• No results found

Je kunt er een beetje bij filosoferen Geschiedfilosofie, epistemologische opvattingen en educatieve instructievideo's

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Je kunt er een beetje bij filosoferen Geschiedfilosofie, epistemologische opvattingen en educatieve instructievideo's"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Je kunt er een beetje bij filosoferen 

Geschiedfilosofie, epistemologische opvattingen en educatieve instructievideo’s 

                                                                                 

Youri Matthijs Nijboer 

Masterscriptie Educatieve Master Geschiedenis  Universiteit van Amsterdam 

Begeleider: mw. prof. dr. C.A.M. van Boxtel  Tweede lezer: dhr. dr. A.G.M. Mellink  Datum: 31 juli 2020 

(2)

Samenvatting   

Het Nederlandse geschiedenisonderwijs is doorspekt met geschiedfilosofische thema’s en vragen.        De huidige eindtermen en de visie van de Vereniging van docenten Geschiedenis en staatsinrichting        in Nederland (VGN) wijzen er op dat het vak meer in zich heeft dan oriëntatiekennis en        vaardigheden. Wie het curriculum goed bestudeert, zal zien dat analyse van en reflectie op        geschiedschrijving vaak impliciet wordt genoemd als onderdeel van het schoolvak. De moeilijkheid        zit hem in het vinden van een geschikte vorm om zulke abstracte inzichten op een toegankelijke        manier aan leerlingen te onderwijzen. Met andere woorden: Hoe kan er in de tweede fase van het        voortgezet onderwijs expliciet aandacht worden gegeven aan geschiedfilosofische kwesties? 

Dit onderzoek stelt zich ten doel om vanuit de geschiedfilosofische literatuur geschikte        voorbeelden te vinden om aan deze behoefte te voldoen. Daar deze literatuur niet primair        geschreven is voor scholieren, maakt dit onderzoek gebruik van recent onderzoek naar de        ontwikkeling van opvattingen over de aard en de constructie van kennis (ook wel epistemologie)        om zodoende een brug te slaan tussen de geschiedwetenschap en het geschiedenisonderwijs.        Daarnaast sluit dit onderzoek aan op de groeiende behoefte aan educatieve instructievideo’s in de        context van onderwijs op afstand en ​flipping the classroom. ​Op basis van de kennis over dergelijke                  video’s wordt uiteindelijk een prototype ontwikkeld en middels een interviewprotocol geëvalueerd        met vier leerlingen en twee experts op het gebied van de geschiedenisdidactiek.  

Het prototype beperkte zich tot een quasi-geschiedfilosofische analyse van historische        verklaringen voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Leerlingen bleken weliswaar goed in        staat het specifieke voorbeeld van de algemene theorie te scheiden, maar hadden moeite om hun        epistemologische opvattingen onder woorden te brengen. De experts maakten kanttekeningen bij        de keuze voor het gebruik van verklaringsmodellen, met name het zogenaamde wetmatige        verklaringsmodel. Tot slot zou een betekenisvolle taak gekoppeld aan deze video mogelijk tot        hogere leeropbrengsten kunnen leiden. Uit de gesprekken met leerlingen en experts bleek dat de        beschreven aanpak veelbelovend is voor de doelgroep. Zowel de video an sich als het onderwerp        werden gewaardeerd, al bleken het niveau en op sommige punten het taalniveau niet geheel aan te        sluiten bij dat van 4-havo.  

(3)

Inhoudsopgave

 

Je kunt er een beetje bij filosoferen

Geschiedfilosofie, epistemologische opvattingen en educatieve instructievideo’s 0

Youri Matthijs Nijboer

Inhoudsopgave

Inleiding

Onderzoeksopzet 12 

Hoofdstuk 1 – Een geschiedfilosofische blik op het geschiedeniscurriculum 14 

1.1. Inleiding 14 

Eindtermen en geschiedfilosofie 14 

1.2. Over de auteurs 18 

1.3. Periodisering, continuïteit en verandering 19 

1.4. Causaliteit 27 

1.5. Geschiedverhalen als constructies op basis van feiten 30 

1.6. Conclusie: geschiedfilosofie in de tweede fase 35 

Hoofdstuk 2 - De theorie en praktijk van epistemologische opvattingen 39  2.1. Epistemologie en de ontwikkeling van opvattingen over historische kennis 39 

2.2. Epistemologie en historisch redeneren 42 

2.3. Het bespreken en beïnvloeden van epistemologische opvattingen 44 

2.4. Conclusie 48 

Hoofdstuk 3 - Doelgerichte educatieve instructievideo's in het geschiedenisonderwijs 49 

3.1. Context en theorie 49  3.2. Uitgangspunten en ontwerphypothese 51  3.3. Ontwerpprincipes en vormgeving 54  3.4. Beginsituatie 57  3.5. Het ontwerp 58  3.6. Evaluatie 60  3.7. Discussie 64  3.8. Aanpassingen 66  Conclusie 67  Literatuurlijst 69  Bijlagen 74 

(4)

Inleiding   

“Het besef dat geschiedenis een construct is, meer dan een verzameling feiten maar ook een        interpretatie, merken leerlingen sneller als ze visualiseren,” zei onderzoekster Tessa de Leur over        haar promotieonderzoek naar de kracht van de verbeelding. De Leur had leerlingen uit 3-havo de        opdracht gegeven om het Forum Romanum na te tekenen. Het leidde tot nieuwe en andere vragen        dan bij traditionele, schriftelijke opdrachten. “Met dezelfde bronnen komen er veel verschillende        producten uit,” zei ze tegen ​AVROTROS​. Weten dat er aan historische fenomenen betekenissen      1        en verhalen worden ontleend door interpreterende mensen, is een belangrijke pijler van de        discipline geschiedenis en daarmee een van de doelen van goed geschiedenisonderwijs. De auteurs        van ​Geschiedenisdidactiek vatten hun visie op het vak samen als ‘zinvol, leerbaar en haalbaar.’ Ik        deel hun mening dat het vak betekenisvolle en bruikbare kennis moet opleveren, ruimte bieden aan        leerlingen om zich te bekwamen en aansluiten op hun vermogens. Deze drie maatstaven gelden      2          dan ook voor het onderwerp dat hier centraal staat: geschiedfilosofie in het voortgezet onderwijs.        Meer in het bijzonder de meerwaarde van expliciete instructie van geschiedfilosofische vragen en        thema’s in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Daarbij moet worden gedacht aan de        onenigheid tussen historici, de feilbaarheid en veranderlijkheid van historische kennis en eisen van        deugdelijkheid voor historische verklaringen en verhalen. We zullen zien dat geschiedfilosofische        thema’s overal in het schoolvak geschiedenis opduiken, maar niet altijd expliciet als dusdanig        worden benoemd. Dit onderzoek verkent de mogelijkheden om daar verandering in te brengen. 

Bovenbouwleerlingen havo en vwo blijken zich terdege reeds bewust van het feit dat het bij        de reconstructie van het verleden gaat om interpretaties en dat kritisch bronnenonderzoek daarbij        een belangrijke rol speelt, zo bleek in 2014 uit onderzoek door Stichting Leerplanontwikkeling        (hierna: SLO) onder 629 leerlingen. Velen zeggen over zichzelf dat ze historische vaardigheden        beheersen, zoals het onderscheiden van oorzaken en gevolgen, feiten en meningen, continuïteit en        verandering en het omgaan met bronnen. Ruim 80% van hen erkent het bestaan van bewijs voor      3        historische gebeurtenissen, maar over een aantal zaken waren de onderzochte leerlingen het minder        roerend eens. Meningsverschillen over gebeurtenissen in het verleden ontstaan volgens ongeveer        50% door een gebrek aan bewijs. Hoe de overige 50% die verschillen dan wel verklaart, is niet        bekend. Diezelfde verdeling zien we bij de vraag of het mogelijk is om iets met zekerheid te zeggen        1 Redactie dr Kelder en Co/AVROTROS, ‘De betekenis van geschiedenis’, (14 december 2019), geraadpleegd op 22 

april 2020 via ​https://www.nporadio1.nl/wetenschap-techniek/20523-de-betekenis-van-geschiedenis 

2 Arie Wilschut, Dick van Straaten en Marcel van Riessen, ​Geschiedenisdidactiek. Handboek voor de vakdocent​, 

(Bussum, 2016), 13-14.  

3 Albert van der Kaap/SLO (nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling), ​Hoe denken leerlingen in de tweede fase 

(5)

over het verleden, of dat geschiedenis is “wat de historicus ervan maakt.” Weinigen zijn het echter        eens met de stelling dat je elke bewering over het verleden zomaar kunt geloven. Waarschijnlijk      4    zonder het te beseffen, reflecteerden deze leerlingen op grote vragen waar filosofen en historici zich        al duizenden jaren mee bezighouden.  

