• No results found

Ouderlijke opvoedmechanismen in relatie tot angst bij hun kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouderlijke opvoedmechanismen in relatie tot angst bij hun kinderen"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ouderlijke Opvoedmechanismen in relatie tot Angst bij hun Kinderen Bachelor scriptie

Iris Nadort (11273283) Docent: Elke Schoneveld

Datum: 28-01-2019 Aantal woorden: 5480

(2)

Inhoudsopgave Abstract p. 3 Inleiding p. 4 Middenstuk p. 7 Social Referencing p. 7 Overbetrokkenheid p. 11 Uitdagend opvoedgedrag p. 13 Conclusies en discussie p. 15 Referenties p. 22

(3)

Abstract

Angstklachten bij kinderen en jongeren zijn veelvoorkomend en brengen tot in de

volwassenheid nog problemen met zich mee. Bekend is dat ouders middels opvoeding invloed hebben op de ontwikkeling van hun kinderen en zo ook op de mogelijke ontwikkeling van angstklachten. In huidig literatuuroverzicht zal de invloed van ouderlijke

opvoedmechanismen op angstig gedrag bij kinderen worden onderzocht. Drie

opvoedmechanismen worden besproken, social referencing, overbetrokkenheid en uitdagend opvoedgedrag. Voor elk van de mechanismen zal gekeken worden of de invloed van vader en moeder op angst bij kinderen verschillend is. Uit de resultaten blijkt dat voor social

referencing vader net meer invloed heeft op het angstige gedrag van kinderen, maar dat de invloed van moeder ook zeker niet onbelangrijk is. Met betrekking tot overbetrokkenheid blijkt dat meer overbetrokken gedrag van vader en gebrek aan moederlijke aanmoediging van autonomie meer angst bij kinderen voorspelt. Tot slot blijkt dat vaderlijk uitdagend

opvoedgedrag minder angst bij kinderen voorspelt. Voor moeder is deze relatie

discussieerbaar. Toekomstig onderzoek zou longitudinaal moeten zijn en gebruik moeten maken van meerdere methodieken om zo causale verbanden te vinden. Aangezien ouders middels opvoedingsmechanismen invloed uitoefenen op de angst-ontwikkeling van kinderen, zouden ouders in zowel interventie- als preventieprogramma’s meegenomen worden.

Sleutelwoorden: Angst, opvoedmechanismen, uitdagend opvoedgedrag, overbetrokkenheid, social referencing

(4)

Ouderlijke Opvoedmechanismen in relatie tot Angst bij hun Kinderen

Angststoornissen zijn met een prevalentie van vijftien tot twintig procent de meest voorkomende stoornissen bij kinderen en adolescenten (Beesdo-Baum, Knappe, 2012). Angststoornissen ontwikkelen zich gewoonlijk in de vroege kindertijd en kunnen ongeacht leeftijd grote gevolgen met zich meebrengen voor de verdere ontwikkeling. Zo is gebleken dat kinderen met een angststoornis op latere leeftijd minder sociale contacten ervaren, lagere cijfers op school behalen, meer drugs en alcohol gebruiken en in sommige gevallen zelfs kampen met psychopathologische klachten, zoals depressie (Woodward & Fergusson, 2001). In deze longitudinale studie is onderzocht of angstklachten vanaf veertien jaar gevolgen hadden voor latere sociale vaardigheden, presentaties op school en mentale gezondheid tussen de leeftijd van 16 en 21 jaar. Gecontroleerd voor sociale-, familie- en individuele factoren bleken angstklachten grote gevolgen mee te brengen in de adolescentie en volwassenheid. Daarnaast is ook aangetoond dat angstklachten een negatieve invloed hebben op zowel het kortetermijngeheugen als het werkgeheugen (Visu-Petra, Cheie, Benga, Alloway, 2011). Dit kwam naar voren in onderzoek waar kinderen tussen de drie en zeven jaar diverse taakjes moesten uitvoeren, bijvoorbeeld de Word Span. De taak bestond uit het beluisteren van een reeks woorden, welke de kinderen daarna in goede volgorde zo snel mogelijk moesten herhalen. Kinderen met een hoger angstniveau hadden meer tijd nodig om de woorden in goede volgorde te herhalen. Bovenstaande toont dus aan dat kinderen met angstklachten op diverse ontwikkelingsgebieden moeilijkheden ervaren.

Niet alleen in de kindertijd zijn angstklachten veel voorkomend. Ook in de

volwassenheid kampt zo’n 11 procent van de Nederlandse bevolking met angstklachten (De Graaf, Ten Have, & van Dorsselaer, 2010). Daarbij blijkt dat angstklachten vanuit de adolescentie ook in de volwassenheid leiden tot nadelige gevolgen. Te denken valt aan een hoger stresslevel, meer alcohol- en drugsgebruik, minder goede sociale vaardigheden, een

(5)

lager level van levenstevredenheid en meer angstklachten in het algemeen (Essau, Lewinsohn, Olaya, & Seeley, 2014). Deze nadelige gevolgen tonen het belang van goede interventie- en preventieprogramma’s aan om angstklachten en de nadelige gevolgen van angst zo veel als mogelijk te verminderen. Hiervoor is onderzoek naar oorzaken van angst bij kinderen nodig, zodat diverse angst-beïnvloedende factoren in interventie- en preventieprogramma’s effectief meegenomen kunnen worden.

Eerder zijn al onderzoeken gedaan waaruit is gebleken dat ouders invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van angst bij hun kinderen. Zo komt naar voren dat kinderen met angststoornissen, vaker dan kinderen zonder angststoornis, één of beide ouders met een angst- of stemmingsstoornis hebben, wat zou kunnen duiden op genetische kwetsbaarheid (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Daarbij is gebleken dat ouders met een angststoornis vaker overbetrokken gedrag en minder warmte vertonen. Via deze en andere opvoedmechanismen kunnen ouders angstig gedrag overbrengen op hun kinderen, zo ook via modeling van gedrag en cognities (Rigter, 2013; Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Bij modeling van gedrag kan gedacht worden aan het consequent uiten van angstige reacties in specifieke situaties, bijvoorbeeld het vermijden van angstaanjagende situaties. Onder modeling van cognities valt het uitspreken van bepaalde negatieve verwachtingen, leer instructies en benoemen van bedreigingen. Kinderen kopiëren deze gedragingen en cognities als het ware van hun ouders.

