• No results found

"Bas kookt het eten terwijl Maria de auto naar de garage brengt": Een diachroon onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes voor Nederlands als tweede taal.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Bas kookt het eten terwijl Maria de auto naar de garage brengt": Een diachroon onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes voor Nederlands als tweede taal."

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Bas kookt het eten terwijl Maria de

auto naar de garage brengt”

Een diachroon onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes

voor Nederlands als tweede taal

Masterscriptie

MA Neerlandistiek: Taalbeheersing van het Nederlands Universiteit Leiden

Door: Matthijs Looij Studentnummer: 1117645 Begeleider: dr. R.J.U. Boogaart Tweede lezer: dr. M. van Leeuwen Inleverdatum: 11 juli 2018

Aantal ECTS: 20

Aantal woorden: 21.356 (hoofdtekst, inclusief voetnoten en tabellen; 18.665 exclusief voetnoten en tabellen)

(2)

1

Voorwoord

Mijn onderzoek naar genderrepresentatie in NT2-methodes, waarmee ik september 2017 begon, is een interessant maar complex project gebleken waarvan ik onwijs veel heb geleerd. Het is ook een langlopend project geworden, waarvan ik de einddatum meerdere keren heb moeten uitstellen, maar ik ben daarom extra blij en trots dat ik nu deze scriptie als eindresultaat kan presenteren. Tijdens het hele proces zijn veel mensen van groot belang geweest voor het slagen hiervan, waarvan ik er een aantal met naam noemen wil. In de eerste plaats is dat mijn begeleider Ronny Boogaart. Ronny, dank je wel voor het meedenken over mijn onderwerp en onderzoeksvoorstel, je hulp bij het bepalen van de precieze aanpak en al je zeer nuttige commentaar op mijn eerdere versies; dankzij die feedback is het een veel beter stuk geworden. Ook Myra Arends wil ik bedanken voor haar hulp bij het selecteren van NT2-methodes voor de analyse, alsook voor het uitlenen van haar boeken. Verder bedank ik Alex Reuneker voor zijn waardevolle hulp bij de significantietests. Naast deze personen die op een heel directe manier hebben bijgedragen aan het tot stand komen van deze scriptie, wil ik de Leidse Taalbeheersingssectie danken voor alle jaren onderwijs, voor de mooie samenwerkingen, en voor de tips die ik ofwel via Ronny, ofwel direct van jullie heb gekregen voor mijn scriptie. Tot slot bedank ik iedereen die indirect heeft bijdragen aan deze scriptie door mij steun, liefde of inspiratie te geven.

Matthijs Looij Leiden, 11 juli 2018

(3)

2

Samenvatting

Deze scriptie doet verslag van een diachroon onderzoek naar genderrepresentatie in NT2-methodes. Vanuit de constatering dat gender een belangrijk onderwerp is in het publieke discours in Nederland en dat in NT2-methodes aan nieuwkomers wordt geleerd hoe de Nederlandse samenleving werkt (naast dat de taal aangeleerd wordt natuurlijk), kan verwacht worden dat in NT2-methodes mannen en vrouwen op een gelijkwaardige manier gerepresenteerd worden. Dit is onderzocht vanuit het perspectief van de Critical Discourse Analysis waarin ervan uitgegaan wordt dat taal altijd ideologisch geladen is en machtsverhoudingen tussen bepaalde groepen (bijvoorbeeld mannen en vrouwen) weerspiegelt en (re)produceert. Om de resultaten van de analyse van hedendaagse NT2-methodes meer zeggingskracht te geven is de analyse uitgebreid met oude NT2-NT2-methodes (uit de beginjaren van het NT2-onderwijs).

Uit beide periodes zijn drie methodes geselecteerd waarop twee deelanalyses zijn uitgevoerd. In de inhoudsanalyse is gekeken naar het voorkomen van mannen en vrouwen, wat voor soort activiteit ze uitvoeren, en hoe ze beschreven worden. Uit de analyse blijkt dat in de hedendaagse NT2-methodes meer vrouwen voorkomen dan in de oude methodes en dat ze minder stereotiep worden gerepresenteerd (minder typisch vrouwelijke activiteiten, beroepen en kenmerken). In de grammaticale analyse is gekeken naar het geslacht van de agens en de verhouding tussen mannen en vrouwen in actieve of passieve grammaticale rollen. Hieruit blijkt dat vrouwen in de hedendaagse NT2-methodes relatief vaker agens zijn dan in de oude methodes en dat de verhouding tussen mannen en vrouwen in actieve en passieve rollen in de hedendaagse methodes een stuk evenwichtiger is dan in de oude methodes.

(4)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 1

Samenvatting ... 2

Hoofdstuk 1 | Inleiding ... 5

Hoofdstuk 2 | Critical Discourse Analysis en genderonderzoek ... 8

2.1 Critical Discourse Analysis ... 8

2.1.1 Uitgangspunten van CDA ... 8

2.1.2 Taal als sociale praxis ... 9

2.1.3 Ideologie en macht ... 10

2.2 Genderonderzoek binnen CDA ... 11

2.2.1 Gender als sociale constructie ... 11

2.2.2 Machtsongelijkheid tussen man en vrouw ... 12

2.2.3 De praktijk van genderonderzoek ... 13

2.3 Onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes ... 15

2.4 Kritiek op CDA ... 17

Hoofdstuk 3 | CDA en grammatica ... 19

3.1 Introductie ... 19

3.2 Representatie in Halliday’s Systemic Functional Grammar ... 20

3.2.1 Transitiviteitsanalyse ... 20 3.2.2 Mystificatieanalyse ... 23 3.2.3 Sociale-actorenanalyse ... 24 3.3 Samenvatting en vooruitblik... 27 Hoofdstuk 4 | Methode ... 28 4.1 Corpusbeschrijving ... 28 4.2 Operationalisering ... 30 4.2.1 Inhoudsanalyse ... 30 4.2.2 Transitiviteitsanalyse ... 31

(5)

4 4.2.3 Mystificatieanalyse ... 33 4.2.4 Sociale-actorenanalyse ... 33 Hoofdstuk 5 | Resultaten ... 36 5.1 Inhoudsanalyse ... 36 5.2 Transitiviteitsanalyse ... 43 Hoofdstuk 6 | Discussie ... 49 Hoofdstuk 7 | Conclusie ... 53 Bibliografie ... 54 Bijlagen ... 61

(6)

5

Hoofdstuk 1 | Inleiding

Gender is, zeker de laatste jaren, een hot topic in Nederland.1 Zo besloot de NS in juli 2017 om reizigers niet meer als ‘dames en heren’ aan te spreken, maar als ‘beste reizigers’ (NOS 2017a). Niet lang daarna maakte HEMA bekend te stoppen met geslachtsaanduidingen op haar kinderkleding (NOS 2017b), in diezelfde periode schoten de genderneutrale toiletten als paddenstoelen uit de grond (zie bijvoorbeeld NOS 2017c en Dujardin 2017) en zeer recent – mei 2018 – werd zelfs het eerste genderneutrale paspoort in Nederland toegekend (Vermeij 2018). Al deze nieuwsberichten passen in een trend waarin het niet alleen gaat om genderneutraal beleid, maar meer algemeen om de gelijke behandeling van en gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Zo vond de voorzitter van de raad van commissarissen van Schiphol het onlangs nog nodig om expliciet aan te geven dat er wel degelijk ook vrouwen benaderd werden voor de functie van directeur van de luchthaven – overigens nadat topman Jos Nijhuis eerder had gezegd dat de functie sowieso door een man vervuld moest worden (NOS 2017d). Nog recenter kwam groots in het nieuws dat het nieuwe Spaanse kabinet een recordaantal vrouwen telde: elf van de in totaal zeventien ministersposten werden door een vrouw vervuld (NOS 2018b). Dat een dergelijk bericht zo veel aandacht krijgt in het nieuws zegt al wel hoe bijzonder het blijkbaar is dat meer dan de helft van de bewindslieden vrouw is.

Gelijkheid tussen man en vrouw is verankerd in artikel 1 van de Nederlandse Grondwet, dus in theorie is gendergelijkheid goed geregeld in ons land. De praktijk is echter weerbarstiger: vrouwen verdienen in Nederland gemiddeld tien tot twintig procent minder dan mannen in dezelfde functie en er wordt weinig gedaan om deze loonkloof te dichten (NOS 2018c). Op de meest recente ranglijst voor landen met gelijkheid tussen mannen en vrouwen zakte Nederland zelfs naar plek 32, ten opzichte van een zestiende plaats het jaar ervoor (NOS 2017e). Dat er in Nederland nog een en ander te verbeteren valt wat betreft gelijkheid tussen man en vrouw neemt niet weg dat gendergelijkheid een belangrijke kernwaarde van de Nederlandse samenleving is: niet voor niets neemt de discussie over genderneutraliteit zo een grote plaats in het publieke debat in.