Meer recentelijk publiceerde de Vereniging van docenten geschiedenis en staatsinrichting in        Nederland (hierna: VGN) een drietal publicaties getiteld ​Bij de Tijd​. Onder redactie van Cees van                  der Kooij en Ton van der Schans worden daarin achtereenvolgens de visie van docenten op het vak        geschiedenis, de bouwstenen van het geschiedenisonderwijs en een vooruitblik op de toekomst van        het schoolvak behandeld. Het doel van deze reeks is “om de discussie over het        geschiedenisonderwijs verder te helpen en [...] te ondersteunen bij het nemen van beslissingen over        het curriculum.” De stukken recapituleren de stand van zaken van het debat over het Nederlandse  5        geschiedenisonderwijs en vormen een handig vertrekpunt voor wie zich wil mengen in die discussie.        In het visiestuk lezen we bijvoorbeeld dat niet kennis ​over het verleden, maar ‘historisch denken en        redeneren’ de kern vormt van het schoolvak. Omgaan met bronnen, veranderingen en continuïteit        herkennen en onderscheiden en verbanden leggen tussen oorzaak en gevolg vormen het fundament        van geschiedenisonderwijs. In minder woorden, zoals de VGN het in haar eerste(!) koersuitspraak        formuleert: 

 

“Historische denk- en redeneervaardigheden helpen leerlingen tot betekenisvolle en bruikbare        historische kennis te komen, een historisch perspectief in te nemen en kritisch om te gaan met        verhalen over het verleden.”  6 

 

Subtiel reflecteert deze uitspraak – historische kennis versus verhalen over het verleden – de        tweeledige betekenis van het woord ‘geschiedenis’, namelijk ‘wat in het verleden is gebeurd’ en ‘dat        wat mensen beweren over het verleden’. De twee zijn in de praktijk niet altijd even goed van elkaar        te scheiden: historische kennis neemt dikwijls de vorm aan van een verhaal. Historisch denken en        redeneren betekent niet alleen weten hoe je feitelijke kennis over het verleden verwerft of evalueert,        maar ook weten op basis waarvan je uitspraken over historische fenomenen kunt doen en        beoordelen. Dit laatste wordt vanwege de grote diversiteit aan onderwerpen in ​Bij de Tijd (en in                    het geschiedenisonderwijs) niet meer dan aangestipt in een van de koersuitspraken van de VGN.        Dat is zeker geen verwijt, maar een constatering dat er over dit thema nog het een en ander te        4 Van der Kaap/SLO, ​Hoe denken leerlingen over geschiedenis?​, 26-27.  

(6)

zeggen valt. Het is zodoende deze koersuitspraak die de vakinhoudelijke drijfveer van dit onderzoek        vormt.  

De bruikbaarheid en de betekenis van historische kennis zijn niet absoluut of definitief,        maar komen tot stand door individuele personen, en niet alleen historici. Het verleden krijgt        betekenis in de ogen van degenen die de geschiedenis bestuderen. Een verklaring voor een        verandering ligt niet ergens in een archief te wachten op een toevallige onderzoeker, maar wordt        door iemand geconstrueerd. Politici, overheden en andere maatschappelijke partijen gebruiken het        verleden als instrument voor hun belangen en idealen. Ze doen daarbij niet zelden een beroep op        het verleden, meer in het bijzonder op hun interpretatie van de geschiedenis. Zo wordt de        geschiedenis gebruikt en misbruikt om argumenten en stellingen in publieke debatten kracht bij te        zetten. Verhalen over het verleden ontstaan in een samenspel tussen de beschikbare bronnen en        menselijke interpretaties daarvan. Het zijn dus niet alleen de beschikbare bronnen zelf, maar ook de        intenties of belangen van individuen of groepen in de samenleving die betekenis geven aan        gebeurtenissen en ontwikkelingen in het verleden. Een historisch fenomeen is dat slechts bij de        gratie van de betekenis die tijdgenoten en hun nazaten eraan toedichten. Inzicht in en nadenken        over de constructieve aard van geschiedenis is daarom relevant zowel binnen als buiten het        klaslokaal. 

Zouden de chroniqueurs en edelen die Johan Huizinga opvoert in ​Herfsttij der          Middeleeuwen zichzelf en hun wereld bijvoorbeeld herkennen in zijn vertoog? Ontleent hij, met        andere woorden, zijn vertellingen aan het verleden of worden ze door Huizinga aan het verleden        opgelegd? Een kritische omgang met verhalen over het verleden vereist het kunnen onderscheiden        van feit en mening, verklaring en interpretatie, constructie en reconstructie. Deze materie is bij        uitstek het domein van de geschiedfilosofie, een discipline die heel soms voorzichtig naar de        voorgrond treedt, maar vaker het achtergrondgeluid vormt van het geschiedenisonderwijs – zo        komt het woord ‘filosofie’ niet voor in de ​Bij de Tijd​-reeks. Maar wie goed kijkt en luistert, treft                      overal geschiedfilosofische uitspraken aan, of uitspraken die met geschiedfilosofie geduid kunnen        worden. Bijvoorbeeld in domein A (‘historisch denken en redeneren’) van de examenprogramma’s        van de tweede fase:  

 

“6. De kandidaat kan in het kader van een historische vraagstelling verklaringen geven voor        historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen. 

7. De kandidaat kan bij het geven van oordelen over het verleden rekening houden met het        onderscheid tussen feiten en meningen; tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties en oordelen       

(7)

afkomstig van personen uit het verleden en afkomstig van hedendaagse personen, onder wie hij zelf;        [...] het ondersteunen van uitspraken met behulp van argumenten.”7  

 

De vele meervoudsvormen in deze eindtermen laten zien dat het niet alleen belangrijk is om erop te        wijzen ​dat ​er meerdere verklaringen, oordelen, interpretaties enzovoorts zijn, maar ook ​waarom ​dat                dan zo is. Het is één ding om leerlingen te vertellen dat er meerdere antwoorden goed zijn, maar        uitleggen waarom dat zo is en hoe je verschillende antwoorden kunt evalueren is een tweede. Bij het        onderscheid tussen feiten en meningen gaat het naast “rekening houden met het onderscheid” ook        om basis waarop dat onderscheid gemaakt kan worden bij bewerkingen over van het verleden. Deze        “tijd- en plaatsgebondenheid van interpretaties” wijst op de veranderlijkheid van de        geschiedschrijving en vraagt daardoor om aandacht voor de factoren die deze wisselingen        veroorzaken. De verschillende onderdelen van domein A staan uiteraard niet op zichzelf, maar        verhouden zich tot elkaar en de meer inhoudelijke oriëntatiekennis over het verleden in domein B.        Deze typisch geschiedfilosofische thema’s vinden we ook in de leerdoelen in de examensyllabus van        het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE): 

 

“3. [De kandidaat kan] uitleggen dat elke ordening van tijd een interpretatie is. [...]  6. [De kandidaat kan] het gegeven dat elke ordening van causaliteit een interpretatie is [...] 

11. [De kandidaat kan] uitleggen dat elke ordening van continuïteit en verandering een        interpretatie is. [...] 

17. [De kandidaat kan] uitleggen aan de hand van concrete voorbeelden of broninterpretaties dat        geschiedverhalen een constructie zijn van het verleden.”  8

 

Telkens wordt gewezen op het fundamentele belang van het inzicht in de constructieve,        interpretatieve aard van de discipline geschiedenis. Het behelst niet direct feitelijke kennis over het        verleden, noch een specifieke vaardigheid, maar een bepaald bewustzijn dat inherent is aan deze tak        van geesteswetenschappelijke sport. Concreet betekent dit dat leerlingen inzien dat verhalen over        het verleden op bronnen gebaseerde interpretaties zijn.  

 

Tussen de regels door komen we op allerlei plekken geschiedfilosofische vragen en thema’s tegen.        Er wordt herhaaldelijk gewezen op het besef dat het ene verhaal niet per se beter of slechter is, doch        7 Examenprogramma vwo; ​Examenprogramma geschiedenis VWO 

(8)

anders, dat je die verschillen moet kunnen uitleggen, en dat er derhalve criteria zijn voor        beweringen over het verleden. Dit besef draagt eveneens bij aan begrip voor het feit dat het verleden        ook in het heden voor discussies kan zorgen. Wat voor de ene groep een Gouden Eeuw is, is voor de        andere een zwarte bladzijde. Zoals Jan Pieterszoon Coen voor sommigen staat voor een positief        gewaardeerde ‘VOC-mentaliteit’, is dezelfde man voor anderen een symbool van genocide en        hebzucht. De betekenis van het verleden staat niet vast, de verhalen die mensen over het verleden        vertellen evenmin. Sommige verhalen kun je direct naar de prullenbak verwijzen, terwijl andere in        de loop der tijd ‘het’ verhaal vormen. Het uiteindelijke doel van deze scriptie is te onderzoeken hoe        expliciete instructie kan worden gegeven over geschiedfilosofische vragen in de tweede fase van het        voortgezet onderwijs. Het nut van deze verkenning blijkt uit de reeds besproken leerdoelen en        eindtermen, maar kan misschien het beste worden geïllustreerd met een concreet voorbeeld dat        sinds jaar en dag deel uitmaakt van vrijwel elk Europees curriculum.  