Waarom kinderen angst van ouders via modeling overnemen, wordt verklaard vanuit de sociale leertheorie. Hierin legt Bandura uit dat kinderen in onbekende situaties het gedrag, de houding, expressies en emotionele reacties van anderen, meestal de ouders, observeren en nadoen, ook wel bekend als social referencing (Pierce & Bandura, 1977). Wanneer een kind in een bepaalde situatie telkens angstig gedrag bij zijn of haar ouders observeert, zal het kind deze reactie eigen maken en ook gaan vertonen in soortgelijke situaties. Kinderen doen dit al vanaf hun eerste levensjaar (Carpenter, Nagell, Tomasello, Butterworth, & Moore, 1998).

(6)

Naast de diverse manieren van angstoverdracht en dat angstige ouders bepaald opvoedgedrag eerder zullen vertonen, is bekend dat vaders en moeders een verschillende rol vervullen in het gezin en met betrekking tot de opvoeding en ontwikkeling van het kind (Geary, 1998; Geary 2000). Vaak zijn moeders nog de primaire opvoeder, hebben ze meer direct contact met het kind en zijn vaders nog altijd de kostwinner in het gezin en zijn zij meer van huis weg. Met betrekking tot de ontwikkeling van het kind vervullen moeders vooral de beschermende rol en zijn vaders meer geneigd tot uitdagend spelen met het kind. Dit wordt verklaard doordat vaders zich in de loop van de menselijke evolutie meer zijn gaan richten op het beschermen van de kinderen tegen externe bedreigingen, waar moeders zich aan de andere kant zijn gaan richten op het gebied van interne bescherming, zoals comfort en voeding. Bögels en Perotti (2011) ondersteunen dit verschil in hun modelstudie waarin ze

beargumenteren dat sociaal angstige vaders, in tegenstelling tot sociaal angstige moeders, door middel van social referencing zullen leiden tot sociaal angstige kinderen. Dit verklaren zij vanuit het evolutionaire perspectief waardoor kinderen gevoeliger zijn voor de angstige reactie van vader dan van moeder. Wanneer een kind in een nieuwe sociale situatie

terechtkomt, zal het vanuit het social referencing idee de reactie van anderen bestuderen en hierop zijn of haar eigen reactie aanpassen. In dit geval heeft de reactie van de vader de meeste invloed en wanneer vader in een sociale situatie angstig reageert, zal het kind

desbetreffende situatie dus interpreteren als gevaarlijk. Het kind zal de sociaal angstige reactie internaliseren en in een volgende soortgelijke situatie ook angstige reacties vertonen.

Recent onderzoek naar zowel vaders als moeders met betrekking tot angst bij kinderen is echter nog minimaal, terwijl dit wel van belang lijkt aangezien vaders en moeder een andere rol vervullen in het gezin en met betrekking tot de ontwikkeling van angst bij het kind. Bovendien is nog niet duidelijk of vader en moeder dezelfde opvoedmechanismen hanteren. Ook is nog niet bekend of vader en moeder per opvoedmechanisme dezelfde invloed

(7)

uitoefenen op angst bij hun kind. Onderzoek naar specifieke opvoedmechanismen, van zowel vader als moeder, die een rol spelen in de ontwikkeling van angst bij kinderen is dus nog hard nodig (Bögels, Stevens, & Majdandžić, 2011). Wanneer bekend is welke eigenschappen van ofwel vader ofwel moeder van belang zijn bij de ontwikkeling van diverse angststoornissen, kan hier namelijk op worden ingespeeld in preventie- en interventieprogramma’s, zodat efficiënt kan worden ingegrepen en de nadelige gevolgen van angst worden aangepakt.

In huidig literatuuroverzicht wordt onderzocht hoe diverse opvoedmechanismen in relatie staan tot angstklachten bij kinderen en of hiertussen verschillen bestaan tussen vader en moeder. Aangezien angstklachten zich op jonge leeftijd al ontwikkelen, zal er gekeken

worden naar de baby- en vroege kindertijd (Rigter, 2013). Drie opvoedmechanismen, waarvan bekend is dat ze een verband hebben met angstklachten bij kinderen, zullen uitgelicht worden. Om te beginnen zal worden ingegaan op social referencing, het proces waarin kinderen

informatie opdoen van anderen, meestal de ouders, wat hun leert hoe te handelen in nieuwe en ambigue situaties (Feinman & Lewis, 1983). Vervolgens zullen vader en moeder vergeleken worden met betrekking tot overbetrokkenheid als opvoed mechanisme. Hieronder vallen overbescherming, overcontrole en gebrek aan aanmoediging van onafhankelijkheid en autonomie (Rapee, 2012). Tot slot zal de invloed van vader en moeder vergeleken worden met betrekking tot uitdagend opvoedgedrag. Uitdagend opvoedgedrag is een positieve opvoedingsdimensie met actief fysiek en verbaal gedrag dat kinderen aanmoedigt om hun grenzen te verleggen. Voorbeelden zijn rough-and-tumble play, aanmoediging van

assertiviteit en competitief spel, te denken aan wedstrijdjes voetbal (Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels, & Boom, 2014).

Social referencing

Zoals in de inleiding te lezen was, beargumenteerden Bögels en Perotti (2011) dat, met betrekking tot sociale angst, vaders een grotere invloed zouden hebben op angstig gedrag van

(8)

hun kinderen dan moeders. Middels social referencing zouden kinderen in sociale situaties gevoeliger zijn voor de angstige reactie van hun vader dan van hun moeder. Studies waarin deze theorie is getest, tonen echter tegenstrijdige resultaten aan. Door middel van de Stranger Task beoogden Murray et al. (2008) sociale angst bij moeders (N= 156) en sociale angst bij hun baby, op 10 (T1) en 14 maanden (T2) oud, te meten en de relatie hiertussen in kaart te brengen. In de Stranger Task zijn moeder en kind samen in een kamer waar een onbekend persoon eerst een gesprek voert met moeder, vervolgens met het kind contact maakt en tot slot het kind optilt. Gedurende de taak is sociale angst bij zowel moeder als bij de baby

geobserveerd. Daarbij is de mate van gedragsinhibitie van de kinderen gemeten. Gedragsinhibitie wordt gedefinieerd als angstig en/of teruggetrokken gedrag in nieuwe situaties en wordt ook wel een angstig temperament genoemd. Uit de resultaten bleek dat angstig gedrag van de moeder op T1 meer angstig en vermijdend gedrag van de baby voorspelde op T2. Dit verband bleek sterker wanneer de baby hoger scoorde op

gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie werkt dus als moderator op het verband tussen sociaal angstige moeders en sociale angst en vermijding bij het kind.