De grote asielinstroom van de afgelopen jaren, die in 2015 zijn piek beleefde (CBS 2018), gaf een nieuwe dimensie aan de discussie over gelijkheid van man en vrouw. Gevreesd werd (en wordt) dat migranten uit niet-westerse landen moeite zouden hebben met integreren door cultuurverschillen tussen Nederland en het land van herkomst, waarvan vrouwenrechten een belangrijk aspect zijn (zie bijvoorbeeld Stoter 2016 en NOS 2016b). Via integratiecursussen worden nieuwkomers de Nederlandse regels, normen en waarden bijgebracht, maar ook in lesboeken voor het leren van de Nederlandse taal – de zogenaamde NT2-methodes (Nederlands als tweede taal) – komen migranten in aanraking met de

1 Overigens niet alleen in Nederland: Canada heeft sinds februari 2018 een genderneutraal volkslied (NOS 2018a),

nadat de regering van het land anderhalf jaar eerder al onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor een genderneutrale identiteitskaart (NOS 2016a). Onlangs nog lekte uit dat de Belgische federaal minister van Mobiliteit alle verkeersborden genderneutraal wil maken (Decker 2018) en op dit moment heerst er een felle discussie in Duitsland over het ‘gendersterretje’: een manier om ‘mannelijk en vrouwelijk en alles daartussenin te benoemen’ (Van de Poll 2018). In Zweden is genderneutraliteit aan de orde van de dag en werd in 2015 al de genderneutrale aanspreekvorm ‘hen’ geïntroduceerd (Franssen 2017).

(7)

6

Nederlandse cultuur.2 Gezien het belang dat we – blijkens het hiervoor geschetste – in Nederland hechten aan gelijkheid van man en vrouw, mag verwacht worden dat in NT2-methodes het goede voorbeeld wordt gegeven en beide seksen op een gelijkwaardige manier gerepresenteerd worden.

Of dit daadwerkelijk het geval is, kan onderzocht worden door gebruik te maken van inzichten uit de Critical Discourse Analysis (kortweg CDA). CDA gaat ervan uit dat taal nooit neutraal is, maar altijd ideologisch geladen en dus bepaalde machtsverhoudingen weerspiegelt – en tegelijkertijd in stand houdt.3 Als we mannen en vrouwen op een gelijke manier willen behandelen zal dat terug te zien (moeten) zijn in ons taalgebruik. Als we mannen en vrouwen (misschien onbewust) echter niet als gelijkwaardig beschouwen, zal dat ook terug te zien zijn in taal. Tegelijkertijd geldt dat de manier waarop we over mannen en vrouwen praten (of schrijven) ook mede bepaalt hoe we over mannen en vrouwen denken. Er is binnen CDA al wel enig onderzoek gedaan naar genderrepresentatie in lesmethodes (zie hoofdstuk 2), maar naar NT2-methodes en gender is nog nooit onderzoek verricht.

Onderzoeken hoe mannen en vrouwen tegenwoordig gerepresenteerd worden in NT2-methodes is op zichzelf gezien interessant, maar de gegevens die daaruit komen krijgen meer betekenis als ze afgezet worden tegen resultaten uit een eerdere periode – één waarin gender nog niet zo veel aandacht kreeg in het publieke discours. Dan is te zien of er sprake is van een ontwikkeling. Daarom zal ik een vergelijking maken tussen NT2-methodes uit de beginjaren van het onderwijs – volgens Appel & Kuiken (2006) werden de eerste methodes ontwikkeld in de jaren 70 en 80 van de twintigste eeuw – en hedendaagse NT2-methodes: een diachroon onderzoek. De onderzoeksvraag die daarbij centraal staat is de volgende: Hoe worden mannen en vrouwen gerepresenteerd in NT2-methodes uit de jaren 2010, vergeleken met de jaren 1970/1980?

Om deze vraag te beantwoorden heb ik drie methodes uit die beginjaren van het NT2-onderwijs geselecteerd: Nederlands voor anderstaligen (1978), Spreekt u al Nederlands? (1981) en Levend Nederlands (1984) en de manier waarop mannen en vrouwen in deze lesboeken worden gerepresenteerd vergeleken met de genderrepresentatie in drie hedendaagse NT2-methodes: Contact! (2012), Code Plus (2017) en Nederlands in gang (2017).4 Zoals uit de bespreking van CDA-onderzoek naar genderrepresentatie in hoofdstuk 2 zal blijken, ontbreekt het in het huidig onderzoek veelal aan een systematische methode. De critical discourse analisten maken meestal gebruik van een inhoudsanalyse, maar gaan daarbij niet systematisch te werk. Een manier om wel systematisch te werk te gaan is door gebruik te maken van de grammaticale analyse die Hart (2014) beschrijft voor representatieanalyses. Naast het doel van het onderzoeken van genderrepresentatie in de geselecteerde lesmethodes, heeft deze scriptie nog een doel op metaniveau, namelijk om aan te tonen dat een inhoudsanalyse en een grammaticale analyse elkaar kunnen versterken. De drie deelvragen die hieruit volgen, en in deze scriptie centraal staan, zijn de volgende:

2 Dat de makers van NT2-methodes zelf ook nastreven om de gebruikers van hun lesboeken iets bij te brengen

over de Nederlandse cultuur blijkt eruit dat niet alleen de taal wordt aangeleerd, maar dat dat op zo een manier gebeurt – vaak aan de hand van thematische hoofdstukken – dat de cursisten meteen leren hoe ze bijvoorbeeld een huis kunnen vinden, met het openbaar vervoer moeten reizen of wat de gebruiken zijn in Nederland op een verjaardag of tijdens een sollicitatiegesprek.

3 In hoofdstuk 2 is een uitgebreide uitwerking te vinden van wat CDA inhoudt en welke uitgangspunten erin

gehanteerd worden.

4 Deze jaartallen zijn die van de gebruikte drukken. In hoofdstuk 4 zal ik toelichten hoe ik tot de keuze voor deze

(8)

7 1. Hoe worden mannen en vrouwen op inhoudsniveau gerepresenteerd in de geselecteerde NT2-methodes en is er sprake van een ontwikkeling tussen de jaren 1970/1980 en de jaren 2010?

2. Hoe worden mannen en vrouwen op grammaticaal niveau gerepresenteerd in de geselecteerde NT2-methodes en is er sprake van een ontwikkeling tussen de jaren 1970/1980 en de jaren 2010?

3. Hoe kunnen een inhoudsanalyse en een grammaticale analyse bijdragen aan onderzoek naar genderrepresentatie?

Om deze vragen, en daarmee de hoofdvraag, te beantwoorden volgt eerst een hoofdstuk over CDA en genderonderzoek waarin de problemen met CDA aan het licht komen (hoofdstuk 2). Hoofdstuk 3 biedt vervolgens een oplossing in de vorm van de grammaticale benadering die Hart (2014) beschrijft. In hoofdstuk 4 beschrijf ik eerst mijn corpus en vervolgens hoe ik zowel de inhoudsanalyse als de grammaticale analyse (gebaseerd op de methode van Hart) geoperationaliseerd heb. In hoofdstuk 5 volgen de resultaten van beide analyses die vervolgens in hoofdstuk 6 geduid en bediscussieerd worden. In hoofdstuk 7 – ten slotte – geef ik mijn conclusie weer waarin de onderzoeksvragen van deze scriptie beantwoord worden.

(9)

8

Hoofdstuk 2 | Critical Discourse Analysis en genderonderzoek

2.1 Critical Discourse Analysis

2.1.1 Uitgangspunten van CDA

De wortels van Critical Discourse Analysis, kortweg CDA, – ook wel aangeduid als Critical Discourse Studies (CDS) – liggen in de retorica, linguïstiek, antropologie, filosofie, sociale psychologie, cognitieve wetenschappen, literatuurwetenschappen en sociolinguïstiek (Wodak & Meyer 2016: 2). Vanaf de midden jaren 60 en de vroege jaren 70 van de twintigste eeuw ontstonden er nauw gerelateerde nieuwe disciplines binnen de geesteswetenschappen en sociale wetenschappen die zich, ondanks de verschillende disciplinaire achtergronden en focus van onderzoek, allemaal bezighielden met discoursonderzoek en ten minste de volgende zeven kenmerken gemeenschappelijk hadden (Van Dijk 2008):

- Een interesse in de kenmerken van ‘natuurlijk’ taalgebruik door echte taalgebruikers (in plaats van abstracte taalsystemen en hypothetische voorbeelden);

- Een focus op grotere teksteenheden in plaats van geïsoleerde woorden of zinnen, en daardoor nieuwe basiseenheden voor analyse, zoals teksten, conversaties of communicatieve gebeurtenissen;

- De uitbreiding van linguïstiek van zinsgrammatica naar een studie van actie en interactie;

- De uitbreiding naar non-verbale (semiotische, multimodale, visuele) aspecten van interactie en communicatie: gebaren, beelden, film, het internet en multimedia;

- Een focus op dynamische (socio-)cognitieve of interactionele zetten en strategieën; - De studie van de functies van (sociale, culturele, situationele en cognitieve) contexten

van taalgebruik;

- Analyse van een groot aantal grammaticale en taalgebruiksfenomenen, zoals coherentie, macrostructuren, taalhandelingen, interacties, argumentatie, retorica en veel andere aspecten van taalgebruik.