 

“Vandaag wordt veel belang gehecht aan het dodelijke schot van Princip als een significante        gebeurtenis in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog. Veel historici vandaag beschouwen de        moord op Franz Ferdinand als de aanleiding voor de Eerste Wereldoorlog. Tijdgenoten, zeker in        West-Europa, percipieerden dezelfde gebeurtenis niet als dusdanig. Publieke ongerustheid over een        nakende oorlog ontstond pas na het ultimatum van Oostenrijk-Hongarije aan Servië op 23 juli        1914 [...]. Hieruit blijkt dat historici ​post factum betekenis toekennen aan historische fenomenen              [...].”  9

 

In schoolboeken, toetsvragen en examens en in geschiedenislessen vinden we deze interpretatie        terug. Het staat symbool voor alle verhalen die met de tijd een gangbaar onderdeel van het        curriculum zijn gaan vormen vormen. Niet in de laatste plaats omdat zulke verhalen gebaseerd zijn        op wat ooit (of nog altijd) als wetenschappelijke consensus gold. Daarnaast onderschrijft        bovenstaand citaat de inherent constructieve aard van geschiedenis. Er zijn enerzijds historische        feiten en anderzijds betekenissen die aan die feiten worden gegeven. Afhankelijk van bronkeuze,        klemtonen en interpretatie kunnen historici andere conclusies trekken. Discussies tussen historici        gaan meestal niet over de feiten, maar over het verschil in opvatting over de betekenissen ervan.        Maar vaker dan het onderzoek en het debat dat eraan voorafging, zijn het de bemiddelde conclusies        die in de schoolboeken eindigen, en niet zonder reden. 

9 Jolien Gijbels, Koen Lagae, Karel Van Nieuwenhuyse, ​Hoe historici geschiedenis schrijven​. ​De Eerste Wereldoorlog en 

(9)

Zo vuurt Princip zijn kogel af in een Europa dat al decennialang geteisterd wordt door        agressief nationalisme, imperialistische wedijver, industrieel militarisme en revanchisme jegens het        Duitse Rijk. Het is de druppel die de emmer doet overlopen; een ondubbelzinnig, teleologisch (en        dus leerbaar) narratief dat weinig ruimte overlaat voor vragen: er wordt achteraf een sfeer        geschapen waarin oorlog onvermijdelijk wordt – de oorlog is er immers gekomen. Dit verhaal        benadrukt structurele fenomenen waarin individuele mensen (behalve Princip) anoniem blijven.        Sociale en culturele veranderingen waarmee gewone mensen in hun dagelijks leven geconfronteerd        werden, spelen niet of nauwelijks een rol in dit verhaal over de opmaat naar WO I, maar maakten        wel degelijk deel uit van de historische werkelijkheid. Denk bijvoorbeeld aan veranderende        gezinsstructuren en idem economische systemen, nieuwe wetenschappelijke paradigma’s, de eerste        feministische golf en ingrijpende sociale wetgeving, zaken die snel en diep in individuele levens        ingrepen en bijdroegen aan een algemeen gevoel van angst en onzekerheid.  

Hieruit kunnen diverse lessen worden getrokken, die elk bijdragen aan andere doelen en        eindtermen. Allereerst uiteraard de feitelijke constatering welke directe en indirecte oorzaken er        waren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, wat bijdraagt aan inhoudelijke kennis over        deze periode (domein B). Ten tweede leren we dat er altijd meerdere oorzaken en gevolgen zijn die        op elkaar inwerken (d.i. multicausaliteit). Een dergelijk inzicht is van toepassing op, en maakt als        vakvaardigheid deel uit van het historisch denken en redeneren uit domein A. Als derde kunnen we        de conclusie trekken dat wat in de geschiedenisboeken op school staat niet het hele verhaal is of        überhaupt kan zijn, maar een achteraf bemiddelde (re)constructie. Deze derde benadering nodigt        uit tot vragen over welke keuzes er zijn gemaakt, welke accenten er zijn gelegd, op basis van welke        bronnen zulke verhalen tot stand zijn komen en wat de criteria zijn om verschillende interpretaties        te beoordelen en te vergelijken. Wie zich daarvan bewust is, zal ook begrijpen waarom het        belangrijk is om bewijs en argumenten te kunnen geven op basis van zorgvuldig gekozen en        geanalyseerde bronnen. Vaardigheden zijn veel meer dan trucjes die iets te maken hebben met het        vak geschiedenis, ze zijn er een noodzakelijk onderdeel van. Maar hebben leerlingen überhaupt enig        idee over wat ze eigenlijk dóén bij geschiedenis; ​waarom ​je bronnen moet kunnen beoordelen en                gebruiken (in plaats van alleen ​hoe​); waarom we maar niet uitgepraat raken over de Eerste        Wereldoorlog of de val van het Romeinse Rijk; of hoe het kan dat er meerdere interpretaties of        verklaringen te bedenken zijn en naast elkaar kunnen bestaan?  

(10)

 

Figuur 1. Het framework voor historisch redeneren (Van Boxtel & Van Drie, 2018) 

 

Geschiedfilosofische inzichten kunnen eraan bijdragen dat deze elementen van historisch denken        en redeneren betekenis krijgen en zo een overkoepelend kader bieden voor de vakvaardigheden van        geschiedenis. Hier is het veel gebruikte framework voor historisch redeneren van Carla van Boxtel        en Jannet van Drie onmisbaar. Zij onderscheiden zes samenhangende elementen van wat leerlingen        doen als ze ‘iets’ met geschiedenis doen: 1) historische vragen stellen, 2) bronnen gebruiken, 3)        contextualiseren, 4) argumenteren, 5) inhoudelijke begrippen gebruiken en 6) metaconcepten        gebruiken. Naast historische kennis, vaardigheden en persoonlijke interesse noemen Van Boxtel en        Van Drie ‘inzicht in de aard van historische kennis’ als randvoorwaarde voor deze zes activiteiten        (zie ook figuur 1). Het gegeven dat beweringen over het verleden interpretatief van aard zijn, en        gebaseerd op bewijs en argumenten, is een specifieke epistemologische opvatting die nauw        verbonden is met (het slagen van) historische denkvaardigheden.   10

 

10 Van Boxtel, C., & van Drie, J. (2018). Historical Reasoning. Conceptualizations and Educational Applications. In 

S.A. Metzger & L. McArthur Harris (Eds.). ​The Wiley International Handbook of History Teaching and Learning.  (Hoboken, John Wiley & Sons, Inc.), 152, 158.   

(11)

Hierboven heb ik geprobeerd de plaats en functie van geschiedfilosofie in de tweede fase van het        voortgezet onderwijs te beschrijven. Minstens zo belangrijk als de inhoud is het vinden van een        geschikte didactiek. De stof zal op een manier moeten worden aangeboden die past bij het        cognitieve ontwikkelingsniveau van leerlingen. Er moet een vertaalslag worden gemaakt van het        niveau van bachelorstudenten geschiedenis naar de vermogens van 15- tot 17-jarigen. Dat is        belangrijk, omdat geschiedenisstudenten heel wat meer bagage hebben en in een ander stadium van        hun cognitieve ontwikkeling zitten dan middelbare scholieren. Bovendien zijn degenen die voor        een studie geschiedenis kiezen in hoge mate geïnteresseerd in het vak en daarom niet bepaald        representatief voor de gemiddelde middelbare scholier. Naast een inhoudelijke verkenning is het        daarom ook van belang om te weten welke mogelijkheden en beperkingen er zijn bij het behandelen        van toch wel abstracte filosofische vragen en thema’s. De drie criteria voor goed        geschiedenisonderwijs van de vakdidactici Wilschut, Van Straaten en Van Riessen – zinvol, leerbaar        en haalbaar – gelden evenzeer voor geschiedfilosofie.  

Tot slot moeten deze bevindingen uiteraard in een bepaalde vorm worden gegoten. Dat zal        een educatieve instructievideo zijn. Hoewel ik in de eerste plaats vanuit persoonlijke interesse en        behoefte aan expertise voor deze vorm heb gekozen, blijkt er ook recentelijk groeiende aandacht te        zijn voor de mogelijkheden en beperking van (geschiedenis)les op Youtube. Bernard Kors toonde        bijvoorbeeld aan dat er in de “tijdvakvideo’s” van de inmiddels beroemde Joost van Oort weinig tijd        en ruimte is voor expliciete aandacht voor historische (denk)vaardigheden. Daarvoor kunnen        leerlingen terecht bij een aparte reeks – minder goed bekeken – video’s. Kors twijfelt echter aan het        activerende vermogen van deze video’s. Net als de kennisclips noemt hij ze “boekig” en weinig        anders dan de uitleg in lesmethoden. Hoe anders zijn de ​CrashCourse-​video’s van de Amerikaanse        schrijver en youtuber John Green, waarin vlotte animaties, grapjes en scherpe analyses elkaar in        hoog tempo afwisselen. Hoewel deze video’s duidelijk een hogere productiekwaliteit hebben en        veel beter kennis en vaardigheden combineren dan de PowerPoint-video’s van ​JORT​, is        CrashCourse voor het Nederlandse geschiedenisonderwijs minder toegankelijk. Behalve de        taalbarrière en het hoge tempo sluiten de thematiek en vraagstellingen niet altijd aan op het        Nederlandse curriculum. Instructievideo’s zijn een veelbelovend middel voor expliciete instructie,  11        die op zijn beurt wordt aanbevolen voor het overbrengen van historisch denken. 