Daarnaast blijkt dat, wanneer zowel moederlijk- als vaderlijk angstig gedrag wordt onderzocht, dit beiden leidt tot meer angstig gedrag van hun kinderen (Aktar, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2013). Dit verband bleek sterker bij een hogere mate van gedragsinhibitie van het kind en het geldt alleen voor angstig gedrag van ouders met een sociale of

meervoudige angststoornis. Er zijn 117 kinderen met hun ouders geobserveerd in sociale en non-sociale situaties toen de kinderen 12 en 30 maanden oud waren. De sociale taak bestond uit de Stranger Task en in de non-sociale taak werden de kinderen geconfronteerd met een nieuwe robot, beiden in het bijzijn van een ouder. Tijdens de twee taakjes zijn de kinderen en hun ouders beoordeeld op angstig gedrag. Ook gedragsinhibitie van de kinderen en

(9)

gedrag van vader van grotere invloed was dan het temperament van het kind. Kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie op 12 maanden, vertoonden namelijk op 30 maanden oud bij moeder meer angstig gedrag terwijl dit bij vader niet het geval was. Waar zowel vader als moeder geïnstrueerd werd aan te moedigen, bleek alleen aanmoediging van vader een

positieve invloed te hebben op angstig gedrag van het kind. Enerzijds toont dit resultaat aan dat vaderlijke aanmoediging voor een angstig temperament van het kind lijkt te kunnen compenseren. Anderzijds toont het een mogelijk sterkere invloed van vaderlijk- dan van moederlijk aanmoedigend gedrag aan bij kinderen met een angstig temperament.

Dezelfde steekproef is twee jaar later nogmaals onderzocht (Aktar, Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2017). Uit de follow-up bleek dat kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie ook op viereneenhalf-jarige leeftijd meer vermijdend gedrag vertoonden wanneer de ouder op tweeëneenhalf jaar oud angstig gedrag vertoonde. Hier werd geen verschil gevonden tussen vader en moeder. Waar in het onderzoek van Aktar et al. (2013) geen onderscheid werd gemaakt tussen vermijdend en angstig gedrag, zijn de twee

constructen in huidig onderzoek wel uit elkaar gehaald. Dit is gedaan omdat de kinderen verschil in gedrag lieten zien. Waar ze enerzijds wel angstig gedrag vertoonden konden ze alsnog toenadering zoeken tot de vreemde of robot. Dit heeft mogelijk te maken met de leeftijd, waarop kinderen ondanks hun angst toch dapper gedrag kunnen vertonen. In tegenstelling tot het vermijdende gedrag van de kinderen, werd voor angstig gedrag van de kinderen wel een verschil tussen vader en moeder gevonden. Angstig gedrag van de moeder op tweeëneenhalf jaar leidde namelijk wel tot angstig gedrag van het kind op viereneenhalf jaar en angstig gedrag van de vader niet. Tot slot bleek aanmoedigend gedrag van de vader minder angstig gedrag bij peuters met een angstig temperament te voorspellen.

In tegenstelling tot Aktar et al. (2017) vonden Möller, Majdandžić en Bögels (2014) wel een verband tussen het angstige gedrag van vader en het angstige gedrag van het kind.

(10)

Namelijk dat meer angstig gedrag van de vader meer angstig gedrag bij het kind voorspelde. Ook hier bleek de mate van gedragsinhibitie van de kinderen van belang te zijn. Hoe hoger namelijk het angstige temperament, een hoge mate van gedragsinhibitie, hoe meer angstig gedrag het kind vertoonde na het zien van het angstige gedrag van vader. Samen met hun vader (N=41) of hun moeder (N=40) hebben 81 kinderen (10 tot 15 maanden oud) het Visual Cliff experiment uitgevoerd. De Visual Cliff houdt in dat een baby over een, op tafelhoogte, glasplaat kruipt richting de ouder en het dus lijkt alsof hij of zij over een dal heen kruipt, ook wel optische diepte genoemd. Via randomisatie is bepaald of de baby het experiment met de vader of moeder uitvoerde. In het experiment moest het kind de Visual Cliff oversteken, terwijl het angstige of aanmoedigende gedrag van ouder en het gedrag van het kind geobserveerd en beoordeeld werd. Hierbij is gelet op gezichtsuitdrukking en verbale- en lichamelijke communicatie. Middels een door ouders ingevulde vragenlijst is het temperament van het kind gemeten. Wanneer vader en moeder vergeleken werden, bleek dat zowel

aanmoedigend gedrag van vader als van moeder geen invloed had op angstig of vermijdend gedrag van het kind. Met betrekking tot angstig gedrag van vader en moeder, bleek alleen het angstige gedrag van vader te leiden tot meer angstig en vermijdend gedrag van het kind en werd deze relatie beïnvloed door het angstige temperament van het kind.

Uit bovenstaande onderzoeken komt duidelijk naar boven dat angstig gedrag van beide ouders middels social referencing kan leiden tot angstig gedrag bij hun kinderen. Hierbij blijkt het mogelijk angstig temperament van het kind, de mate van gedragsinhibitie, een belangrijke modererende rol te vervullen. Dit wil zeggen dat de relatie tussen angstig gedrag van de ouders en het angstige gedrag van het kind sterker wordt naarmate het kind een hogere mate van gedragsinhibitie vertoont.