(Wodak & Meyer 2016: 2; zie ook Van Dijk 2008; Angermueller et al. 2014)

Naast de bovenbeschreven kenmerken – die in principe gelden voor alle discourse studies die opkwamen in de jaren 60 en 70 – kenmerkt CDA zich specifiek als een probleemgeoriënteerde, interdisciplinaire benadering. CDA is daarom niet geïnteresseerd in het onderzoeken van linguïstische eenheden als zodanig, maar veeleer in het analyseren, begrijpen en duiden van sociale fenomenen5 die per definitie complex zijn en derhalve een multidisciplinaire benadering vereisen (Wodak & Meyer 2016: 2; zie ook Wodak 2012; Van Dijk 2013).

Zoals Van Dijk (2013) duidelijk maakt, is CDA geen eenduidige methode of benadering. Volgens hem moet CDA veeleer gezien worden als een school of paradigma waarbinnen meerdere benaderingen gebruikt worden.6 Deze school is in de jaren 90 ontstaan na een

5 Hierin komt de multidisciplinariteit van CDA duidelijk naar voren: het combineren van inzichten uit de

geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen.

6 Van Dijk is daarom ook voorstander van het gebruik van de term Critical Discourse Studies (CDS) in plaats van

(10)

9 bijeenkomst van de Universiteit van Amsterdam waarbij Teun van Dijk, Norman Fairclough, Gunther Kress, Theo van Leeuwen en Ruth Wodak – allen inmiddels gevestigde namen binnen het onderzoeksveld van de CDA – bijeenkwamen en de verschillende benaderingen binnen de verschillende discourse studies bediscussieerden en vergeleken (Wodak & Meyer 2016: 4). De verschillende benaderingen binnen CDA zijn uiteraard wel gebaseerd op dezelfde principes:

In general, CDS as a school or paradigm is characterized by a number of principles: for example, all approaches are problem-oriented, and thus necessarily interdisciplinary and eclectic. Moreover, CDS approaches are characterized by the common interests in deconstructing ideologies and power through systematic and retroductable7 investigation of semiotic data (written, spoken or visual). CDS researchers also attempt to make their own positionings and interests explicit while retaining their respective scientific methodologies and remaining self-reflective of their own research process (Wodak & Meyer 2016: 4).

2.1.2 Taal als sociale praxis

In het voorgaande citaat, waarin de overkoepelende principes van CDA mooi worden samengevat, komt een belangrijk uitgangspunt van CDA naar voren: de ideologische geladenheid van taal. Binnen CDA wordt taalgebruik gezien als een sociale praxis, waaruit volgt dat taal een onderdeel vormt van de maatschappij, taal een sociaal proces is en dat taal sociaal geconditioneerd is – dat wil zeggen bepaald door sociale niet-linguïstische onderdelen van de samenleving: (groepen van) personen (Fairclough 1989: 22). Fairclough & Wodak (1997: 258, cursiveringen zijn door mij aangebracht) duiden die ideologische geladenheid van taal in het volgende citaat:

CDS see discourse – language use in speech and writing – as a form of ‘social practice’. Describing discourse as social practice implies a dialectical relationship between a particular discursive event and the situation(s), institution(s) and social structure(s), which frame it: The discursive event is shaped by them, but also shapes them. That is, discourse is socially constitutive as well as socially conditioned – it constitutes situations, objects of knowledge, and the social identities of and relationships between people and groups of people. It is constitutive both in the sense that it helps to sustain and reproduce the social status quo, and in the sense that it contributes to transforming it. Since discourse is so socially consequential, it gives rise to important issues of power. Discursive practices may have major ideological effects – that is, they can help produce and reproduce unequal power relations between (for instance) social classes, women and men, and ethnic/cultural majorities and minorities through the ways in which they represent things and position people.

Uit dit citaat wordt duidelijk dat CDA ‘discours’ beschouwt als ‘relatief vast gebruik van taal dat dient voor de organisatie en structurering van het sociale leven’ (Wodak & Meyer 2016: 6). Taalgebruik is in die zin sociaal, dat wanneer mensen spreken en luisteren of schrijven en

(11)

10

lezen, dat doen op de manier waarop ze sociaal gedetermineerd zijn, en dat heeft weer sociale gevolgen (Fairclough 1989: 23). Fairclough (1989: 23) benadrukt dat alle linguïstische fenomenen sociaal zijn: alles is ‘society’ en taal is daar één component van.8 Hieruit volgt, zoals in het bovenstaande citaat van Fairclough & Wodak al werd uitgelegd, dat taal altijd ideologisch geladen is: zoals er in de maatschappij bepaalde machtsverhoudingen bestaan tussen sociale actoren of groepen, zo weerspiegelt én (re)produceert taal deze machtsverhoudingen.9 In principe kan machtsongelijkheid tussen alle willekeurige groepen of personen onderzocht worden, maar in de praktijk wordt vooral onderzoek gedaan naar gender, etniciteit en sociale klasse (zie ook het citaat van Fairclough & Wodak).

2.1.3 Ideologie en macht

Om een goed begrip te hebben van wat CDA precies wil en doet, is het belangrijk de termen ‘ideologie’ en ‘macht’ helder te duiden. In het algemeen wordt ideologie gezien als een coherente en relatief stabiele set van waarden en overtuigingen (Wodak & Meyer 2016: 8). In CDA worden meer precieze definities gehanteerd. Zo ziet Van Dijk ideologieën als ‘worldviews that constitute social cognition’:

[…] ideologies are the fundamental social cognitions that reflect the basic aims, interests and values of groups. They may (metaphorically and hence vaguely) be seen as the fundamental cognitive ‘programmes’ or ‘operating systems’ that organize and monitor the more specific social attitudes of groups and their members (Van Dijk 1993: 258).

Het sociale karakter van taalgebruik komt ook in Van Dijks definitie van ideologie – logischerwijs – naar voren. Fairclough hanteert een iets algemenere definitie, maar ook hierin is het sociale aspect zichtbaar:

Ideologies are representations of aspects of the world which contribute to establishing and maintaining relations of power, domination and exploitation. They may be enacted in ways of interaction (and therefore in genres) and inculcated in ways of being or identities (and therefore styles). Analysis of texts (…) is an important aspect of ideological analysis and critique (Fairclough 2003: 218, mijn cursivering).

Hoewel de precieze definities van elkaar verschillen – en zoals Fairclough (1989: 94) aangeeft bestaan er tal van definities van ideologie – kunnen we in het algemeen stellen dat het bij ideologie in CDA gaat om waardeoordelen over bepaalde sociale groepen waardoor een machtsongelijkheid wordt gecreëerd.

8 Hieruit volgt dat omgekeerd niet geldt dat alle sociale fenomenen talig zijn. Desondanks hebben ze toch vaak

een talige component (Fairclough 1989: 23).

9 Dit in ogenschouw nemend wordt ook het kritische aspect van Critical Discourse Analysis duidelijk. Kritisch

houdt in dat de praktijk vergeleken wordt met een ideaal. In het geval van CDA wordt de praktijk

(machtsongelijkheid in discours) vergeleken met het ideaal van machtsgelijkheid tussen alle sociale actoren en groepen. Een dergelijke analyse is niet puur descriptief, maar juist normatief van aard: CDA is bij uitstek een normatieve theorie waarbij de analist een oordeel velt over het taalgebruik in een bepaalde tekst (zie bijvoorbeeld Wodak 1989: xiv).

(12)

11 Vervolgens is een definitie van het begrip ‘macht’ onontbeerlijk voor het hebben van een helder beeld van CDA. Hiervoor geldt, evenals voor het begrip ideologie, dat er vanuit verschillende disciplines tal van definities in omloop zijn die elk een andere focus en invalshoek hebben. Het voert ook veel te ver om allerlei (filosofische) verhandelingen te houden over macht – zoals bijvoorbeeld aan de hand van Foucault heel goed mogelijk zou zijn – en daarom beperk ik mij hier tot wat Wodak & Meyer (2016: 10, originele cursiveringen) over macht zeggen, waarbij ze Weber citeren:

Max Weber’s notion of power serves as a common denominator: power as the chance that an individual in a social relationship can achieve his or her own will even against the resistance of others (Weber 1980: 28).

Concerning the source of power, at least three different concepts should be distinguished:

1. Power as a result of specific resources of individual actors;

2. Power as a specific attribute of social exchange in each interaction, depending on the relation of resources between different actors;

3. Power as a widely invisible systemic and constitutive characteristics of society.

Volgens Lukes (2005) zijn er drie dimensies die onderscheiden moeten worden. In de eerste plaats overt power: openlijke machtsuitoefening die typisch is voor conflictsituaties en waarin macht resulteert in het winnen van het conflict. In de tweede plaats is dat covert power: ‘verhulde’ machtsoefening in besluitvorming door bepaalde bestaande gevoelens van ongenoegen te negeren of onderdrukken. In de laatste plaats is er de power to shape desires and beliefs: openlijke of verhulde machtsuitoefening die gebruikt kan worden om ideologieën te verspreiden of creëren.

Bij machtsongelijkheid gaat het dus om een gepercipieerde dominantie van een bepaalde sociale groep (of actor) over een andere. Die machtsongelijkheid kan openlijk zijn, maar is vaak ook juist verborgen. Het doel van een critical discourse analist is het blootleggen van dergelijke verborgen ideologieën en machtsongelijkheden (Van Rees 2005: 88).