In het licht van de actualiteit blijken docenten die overweg kunnen met ict waardevolle        collega’s. Een collega op mijn stageschool merkte terecht op dat het onder normale        omstandigheden jaren zou duren om zulke expertise schoolbreed te verspreiden en in te zetten. De        11 Bernard Kors. ​Geschiedenisles op YouTube Over de betekenis van online instructievideo’s voor het middelbaar 

(12)

impact van de wereldwijde coronacrisis zal hoe dan ook nog lange tijd merkbaar blijven. Er is        tijdens de sluiting van de scholen een beroep gedaan op de (digitale) creativiteit van docenten.        Velen zullen daarom gebaat zijn bij een systematisch plan van aanpak voor het herontwerpen van        lessen op afstand. Daarvoor hoeft gelukkig het wiel niet opnieuw te worden uitgevonden, want al        in 2006 ontwikkelden de Amerikaanse onderwijskundigen Matthew Koehler en Punya Mishra het        TPCK of TPACK-model. TPACK staat voor technological knowledge (TK), pedagogical        knowledge (PK) en content knowledge (CK). Het model beschrijft de kennisbasis die nodig is voor        docenten om educatieve technologieën te ontwikkelen voor hun onderwijs. Wie succesvol ict in        zijn onderwijs wilt gebruiken, heeft niet alleen afzonderlijke kennis nodig van didactiek, vakinhoud        en technologie, maar ook van de manieren om die drie op een zinnige manier met elkaar te        integreren. Weten hoe je een syllabus uploadt, volstaat niet volgens dit model. Expertise in lesgeven,        zo schrijven Koehler en Mishra, is afhankelijk van flexibele toegang tot en de toepassing van        georganiseerde kennissystemen die telkens moeten worden evolueren in nieuwe contexten.      12  Kennis van de mogelijkheden en beperkingen van ict in het onderwijs is niets meer en niets minder        dan een kennissysteem in een nieuwe, digitale context: kennis over hoe ict-toepassingen het leren        kunnen ondersteunen. Dit model vormt het raamwerk van dit onderzoek, waarin geschiedtheorie        vanzelfsprekend de CK is, en de vorm en inhoud van de video’s leunt op zowel de PK        (vakdidactiek) en in mindere mate de TK (hardware, software en de conventies van het genre).   

Om goede educatieve video’s te produceren, moet je volgens Cynthia Brame rekening        houden met drie elementen: de cognitieve werklast, de mate van leerlingbetrokkenheid en        elementen die actief leren (metacognitie) bevorderen. Wie snapt hoe je om moet gaan met het      13        genre, is beter in staat om positieve en versnellende effecten te bewerkstelligen bij leerders. Want        hoe we tegen onze leerlingen praten is minstens zo belangrijk als wat we tegen ze zeggen. Hier is het        belangrijk om te waarschuwen voor een overschatting van de mogelijkheden van dergelijke        toepassingen: niet elke leerling is evenveel (of überhaupt) gebaat bij hippe it-toepassingen of andere        vormen van ​flipping the classroom​. Educatieve video’s kunnen een aanvulling zijn op het onderwijs,              maar geen vervanging. Dat er voor het geschiedenisonderwijs nog kansen liggen, bewijst het feit dat        het veel gebruikte handboek voor vakdocenten van Wilschut, Van Straaten en Van Riessen dit type        audiovisueel materiaal nog niet expliciet behandelt.  

12 Koehler, M.J., & Mishra, P. (2008). Introducing TPCK. AACTE Committee on Innovation and Technology (Ed.), 

The handbook of technological pedagogical content knowledge (TPCK) for educators​, (Routledge, New York), 3-29, 

aldaar 4. 

13 Brame, C. J. (2015). Effective Educational Videos. Vanderbilt University Centre for Teaching (online pdf).. 

Beschikbaar via: ​https://cft.vanderbilt.edu//cft/guides-sub-pages/effective-educational-videos/​ (Geraadpleegd op  17-01-2020) 

(13)

Dergelijke video’s hebben voor- en nadelen, die in deze scriptie in kaart zullen worden        gebracht. Ze bieden leerlingen bijvoorbeeld de ruimte en de vrijheid om wanneer het hen het beste        uitkomt, in hun eigen tempo en in hun ideale omstandigheden informatie tot zich te nemen. Die        vrijheid doet tegelijkertijd een beroep op hun planningsvaardigheden, discipline en        verantwoordelijkheidsgevoel. Het zijn dit soort elementen die gauw uit het oog worden verloren bij        de inzet van instructievideo’s als aanvulling (of vervanging) van traditionele lessen. Want “flipping        the classroom is geen wondermiddel,” lezen we in het januarinummer 2020 van ​Onderwijsblad​.        Daarin waarschuwen de Utrechtse onderzoekers David van Alten en Johan van Strien voor een        overschatting van de effecten van kennisclips en andere technische applicaties in het onderwijs.        Hoewel weinigen twijfelen aan de potentiële toegevoegde waarde van de digitalisering, zijn de        toepassingen ervan nog geen uitgemaakte zaak. Van Strien benadrukt het belang van het didactisch        herontwerp van lesprogramma’s. Ook Van Alten heeft het over “een andere manier van lesgeven.”      14  De Catalaanse onderzoekers Manuel Rajadell en Frederico Garriga-Garzón ondervroegen        studenten over dit onderwerp en kwamen eveneens tot de conclusie dat de waarom-vraag heeft        plaatsgemaakt voor de hoe-vraag. Studenten zien volgens hen in dat zelfregulering, flexibiliteit en        toegankelijkheid grote voordelen zijn van zulke video’s, maar het kunnen onderscheiden van goede        en minder goede video’s is voor zowel docenten als studenten nog vaak een uitdaging. Zo betrekt        dit onderzoek ook de wetenschappelijke kennis over educatieve instructievideo’s en hoe die in        bestaande, aangepaste of nieuwe curricula kunnen worden ingepast.   15

 

Onderzoeksopzet    

Hoofdvraag 

Deze scriptie onderzoekt de potentiële meerwaarde van expliciete instructie via educatieve        instructievideo’s van geschiedfilosofische onderwerpen in het voortgezet onderwijs daarom vanuit        het TPACK-model, waarin inhoudelijke, pedagogische en technologische kennis samenhangen. De        hoofdvraag van dit onderzoek is daarom: Hoe kan er in de tweede fase van het voortgezet onderwijs        expliciet aandacht worden gegeven aan geschiedfilosofische kwesties? Deze vraag wordt in drie        deelvragen uitgesplitst.  

 

14 David van Alten (2020), ‘Flipping the classroom is geen wondermiddel,” ​Onderwijsblad​ (januari 2020).   15 Rajadell, M., Garriga-Garzon, F. (2017) Educational videos: After the why, the how. Intangible Capital, 13(5), 

(14)

Deelvraag 1. Hoe wordt geschiedfilosofie in handboeken voor geschiedenisstudenten                  uitgelegd? 

Het eerste hoofdstuk behandelt geschiedfilosofie vanuit handboeken die aan academische        opleidingen worden gebruikt met in het achterhoofd de eindtermen, leerdoelen en denk- en        redeneervaardigheden die zojuist langs zijn gekomen. Het doel van hoofdstuk I is het maken van        een vertaalslag van de ‘academische’ geschiedfilosofie naar een vorm die past bij het        geschiedenisonderwijs in de tweede fase. Dit hoofdstuk schetst hoe geschiedenis wordt uitgelegd        aan studenten in veel gebruikte handboeken, aangevuld met andere geschiedfilosofische literatuur.        Daarin ga ik op zoek naar uitspraken en voorbeelden die relevant of nuttig zijn voor het schoolvak        geschiedenis en raken aan de eindtermen van het vak.  

 

Deelvraag 2. Hoe wordt de ontwikkeling van opvattingen over historische kennis in                        onderwijswetenschappelijke en vakdidactische literatuur beschreven? 

Het tweede hoofdstuk bouwt daarop voort, maar dan meer vanuit het perspectief van de leerling.        In recente literatuur – zoals Kuhn (2000), Vansledright & Limon (2006), Maggioni et al (2009) en        Stoel (2017) – wordt met betrekking tot dit onderwerp gesproken over epistemologische        opvattingen. Op basis van recente pedagogische en didactische vakliteratuur maak ik een        inventarisatie van de mogelijkheden en beperkingen bij de expliciete instructie van        geschiedfilosofische onderwerpen.  

 

Deelvraag 3. Welke ontwerpprincipes zijn er voor educatieve instructievideo’s waarmee                    leerlingen meer inzicht zouden kunnen krijgen in geschiedfilosofische kwesties? 

Het derde hoofdstuk richt zich verder op de praktijk en geeft antwoord op de vraag wat de        ontwerpprincipes zijn voor educatieve instructievideo’s. Dit hoofdstuk beschrijft het ontwerp, de        ontwikkeling en de evaluatie van een prototype instructievideo in de breedste zin van het woord.        Het hoofdstuk bevat een inventarisatie van de conventies van het genre, een bespreking van de        technische aspecten, de aansluiting op het curriculum en de geschiedfilosofische theorie. De        ontworpen video wordt tot slot voorgelegd aan experts en leerlingen voor legitimering, feedback en        eventuele aanpassingen. Dat alles levert behalve een voor dit onderzoek relevant hoofdstuk mogelijk        tevens een handreiking aan docenten op.  