(11)

Overbetrokkenheid

Met betrekking tot het opvoedmechanisme ‘overbetrokkenheid’ wordt voornamelijk gedacht dat meer overbetrokken ouders meer angst bij kinderen veroorzaken. De gevonden resultaten van Majdandžić, de Vente, Colonnesi en Bögels (2018) zijn in tegenstrijd met bovengenoemde opvatting. Zij vonden namelijk dat meer overbescherming van zowel moeder als van de vader mínder angst bij hun kind voorspelde. Los van elkaar bleek dat

overbeschermend gedrag van zowel vader als van moeder, minder angst bij hun kinderen voorspelde. Samengenomen bleek dat vooral overbeschermend gedrag van moeder van voorspellende waarde was op angst van het kind en dat overbeschermend gedrag van de vader hieraan ondergeschikt was. De kinderen (N=120) en hun ouders zijn geobserveerd tijdens taakjes en spellen in het lab en thuis toen het kind één jaar (T1) en toen het kind

tweeëneenhalf jaar oud was (T2). Tijdens deze taakjes zijn ouders geobserveerd en

beoordeeld op overbescherming. Angst van het kind is gemeten door middel van vragenlijsten welke zijn ingevuld door ouders op T2 en T3 (kind viereneenhalf jaar oud). Hier is dus alleen gekeken naar overbescherming als dimensie van overbetrokkenheid. Uit de resultaten bleek een negatieve relatie tussen overbescherming van ouders en angst bij kinderen. Waarbij meer overbescherming van ouders, voornamelijk van de moeder, minder angst bij het kind

voorspelde. Tot slot is onderzocht of angstig temperament van het kind deze relatie beïnvloedde, dit was echter niet het geval.

In contrast met de gevonden resultaten van Majdandžić et al. (2018), vonden Edwards, Rapee en Kennedy (2010) een positief verband tussen overbescherming van ouders en angst bij kinderen. Om diverse risicofactoren voor angst bij kinderen te identificeren, hebben vaders en moeders van 658 kinderen (36 tot 67 maanden oud) vragenlijsten over hun eigen opvoed-gedrag en over de angst bij hun kinderen ingevuld. Dit werd gedaan op twee meetmomenten, twaalf maanden na elkaar, om zo mogelijk voorspellende factoren te identificeren. Uit de

(12)

resultaten bleek dat zowel overbescherming van vader als overbescherming van moeder meer angst bij het kind voorspelde twaalf maanden later.

In tegenstelling tot alleen voor overbescherming, werd voor overbetrokkenheid en angst bij kinderen uitzonderlijk voor vader een positief verband gevonden (Möller, Majdandžić, & Bögels, 2015). Möller et al. (2015) onderzochten of symptomen van specifieke angststoornissen van ouders gelinkt zijn aan overbetrokkenheid en uitdagend opvoedgedrag. Daarbij onderzochten zij de relatie tussen moederlijk en vaderlijk

opvoedgedrag en angst bij kinderen (N=81) in de leeftijd van 10 tot 15 maanden. Door middel van door de ouders ingevulde vragenlijsten zijn angst van de ouders, overbetrokkenheid en uitdagend opvoedgedrag van ouders gemeten. Angst van kinderen is gemeten door middel van vragenlijsten ingevuld door vader en moeder apart. De scores van vader en moeder kwamen zo overeen dat de gemiddelde score is berekend voor de angst bij de kinderen. Uit de

correlatie analyse bleek dat een gegeneraliseerde angststoornis bij moeders en een sociale angststoornis bij vaders, van voorspellende waarde waren op meer overbetrokken

opvoedgedrag. Wanneer gecontroleerd werd voor de angst van ouders, bleek dat alleen overbetrokken opvoedgedrag van vader meer angst bij het kind voorspelde.

Tot slot beargumenteerden Bögels en Perotti (2011) in hun modelstudie dat moeders meer overbeschermend opvoedgedrag zullen vertonen wanneer vader meer angstig gedrag vertoont. Er werd beredeneerd dat moeders dit doen om te compenseren voor het angstige gedrag van vader door meer veiligheid en bescherming te bieden naar de kinderen. Dit zou er echter voor kunnen zorgen dat de kinderen in minder sociale situaties terecht komen, minder zichzelf zullen uitdagen en zo juist meer angstig zullen worden. In onderzoek van Gibler, Kalomiris en Kiel (2017) is deze hypothese getoetst. Door middel van vragenlijsten zijn angst en opvoedvaardigheden van ouders gemeten waarna een jaar later door middel van

(13)

Perotti (2011) beargumenteerden, werd een indirect verband van vaderlijke angst op angst bij kinderen een jaar later gevonden. Dit verband liep echter niet via moederlijke

overbescherming, maar via gebrek aan moederlijke aanmoediging van onafhankelijkheid autonomie, het derde aspect van overbetrokkenheid. Daarbij werd beredeneerd dat moeders mogelijk voor het angstige gedrag van vader zouden kunnen compenseren door

onafhankelijkheid en autonomie van de kinderen juist aan te moedigen, waardoor de kinderen wel in nieuwe situaties zullen terechtkomen en blijven ontdekken.

Met betrekking tot overbeschermend opvoedgedrag van de ouders, als aspect van overbetrokkenheid, is nog niet duidelijk of dit een positieve of negatieve invloed heeft op angst bij hun kinderen. Wel lijken zowel vader als moeder van belang. Daarbij lijkt het erop dat voor overbetrokkenheid in het algemeen, meer overbetrokken opvoedgedrag van vader in verband staat met meer angst bij het kind. Tot slot blijkt dat gebrek aan moederlijke

aanmoediging van autonomie, het derde aspect van overbetrokkenheid, meer angst bij kinderen voorspelt. Overbetrokkenheid als opvoeddimensie lijkt dus veel verschillende aspecten te kennen met ieder zijn eigen invloed van vader en moeder.

