstemmen op de doelgroep.

(18)

Literatuurlijst

Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 50(2), 179-211. doi:10.1016/0749-5978(91)90020-t

Breckler, S. J. (1984). Empirical validation of affect, behavior, and cognition as distinct components of attitude. Journal of Personality and Social Psychology, 47(6), 1191-1205. doi:10.1037/0022-3514.47.6.1191

Cacioppo, J. T., & Petty, R. E. (1982). The need for cognition. Journal of Personality and Social Psychology, 42(1), 116-131. doi:10.1037/0022-3514.42.1.116

Cacioppo, J. T., Petty, R. E., & Kao, C. F. (1984). The efficient assessment of need for cognition. Journal of Personality Assessment, 48, 306-307.

doi:10.1207/s15327752jpa4803_13

Cacioppo, J. T., Petty, R. E., Kao, C. F., & Rodriguez, R. (1986). Central and peripheral routes to persuasion: An individual difference perspective. Journal of Personality and Social Psychology, 51(5), 1032-1043. doi:10.1037/0022-3514.51.5.1032

Hepler, J., & Albarracín, D. (2013). Attitudes without objects: Evidence for a dispositional attitude, its measurement, and its consequences. Journal of Personality and Social Psychology, 104(6), 1060-1076. doi:10.1037/a0032282

Holland, R. W., Verplanken, B., & van Knippenberg, A. (2002). On the nature of attitude-behavior relations: the strong guide, the weak follow. European Journal of Social Psychology, 32(6), 869–876. doi:10.1002/ejsp.135

Huskinson, T. L. H., & Haddock, G. (2004). Individual differences in attitude structure: Variance in the chronic reliance on affective and cognitive information. Journal of Experimental Social Psychology, 40(1), 82-90. doi:10.1016/s0022-1031(03)00060-x Jarvis, W. B. G., & Petty, R. E. (1996). The need to evaluate. Journal of Personality and

(19)

Maio, G. R., & Esses, V. M. (2001). The Need for Affect: Individual Differences in the Motivation to Approach or Avoid Emotions. Journal of Personality, 69(4), 583-614. doi:10.1111/1467-6494.694156

Maio, G. R., & Haddock, G. (2015). The Psychology of Attitudes and Attitude Change. Los Angeles, London, New Delhi, Singapore, Washington DC: SAGE publications. Niedenthal, P. M., & Ric, F. (2017). Psychology of Emotion (2nd ed.). New York, Oxon:

Routledge.

Petty, R. E., & Krosnick, J. A. (1995). Attitude Strength: Antecedents and Consequences. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Pieters, R. G. M., Verplanken, B., & Modde, J. M. (1987), “Neiging tot nadenken”: Relatie tot beredeneerd gedrag. Nederlands tijdschrift voor de Psychology, 42, 62-70. Pomerantz, E. M., Chaiken, S., & Tordesillas, R. S. (1995). Attitude strength and resistance

processes. Journal of Personality and Social Psychology, 69(3), 408-419. doi:10.1037/0022-3514.69.3.408

Rosenberg, M. J., Hovland, C. I., McGuire, W. J., Abelson, R. P., & Brehm, J. W. (1960). Attitude organization and change: An analysis of consistency among altitude components. New Haven, CT: Yale University Press.

(20)

Appendix A: Meetinstrument Cognitieve en Affectieve Attitudecomponenten

Cognitief: In hoeverre omschrijven de volgende statements jouw mening ten aanzien van een vegetarisch dieet?

1. In vlees zitten essentiële voedingsstoffen die niet uit ander eten te halen zijn.* 2. Vleesproductie heeft een negatieve invloed op het milieu, onder andere door de

hoeveelheid voedsel die geproduceerd moet worden om de dieren te voeden.

3. Indien mensen minder vlees eten, gaat de markt hierop reageren door in de toekomst minder dieren voor de vleesproductie te houden.

4. Ik zou alleen vegetarisch eten als de meerderheid van de mensen dat doet. * 5. Vegetarisch eten is duurder dan vlees eten.*

6. Het eten van vlees is slecht voor de gezondheid. 7. Een vegetarisch dieet draagt bij een aan beter milieu. 8. Het is natuurlijk voor de mens om vlees te eten. *

9. De baten van een biologische productie van dierlijke producten (i.e. melk, eieren, vlees) wegen niet op tegen de hogere prijs die de consument betaalt vergeleken met dierlijke producten die conventioneel zijn geproduceerd. *

10. Het volgen van een vegetarisch dieet kost meer moeite dan wanneer je ook vlees eet.* 11. Door het volgen van een vegetarisch dieet heb je minder energie.*

Affectief: In hoeverre omschrijven de volgende statements jouw gevoel ten aanzien van een vegetarisch dieet?

1. Ik vind het een vervelende gedachte dat dieren in de vleesproductie mogelijk pijn hebben geleden.

(21)

3. Ik vind het een vreselijke gedachte dat dieren tijdens de slacht pijn ervaren. 4. Ik geloof niet dat dieren tijdens de slacht angst ervaren.*

5. Ik ben bang dat het negatieve gevolgen voor mijn gezondheid zou hebben als ik geen vlees eet.*

6. Vegetarisch eten is minder lekker dan niet vegetarisch eten.* 7. Een vegetarisch dieet biedt minder variatie. *

8. Ik zie vegetarisch eten als een leuke uitdaging. 9. Vlees eten hoort bij mij.*

10. Ik heb geen zin om tijd te investeren in een vegetarisch dieet.*

*Een hoge score op deze items impliceert een negatieve attitude tegenover een vegetarisch dieet en daarom zijn deze items omgescoord voor de analyse van de componenten.

(22)

Appendix B: Meetinstrument Attitudesterkte

1. Hoe zeker bent u over uw mening ten opzichte van vegetarisme? 2. Vegetarisme vind ik een belangrijk onderwerp.

3. Mijn attitude ten opzichte van vegetarisme is van belang voor hoe ik mijzelf zie. 4. Mijn attitude ten opzichte van vegetarisme is een goede weergave van mijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Dat de angstig gehechte groep lang over deze taak doet lag in de verwachting, maar dat deze hierbij vergezeld wordt door de algemeen als optimaal geziene groep van veilig

Lang niet iedereen heeft andere verwachtingen van een product / dienst met keurmerk; en als men ze heeft, zijn ze voor een deel van de consumenten afhankelijk per product..

We analyze the impact of different accessibility measures on the interpretation of associated equity analysis using the Gini Coefficient and the (pseudo) Palma Ratio, and the impact

At any one time only one of the ONUs was registered with the OLT as the optical signal to the other one was at- tenuated (below receiver sensitivity) with the VOA. The VOAs

Dit zal ik doen door de leerdoelen in een vraag om te zetten en de leerlingen deze te laten beantwoorden in hun schrift en deze antwoorden vervolgens aan het einde van de lessen

The Black Economic Empowerment Act 17 of 2003, largely failed to meet its objectives - even after being changed to broad based, it failed to address the ownership patterns

Note that this experimental apparatus, as combined with the electromagnetic position tracking system (miniBIRD 800TM, Ascension Technology Corporation, Shelburne, VT, USA),