2.2 Genderonderzoek binnen CDA

Genderonderzoek vanuit een CDA-perspectief, ook wel Feminist Critical Discourse Analysis genoemd (zie Lazar 2005; 2007), houdt zich bezig met de verhouding tussen gender en taal. Het uitgangspunt voor dergelijk onderzoek wordt gevormd door kritiek op twee aannamen. In de eerste plaats bekritiseert Feminist CDA de vooronderstelling van binaire seksualiteit: de differentiatie tussen de twee seksen is een natuurlijk feit dat evident volgt uit lichamelijke kenmerken (Wodak 1997: 2). In de tweede plaats – en wat het belangrijkst is – bekritiseert Feminist CDA de ongelijkheid in de binaire oppositie man-vrouw (Wodak 1997: 7). Beide zullen hieronder verder toegelicht worden.

2.2.1 Gender als sociale constructie

Om een één-op-één-schakeling tussen biologische geslachtskenmerken en (sociale) kenmerken of eigenschappen van mannen en vrouwen te vermijden, maken onderzoekers

(13)

12

onderscheid tussen geslacht en gender (Wodak 1997: 2). Geslacht verwijst hierin naar of iemand biologisch gezien man of vrouw is; gender verwijst naar hoe mannen en vrouwen gepercipieerd worden. Gender is een sociale constructie (cf. Butler 1993): hoe we aankijken tegen mannelijkheid en vrouwelijkheid is bepaald door onze sociaal-culturele achtergrond. Spreken over mannen en vrouwen in universele, absolute termen is daarom ook erg problematisch (Lazar 2007: 141). Bovendien interageert gender als sociale constructie ook met andere aspecten van de sociale identiteit, zoals geaardheid, leeftijd, etnische achtergrond en sociale klasse (Lazar 2007: 141). Gender wordt beïnvloed door deze aspecten, maar heeft op zijn beurt ook invloed op andere (sociale) aspecten: volgens Lazar (2007: 145) is gender een sociale factor die invloed heeft op en deels de basis vormt voor alle andere sociale relaties en activiteiten. Concluderend levert dit een belangrijk inzicht op: er is verscheidenheid binnen de categorie ‘vrouw’ (evenals binnen de categorie ‘man’), waardoor historische en sociaal-culturele analyse van gender noodzakelijk is (Lazar 2007: 148).

2.2.2 Machtsongelijkheid tussen man en vrouw

Naast een sociale constructie is gender ook een ideologische constructie: het verdeelt mensen in twee categorieën, namelijk mannen en vrouwen, op basis van een hiërarchische relatie van dominantie en onderdanigheid (Lazar 2007: 146). De categorie ‘man’ of ‘mannelijk’ is de norm, en de categorie ‘vrouw’ of ‘vrouwelijk’ representeert ‘de ander’ en het ‘abnormale’ (dat is: afwijkend van de norm) (Wodak 1997: 7). De culturele en sociale status van beide categorieën is ‘geïnstitutionaliseerd’ (Wodak 1997: 4): hij ligt zo vast dat hij als vanzelfsprekend gezien wordt en de daaruit volgende dominantie van mannen over vrouwen lijkt natuurlijk:10

Gender inequality in class society results from a historically specific tendency to ideologically “naturalize” prevailing socio-economic inequalities (Stolcke 1993: 19).

Het doel van de feminist critical discourse analist is om de complexe en (vaak, maar niet altijd) subtiele manier waarop als vanzelfsprekend beschouwde aannames over gender en hiërarchische relaties tussen gendercategorieën in teksten worden weerspiegeld, in stand gehouden en geproduceerd, bloot te leggen (Lazar 2007: 142). Het belang hiervan is het bekritiseren van de instandhouding van een patriarchale sociale rangorde – de machtsrelatie die mannen als sociale groep systematisch bevoordeelt en vrouwen benadeelt (Lazar 2007: 145). Het uiteindelijke doel van Feminist CDA is het nastreven van een verandering in denken over mannen en vrouwen, resulterend in gelijkwaardigheid (Lazar 2007: 143, 145).

Volgens Nodelman (2002: 1) is het feministisch denken doorgeschoten en definiëren we mannelijkheid in hedendaags onderzoek vaak als ‘niet-vrouwelijk’, en is het focussen op de

10 Hierbij moet wel opgemerkt worden dat de laatste decennia, en in het bijzonder de laatste jaren, vrouwen zich

geëmancipeerd hebben en dat ongelijkheid tussen mannen en vrouwen vaak (maar niet altijd) al als

onrechtvaardig wordt beschouwd (zie ook de discussie over genderneutraliteit in hoofdstuk 1). Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat er sprake is van structurele ongelijkheid die bepaald en in stand gehouden wordt door sociale instituties en praktijken, waardoor genderongelijkheid niet te wijten is aan individuele percepties over mannen en vrouwen, maar aan een systematisch denkkader (Lazar 2007: 147). Francis (1997) laat door middel van rollenspellen zien dat machtsongelijkheid tussen mannen en vrouwen er al bij jonge kinderen in zit – hoewel er incidenteel ook wel weerstand is tegen de machtsverhouding – wat nog een extra bewijs is voor het systematische karakter van genderongelijkheid.

(14)

13 vrouw als object van onderzoek ten koste van de man onwenselijk. Hij vraagt zich vervolgens af of gelijkheid in representatie van mannen en vrouwen wel wenselijk is: er zijn nu eenmaal verschillen tussen mannen en vrouwen en bepaalde eigenschappen of acties dichten we eerder aan mannen dan aan vrouwen toe, of andersom (Nodelman 2002: 3-4). Hij noemt het voorbeeld van een kinderboek (Hatchet van Gary Paulsen, 1987) waarin de protagonist een man is. Volgens Nodelman (2002: 3) zou het vreemd zijn als de protagonist opeens een vrouw zou zijn, wanneer de verdere karakterisering identiek zou blijven aan het origineel: de vrouw zou ‘unusually brave, resilient and unemotional’ zijn. Wat Nodelman hier lijkt te vergeten is dat hij redeneert vanuit de mannelijke dominantie: waarom zouden vrouwen niet dapper, veerkrachtig en niet emotioneel kunnen zijn? De kritiek van Nodelman schetst in feite precies het probleem dat Feminist CDA aankaart: het denken vanuit een machtsongelijkheid tussen sociale groepen (in dit geval mannen en vrouwen), die resulteert in andere representaties in taal. Desondanks is het nuttig om kennis te nemen van de kritiek van Nodelman: het roept de vraag op of teksten de praktijk zouden moeten weerspiegelen, of het ideaalbeeld.11 Bovendien wordt hiermee eens te meer duidelijk dat CDA in zichzelf ook ideologisch geladen is: het streven naar gelijkheid tussen sociale groepen is ook een ideologie.

2.2.3 De praktijk van genderonderzoek

Volgens Wodak (1997: 8) zijn er twee centrale onderzoeksvragen in Feminist CDA: 1. How are women represented in the existing language system?

2. How does the linguistic behaviour of the group of women differ from that of men? Feminist CDA houdt zich, met andere woorden, bezig met de vraag hoe er over mannen en vrouwen gesproken wordt (onderzoeksvraag 1) en hoe mannen en vrouwen spreken (onderzoeksvraag 2).

Swann (2002), bijvoorbeeld, bevindt zich in het veld van de tweede overkoepelende onderzoeksvraag. Zij gebruikt inzichten uit de conversatieanalyse om te onderzoeken in hoeverre het mogelijk is om algemene uitspraken te doen mannelijk of vrouwelijk taalgebruik (Swann 2002: 44). Ook Mills (2002) richt zich op de tweede onderzoeksvraag. Zij combineert inzichten uit genderstudies met de beleefdheidstheorie van Brown & Levinson (1978) om uitspraken te doen over verschillen in taalgebruik tussen mannen en vrouwen (Mills 2002: 69).12 Ook Okamoto (1995) en Ochs & Taylor (1995) zijn typische voorbeelden van onderzoek naar taalgebruik van mannen en vrouwen; de eerste naar de ‘vrouwelijkheid’ van het taalgebruik van jonge Japanse vrouwen, de tweede naar de dynamiek in eettafelgesprekken. Vooral in de laatste speelt de machtsongelijkheid tussen mannen en

11 Vanuit CDA zou het antwoord luiden: het ideaalbeeld. Het doel van CDA is immers, zoals hiervoor

uiteengezet, om ‘foute’ ideologieën van ongelijkheid te veranderen. Dat kan door het taalgebruik aan te passen aan een denken van gelijkheid; zoals uit paragraaf 2.1 volgt, beïnvloedt het denken over sociale groepen niet alleen de taal, maar beïnvloedt taal andersom ook het denken over sociale groepen.

12 Men zou zich kunnen afvragen of een dergelijke onderzoeksvraag niet in strijd is met het eerste uitgangspunt

van feminist CDA, namelijk gender als sociale constructie, waardoor algemene uitspraken over mannen of vrouwen problematisch zijn. Mills (2002: 69) geeft er rekenschap van dat ze zich hiervan bewust is, maar betoogt dat er algemenere uitspraken gedaan kunnen worden over taalgebruik van mannen of vrouwen in een bepaalde context.