(15)

Hoofdstuk 1 – Een geschiedfilosofische blik op het geschiedeniscurriculum   

1.1. Inleiding 

 

Hoe wordt geschiedfilosofie in handboeken voor geschiedenisstudenten uitgelegd?   

Dit hoofdstuk benadert geschiedfilosofische handboeken vanuit de eindtermen, leerdoelen en        denk- en redeneervaardigheden van het vak geschiedenis in de tweede fase van het voortgezet        onderwijs. Het doel hiervan is het maken van een vertaalslag van de ‘academische’ geschiedfilosofie        naar een vorm die past bij het geschiedenisonderwijs door op zoek te gaan naar raakvlakken tussen        beide in de vorm van bruikbare en relevante uitspraken en voorbeelden. Dit hoofdstuk zet uiteen        hoe geschiedfilosofische kwesties worden uitgelegd aan studenten in de veel gebruikte handboeken        Als het verleden trekt van Herman Paul en ​The Pursuit of History van John Tosh en is waar nodig                        aangevuld met andere geschiedfilosofische literatuur. Deze handboeken die studenten vertrouwd        maken met de werk- en denkwijzen van de historicus blijken bruikbaar bij het uitleggen van        geschiedfilosofische kwesties in het voortgezet onderwijs.  

 

Eindtermen en geschiedfilosofie 

De verwachtingen die eerstejaarsstudenten geschiedenis hebben ten opzichte van hun nieuwe        studie, stroken zelden met de werkelijkheid. Paul Knevel, docent aan de Universiteit van        Amsterdam, vertelde bijvoorbeeld hoe deze studenten vaak een ander idee hebben van wat        geschiedenis inhoudt. De voorstellingen die ze zich maken bij een volwaardige studie van hun        favoriete schoolvak, blijken al binnen enkele weken niet te kloppen. Al gauw ontdekken velen van        hen een nieuwe wereld die achter het concept ‘geschiedenis’ schuilgaat. Op de universiteit gaat het        niet meer over tijdvakken en oriëntatiekennis, maar voeren nuancering van kennis en reflectie op de        discipline de boventoon. Uit een rondvraag bij andere opleidingen blijkt hetzelfde beeld. Chiel van        den Akker (Vrije Universiteit Amsterdam) stelt dat de discipline geschiedenis in het voortgezet        onderwijs zowel in binnen- als buitenland eigenlijk niet aan de orde komt. Rik Peters, coördinator        van het inleidingsvak geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen, meent dat nieuwe studenten        de eindtermen op een versimpelde manier begrijpen. Omdat veel docenten volgens Peters het boek        volgen, dat daardoor gezaghebbend wordt, gaat nuancering van feiten en interpretaties verloren.        Studenten verwachten nog te veel ​het verhaal of ​de oorzaken te leren tijdens hun studie. “Kortom,        de leerdoelen zijn geënt op de historische discipline maar in praktijk komt er niet zoveel van       

(16)

terecht,” schrijft hij. Pieter Huistra (Universiteit Utrecht) stelt dat het voor veel studenten        ontluisterend is als zij worden geconfronteerd met de studie van een verzameling interpretaties van        het verleden, terwijl velen zullen verwachten het verleden zélf te gaan bestuderen. Hoewel het besef        dat historische bronnen getekend zijn door plaats, tijd en auteur, meent hij dat dit studenten (nog)        niet inzien dat dit ook voor interpretaties en tijdvakgrenzen geldt. Hoewel er in het voortgezet        onderwijs veel tijd en energie wordt gestoken in de verwerving van oriëntatiekennis, bestaan de        eindtermen ook uit denk- en redeneervaardigheden. Deze horen bij het schoolvak geschiedenis,        maar ook bij de discipline geschiedenis in het algemeen. Ze vallen onder domein A van het        examenprogramma. Daaronder bevinden zich onder andere: 

 

I. Begrijpen dat ordeningen van tijd interpretaties zijn (3); 

II. Begrijpen dat ordeningen van continuïteit en verandering interpretaties zijn (6);  III. Begrijpen dat ordeningen van causaliteit interpretaties zijn (11); 

IV. Vaststellen wanneer men iets als een feit kan aanvaarden en zulke feiten onderscheiden van        meningen en van vooroordelen en/of stereotypen (16); 

V. Uitleggen aan de hand van concrete voorbeelden of broninterpretaties dat geschiedverhalen        een constructie zijn van het verleden (17).  16

 

De inhoud van de examensyllabus geeft aan wat er op het het centraal examen getoetst zou kunnen        worden en is daarmee een “hulpmiddel voor degenen die anderen of zichzelf op een centraal        examen voorbereiden.” Maar wie de eindexamens van de afgelopen jaren bestudeert, kan bijna  17        niet anders dan concluderen dat vooral oriëntatiekennis (domein B) en de historische contexten        (domein C) getoetst worden. Analyses van recente examens door Stichting Studiebegeleiding        Leiden (SSL) ondersteunen die bevinding. Veelal zijn de opgaven op te lossen met ​algemene lees-,        18        denk- en redeneervaardigheden – naast vakspecifieke kennis van de tijdvakken en kenmerkende        aspecten. Examenkandidaten worden geacht om een specifiek antwoord uit een bron te destilleren,        het verband tussen twee gegevens aan te geven of ​de ​redenering van een historicus te reproduceren.                  Dergelijke vragen laten verschillende interpretaties maar beperkt toe en dragen niet bij aan het        begrip dat geschiedenis een constructie is. Er kunnen geen algemene uitspraken worden gedaan        16 De getallen corresponderen met de leerdoelen in de examensyllabi voor 2020 voor havo en vwo van het CvTE.   17 Examenblad.nl, Syllabus geschiedenis havo 2020 en Syllabus geschiedenis vwo 2020. Via: 

https://www.examenblad.nl/examen/geschiedenis-havo-3/2020/havo?topparent=vg41h1h4i9qd 

en​https://www.examenblad.nl/examen/geschiedenis-vwo-3/2020/vwo?topparent=vg41h1h4i9qd​ [geraadpleegd op  27 mei 2020] 

18 Stichting Studiebegeleiding Leiden, ​Examenanalyses geschiedenis​. Via: 

(17)

over de examinering van domein A in de decentrale schoolexamens, maar uit de verhalen van        Knevel, Peters en Van den Akker blijkt dat hoewel deze doelen wel geformuleerd zijn, ze niet door        iedereen worden behaald. Omdat er de laatste jaren toenemende aandacht is voor en onderzoek        wordt gedaan naar historisch redeneren bij scholieren, beoogt deze scriptie vanuit de        geschiedfilosofie manieren te vinden om de eindtermen van domein A te belichten.  

 

De manieren waarop professionele historici zich verhouden tot het verleden verschilt van andere        menselijke relaties met de geschiedenis. Historici hanteren methodes en normen die in het dagelijks        leven van gewone mensen niet of nauwelijks een rol spelen. Maar onder historici bestaat geen        consensus over wat een deugdzame beoefening van de geschiedwetenschap is of zou moeten zijn.      19  Er is niet maar één uitkomst van een reflectie op de status van kennis en begrip van het verleden.        Die verschillen zijn een bron van levendige debatten, discussies en denktradities, waarbinnen        telkens andere accenten worden gelegd bij de beantwoording van geschiedfilosofische vragen. Dat        de historicus geen anoniem doorgeefluik is van informatie over het verleden, staat tegenwoordig        buiten kijf. Zijn opvattingen als onderzoeker en als individu zijn van invloed op zijn verhalen over        het verleden, maar in hoeverre men ernaar zou moeten streven om die uit te bannen dan wel te        omarmen, is een filosofische kwestie. Welke eisen mogen we stellen aan diens verhalen en        verklaringen? Is het überhaupt mogelijk om het verleden te bestuderen zonder dat interpretatie een        rol speelt? Dit zijn vragen zonder eenduidig of juist antwoord. Geschiedfilosofie is dan ook geen        inhoudelijke bestudering van het verleden en doet bovendien geen normatieve uitspraken over hoe        mensen historisch zouden moeten denken. In de woorden van Herman Paul is het een “tak van        denksport” die “analyseert wat historisch denken is.”  20

Elke Nederlandse geschiedenisopleiding theoretische en geschiedfilosofische vakken in het        curriculum. Deze vakken introduceren studenten in de werk- en denkwijzen van de historicus, die        in hoge mate corresponderen met domen A. Het is de daarbij gebruikte literatuur die de kern        vormt van dit hoofdstuk. Uit een inventarisatie van de zeven Nederlandse geschiedenisopleidingen,        bleken ​The Pursuit of History van John Tosh en ​Als het verleden trekt van Herman Paul de meest                              gebruikte titels te zijn. Deze twee boeken, aangevuld met aanverwante literatuur, vormen de rode        draad van dit hoofdstuk. Leidend is daarbij de vraag hoe de discipline wordt uitgelegd in deze        boeken, bedoeld voor geschiedenisstudenten. We mogen niet verwachten dat scholieren, op een        enkeling na misschien, zitten te wachten op minutieuze beschouwingen over een schoolvak. Een        19 Dawid Rogacz (2019), ‘The Virtue of a Historian: a Dialogue Between Herman Paul and Chinese Theorists of 

(18)

minderheid kiest immers voor een studie geschiedenis en bovendien zijn er meer schoolvakken die        hun aandacht verdienen. We beperken ons daarom tot een deel van het curriculum. Daarbij bieden        de vijf genoemde eindtermen aanknopingspunten waar vanuit de literatuur zal worden besproken.        We gaan daarom op zoek naar uitspraken, debatten en voorbeelden die relevant zijn voor of        aansluiten op het geschiedenisonderwijs in de bovenbouw. Kunnen we aan deze boeken inzichten        ontlenen die gebruikt kunnen worden om scholieren op passende wijze vertrouwd te maken met        het werk van de historicus? 

