• No results found

Uit het oog, maar niet uit het hart? : bachelorscriptieonderzoek naar de territoriale binding van jongeren die woonachtig zijn in het grootstedelijk gebied van Amsterdam tot de krimp- of anticipeerregio van opgroeien en

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uit het oog, maar niet uit het hart? : bachelorscriptieonderzoek naar de territoriale binding van jongeren die woonachtig zijn in het grootstedelijk gebied van Amsterdam tot de krimp- of anticipeerregio van opgroeien en"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Uit het oog, maar niet uit het hart?

Bachelorscriptieonderzoek naar de territoriale binding van jongeren die woonachtig zijn in het grootstedelijk gebied van Amsterdam tot de krimp - of anticipeerregio van opgroeien en hun wens tot terugkeer

Student: Huub van Geldorp

Studentnummer: 11300132

Begeleider: Dhr. dr. J.F.C.M. Thissen

(2)

zeldzaamheid meer, maar is aan de orde van de dag. Nadat zij klaar zijn met het voortgezet onderwijs en zich oriënteren op vervolgonderwijs komen deze jongeren vaak uit bij hogescholen en universiteiten ver weg van de plaats waar zij zijn opgegroeid. Ondanks dat jongeren vertrekken uit een dergelijk krimp- of anticipeergebied dragen zijn hun jeugd te allen tijde bij zich, ook wanneer zij de plaats van opgroeien achter zich laten en zich vestigen in een stad als Amsterdam. In dit onderzoek is gepoogd de territoriale binding van deze jongeren te achterhalen en deze te koppelen aan hun eventuele wens tot terugkeer. De resultaten laten zien dat ondanks het feit dat jongeren niet meer in het gebied wonen waar zij zijn opgegroeid, zij nog een sterke band hebben met hun familie, maar ook met de vaak teruggelopen hoeveelheid vrienden die zij nog in het gebied hebben. Daarnaast hebben ze allemaal een sterke binding met de natuurlijke omgeving van het gebied van opgroeien, ondanks dat zij de keuze hebben gemaakt zich nu in een stedelijk gebied te vestigen. Geen van de respondenten gaf aan te willen terugkeren naar het gebied van opgroeien, onder meer vanwege de veelal gebrekkige mogelijkheden qua werk en de andere kijk op het leven die de bewoners aldaar hebben.

(3)

2. Literatuur en theoretisch kader ... 3

2.1 Territoriale binding ... 3

2.2 Opgroeien in ruraal gebied ... 4

2.3 Wens tot terugkeer naar krimp- en anticipeergebieden ... 5

2.4 Onderzoekshypothese ... 6

3. Methodologische onderzoeksopzet ... 7

3.1 Deelvragen... 7

3.2 Type onderzoek en onderzoeksontwerp ... 7

3.3 Methoden van dataverzameling en –analyse ... 8

3.4 Operationalisering en conceptueel schema ... 9

4. Resultaten ... 10

4.1 Vormen van binding uit de jeugd ... 10

4.1.1 Sociale dimensie van binding ... 10

4.1.2 Fysieke dimensie van binding ... 16

4.1.3 Toe- en afname in binding door de jaren heen ... 20

4.2 Wens tot terugkeer naar krimp- of anticipeergebied van opgroeien ... 21

4.3 Vormen van binding die worden aangehaald bij gedachte aan terugkeer ... 23

4.3.1 Sociale dimensie van binding ... 23

4.3.2 Fysieke dimensie van binding ... 24

5. Conclusie ... 27

6. Discussie ... 29

7. Nawoord ... 31

8. Verwijzingen ... 32

9. Bijlagen ... 34

9.1 Vragenlijst persoonskenmerken en regionale kenmerken ... 34

(4)

1. Inleiding

Het aantal inwoners van Nederland groeit: volgens het CBS (2018) zullen er in 2029 18 miljoen Nederlanders zijn. Een groei in het totaal aantal inwoners die zich niet gelijkmatig zal gaan verspreiden over het land. Nederland kent namelijk twintig gebieden die krimpen of dit gaan doen in de toekomst, de zogenaamde krimp- en anticipeergebieden. Naast dat deze gebieden een hoger sterfte- dan geboortecijfer kennen, is de oorzaak ook te wijten aan een negatief migratiesaldo. De vertrekkers zijn vaak jongeren, die de krimp- en anticipeergebieden verlaten om geschikt onderwijs en passend werk te vinden in stedelijke gebieden zoals de Randstad. Het fenomeen van rurale krimp doet zich niet enkel in Nederland voor. Krimp in rurale gebieden, en de urbanisatie die hiervan het gevolg is, doet zich wereldwijd voor en hangt samen met een steeds grotere mate van mondialisering (Castells, 2010). Gebieden in Nederland die krimpen, of dit gaan doen, staan niet stil en reageren op de krimp door in speciaal beleid te pleiten voor het bestrijden of opvangen van de krimp (Provinciale Staten van de Provincie Fryslân, 2016). Ook de wetenschap buigt zich over krimpproblematiek: Stohr, et al. (2019) pleiten in hun artikel voor microregie als actiestrategie om jongeren terug te laten keren naar het krimp- of anticipeergebied waar zij zijn opgegroeid. De focus op terugkeer van jongeren uit het krimp- of anticipeergebied is een reactie die vaker is terug te zien, om de krimp van deze gebieden op den duur te beperken. Deze jongeren hebben immers een band met het gebied (Pedersen, 2018), wat hen een terugkeer kan doen overwegen. Territoriale binding is in dit geval een drijfveer om terug te keren: een specifieke band tussen een persoon en een plaats. De vraag is echter: hoe kijken jongeren, die op dit moment woonachtig zijn in een heel ander gebied, hier zelf naar?