(15)

14

vrouwen een rol: de vader vervult doorgaans een dominantere rol dan de moeder (Ochs & Taylor 1995: 117).

De vraag naar de manier waarop vrouwen spreken kan ook breder gezien worden als de vraag naar de manier waarop vrouwen participeren in het publieke discours (en hoe dat verschilt van hoe mannen dat doen).13 Zo analyseren Herring, Johnson & DiBenedetto (1995) de participatie van vrouwen in internetdiscussies en de weerstand van mannen hiertegen. En McElhinny (1995) onderzoekt bijvoorbeeld of mannelijke en vrouwelijke politieagenten verschillend omgaan met huiselijk geweld. Een interessante tegenhanger in dit verband is Lakoff (1995) die zich, aan de hand van een aantal casussen, juist richt op het uitblijven van spreken: stilte.

De eerste onderzoeksvraag gaat over de manier waarop over mannen en vrouwen gesproken wordt, oftewel hoe mannen en vrouwen gerepresenteerd worden. Earles (2017), bijvoorbeeld, doet onderzoek naar genderrepresentatie in kinderboeken, door middel van wat zij een feminist, queer approach noemt. Haar studie, met verhalen met zowel mannelijke als vrouwelijk protagonisten, laat zien dat kinderen zich identificeren met de personages uit de verhalen en deze gebruiken om genderrollen te begrijpen. Waar Earles (2017) een inhoudsanalyse toepast om genderrepresentatie te analyseren, gebruiken Jackson & Gee (2005) een visuele analyse. Zij onderzoeken hoe mannen en vrouwen worden afgebeeld in schoolreaders in de afgelopen 50 jaar en vonden geen verschillen over de jaren: mannen werden in alle jaren als dominanter en actiever gerepresenteerd dan vrouwen. Paterson & Lach (1990) combineren een visuele en inhoudsanalyse om onderzoek te doen naar genderstereotyperingen in kinderboeken. Zij constateren wel een verbetering door de jaren heen, al merken ze op dat er nog geen sprake is van volledige gendergelijkheid.

Naast een meer algemene vraagstelling over genderrepresentatie, kan een analyse ook specifiek gericht op de representatie één van beide genders. Bethune & Gonick (2017), bijvoorbeeld, gebruiken een tekstuele analyse om te onderzoeken hoe meisjes gerepresenteerd worden in docenthandleidingen over pesten. Benwell (2002) richt zich juist op het andere geslacht en onderzoekt aan de hand van een tekstuele en visuele analyse hoe mannelijkheid gerepresenteerd wordt in mannentijdschriften. De bundel Ways of Being Male (onder editie van J. Stephens, 2002) is zelfs in zijn geheel gericht op de representatie van mannen en bevat een aantal studies over de representatie van mannelijke personages in kinderliteratuur en -films. In deze analyses, vaak een combinatie van visuele en inhoudsanalyse, ligt de focus op hoe mannelijke personages worden weergegeven (in beeld of in tekst) en met welke eigenschappen of activiteiten ze geassocieerd worden. Zo onderzoekt McCallum (2002) de manier waarop mannelijke personages gerepresenteerd worden in animatiefilms van Disney en Chassagnol (2002) doet hetzelfde voor Peter Pan. Romøren & Stephens (2002) doen een vergelijkende studie tussen Noorse en Australische Young Adult boeken en hoe mannelijke personage daarin gerepresenteerd worden. Mallan (2002) richt zich meer op de visuele aspecten van gender in zijn onderzoek naar representatie van mannen in prentenboeken. Johnston & Mangat (2002), ten slotte, hebben een iets andere aanpak: zij onderzoeken aan de hand van een vragenlijst hoe leerlingen de mannelijke personages in gecanoniseerde middelbareschoolliteratuur percipiëren en welke stereotypen zij hierin zien.

13 Dergelijke studies hebben vaak (ook) een sociologisch karakter en een linguïstische component is ver te zoeken

(16)

15 In het algemeen wordt er dus veel onderzoek gedaan naar genderrepresentatie, vanuit verschillende perspectieven en met verschillende methodes. In de volgende paragraaf ligt de focus op het onderzoeksobject van deze scriptie: de huidige stand van zaken in het onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes.

2.3 Onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes

Volgens Sunderland et al. (2002: 223) verscheen er in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw een grote hoeveelheid onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes. Zo toont Hellinger (1980) middels een inhoudsanalyse aan dat er sprake was van een overrepresentatie van mannen. Onder anderen Schimtz (1975) en Porecca (1984) laten zien dat mannen een bredere range aan rollen vervullen dan vrouwen en dat ze in die rollen ook meer macht hebben dan vrouwen. De analyse van Cincotta (1978) laat zien dat zowel mannen als vrouwen genderstereotype activiteiten ondernemen in de onderzochte lesmethodes. Hellinger (1980: 272) toont middels een linguïstische analyse verder aan dat de werkwoorden die met vrouwen geassocieerd worden stereotiepe vrouwelijk patronen vertonen. Ze doet dat door te kijken naar dialogen in lesboeken en te analyseren wie er spreekt, wanneer, hoe, hoeveel en waarover. Vergelijkbaar onderzoek van anderen heeft eveneens aangetoond dat vrouwen minder en minder vaak spreken dan mannen en bovendien een kleinere range aan rollen vervullen (zie bijvoorbeeld Hartman & Judd 1978; Talansky 1986; Poulou 1997).

Meer recent hebben onder anderen Abeyasekera (2008), Yang (2011), Ullah & Skelton (2013) en Lee (2014) onderzoek gedaan naar genderrepresentatie in lesmethodes.14 De analyse van Abeyasekera is tekstueel van aard en richt zich op middelbareschoolboeken uit Sri Lanka. Daarbij hanteert ze de volgende onderzoeksvragen:

How is patriarchal ideology sustained by the text? How are identities constructed through depictions of gender, ethnicity and class? How are gender relations constructed by the text? How are gender-role stereotypes and gender norms perpetuated or challenged through the text? How is the gender division of labour portrayed through the text? How is diversity and difference treated by the text in terms of gender, ethnicity, class, and religion? (Abeyasekera 2008: 7).

Ze zegt deze vragen te beantwoorden door close-reading toe te passen, waarbij ze de inhoud, structuur, narratieve stijl, taalgebruik en afbeeldingen zorgvuldig bestudeert (Abeyasekera 2008: 7). Abeyasekera neemt hierbij als vooronderstelling dat er sprake is van een (machts)ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, en zoekt vervolgens naar bewijs hiervoor in de teksten die ze onderzoekt. Hierbij loopt ze het risico dat ze bevindingen die het tegendeel bewijzen, over het hoofd ziet. Dit is een gevolg van de niet-systematische manier waarop Abeyasekera te werk gaat: ze zoekt naar bewijs voor haar stelling, en kijkt niet naar het totaalbeeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ze constateert dat er sprake is van genderongelijkheid (Abeyasekera 2008: 32).

(17)

16

Yang (2011) onderzoekt genderrepresentatie in Engels-als-vreemde-taalmethodes (ook bekend onder de Engelse term EFL: English as Foreign Language) voor basisonderwijs in Hong Kong. Ze analyseert daarbij de volgende variabelen:

- Het aantal keer dat mannelijke en vrouwelijke personages voorkomen in afbeeldingen;

- Het aantal keer dat mannen en vrouwen in de tekst voorkomen;

- De familierollen en beroepen die met mannen en vrouwen worden geassocieerd; - De activiteiten die met mannen en vrouwen worden geassocieerd;

- De naamwoorden waarmee mannen en vrouwen worden aangeduid; - De volgorde waarin mannen en vrouwen worden genoemd;

- Het aantal beurten van mannen en vrouwen in dialogen; - De functie van mannen en vrouwen in dialogen.

(Yang 2011: 79-80)

Hoewel Yang deze variabelen kwantitatief heeft onderzocht en daarbij heel systematisch te werk is gegaan, is de keuze voor deze variabelen niet direct systematisch, en deze wordt verder niet beargumenteerd in het artikel. Ze concludeert dat mannen en vrouwen even vaak gerepresenteerd worden en dat de manier waarop ze weergegeven worden ook gelijkwaardig is: mannen en vrouwen voeren vergelijkbare activiteiten uit (Yang 2011: 86).

Ullah & Skelton (2013) onderzoeken genderrepresentatie in 24 Pakistaanse schoolboeken. Ze analyseren de volgende variabelen:

- Het voorkomen van mannen en vrouwen in de tekst (door het tellen van eigennamen, naamwoorden, voornaamwoorden en personages in afbeeldingen);

- De activiteiten die met mannen en vrouwen worden geassocieerd (worden genderstereotyperingen gebruikt?).

(Ullah & Skelton 2013: 186)

Vergeleken met Yang (2011) meten Ullah & Skelton een stuk minder variabelen in de onderzochte lesmethodes. De keuze voor deze kenmerken lijkt ook willekeurig te zijn. Waar Yang (2011) concludeert dat het goed gesteld is met de representatie van vrouwen in de methodes die zij heeft onderzocht, zijn Ullah & Skelton pessimistischer: in de lesmethodes die zij analyseren is sprake van een overrepresentatie van mannen en worden beide seksen vooral in traditionele genderrollen geplaatst (Ullah & Skelton 2013: 190).