 

Tabel 1. Geschiedtheoretische- en filosofische handboeken bij Nederlandse geschiedenisopleidingen 

Opleiding  Titel 

Erasmus Universiteit  Rotterdam 

John Arnold, ​History. A very short introduction​ (Oxford: Oxford  University Press, 2000) 

Simon Gunn & Lucy Faire (eds.), ​Research Methods for History  (Edinburgh: Edinburgh University Press, 2016). 

Mark Donnelly & Claire Norton, ​Doing History​ (New York: Routledge,  2011) 

Michiel Leezenberg & Gerard de Vries, ​Wetenschapsfilosofie voor  geesteswetenschappen​. Derde editie, (Amsterdam: Amsterdam University  Press, 2017) 

Rijksuniversiteit  Groningen 

Jeremy Popkin, ​From Herodotus to H-Net: The Story of Historiography  (Oxford: Oxford University Press, 2016) 

Universiteit Utrecht  John Tosh, ​The Pursuit of History. Aims, methods and new directions in  the study of history​. Sixth edition (London: Routledge, 2015) 

Herman Paul, ​Als het verleden trekt. Kernthema’s in de geschiedfilosofie.  (Den Haag: Boom Lemma Uitgevers, 2014) 

Michiel Leezenberg & Gerard de Vries, ​Wetenschapsfilosofie voor  geesteswetenschappen​. Derde editie, (Amsterdam: Amsterdam University  Press, 2017) 

Vrije Universiteit  Amsterdam 

Herman Paul, ​Als het verleden trekt. Kernthema’s in de geschiedfilosofie.  (Den Haag: Boom Lemma Uitgevers, 2014) 

(19)

Amsterdam University Press, 2019) 

Mark Day, ​The Philosophy of History. An Introduction​ (London:  Bloomsbury Academic, 2008) 

Universiteit van  Amsterdam 

John Tosh, ​The Pursuit of History. Aims, methods and new directions in  the study of history​. Sixth edition (London: Routledge, 2015) 

Michiel Leezenberg & Gerard de Vries, ​Wetenschapsfilosofie voor  geesteswetenschappen​. Derde editie, (Amsterdam: Amsterdam University  Press, 2017) 

Radboud Universiteit  Nijmegen 

Herman Paul,​ Als het verleden trekt. Kernthema’s in de geschiedfilosofie.  (Den Haag: Boom Lemma Uitgevers, 2014) 

Universiteit Leiden  Robert C. Williams, ​The Historian’s Toolbox: A Student’s Guide to the  Theory and Craft of History,​ second edition (London: M. E. Sharpe,  2007) 

 

1.2. Over de auteurs   

Herman Paul is historicus en filosoof, en doceert aan de Universiteit Leiden en de Rijksuniversiteit        Groningen. In Leiden is hij hoogleraar geschiedenis van de geesteswetenschappen leidt hij de        onderzoeksprojecten 'The Scholarly Self: Character, Habit, and Virtue in the Humanities,        1860-1930' en ‘Scholarly Vices: A Longue Durée History.’ Paul publiceert over geschiedfilosofie en        -theorie, de deugden en ondeugden van geesteswetenschappers en secularisatie in internationale        tijdschriften als ​Journal of Philosophy of History ​(waar hij ook redacteur is), ​History of the                          Humanities en History and Theory. Herman Paul is ook auteur van een introductie van Hayden              White, waarin hij diens erfenis herinterpreteert in White’s eigen historische context.   21

John Tosh studeerde geschiedenis aan Oxford en doceert het vak Reading and Writing        History aan Roehampton University in Londen. Hij is sociaal historicus en houdt zich met name        bezig met gendergeschiedenis. Hij is betrokken bij een onderzoeksproject ‘Masculinity, emigration        and imperialism in 19th century Britain’ en publiceert in tijdschriften als ​Social History en ​Gender              and History​. Tosh is ook publiekshistoricus en heeft zich in het verleden uitgesproken voor actieve        betrokkenheid van historici bij beleidskeuzes.  22

(20)

 

1.3. Periodisering, continuïteit en verandering 

 

“Tijdvakken als de gotiek en de barok [hadden] elk hun eigen kenmerken. Zulke periodiseringen        zijn zinvol zolang ze zich beperken tot architectuur. Maar laat een samenleving zich ooit in één idee        vangen? En wisselen zulke typerende ideeën, als deze al bestaan, elkaar zo naadloos af als de        historische ideeënleer voor waar hield? Is verandering niet een veel complexer proces, waarin        continuïteit op het ene niveau kan samengaan met discontinuïteit op een ander? [...] Lopen        voltooid en onvoltooid niet veeleer door elkaar?”23 

 

Historisch denken begint bij de reflectie op de vraag waar het verleden eindigt en het heden begint.        Paul: “Grenzen tussen heden en verleden bestaan [...] niet zonder filosofische reflectie op wat        geschiedenis is.” Oordelen waar het verleden eindigt en het heden begint, is een subjectieve daad.  24        Een filosofische beschouwing van wat met ‘het verleden’ bedoeld wordt, is essentieel voor het        geschiedenisonderwijs, maar toont eveneens aan dat hierover verschillende opvattingen bestaan. Zo        streefden de voornamelijk Duitse aanhangers van het historisme in de negentiende eeuw naar het        blootleggen van de karakteristieken van elk tijdperk om op basis daarvan afbakeningen te kunnen        maken. Het historisme herkennen we vandaag de dag in het tijdvakkenkader (domein B), waarin        elk van de tien tijdvakken wordt omschreven als ‘de tijd van ​x en ​y​’ en voorzien van een handvol        kenmerkende aspecten. Dit kader wekt de indruk dat het verleden bestaat uit keurig omlijnde        periodes, begrensd door ronde jaartallen en een duidelijk eigen karakter. Het staat daarmee nota        bene op gespannen voet met de eindtermen uit domein A. Zo vraagt Paul zich ook hardop af, kun        je een samenleving in één idee vangen? En als dat kan, wisselen die ideeën zich dan naadloos af?  25

Periodisering kan worden uitgelegd als de chronologische categorisatie van informatie over        het verleden, op basis van vermeende verschillen en overeenkomsten tussen historische periodes.        Als leerlingen dienen te begrijpen dat ordeningen van tijd berusten op interpretatie, moeten we        beginnen met uit te leggen hoe zulke interpretaties tot stand komen. Een aanknopingspunt zijn        Fernand Braudels ​longue durée, histoire conjoncturelle en ​histoire événementielle​, respectievelijk                    lange-, middellange en kortetermijnprocessen – later aangevuld door nog meer lagen. Braudel        beschouwt het verleden niet als een opeenvolging van tijdvakken of perioden, zoals in het Duitse        historisme, maar als een stapeling van lagen, waarvan sommige zeer lange tijd onveranderlijk blijven,        23 Paul, ​Als het verleden trekt, ​39. 

24 idem, 46.  25 idem, 39. 

(21)

zoals de geologie van een bepaald gebied. Wie grenzen wil trekken tussen historische periodes, dient        met die gelaagdheid rekening te houden en expliciet te zijn over het niveau van het verleden, aldus        Braudel. Braudel bood hiermee een alternatieve kijk op het verleden, waarin de (evenementiële)26        politieke geschiedenis slechts één uit vele lagen was, en zeker niet de belangrijkste. Denken in lagen        of in tijdvakken zijn twee verschillende manieren om tot periodiseringen te komen en een bewijs        dat ordeningen van tijd niet gegeven, maar interpretaties zijn. 

Hoe voltooid het verleden is, hangt af van het niveau van het proces. Een historisch        fenomeen kan tot het chronologische verleden behoren en tegelijk in meer (zoals een eeuwenoud        koningshuis) of mindere mate (een ruïne) voortbestaan in het heden. Zo kan de politieke      27          structuur van een land vrijwel ongewijzigd voortbestaan terwijl het economische systeem van een        samenleving transformeert. Neem de laatste eeuw van de geschiedenis van Nederland. Hoewel de        industriële economie in de afgelopen honderd heeft plaatsgemaakt voor een meer ​high-tech        diensteneconomie, is de politieke organisatie nagenoeg ongewijzigd gebleven; tussen 1920 en 2020        is er altijd een tweekamersysteem, parlementaire democratie geweest en was het staatshoofd (bij        wet!) een lid van de familie Van Oranje-Nassau.  