Uitdagend opvoedgedrag

Met betrekking tot uitdagend opvoedgedrag lijken de resultaten van diverse onderzoeken meer overeen te komen. Wanneer de relatie tussen ouderlijk uitdagend opvoedgedrag en sociale angst bij kinderen werd onderzocht, bleek dat meer vaderlijk uitdagend opvoedgedrag in relatie stond met minder sociale angst bij kinderen (Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels, & Van der Boom, 2014). Om de invloed van uitdagend

opvoedgedrag van ouders op sociale angst bij kinderen te onderzoeken, zijn 89 families geobserveerd tijdens diverse puzzel- en spel-taken (Majdandžić et al. 2014). Vereisten waren dat ouders twee kinderen hadden, één van minimaal twee en één van minimaal vier jaar oud tijdens het eerste meetmoment. Uitdagend opvoedgedrag van ouders werd geobserveerd en

(14)

beoordeeld. De mate van sociale angst bij kinderen werd gemeten middels vragenlijsten welke werden ingevuld door ouders op meetmoment één en op meetmoment twee een half jaar later. Daarbij werd sociale angst van kinderen ook gemeten door sociale gedragsinhibitie van de kinderen te observeren tijdens de Stranger Task. Uit de resultaten bleek dat voor het eerste en dus oudere kind, meer vaderlijk uitdagend opvoedgedrag minder gedragsinhibitie voorspelde een half jaar later. Daarentegen bleek dat moederlijk uitdagend opvoedgedrag juist leidde tot meer gedragsinhibitie een half jaar later. Voor het tweede, en dus jongere kind, werd alleen een correlationeel verband gevonden tussen meer vaderlijk uitdagend opvoedgedrag en minder gedragsinhibitie op de eerste meting. Dit zou dus aan kunnen tonen dat kinderen voor hun vierde jaar mogelijk nog niet gevoelig zijn voor uitdagend opvoedgedrag van hun ouders met betrekking tot angstig gedrag en dit na hun vierde jaar wel het geval is.

Ook uit het eerder aangehaalde onderzoek van Möller, Majdandžić en Bögels (2015) bleek dat meer uitdagend opvoedgedrag van de vader minder angst bij het kind voorspelde en dat meer uitdagend opvoedgedrag van de moeder juist meer angst bij het kind voorspelde. In plaats van alleen te kijken naar sociale angst, is hier gekeken naar algemeen angstig gedrag van baby’s tussen de 10 en 15 maanden (N=81). Door middel van vragenlijsten is angst van kinderen en ouders en uitdagend opvoedgedrag van ouders gemeten om te onderzoeken of specifieke angststoornissen van ouders gelinkt zijn aan uitdagend opvoedgedrag. Hierbij is bovendien het verband tussen uitdagend opvoedgedrag van ouders en angst bij kinderen onderzocht. In overeenkomst met overbetrokkenheid werd ook voor uitdagend opvoedgedrag gevonden dat vaders met een sociale angststoornis en moeders met een gegeneraliseerde angststoornis dit gedrag meer vertoonden. Gecontroleerd voor de angst van ouders bleek, zoals eerder is gezegd, dat uitdagend opvoedgedrag van vader een negatieve relatie had met angst van het kind en dat uitdagend opvoedgedrag van moeder een positieve relatie had met angst van het kind.

(15)

Waar in bovengenoemde onderzoeken werd gevonden dat meer uitdagend opvoedgedrag van de moeder in relatie stond met meer (sociaal) angstig gedrag van de kinderen, blijkt uit onderzoek van Majdandžić et al. (2018) dat meer uitdagend opvoedgedrag van moeders juist minder angst bij de kinderen voorspelt. Hetzelfde geldt voor de vader, ook zijn uitdagende opvoedgedrag voorspelde minder angst bij de kinderen op latere leeftijd. Op drie meetmomenten is uitdagend opvoedgedrag van de ouders geobserveerd en beoordeeld tijdens taakjes en spellen in het lab en thuis. Angst van het kind (N= 120) is gemeten door middel van vragenlijsten die werden ingevuld door ouders op T2 en T3. Uit de resultaten bleek dat zowel vaderlijk als moederlijk uitdagend opvoedgedrag minder angst bij het kind voorspelden. Hierbij gold dat vader een sterkere invloed had dan moeder. Wanneer vader een hoge mate van uitdagend opvoedgedrag vertoonde, was moederlijk uitdagend opvoedgedrag minder van invloed op het angstige gedrag van het kind. Daarbij bleek wel dat vader en moeder voor elkaars gedrag konden compenseren. Dat wil zeggen dat wanneer moeder een lage mate van uitdagend opvoedgedrag vertoonde, het kind alsnog minder angstig was wanneer vader veel uitdagend opvoedgedrag vertoonde en vice versa.

Uit bovenstaande onderzoeken wordt duidelijk dat vaderlijk uitdagend opvoedgedrag minder angstklachten bij kinderen kan voorspellen. Voor moeder kan, enkel gekeken naar de resultaten, echter nog geen eenduidige conclusie getrokken worden. Waar onderzoek

enerzijds aantoont dat moederlijk uitdagend opvoedgedrag leidt tot meer angst bij kinderen, laat onderzoek anderzijds ook zien dat dit ook kan leiden tot minder angst bij kinderen.

Conclusies en discussie

In huidig literatuuroverzicht is beoogd antwoord te geven op hoe diverse

opvoedmechanismen in relatie staan tot angstklachten bij jonge kinderen en of binnen deze relatie verschillen bestaan tussen de invloed van vader of moeder. Er is gekeken naar social referencing, overbetrokkenheid en uitdagend opvoedgedrag van ouders. Overkoepelend kan

(16)

geconcludeerd worden dat zowel vader als moeder via diverse opvoedmechanismen een gunstige en ongunstige invloed uit kunnen oefenen op angstklachten bij hun kinderen. Door tegenstrijdige onderzoeksresultaten komt echter voor geen van de drie onderzochte

opvoedmechanismen een eenduidige conclusie naar voren met betrekking tot verschil in invloed van vader of moeder.

Wanneer de relatie tussen angst bij ouders en angst bij kinderen onderzocht wordt met betrekking tot social referencing, blijkt dat sociaal angstig gedrag van zowel vader als moeder meer sociaal angstig gedrag bij hun kinderen voorspelt. Wel wordt voor algemeen angstig gedrag vooral een invloed van vaderlijk gedrag gevonden. Waarbij meer angstig gedrag van vader meer angst bij het kind voorspelt en meer aanmoedigend gedrag van vader lijkt te leiden tot minder angstig gedrag van het kind. Bovendien blijkt dat het verband tussen gedrag van ouders en kinderen sterker wordt, wanneer kinderen een hogere mate van gedragsinhibitie hebben. Met betrekking tot social referencing kan gesteld worden dat jonge kinderen net meer beïnvloed worden door het gedrag van vader en hier hun eigen gedrag op aanpassen.