Lee (2014), ten slotte, onderzoekt genderrepresentatie in Japanse EFL-methodes. In haar analyse betrekt zij de volgende zaken:

- Het voorkomen van mannen en vrouwen in de tekst;

- Het gebruik van genderneutrale of gendergemarkeerde constructies;

- Het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden om mannen en vrouwen aan te duiden; - De activiteiten die met mannen en vrouwen worden geassocieerd;

- De aanspreekvormen waarmee vrouwen aangeduid worden; - De volgorde waarin mannen en vrouwen genoemd worden.

(18)

17 Bij het analyseren van deze variabelen gaat Lee heel zorgvuldig en systematisch te werk, maar opnieuw valt op dat de keuze om specifiek deze variabelen te onderzoeken niet verder onderbouwd wordt. Lee (2014: 51) constateert dat schrijvers van de onderzochte lesmethodes zich bewust zijn van het belang van gelijke representatie, maar dat er desondanks nog sprake is van een overrepresentatie van mannen en er ook nog genderstereotyperingen voorkomen.

Bij het vergelijken van de drie laatst genoemde onderzoeken valt op dat alle drie putten uit dezelfde reeks aan mogelijke variabelen, maar dat ze alle drie een andere, min of meer willekeurige keuze maken voor de talige kenmerken die ze onderzoeken.

Het willekeurig en niet-systematisch te werk gaan is niet alleen kenmerkend voor onderzoek naar genderrepresentatie in lesmethodes. In het algemeen is een veelgehoorde kritiek op CDA dat het ontbreekt aan een goede, systematische methode. In de volgende paragraaf zal deze kritiek verder uitgewerkt worden.

2.4 Kritiek op CDA

Allereerst moet – nogmaals – opgemerkt worden dat CDA in zichzelf geen methode is, maar eerder een theorie of school waarbinnen verschillende benaderingen bestaan. Een veelgebruikte benadering is de Discourse-Historical Approach (DHA), zoals beschreven door Reisigl & Wodak (2016). Hierin wordt de historische achtergrond van het politieke en sociale discours meegenomen in de analyse om sociale theorieën te duiden in context (Wodak 2000). Reisigl & Wodak (2016: 33) maken de benadering concreet door een lijst aan discursieve strategieën te presenteren die onderzocht kunnen worden. Andere benaderingen zijn bijvoorbeeld de Sociocognitive Approach (zie Van Dijk 2016) en de Dialectical-Relational Approach (zie Fairclough 2016).

De belangrijkste benadering15, die ook historisch gezien aan de wieg van CDA heeft gestaan, is de linguïstisch georiënteerde benadering16, ook wel Critical Linguistics (CL) genoemd, die gekenmerkt wordt door de grote aandacht voor verschillende manieren van formuleren en hun ideologische implicaties (Van Rees 2005: 88). Fairclough (1989: 110-11) heeft een lijst van tien vragen geformuleerd die als leidraad van een kritische linguïstische analyse gebruikt kunnen worden:17

A. Vocabulary

1. What experiential values do words have?

- What classification schemes are drawn upon? - Are there words which are ideologically contested? - Is there rewording or overwording?

- What ideologically significant meaning relations (synonymy, hyponymy, antonymy) are there between words?

2. What relational values do words have? - Are there euphemistic expressions?

15 Dat geldt in ieder geval voor mijn onderzoeksdoel, maar ook Van Rees (2005: 88) noemt CL de belangrijkste

benadering binnen CDA.

16 Ook andere benaderingen kunnen een linguïstische component hebben, het verschil is dat CL zich puur richt op

taalkundige kenmerken en de ideologische implicaties, en dus niet op (bijvoorbeeld) visuele analyse.

(19)

18

- Are there markedly formal or informal words? 3. What expressive values do words have?

4. What metaphors are used? B. Grammar

5. What experiential values do grammatical features have? - What types of process and participant predominate? - Is agency unclear?

- Are processes what they seem? - Are nominalizations used? - Are sentences active or passive? - Are sentences positive or negative?

6. What relational values do grammatical features have?

- What modes (declarative, grammatical question, imperative) are used? - Are there important features of relational modality?

- Are the pronouns we and you used, and if so, how? 7. What expressive values do grammatical features have?

- Are there important features of expressive modality? 8. How are (simple) sentences linked together?

- What logical connectors are used?

- Are complex sentences characterized by coordination or subordination? - What means are used for referring inside and outside the text? C. Textual structures

9. What interactional conventions are used?

- Are there ways in which one participant controls the turns of others? 10. What larger-scale structures does the text have?

Volgens Van Rees (2005: 89) is deze lijst met vragen representatief voor hoe men binnen de CL met teksten omgaat (zie bijvoorbeeld Fowler & Kress 1979; Fowler 1991 en Simpson 1993). Hoewel deze lijst een behoorlijk breed scala aan linguïstische kenmerken omvat, blijkt in de praktijk dat analisten er vaak maar één of enkele kenmerken uitpikken om te analyseren, en de andere laten voor wat ze zijn, wat de indruk van cherry picking kan wekken: het uitkiezen van taalkenmerken die toevallig goed uitkomen voor het punt dat de analist wil maken, en andere taalkenmerken die dat punt misschien niet ondersteunen juist niet meenemen in de analyse. De besproken analyses van gender in lesmethodes in paragraaf 2.3 ondersteunen deze indruk: de auteurs kiezen – naar het lijkt willekeurig – een aantal variabelen uit die ze onderzoeken, deze variabelen zijn bijna allemaal wel terug te voeren op de lijst van Fairclough hierboven, maar zijn in de keuze voor de taalkenmerken die ze onderzoeken niet systematisch.

Een mogelijke oplossing voor dit probleem staat centraal in hoofdstuk 3. Daarin bespreek ik de rol die grammatica kan spelen in een systematische analyse en hoe Hart (2014) inzichten uit Halliday’s Systemic Functional Grammar toepast in een representatieanalyse.

(20)

19

Hoofdstuk 3 | CDA en grammatica

3.1 Introductie

Grammaticale modellen zijn nuttig voor CDA omdat ze de analist in staat stellen een systematische, theoretisch gefundeerde analyse uit te voeren, op basis waarvan gefundeerde observaties en generalisaties gedaan kunnen worden (Hart 2014: 5). Martin (2000: 275-276) wijst erop dat grammatica de critical discourse analist in staat stelt op een technische manier over taalgebruik te praten en het mogelijk maakt om heel precies te kijken naar taalgebruik en daarvan een kwantitatieve analyse te maken. Halliday (1985: xvi) is radicaler en stelt zelfs dat een discoursanalyse die niet gebaseerd is op grammatica helemaal geen analyse is, maar simpelweg een commentaar op de tekst. Hoewel CDA een multidisciplinaire theorie is (zie bijvoorbeeld Fairclough 1992: 74), vindt Hart (2014: 6) vanwege de hiervoor genoemde voordelen dat een grammaticale benadering centraal moet staan in CDA.

Het bekendste grammaticale model dat gebruikt wordt binnen CDA is Halliday’s (1985) Systemic Functional Grammar (SFG) (Hart 2014: 6; Van Rees 2005: 88).18 SFG is bijzonder geschikt om toe te passen binnen CDA omdat ze fundamentele overeenkomsten vertonen die er niet zijn tussen bijvoorbeeld CDA en de generatieve grammatica (Young & Harrison 2004: 1). Zo beschouwen zowel CDA als SFG taal als een sociaal middel, zien beide taalgebruik op alle niveaus als betekenisvol en gaan beide uit van een relatie tussen taal en sociale context waarbij formuleringskeuzes bepaald worden door de communicatieve setting en tegelijkertijd de communicatieve situatie, inclusief de relatie tussen de sociale actoren, definiëren (Hart 2014: 6). Volgens Hart (2014: 6) is de meest fundamentele overeenkomst dat zowel CDA als SFG taal onderzoeken in relatie tot haar performatieve doeleinden: SFG presenteert een model waarin het grammaticale systeem is afgestemd op de communicatieve behoeften van de gebruikers.

Volgens Halliday (1985; 2007) heeft taalgebruik drie functies19. De eerste is de ideational function die een grammatica voor representatie vormt (Hart 2014: 7). Dit is de ‘inhoudsfunctie’ van taal die de spreker in staat stelt te communiceren over de werkelijkheid en deze daardoor te construeren (Halliday 2007: 183). De tweede functie is de interpersonal function die een grammatica voor evaluatie vormt (Hart 2014: 7). Dit is de ‘participatiefunctie’ van taal waarin sprekers reflecteren op de werkelijkheid door middel van het uitdrukken van hun houding of mening (Halliday 2007: 184). Hierdoor construeren sprekers hun eigen sociale identiteit (Hart 2014: 7). Volgens Fairclough (1995a: 58) is dit ook de functie waardoor sociale identiteiten van anderen worden geconstrueerd en in stand gehouden. De derde functie, ten slotte, is de textual function waardoor de ideational en interpersonal betekenis wordt geactualiseerd en tot een coherent discours wordt gevormd (Halliday 2007: 184). Deze drie functies zijn als het ware ingebouwd in de grammatica zodat elke uiting altijd alle drie de

18 SFG is overigens niet de enige grammaticale benadering die is toegepast; ook generatieve grammatica,

functionele grammatica en cognitieve grammatica zijn gebruikt in CDA (Hart 2014: 8). In wat volgt zal duidelijk worden waarom SFG gezien wordt als de meest vruchtbare benadering om toe te passen in CDA.