Het ontbreken van onbetwiste afbakeningen in het verleden toont aan hoe moeilijk het is        om absolute scheidslijnen tussen historische periodes te trekken. Wie zich daarvan bewust is, snapt        dat het historici zijn die onderbouwde scheidslijnen in het verleden aanbrengen en namen geven        aan historische periodes. De Amerikaanse historicus Constantin Fasolt noemt periodisering ‘de        oprichtingsakte’ van geschiedenis. Zonder het trekken van een grenzen zijn er geen verledens om    28        te bestuderen. Zulke afbakeningen worden altijd achteraf gemaakt op basis van een overtuiging of        interpretatie. De Klassieke Oudheid was ooit klassiek noch oud, de middeleeuwen kregen hun        naam niet van tijdgenoten, maar van een handvol schrijvers die rond 1400 verklaarden dat er een        nieuwe tijd was aangebroken, het Interbellum kon pas zo heten nadat er een nieuwe oorlog uitbrak.        Namen van historische periodes zijn niet objectief of louter beschrijvend, al maken ze het wel        makkelijker om over het verleden te praten. Maar door hun kunstmatige constructie op basis van        “talrijke snippers informatie [die] mensen hier en nu ter beschikking [staan]” zijn zulke        scheidslijnen vatbaar voor discussie.   29

De Amerikaan Preston King schrijft treffend dat het verleden nooit gezien wordt, maar        alleen verondersteld. “History can never be equated with the actual ‘past’; it is only [...] a       

26 idem, 39-40.  27 idem, 43. 

(22)

hypothesis about the past.” Dergelijke veronderstellingen, in wetenschappelijke zin, berusten op      30        een analyse of interpretatie van data. Geschiedenis is echter geen exacte wetenschap, waarbij iedere        historicus op basis van dezelfde gegevens dezelfde conclusie zou trekken. Want waar        geïnterpreteerd wordt, ontstaan verschillende ideeën, die ook consequenties hebben voor tot het        domein van de historicus behoort. Ranke meende dat elk ​voltooid tijdperk een eigen karakter heeft,        en dat het de taak is van de historicus om die bloot te leggen. Die gedachte verklaart bijvoorbeeld      31          mogelijk waarom Johan Huizinga in 1931 een collegereeks ‘hedendaagse geschiedenis’ weigerde te        doceren. Zijn argument was dat er onvoldoende afstand en perspectief zou zijn voor zijn studenten        en het ‘hedendaagse’ nog niet tot het verleden behoorde. Het was volgens Huizinga blijkbaar nog      32        niet mogelijk om een hek om een deel van de recente realiteit te zetten en daar een bordje ‘verleden’        op te spijkeren. Maar er zijn historici met andere opvattingen. Zo lezen we in ​The History          Manifesto hoe historici, dankzij hun vermogen om causaliteit, acties en consequenties te ontleden        “specialists in noticing the change around us” zijn. Jo Guldi en David Armitage bepleiten een      33        wezenlijke betrokkenheid van de historicus in de duiding en analyse van het heden, en daarmee veel        nauwere betrokkenheid met het hier en nu dan Johan Huizinga. Zeer verschillende        geschiedfilosofische opvattingen dus, die te maken hebben met vraag wat het heden onderscheidt        van het verleden. Is het een vorm van anders-zijn, simpelweg een kwestie van temporele afstand of        moet er werkelijk iets voltooid zijn? 

 

In het proces van het ordenen van de tijd worden breuken geconstateerd, die de aanleiding vormen        voor het isoleren van tijdvakken, omdat er tussen bepaalde historische periodes verschillen worden        verondersteld. Er worden, met andere woorden, veranderingen geconstateerd die (aspecten van) de        ene periode ‘anders’ maken. Maar waar de een een breuk ziet, ziet een ander vooral continuïteit met        de voorgaande periode, waarmee de grens tussen beide concepten vervaagt. Het onderscheiden van        periodes kan niet zonder het onderscheiden van verandering en continuïteit. Het verleden dat        ‘voltooid’ is, kan zich volgens Paul onderscheiden van het heden door het “anders-zijn.” Dat is een      34        oordeel over het verleden dat door mensen wordt geveld.  

Anders dan het ‘gelaagde verleden’ van Braudel wordt dit ‘vreemde verleden’ door de        Amerikaan Constantin Fasolt uitgelegd als het plaatsen van een hek rondom een deel van de        30 Preston King (2000), ‘Thinking Past a Problem’ in: Preston King (red.) ​Thinking Past a Problem: Essays on the 

History of Ideas. ​(Cambridge), 50. [​link​] 

31 Paul,​ Als het verleden trekt,​ 38. 

32 Jaap den Hollander, Herman Paul en Rik Peters (2011). ‘Introduction: The Metaphor of Historical Distance’, 

History and Theory ​50(4), 1-10, aldaar 1-2. 

33 Jo Guldi en David Armitage (2014). ​The History Manifesto​, 14.   34 Paul, ​Als het verleden trekt, ​40 

(23)

realiteit, dat vervolgens wordt aangemerkt als ‘het verleden’. Het trekken van zulke grenzen typeert        Paul als “een daad van assertiviteit”, maar kan volgens hem ook worden gezien, zoals Frank        Ankersmit dat doet, als gevolg van de “traumatische ontdekking” dat mensen niet langer zijn wie ze        waren. Ondanks de verschillende redenaties van Braudel, Fasolt en Ankersmit is de vraag telkens35        dezelfde: waar wisselt de ene periode de andere af? Zulke onderscheiden worden gemaakt door        degenen die (via bronnen) naar verleden kijken en daarin dingen herkennen die nog altijd of niet        langer in het hier en nu bestaan. Hierbij is het onderscheid tussen het chronologische en het        substantiële verleden zeer bruikbaar. Het chronologische verwijst naar een ontoegankelijke stand        van zaken op een verstreken tijdstip, het substantiële verleden naar achteraf geconstrueerde        interpretaties van het voltooide verleden.   36

Historische periodes onderscheiden zich van elkaar doordat er in de ogen van degenen die        het verleden bestuderen iets is veranderd. Waar Ankersmit dit gevoel koppelt aan een besef dat men        “niet langer samenvalt met zichzelf”, redeneert Fasolt vanuit een doelbewuste verklaring dat het        verleden is afgelopen omdat wij dat zeggen. Bij Ankersmit is de mens het slachtoffer van de        onbedoelde gevolgen van het eigen handelen in het verleden, terwijl hij bij Fasolt zelfverzekerd        afrekent met wie hij niet langer wenst te zijn. Wat deze benaderingen gemeen hebben, is dat er        vanuit het perspectief van het heden naar het verleden wordt gekeken en een discrepantie wordt        ervaren. ​Change is in the eye of the beholder; een verandering is pas een verandering als iemand die                als zodanig kwalificeert. Beide opvattingen zijn zo bezien te rijmen met het idee dat ordeningen van        verandering en continuïteit interpretaties zijn.  

Het beschrijven van verandering is een van de belangrijkste historische vaardigheden. Het        onderscheiden van veranderingen is de kern van historisch redeneren. Maar een verandering        beschrijven is niet hetzelfde als begrijpen dat ordeningen van veranderingen en continuïteit        interpretaties zijn. Het zichtbaar worden van onbedoelde gevolgen, iets wat alleen na verloop van        tijd mogelijk is, de aanleiding is voor het besef dat er iets is veranderd is. Paul parafraseert        Ankersmit: “De geboorte van het verleden is niets anders dan ‘het traumatiserende verlies van een        oude wereld door ‘het gedwongen betreden van een nieuwe wereld.’ Als iets als verandering wordt      37        opgevat, komt dat doordat men in het heden (of een heden dat inmiddels tot het verleden behoort)        bewust of onbewust een discrepantie tussen toen en nu opmerkt. Gegeven dat, volgens Peter Seixas        en Tom Morton, periodisering een middel is om verandering en continuïteit te organiseren en dat       

35 idem, 40.   36 idem, 45. 

(24)

periodisering een kwestie van interpretatie is, kunnen we concluderen dat een geschiedfilosofische        benadering op zijn minst een toevoeging kan zijn bij het uitleggen ​waarom​ dat zo is.  38

 

Anders dan in ​Als het verleden trekt is John Tosh minder expliciet over ordeningen van tijd. Een                  mogelijke conclusie is dat het voor Tosh een minder belangrijke vraag is hoe tijdsindelingen tot        stand komen. Die conclusie wordt ondersteund door het feit dat het woord ​periodization in de        hoofdtekst maar zes keer voorkomt – vier daarvan bij de bespreking van Karl Marx’ ordening van        tijd, waarover later meer. De twee overgebleven opmerkingen luiden als volgt: 

 

(1) “One of the ways in which we measure our distance from the past is by periodization.”  39

(2) “First, the historian has to be able to perceive the relatedness of events and to abstract from        the mountains of detail those patterns that make best sense of the past: patterns of cause        and effect, patterns of periodization that justify such labels as ‘Renaissance’ or ‘medieval’”  40

 

Een lezing van deze tweede opmerking luidt dat het aan de historicus is om patronen te ontlenen        aan de vele minutieuze details afkomstig uit bronmateriaal. Deze patronen vormen de basis voor        labels die gebruikt kunnen worden om een zekere mate van ordening in het verleden aan te        brengen. Dat proces kan niet plaatsvinden zonder de interpretatie van de historicus. Om historische        periodes te construeren en van elkaar te onderscheiden, bedenken historici termen die een bepaalde        visie uitdrukken. Tosh benadrukt evenwel “large swathes of history”, “major historical trends” en        “processual thinking” bij het bestuderen van het verleden. Verspreid over verschillende      41        hoofdstukken treffen we echter uitspraken die raken aan het gegeven dat ordeningen van tijd        interpretaties zijn en kunnen dienen als bruikbare uitleg in het onderwijs. Zo zijn de woorden        waarmee historici een periode samenvatten of karakteriseren, altijd naderhand geconstrueerd. Een      42    rode draad in ​The Pursuit of History, meer dan in ​Als het verleden trekt​, is dan ook de typisch                                postmodernistische focus op de talige elementen van geschiedschrijving. De taal en haar grenzen        betekenen volgens Wittgenstein immers de grenzen van een wereld.  