Het gevonden resultaat dat vaderlijk gedrag middels social referencing meer invloed kan hebben op het angstige gedrag van het kind dan moederlijk gedrag, kan verklaard worden vanuit het evolutionair perspectief (Bögels & Perotti, 2011). Zoals in de inleiding is vermeld zijn vaders zich in de loop van de menselijke evolutie meer gaan richten op de bescherming tegen externe bedreigingen waar moeders meer gericht zijn op de verzorging van de kinderen. Kinderen zouden zo instinctief meer beïnvloed kunnen worden door het gedrag van de vader tijdens een dreigende situatie en op basis daarvan hun eigen reactie aanpassen.

Gekeken naar het opvoedmechanisme overbetrokkenheid, kan geen eenduidige conclusie getrokken worden over de invloed ervan op angst bij kinderen en het mogelijke verschil tussen vader en moeder hiertussen. Wanneer overbescherming, een aspect van overbetrokkenheid, wordt onderzocht, zijn de gevonden resultaten compleet tegenstrijdig.

(17)

Waar enerzijds werd aangetoond dat overbescherming van zowel vader als moeder leidde tot minder angst bij het kind, werd anderzijds aangetoond dat meer overbescherming van zowel vader als moeder juist leidde tot meer angst bij het kind (Majdandžić et al., 2018; Edwards, Rapee, & Kennedy, 2010).

Een mogelijke verklaring voor het gevonden resultaat dat overbeschermend gedrag van ouders minder angst bij kinderen voorspelt, kan afgeleid worden uit de definitie van het construct ‘overbescherming’. Er wordt namelijk gesproken van een kromlijnig verband tussen ouderlijke sensitiviteit en angst bij kinderen. Een sensitieve opvoedstijl houdt in dat ouders (emotionele) ondersteuning bieden. Hierbij is overbescherming het ene uiterste van

sensitiviteit en opdringerigheid, het kind tegen wil in pushen naar nieuwe situaties, het andere uiterste. Het is mogelijk dat overbescherming niet uiterst genoeg is gemeten waardoor

eigenlijk sensitieve aanmoediging is gemeten, tussen de twee uitersten in, wat een gunstig opvoedmechanisme is en leidt tot minder angst bij kinderen (Buss & Kiel, 2013).

Daarnaast is een andere mogelijke verklaring dat overbeschermend gedrag naar jonge kinderen heel normaal is en dit dus niet per se hoeft te leiden tot angstig gedrag bij de

kinderen (Möller Nikolíc, Majdandžić, & Bögels, 2016). Deze zou dan echter niet verklaren waarom in onderzoek van Edwards et al. (2010) overbescherming wel lijkt te leiden tot meer angst bij de kinderen en moet daarom met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. In vervolg onderzoek zou extra gelet moeten worden op hoe het construct ‘overbescherming’ gemeten wordt en zou ook de vergelijking tussen jonge en oudere kinderen gedaan kunnen worden.

Voor overbetrokkenheid in het algemeen blijkt dat overbetrokkenheid van alleen vader en niet van moeder leidt tot meer angst bij het kind. Wel blijkt een indirect verband te lopen van angstige vaders naar angstige kinderen via minder aanmoediging van onafhankelijkheid en autonomie van de moeder. Aanmoediging van onafhankelijkheid en autonomie wordt

(18)

gezien als een positief aspect van overbetrokkenheid, waarbij meer aanmoediging van zelfstandigheid en autonomie wordt gezien als sensitieve aanmoediging wat leidt tot minder angstig gedrag bij kinderen (Buss & Kiel, 2013).

Het gevonden resultaat dat alleen overbetrokken vaders en niet overbetrokken moeders meer angstig gedrag bij kinderen voorspelt, kan mogelijk verklaard worden vanuit de diverse rol die ouders vervullen binnen het gezin. Waar moeder vaak al meer betrokken is in het gezin en de opvoeding van het kind, zogezegd als huismoeder, is vader vaak meer weg van huis en ook minder betrokken in de opvoeding van de kinderen (CBR, 2010). Dit zou ervoor kunnen zorgen dat bepaald gedrag van de vader sneller als overbetrokken kan worden ervaren dan wanneer moeder ditzelfde gedrag vertoont. Omdat het gedrag van vader buiten proportie is, kan een dergelijke situatie sneller als angstig worden geïnterpreteerd bij overbetrokken gedrag van vader dan bij overbetrokken gedrag van moeder. In vervolgonderzoek zou gevraagd kunnen worden naar de positie van vader en moeder binnen het gezin zodat hier rekening mee gehouden kan worden in interpretatie van de resultaten.

Met betrekking tot uitdagend opvoedgedrag kan voor vaders wel een eenduidige conclusie getrokken worden. Onderzoek toont namelijk aan dat uitdagend opvoedgedrag van vader een negatieve relatie heeft met angst bij kinderen. Hoe meer uitdagend opvoedgedrag de vader vertoont, hoe minder angstig het kind is. Dit blijkt zowel uit observationeel

onderzoek als uit onderzoek gedaan door middel van vragenlijsten (Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & Van den Boom, 2014; Möller, Majdandžić, & Bögels, 2015).

Voor de invloed van moederlijk uitdagend opvoedgedrag op angst bij kinderen kan echter geen eenduidige conclusie getrokken worden. Dit is omdat onderzoek enerzijds laat zien dat ook moederlijk, net als vaderlijk, uitdagend opvoedgedrag leidt tot minder angst bij het kind, maar onderzoek anderzijds aantoont dat moederlijk uitdagend opvoedgedrag juist

(19)

leidt tot meer angst bij het kind (Majdandžić et al., 2018; Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom, 2014; Möller, Majdandžić, & Bögels, 2015).

Vooral de resultaten van de twee longitudinale onderzoeken met betrekking tot

uitdagend opvoedgedrag zijn interessant om te vergelijken. Omdat longitudinale onderzoeken, met meerdere meetmomenten, verbanden beter in kaart kunnen brengen dan onderzoeken met maar één meetmoment, is het verschil in resultaten belangrijk om toe te lichten. Dit wil zeggen dat met betrekking tot de resultaten over moederlijk uitdagend opvoedgedrag, het verschil mogelijk is toe te wijzen aan de soort angst die is gemeten tijdens de onderzoeken. Op sociaal angstig gedrag lijkt meer moederlijk uitdagend opvoedgedrag meer angst bij kinderen te voorspellen terwijl voor algemeen angstig gedrag dit verband tegengesteld is. Meer onderzoek om dit verschil te kunnen verklaren is nog nodig.