19 Hart (2014: 6-7) legt als volgt uit: ‘By functions, Halliday (1994) means both the different uses that language has

evolved to serve and the uses it is put to by speakers in discourse. The functions are thus part of the language capacity and of the language practices which are constitutive of culture and society. They are realized, through various sub-systems, in the particular semantic, lexicogrammatical and phonological forms of utterances.’

(21)

20

functies tegelijkertijd uitdrukt (Hart 2014: 7).20 Uitgaande van de construerende functie van taal, volgt hieruit dat taalgebruik altijd tegelijkertijd (i) sociale identiteiten, (ii) sociale relaties en (iii) systemen van kennis en overtuigingen creëert (Fairclough 1995b: 134).

Hoewel de drie functies van taal die Halliday onderscheidt dus nauw met elkaar verbonden zijn en altijd tegelijkertijd werken, kan het goed zijn om ze voor de analyse uit elkaar te halen. Voor dit onderzoek ben ik geïnteresseerd in de representatieve functie van taal: hoe wordt er over mannen en vrouwen gesproken en welke ‘werkelijkheid’ wordt hiermee geconstrueerd?21 De volgende paragraaf richt zich daarom op de manier waarop representatie is uitgewerkt in Halliday’s SFG en hoe Hart (2014) dat toepast binnen CDA.

3.2 Representatie in Halliday’s Systemic Functional Grammar

Representatie gaat over de manier waarop sociale actoren, situaties en gebeurtenissen worden verbeeld in taal. Talige uitdrukkingen komen echter niet één-op-één overeen met de werkelijkheid, maar reflecteren ideologische gedachten. Ook in de keuze voor bepaalde grammaticale constructies kan een ideologische gedachte schuilgaan (Hart 2014: 19). In de toepassing van Halliday’s Systemic Functional Grammar in CDA door Hart (2014) worden drie specifieke analyses geassocieerd met representatie: transitiviteitsanalyse, mystificatieanalyse en sociale-actorenanalyse.

3.2.1 Transitiviteitsanalyse

Transitiviteit verwijst naar het type proces dat aangeduid wordt in de clause22 en de consequenties daarvan voor de participanten die voorkomen in de clause. Transitiviteit voorziet daarmee in een systeem om aan te duiden hoe er naar entiteiten in de wereld verwezen wordt (Hart 2014: 22). Volgens Fowler (1991: 71) is transitiviteit het fundament van representatie:

The system has the facility to analyse the same event in different ways, a facility which is of course of great interest in newspaper analysis […] Since transitivity makes options available, we are always suppressing some possibilities, so the choice we make – better, the choice made by the [D]iscourse – indicates our point of view, is ideologically significant.

20 Hart (2014: 7) noemt ook nog de ‘macrofunctie’ van legitimatie waardoor spreker sociale bevestiging zoeken. 21 Waar de representatieve functie gaat over het weergeven van de wereld op een ideologisch geladen manier,

gaat de evaluatieve functie vooral over het reageren daarop; althans zo ziet Hart (2014: 43) dat. Traditioneel wordt een evaluatieve benadering vooral geoperationaliseerd door naar modaliteit te kijken (zie bijvoorbeeld Fairclough 1989; Fowler 1991). Hart pakt het anders aan en gebruikt de Appraisal Theory van Martin & White (2007). Hij kijkt dus vooral naar de waardering die sprekers uiten over bepaalde gebeurtenissen of ideeën (en dat kunnen dus ook ideologieën of machtsverhoudingen zijn). Hoewel de evaluatieve functie in eerste instantie dus ook van belang kan lijken voor dit onderzoek, maakt de manier waarop Hart dit operationaliseert het minder geschikt en minder van belang om (ook) toe te passen.

22 Ik gebruik de term ‘clause’ in plaats van de term ‘zin’ omdat een zin uit meerdere clauses kan bestaan,

(22)

21 Door middel van een transitiviteitsanalyse kan dus duidelijk worden welke ideologieën er leven in het discours.23

Drie elementen worden standaard onderscheiden in een transitiveitsanalyse:

PARTICIPANTS, PROCESS en CIRCUMSTANCE (Hart 2014: 22).24 Onderstaande tabel geeft de standaardstructuur van een clause weer:

Tabel 1. Standaardstructuur van een clause op drie niveaus (overgenomen uit Hart 2014: 22). Lexicogrammatic Nominal group Verbal group Nominal group Adverbial group

Semantic PARTICIPANT1 PROCESS PARTICIPANT2 CIRCUMSTANCE

Functional Subject Finite-Predictor Complement Adjunct

Welke rollen PARTICIPANT1 en PARTICIPANT2 vervullen is afhankelijk van het type proces.25 Het proces wordt daarom gezien als het ‘kernelement’ van de clause en vormt derhalve het startpunt van de analyse (Hart 2014: 23).

Halliday onderscheidt zes soorten processen, waarvan de vier belangrijkste en meest voorkomende zijn: materieel, mentaal, relationeel en verbaal. De andere twee zijn existentieel en gedragsmatig (Hart 2014: 23). In onderstaand figuur zijn deze processen met bijbehorende ‘activiteiten’ schematisch weergegeven:

Figuur 1. Processen in transitiviteitsanalyse, zoals onderscheiden door Halliday (overgenomen uit

Halliday 2014: 216).

23 Zie ook Hopper & Thompson (1980) voor een uitgebreide studie naar transitiviteit in grammatica en discourse. 24 Ik maak gebruik van de Engelse termen omdat een accurate vertaling niet altijd voorhanden is. De weergave in

klein kapitaal is overgenomen uit Hart (2014).

25 De aanduidingen ‘participant’ kan de indruk wekken dat het noodzakelijk om mensen gaat. Dat is niet het

(23)

22

In materiële processen gaat het om processen van ‘doing and happening’: in een materiële clause is er sprake van een ‘verandering in de gebeurtenissen die plaatsvindt door de input van energie’ (Halliday 2014: 224). In materiële processen is PARTICIPANT1 (de agens) de

ACTOR (de ‘doer’): de persoon die de verandering in gebeurtenissen tot stand brengt. De

ACTOR is in actieve zinnen het subject van de zin (Halliday 2014: 224-225). Mogelijk, maar

niet noodzakelijk26, is er een PARTICIPANT2 in de clause aanwezig: de GOAL (de ‘done to’), degene die de verandering in gebeurtenissen ondergaat (Halliday 2014: 226).27 Naast ACTOR en GOAL kunnen er nog andere participanten zijn, bijvoorbeeld de RECEIVER, zoals in

onderstaand voorbeeld:

Tabel 2. Voorbeeld van een clause met een actor, goal en receiver (ontleend aan Halliday 2014: 239).

I gave my love a ring.

ACTOR PROCESS RECEIVER GOAL

Halliday (2014: 234-236) toont een overzicht van werkwoorden die in materiële processen kunnen voorkomen. Voorbeelden van materiële processen zijn ‘sturen’, ‘geven’, ‘koken’, ‘eten’, ‘lopen’, ‘rijden’, ‘ontmoeten’ en ‘maken’.

Waar het in materiële processen gaat om de beleving van de materiële wereld, gaat het in mentale processen om de beleving van de wereld van het bewustzijn. Het betreft processen van ‘sensing’: in een mentale clause is er sprake van een verandering in ons bewustzijn (Halliday 2014: 245). In mentale processen is PARTICIPANT1 de SENSER en PARTICIPANT2 de

PHENOMENON (Halliday 2014: 249). Halliday (2014: 256-257) geeft een overzicht van verschillende soorten sensing en van werkwoorden die in mentale processen kunnen voorkomen. Voorbeelden van mentale processen zijn ‘denken’, ‘vinden’, ‘zien’, ‘horen’, ‘willen’, ‘kennen’, ‘verwachten’, ‘vergeten’ en ‘herinneren’.