Het handelen vindt plaats in en wordt beperkt door de conceptuele grenzen van een        specifiek discours, dat op zichzelf weer aanleiding kan zijn voor geschillen, aanpassing of        verwerping. Pas dan kan duidelijk worden welke kenmerken en patronen een tijdsbestek zouden43        38 Seixas, Peter, & Morton, T. (2012). ​The Big Six Historical Thinking Concepts. ​(Toronto, Nelson) 

39 John Tosh. (2015) ​The Pursuit of History​. (Londen/New York, Routledge), 27.  40 Tosh, ​The Pursuit of History, ​195. 

41 idem, 30, 60  42 idem, 28.  43 idem, 287-289. 

(25)

kunnen samenvoegen tot één tijdvak. ‘Zouden kunnen’, want deze lezing impliceert dat het        mogelijk is om vanuit hetzelfde materiaal verschillende patronen te bespeuren. Afhankelijk van        bestaande veronderstellingen, het beschikbare bronnenmateriaal en persoonlijke voorkeuren,        springen telkens andere aspecten in het oog, blijken patronen zich over een kortere of langere tijd        uit te strekken en worden er bijgevolg andere grenzen getrokken om het verleden in te delen. Dat        dergelijke labels even subjectieve als veranderlijke constructies zijn, bewijst het voorbeeld dat tot in        de negentiende eeuw de geschiedenis na de val van het Romeinse Rijk werd opgevat als ​moderne        geschiedenis. Modern – van het latijnse ​modernus en daarvan afgeleide franse ​moderne – betekent44        ‘van de huidige tijd.’ Het niet-bestaan van het Imperium Romanum maakte dat het jaar 800 en het        1800 volgens de toenmalige interpretatie op een bepaalde manier tot hetzelfde, huidige tijdperk        behoorden. Later veranderde de uitleg van het label ‘modern’, en daarmee de periode die daarmee        kon worden aangeduid.  

Hoewel Tosh dit idee pas tegen het einde van zijn boek uitlegt aan de hand van politiek        denken en machtsrelaties, biedt expliciete aandacht voor het discours – simpelweg in welke termen        er over het verleden wordt gesproken – een mogelijke invalshoek voor een filosofische bespiegeling        van periodisering. Reflectie op de categorieën en concepten die historici gebruiken, hoeft zich niet        te beperken tot politiek denken en handelen. Categorieën zijn ‘afgesproken’ klassen. Die afspraken        kunnen goed worden bevraagd. Bijvoorbeeld: waarnaar verwijst het woord ‘middeleeuwen’? Is het        woord gebaseerd op kenmerken of is het slechts een tijdperk met een begin- en een eindjaar? Het        inzicht dat periodisering een taalhandeling is, kan mogelijk bijdragen aan het inzicht dat        ordeningen van tijd interpretaties zijn. De interpretatie vindt plaats bij de bestudering van het        verleden, wanneer de historicus patronen signaleert en daaraan etiketten ontleent die op een deel        van de verleden tijd geplakt kunnen worden, om vervolgens genuanceerd en bediscussieerd te        worden.  

Ordeningen van tijd, en de woorden die daarvoor worden gebruikt, komen uiteraard niet        zomaar uit de lucht vallen. Ze zijn gefundeerd op een gedegen studie van bronmateriaal. Tosh heeft        het over “the use of generalizing concepts” om “regularities in the material” aan te duiden.      45  Nadrukkelijk gaat het om regelmatigheden in het bronmateriaal, niet in het verleden zelf. Maar        zoals gezegd is er niet maar één mogelijke uitkomst. Karl Marx destilleerde uit zijn onderzoek        bijvoorbeeld vier periodes: het prehistorische pre-agrarische tijdperk, het tijdperk van klassieke        oudheid, het feodale tijdperk en het kapitalistische tijdperk. De basis van elk tijdperk wordt        gevormd door de dominante productiewijze. Marx’ interpretatie van de ordening van tijd wordt        44 idem​, ​28. 

(26)

ingegeven door patronen die hij onderscheidde in de materiële en economische kenmerken.      46  Zonder diep in de marxistische geschiedfilosofie te duiken is Marx’ historisch materialisme een zeer        bruikbaar voorbeeld voor het voortgezet onderwijs als het gaat om het interpretatieve karakter van        ordeningen van tijd. Leerlingen zullen zich waarschijnlijk een goede voorstelling kunnen maken bij        productiewijzen en daaruit een bepaalde fasering of bepaalde categorisaties kunnen afleiden.        Interessant is de vraag welk kenmerk – zoals bij Marx de economische omstandigheden – het        uitgangspunt vormt. Volgens Tosh is het “entirely justified” als historici zich laten leiden door        eigentijdse beslommeringen bij hun onderwerpkeuze. Het laat direct zien dat een ordening van tijd        niet alleen berust op het beschikbare bronmateriaal, waarin vervolgens regelmatigheden worden        gesignaleerd, maar ook op de vraag die voorafgaat aan de selectie van het materiaal. Daaruit volgt        dat de precieze liggingen van conceptuele grenzen in het verleden afhangen van de bril van de        historicus.  

 

Tot slot heeft Tosh het evenals Paul over ​metahistory​, “a highly schematic interpretation[!] of the        course of human development,” waarin de loop van de geschiedenis wordt gestuurd door        onderliggende krachten, zij het een lineaire weg naar de einde der tijden of een diepgeworteld geloof        in vooruitgang. In deze lange lijn worden periodes onderscheiden als stappen richting een bepaald        doel, en is daarmee een derde type periodisering, naast het denken in tijdvakken en het denken in        lagen. Ook Marx’ materialistische geschiedfilosofie kan hieronder worden geschaard: het eindpunt        van de geschiedenis zou een socialistische productiewijze zijn. Daartegenover plaatst Tosh de        modernisten, die meenden dat men van het verleden niets kon leren en dat alles op één hoop kon        worden gegooid – een vierde, zij het minder vruchtbare, benadering. Ter illustratie noemt hij de        Franse revolutionairen, die al het oude wilden afbreken en zelfs een nieuwe jaartelling        introduceerden. Deze ‘moderne’ opvatting zou resulteren in slechts twee periodes: heden en        verleden. Begrijpen dat ordeningen van tijd interpretaties zijn begint volgens Tosh dus bij het47        waarnemen van regelmatigheden en patronen in het bronnenmateriaal. Welke patronen er worden        aangetroffen, is afhankelijk van de historicus die het materiaal onderzoekt en interpreteert. Hij        wordt beïnvloed door zijn veronderstellingen, focus, vraagstelling en verwachtingen. De vermeende        patronen worden vervolgens gecategoriseerd (domein, niveau) en in de tijd begrensd en geven zo in        veel gevallen namen aan tijdperken. Het expliciet bevragen van deze labels en hun totstandkoming        zou een manier kunnen zijn om het interpretatieve karakter van periodiseringen uit te leggen aan        scholieren.  

46 idem, 255-256.  47 idem, 46-47. 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 Geldt de bron voor één uitzonderlijk geval, dan is je bron niet echt representatief..  Geldt de bron voor meer gevallen/voor meer mensen, dan is je bron meer representatief

Inbreng farmaceutische kennis gewenst De gedachte dat farmacie een medisch specialisme dient te zijn, verdient mijns inziens meer aandacht.. “De

Het is heel makkelijk om een boom om te zagen en een nieuwe te kopen, maar ik vind het fantastisch om een boom met historie en een eigen karakter terug te plaatsen.. Het is een

geografiese en historiese omstandig'hede, sy geestelike en uiterlike voorwaardes vorm aangeneem het. Die volle inhaud van 'n volk se werel.dbeeld word bepaal deur die

A1 die vleis moet ver- wyder word, raaar dra sorg dat geen liga- mente tussen die skeletdele verwyder word nie, anders sal die skelet disartiku- leer.. 2.3

Je zou verwachten dat vijftien jaar falende terrorismebestrijding ons enigszins bescheiden heeft gemaakt wat betreft onze analyses, maar dat is helemaal niet het

Met het bovenstaande heb ik meteen één van de ontsporingen in Schriftuitleg gesignaleerd, die kunnen optreden. En wel, een eenzijdige benadering van de Schriftgegevens. Bij de

ment een groot effect heeft op klantloyaliteit en drie conceptuele dimensies omvat: (1) de getoonde interesse in de klant; (2) de mate waarin de relatie wederkerig erva- ren wordt;