Huidig literatuuroverzicht kent een aantal kanttekeningen. Ten eerste is de

methodologie van aangehaalde onderzoeken heel divers. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn voor verschil in resultaten. Zo kan door ouders op vragenlijsten sociaal

wenselijke antwoorden worden gegeven terwijl uit observationeel onderzoek andere resultaten naar boven kunnen komen doordat onderzoekers het gedrag van ouders anders kunnen

beoordelen dan de ouders zelf. Hierdoor kan bias ontstaan (Maruyama & Ryan, 2014). Daarbij zijn diverse taakjes gebruikt om angst bij het kind te meten. Ook dit verschil zou kunnen zorgen voor verschillen in uitkomsten, omdat de kinderen mogelijk niet overal met dezelfde mate van angst op reageren.

In vervolgonderzoek zouden de methodologieën gecombineerd kunnen worden, waardoor de onderzoeksresultaten beter geïnterpreteerd kunnen worden. Zowel middels vragenlijsten als middels observaties kunnen de constructen gemeten worden, waarna mogelijke verschillen gedetecteerd kunnen worden om te achterhalen of de mate van

(20)

Ook zouden de onderzoeken vooral longitudinaal moeten zijn, zodat ook over de invloed van opvoedmechanismen op de lange termijn wat gezegd kan worden en de resultaten niet uit één meetmoment worden gehaald. Door meer meetmomenten te creëren is de kans op een foutief resultaat kleiner omdat het niet afhangt van één bepaald moment. Gedrag kan veranderen in de loop der tijd en daarom is het van belang hier rekening mee te houden. Longitudinale onderzoeken zijn sterker in causaliteit en interne validiteit en hebben daarmee

betrouwbaardere resultaten dan cross-sectionele onderzoeken wanneer het gaat om ontwikkelingsuitkomsten van, in dit geval, opvoedmechanismen van ouders en angst bij kinderen (Maruyama & Ryan, 2014)..

Ten tweede zijn in huidig literatuuroverzicht drie opvoedmechanismen meegenomen waarvan bekend is dat ze in verband staan met angstklachten bij kinderen. Er bestaan echter meer opvoedmechanismen die mogelijk van invloed kunnen zijn op de angstontwikkeling van kinderen. Zo wordt gedacht dat een negatieve opvoedstijl en gebrek aan ouderlijke warmte meer angst bij kinderen voorspelt. Ondanks dat deze relatie minder sterk lijkt te zijn dan de relatie tussen overbetrokkenheid en angst bij kinderen, is het toch van belang om rekening mee te houden (Bögels & Brechman-Tousaint, 2006). Bovendien zou een afwijzende

opvoedstijl en onveilige gehechtheid ook invloed kunnen hebben op het angstige gedrag van kinderen (Breinholst, Esbjørn, & Reinholdt-Dunne, 2015).

Ondanks de kanttekeningen brengt huidig literatuuroverzicht belangrijke implicaties voor de praktijk met zich mee. De relatie tussen ouderlijke opvoedmechanismen en angst bij kinderen is duidelijk aanwezig. In interventie- en preventieprogramma’s zouden ouders meegenomen kunnen worden om behandeling te verbeteren. Zo zouden vaders gestimuleerd kunnen worden om een uitdagende opvoedstijl te hanteren om zo hun kinderen te stimuleren om nieuwe dingen te ontdekken en hun grenzen te verleggen. Uitgaande van onderzoek van Majdandžić et al. (2018) zou ook uitdagend opvoedgedrag van moeders gestimuleerd kunnen

(21)

worden als buffer tegen angstig gedrag van hun kinderen. Bovendien kan preventief extra gelet worden op ouders met angststoornissen, zij vertonen namelijk meer overbeschermend- en minder uitdagend opvoedgedrag wat mogelijk kan leiden tot meer angst bij kinderen (Möller, Majdandžić, & Bögels, 2015). Met betrekking tot social referencing lijkt vooral vaderlijk gedrag van invloed op angst bij kinderen. Hierbij is van belang dat rekening wordt gehouden met het niveau van gedragsinhibitie van de kinderen, aangezien is gebleken dat kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie gevoeliger zijn om angstklachten te

ontwikkelen. Mogelijk zou voor deze groep kinderen ook al eerder preventief ingezet kunnen worden rekening houdend met opvoedvaardigheden van ouders.

Onderzoek naar de relatie tussen opvoedmechanismen en angst bij kinderen, rekening houdend met verschil in invloed van vader en moeder, is nog schaars. Dit is wel van groot belang aangezien huidig literatuuroverzicht aantoont dat vader en moeder lijken te verschillen in invloed op angst bij kinderen via opvoedmechanismen. Meer kennis over deze relatie is nodig om preventie- en interventieprogramma’s mogelijk te verbeteren en zo de nadelige gevolgen van angstklachten te verminderen.

(22)

Referenties

Aktar, E., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). Parental social anxiety disorder prospectively predicts toddlers' fear/avoidance in a social referencing

paradigm. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 55(1), 77-87. doi:10.1111/jcpp .12121

Aktar, E., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2017). Parental Expressions of Anxiety and Child Temperament in Toddlerhood Jointly Predict Preschoolers’

Avoidance of Novelty. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 47(1), 421-434. doi:10.1080/15374416.2017.1371029

Barret, P. M., Fox, T., & Farrell, L. J. (2005). Parent-child interactions with anxious children and with their siblings: An observational study. Behaviour change, 22(4), 220-235. doi:10.1375/bech.22.4.220

Beesdo-Baum, K., & Knappe, S. (2012). Developmental epidemiology of anxiety disorders. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 21(3), 457-478. doi:10.10 16/j.chc.2012.05.001. Epub 2012 May 30.