De derde categorie is die van de relationele processen. Relationele clauses dienen om te karakteriseren en te identificeren: het gaat om processen van ‘being and having’ (Halliday 2014: 259). PARTICIPANT1 en PARTICIPANT2 zijn respectievelijk BE-ER1 en BE-ER2 (Halliday 2014: 262).28 Het kan in relationele processen bijvoorbeeld gaan om (karakter)eigenschappen, kenmerken of (bezits)relaties, zoals in de volgende voorbeelden:

(1) Opa Jan is gezond, maar wel een beetje eenzaam. (Contact!, p. 14) (2) Hij is het vriendje van je zoon. (Code Plus, p. 14)

(3) Joke heeft een tas. (Nederlands voor anderstaligen, p. 23)

Zoals uit deze voorbeelden duidelijk wordt, is BE-ER2 niet altijd aanwezig (voorbeeld 1 en 3) en als deze wel aanwezig is (voorbeeld 2) gaat het om dezelfde persoon als BE-ER1.Halliday

26 Dit geldt voor alle processen: er hoeft geen PARTICIPANT2 te zijn.

27 Halliday (1967: 40) maakt nog onderscheidt tussen directed actions (‘she washed the clothes’, ‘the clothes were

washed’) en non-directed actions (‘the prisoners marched’), maar dat onderscheidt voert te ver en is ook niet noodzakelijk voor dit onderzoek. Ook in Halliday (2014: 229) is een schematisch overzicht opgenomen van verschillende typen materiële processen, maar ook hiervoor geldt dat het te ver voert en niet noodzakelijk is voor dit onderzoek om deze subcategorieën te onderscheiden.

28 Het subject is, normaal gesproken, BE-ER1. BE-ER1 is geen agens: er is geen sprake van iets ‘doen’, maar eerder

(24)

23 onderscheidt nog verschillende soorten relaties en daarbinnen weer subcategorieën (zie Halliday 2014: 298 voor een samenvatting), maar het voert te ver om deze hier allemaal te bespreken. Halliday (2014: 298) toont ook voor de relationele processen een overzicht met werkwoorden (gecategoriseerd naar type relationeel proces). De meest voorkomende werkwoorden in relationele processen zijn ‘zijn’ en ‘hebben’, maar ook ‘worden’ en ‘eruitzien’ zijn hier voorbeelden van.

De overige drie processen worden door Halliday (2014) korter besproken.29 In verbale processen gaat het om processen van ‘saying’ (Halliday 2014: 303). PARTICIPANT1 is de SAYER

en PARTICIPANT2 de RECEIVER. Voorbeelden van verbale processen zijn ‘spreken’, ‘zeggen’, ‘roepen’, ‘vragen’ en ‘antwoorden’. In gedragsmatige (‘behavioural’) processen gaat het om (typisch menselijk) fysiek en psychologisch gedrag, zoals ‘ademen’, ‘kuchen’, ‘glimlachen’, ‘dromen’ en ‘staren’ (Halliday 2014: 301).30 De PARTICIPANT wordt door Halliday (2014: 301) de BEHAVER genoemd. Existentiële processen, ten slotte, representeren dingen die bestaan of gebeuren (Halliday 2014: 307). De PARTICIPANT wordt de EXISTENT genoemd (Halliday 2014: 309).31 In existentiële processen meestal sprake van het werkwoord zijn, vaak in vaste combinaties zoals ‘er zijn’ of ‘dit zijn’.32

3.2.2 Mystificatieanalyse

Mystificatieanalyse heeft betrekking op de mogelijkheid om bepaalde aspecten van de werkelijkheid in een clause gedeeltelijk of volledig te verhullen (Hart 2014: 30). In Critical Linguistics wordt mystificatieanalyse vooral gebruikt om te analyseren hoe verantwoordelijkheid in (excessieve) machtsuitoefening door de staat wordt verhuld (zie bijvoorbeeld Fowler 1991: 134-145), maar het kan uiteraard ook gebruikt worden om te analyseren hoe andere machtsverhoudingen worden verhuld. In dit verband worden vooral de passiefconstructie en nominalisaties gezien als ideologisch geladen (Hart 2014: 30).

De keuze tussen een actief- of passiefconstructie heeft te maken met de organisatie van de boodschap. In een actieve formulering, ook wel de bedrijvende vorm genoemd, verschijnt de

ACTOR (in het geval van materiële processen33) in de subjectspositie van de clause en de GOAL verschijnt in de complementspositie (Hart 2014: 31). Het volgende voorbeeld illustreert dat:

29 Hoewel Hart (2014: 23) de verbale processen toch tot de vier belangrijkste en meest voorkomende processen

rekent, bespreekt Halliday ze onder ‘de overige processen’ (aan de eerste drie zijn aparte paragrafen gewijd; de laatste drie worden in één paragraaf besproken).

30 Halliday (2014: 301) merkt op dat gedragsmatige processen op het snijvlak van materiële en mentale processen

zitten: ze hebben kenmerken van beide andere typen processen. Daarom wordt het als aparte categorie onderscheiden.

31 Net als in relationele processen is de EXISTENT geen agens. Voor zowel gedragsmatige processen als existentiële

processen geldt dat er altijd maar één participant aanwezig is.

32 Halliday noemt ook nog andere werkwoorden die in existentiële processen kunnen voorkomen, zoals ‘bestaan’.

Voor alle processen geldt dat de beschrijving en de gegeven voorbeeld door Halliday in het Engels zijn en specifiek voor die taal ontwikkeld zijn. Dat wil niet zeggen dat Halliday’s model niet ook op andere talen kan worden toegepast. Dit kan echter wel tot problemen leiden; in hoofdstuk 4 zal ik hier verder bij stilstaan als ik de operationalisering bespreek.

33 Materiële processen worden hier als voorbeeld gebruikt, voor de andere processen kan deze beschrijving op

(25)

24

Tabel 3. Voorbeeld van een actiefconstructie (gebaseerd op Hart 2014: 32).

The police shot dead a man in South London.

ACTOR PROCESS GOAL CIRCUMSTANCE

Subject Finite-Predictor Complement Adjunct

De actieve vorm wordt gezien als de ongemarkeerde variant. De gemarkeerde variant is de passiefconstructie. Hierin is de volgorde omgekeerd in wordt de subjectspositie gevuld door de GOAL en de complementspositie door de ACTOR, zoals in het volgende voorbeeld:

Tabel 4. Voorbeeld van een passiefconstructie (gebaseerd op Hart 2014: 32).

A man was shot by the police in South London.

GOAL PROCESS ACTOR CIRCUMSTANCE

Subject Finite-Predictor Complement Adjunct

In de passiefconstructie wordt de ACTOR deels verhuld door deze in de complementspositie te plaatsen. In het voorbeeld uit tabel 4 wordt zo de verantwoordelijkheid van de politie deels verhuld.

De verantwoordelijkheid van de politie (in dit voorbeeld) kan echter nog verder verhuld worden, namelijk door de ACTOR helemaal weg te laten, zoals in het volgende voorbeeld:

Tabel 5. Voorbeeld van een agensloze passief (gebaseerd op Hart 2014: 32).

A man was shot in South London.

GOAL PROCESS ACTOR CIRCUMSTANCE

Subject Finite-Predictor Complement Adjunct

In het voorbeeld uit tabel 5 is de ACTOR helemaal weggelaten, waardoor deze helemaal verhuld wordt. Zinnen van dit type worden aangeduid met de term agensloze passief, omdat de agens (in het geval van materiële processen de ACTOR) volledig weggelaten is. De ideologische implicatie hiervan is dat degene die de actie uitvoert minder op de voorgrond komt, bijvoorbeeld om diens verantwoordelijkheid te verhullen.

Ook nominalisaties worden in SFG, net als agensloze passieven, gezien als een manier om actoren te verhullen (Hart 2014: 33; zie ook Fowler 1991: 80). Nominalisaties worden hierin gezien als ‘grammaticale metafoor’, die betrekking hebben op of een proces daadwerkelijk als proces wordt gerepresenteerd (Hart 2014: 32-33). Hart (2014: 32) noemt als voorbeeld ‘the fatal shooting’, waarin het schieten (de actie) wordt gereduceerd tot een ‘ding’ en waardoor de ACTOR (in dit geval degene die schiet: de politie) kan worden verhuld.

3.2.3 Sociale-actorenanalyse

Wanneer er sociale actoren (personen of groepen) voorkomen in een clause, heeft de spreker een reeks opties om ze te representeren. Die reeks is breder dan de functionele participantcategorieën die onderscheiden worden in SFG (Hart 2014: 33). Hart baseert zich daarom op het Social Actor Model van Van Leeuwen (1996), zoals in onderstaande figuur afgebeeld:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voeg daarbij nog de onzekere factor en de gemeente komt, als er geen passende maatregelen genomen worden, in zwaar weer.. In de Nederlandse politiek is de passende maatregel, in

Hendrik Lussing, Matthijsz., Gezangen voor de oude mannen en vrouwen, in 't Diaconie huis, het eene bij den maaltijd hun gegeven bij gelegenheid van 't eeuwfeest van gemelde huis

Hierbij is niet alleen gekeken naar kosten die ouders mogelijk besparen als het kind jeugdhulp met verblijf ontvangt, maar is ook gekeken naar mogelijke extra inkomsten die ouders

[r]

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

De klap op 58-jarige leeftijd vindt zijn oorsprong voor een belangrijk deel bij het brugpensioen en de daling op 60-jarige leeftijd is een gevolg van de mogelijkheid om op

Dank ook aan de voormalige commandogroep van het Opleidings-, Trainings-, en Kenniscentrum van de Koninklijke Marechaussee; Hans Kleemans, Theo Betting,  Jaap van Duijvenbode,

Om te zien of leerlingen zich kunnen identificeren met de Nederlandse cultuur zoals verbeeld in de lesmetho- des Nederlands, hebben we een vragenlijst voorgelegd aan 83 havo-