Bögels, S.M., & Brechman-Tousaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning,parental rearing and beliefs. Clinical psychology. Review, 26, 834-856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20(2), 171–181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539–558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

(23)

Bögels, S., Stevens, J., & Majdandzic, M. (2011). Parenting and social anxiety: Fathers’ versus mothers’ influence on their children’s anxiety in ambiguous social situations. Journal of Child Psychology and Psychiatry 52, 599–606. doi:10.1111/j.1469-7610.2 010.02345.x

Breinholst, S., Esbjørn, B. H., & Reinholdt-Dunne, M. L. (2015). Effects of attachment and rearing behavior on anxiety in normal developing youth: A mediational study. Personality and Individual Differences, 81, 155-161. doi:10.1016/j.paid.2014.08.022 Buss, K. A., & Kiel, E. J. (2013). Temperamental risk factors for pediatric anxiety disorders

R.A. Vasa, A.K. Roy (Eds.), Pediatric anxiety disorders: A clinical guide, current clinical psychiatry, 47, Springer Science+Business Media, New York, 47-68. doi:10. 1007/978-1-4614-6599-7_3

Carpenter, M., Nagell, K., Tomasello, M.,Butterworth, G., & Moore, C. (1998). Social cognition, joint attention, and communicative competence from 9 to 15 months of age. Monographs of the Society for Research in Child Development, 63, 1–176. doi:1 0.1111/j.1469-7610.2012.02601.x

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2010). In steeds meer gezinnen werken beide ouders. Geraadpleegd op 18 januari 2019, van https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2010/27/in-steeds-meer-gezinnen-werken-beide-ouders

Chorot, P., Valiente, R. M., Magaz, A. M., Santed, M. A., & Sandin, B. (2017). Perceived parental child rearing and attachment as predictors of anxiety and depressive disorder symptoms in children: The mediational role of attachment. Psychiatry Research, 253, 287-295. doi:10.1016/j.psychres.2017.04.015

Costello, E. J., Egger, H, L., & Angold, A. (2004). The developmental epidemiology of anxiety disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and

(24)

Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 631-648. doi:10.1016/j.chc.2005 .06.003

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. (2010). Prediction of anxiety symptoms in preschool-aged children: Examination of maternal and paternal perspectives. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51(3), 313-321. doi:10.1111/j.14697610

.2009.02160.x

Essaua, C. A., Lewinsohn, P. M., Olayac, B., & Seeley, J. R. (2014). Anxiety disorders in adolescents and psychosocial outcomes at age 30. Journal of Affective Disorders 163, 125-132. doi:10.1016/j.jad.2013.12.033

Feinman, S., & Lewis, M. (1983). Social referencing at ten months: A second-order effect on infants’ responses to strangers. Child Development, 54(4), 878–887. doi:10.2307/1129 892

Geary, D. C. (1998). Male, female: The evolution of human sex differences. Washington, DC: American psychological Association. doi:10.1037/10370-000

Geary, D. C. (2000). Evolution and proximate expression of human paternal investment. Psychological Bulletin, 126, 55–77. doi:10.1037/0033-2909.126.1.55

Gibler, R., Kalomiris, A., & Kiel, E. (2018). Paternal Anxiety in relation to toddler anxiety: The mediating role of maternal behavior. Child Psychiatry & Human Development, 2018, Vol.49(4), 512-522. doi:10.1007/s10578-017-0771-7

Graaf, R. de, Have, M. ten, & Dorsselaer, S. van. (2010). 'De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking NEMESIS-2 : opzet en eerste resultaten'. Utrecht:

Trimbos-instituut

Majdandžić, M., Möller, E., Vente, W., Bögels, S., & Boom, D. (2014). Fathers’ Challenging Parenting Behavior Prevents Social Anxiety Development in Their 4-Year-Old

(25)

Children: A Longitudinal Observational Study. Journal of Abnormal Child Psychology, 42(2), 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Majdandžić, M., De Vente, W., Colonnesi, C., & Bögels, S. (2018). Fathers' challenging parenting behavior predicts less subsequent anxiety symptoms in early childhood. Behaviour Research and Therapy, 109,18-28. doi:10.1016/j.brat.2018.07.007 Manassis, K. (2000). Childhood Anxiety Disorders: Lessons from the literature. Canadian

journal of psychiatry, 45, 724-730. doi:10.1177/070674370004500805

Maruyama , G., & Ryan, C. S. (2014). Research methods in social relations. Chichester: John Wiley & Sons, Ltd.

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2014) Fathers' versus mothers' social referencing signals in relation to infant anxiety and avoidance: a visual cliff experiment. Developmental Science, 17(6), 1012-1028. doi:10.1111/desc.12194 Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. (2015) Parental Anxiety, Parenting Behavior,

and Infant Anxiety: Differential Associations for Fathers and Mothers. Journal of Child and Family Studies, 24(9), 2626-2637. doi:10.1007/s10826-014-0065-7 Möller, E. L., Nikolić, M., Majdandžić, M., & Bögels S. M. (2016). Associations between

maternal and paternal parenting behavior, anxiety and its precursors in early

childhood: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 45, 17-3. doi:10.1016/j.cpr. 2016.03.002

Murray, L., De Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., & Cooper, P.J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79. 1049-1064. doi:10.11 11/j.1467-8624.2008.01175.x

Pierce, W. D., & Bandura, A. (1977). Social learning theory. Canadian Journal of Sociology / Cahiers canadiens de sociologie, 2(3), 321. doi:10.2307/3340496

(26)

Rapee, R. M. (2012). Family factors in the development and management of anxiety

disorders.Clinical Child and Family Psychology Review, 15(1). 69-80. doi:10.1007/s 10567-011- 0106-3

Rigter, J. (2013). Handboek ontwikkelings psychopathologie bij kinderen en jeugdigen. Bussum: Coutinho.

Verhoeven, M., Bögels, S., & Bruggen, C. (2012). Unique Roles of Mothering and Fathering in Child Anxiety; Moderation by Child’s Age and Gender. Journal of Child and Family Studies, 21(2), 331-343. doi:10.1007/s10826-011-9483-y

Verhulst, F. C., Ende, J. van der, Ferdinand, R. F., & Kasius, M. C. (1997). De prevalentie van psychiatrische stoornissen bij Nederlandse adolescenten. Nederlands tijdschrift Geneeskunde, 141(16)

Visu - Petra, L., Cheie, L., Benga, O., & Alloway, T. P. (2011). Effects of Anxiety on Memory Storage and Updating in Young Children. International Journal of Behavioral Development, 35(1), 38-47. doi:10.1177/0165025410368945 Woodward, L. J., Fergusson, D. M. (2001).Life course outcomes of young people with

anxiety disorders in adolescence. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,40(9), 1086-1093. doi:10.1097/00004583-200109000-00018

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such