In Nederland doet krimp zich voor in de randgebieden van het land, vaak ver buiten de Randstad (zie figuur 1). Krimpgebieden worden gedefinieerd als gebieden waar tot 2040 een sterke bevolkingsdaling van rond de zestien procent wordt verwacht. Het gaat hierbij om negen door de overheid aangewezen gebieden, te vinden in tabel 1. Anticipeergebieden zijn gebieden waar de bevolking momenteel minder sterk daalt, maar waar tot 2040 een daling van ongeveer vier procent wordt verwacht. De overheid heeft elf dergelijke gebieden aangewezen, welke in onderstaande tabel staan: Krimpgebieden Anticipeergebieden 1. Eemsdelta 2. Oost Groningen 3. De Marne 4. Parkstad Limburg 5. Maastricht-Mergelland 6. Westelijke Mijnstreek 7. Zeeuws-Vlaanderen 8. Achterhoek 9. Noord-Oost Friesland 1. Noord-West Friesland 2. Friese Waddeneilanden 3. Zuid-Oost Friesland 4. Oost-Drenthe

5. Kop van Noord-Holland 6. Walcheren 7. Schouwen-Duiveland 8. Krimpenerwaard 9. Hoeksche Waard 10. Noord-Limburg 11. Midden-Limburg

(5)

Figuur 1: Nederlandse krimp- en anticipeergebieden in kaart (Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed, 2017)

Binnen dit onderzoek is een negental jongeren geïnterviewd om de binding tot de krimp- en anticipeergebieden waar zij zijn opgegroeid bloot te leggen. Jongeren die niet meer woonachtig zijn in het gebied, doordat zij om verscheidene reden naar de Randstad zijn vertrokken. Het gebied binnen de Randstad waar de focus op ligt is het grootstedelijk gebied van Amsterdam. Om erachter te komen hoe de binding van jongeren tot deze gebieden zich manifesteert en verhoudt tot hun wens tot terugkeer is gewerkt met de hoofdvraag: “Welke territoriale binding hebben jongeren, opgegroeid in een krimp- of anticipeergebied die zich recent hebben gevestigd in het grootstedelijk gebied van Amsterdam, met het gebied waar zij zijn opgegroeid en hoe hangt deze territoriale binding samen met de wens tot terugkeer naar dit gebied?”

Het onderzoek zal beginnen met een theoretisch kader, waarin relevante theorie met betrekking tot het onderwerp zal worden besproken, welke wordt gevolgd door de methodologische verantwoording van het onderzoek. Vervolgens zullen de resultaten van de dataverzameling worden gepresenteerd, waarmee de deelvragen uit het methodehoofdstuk zullen worden beantwoord. Hierna komen de conclusie en een discussie aan bod, met daarin reflectie op het onderzoek, om af te sluiten met een kort nawoord.

(6)

2. Literatuur en theoretisch kader

Binnen het theoretisch kader zullen drie onderwerpen, welke ook terug te vinden zijn in de hoofdvraag, worden onderbouwd op basis van bestaande theorie. Allereerst zal territoriale binding uiteengezet worden, gevolgd door een onderdeel gewijd aan het proces van opgroeien in ruraal gebied en een verdieping van de wens tot terugkeer van jongeren naar krimp- en anticipeergebieden. Dit onderdeel wordt afgesloten met een onderzoekshypothese op basis van de behandelde literatuur.

2.1 Territoriale binding

Binnen dit onderzoek wordt gekeken of de territoriale binding tot de plaats van opgroeien samenhangt met een eventuele terugkeer naar dit gebied. Om dit te kunnen onderzoeken is het daarom van belang om te weten wat territoriale binding is, hoe het is geconstrueerd en hoe dit terug te zien is bij de jongeren die zijn opgegroeid in krimp- en anticipeergebieden.

Territoriale binding kan worden gedefinieerd als de band tussen mensen en plaatsen, welke is gebaseerd op affectie (emoties en gevoelens), cognitie (gedachte, kennis en geloof) en de praktijk (handelingen en gedrag) (Gustafson, 2006, p. 19). Gustafson geeft in zijn hoofdstuk aan dat de focus van onderzoek over territoriale binding vaak ligt op de affectieve component hiervan; de vraag is dus vaak welke emoties en gevoelens bepaalde plaatsen oproepen bij mensen. Setha Low (1992) beargumenteerd dat de plaatsen waarmee dergelijke banden worden gelegd vaak plaatsen zijn waar men op het moment woont of heeft gewoond, maar dat deze banden ook kunnen ontstaan met andere plaatsen. De respondenten van dit onderzoek, jongeren die vanuit krimp- en anticipeergebieden naar een stedelijk gebied zijn verhuisd, zouden volgens de theorie van Low mogelijk nog banden kunnen hebben met het krimp- of anticipeergebied waar zij zijn opgegroeid, wat mogelijk van invloed kan zijn op hun eventuele wens tot terugkeer.

Naast de drie componenten waar Gustafson (2006) territoriale binding in opdeelt, zijn er ook andere zienswijzen op de dimensies van territoriale binding. Een scheiding die vaak gemaakt wordt is de scheiding tussen de sociale en fysieke dimensie van territoriale binding (Hidalgo & Hernández, 2001). In hun artikel wordt het belang van beide kanten van territoriale binding beargumenteerd, met een focus (p. 279) op de affectieve component die Gustafson aankaart. Hidalgo en Hernández geven in hun onderzoek aan dat de sociale dimensie van territoriale binding van groter belang is dan de fysieke dimensie hiervan, waarop ze constateren dat territoriale binding kan worden geïdentificeerd door te kijken naar de banden die mensen hebben met anderen op een bepaalde plaats.

Een meer gedetailleerde uiteenzetting van territoriale binding is die van Gieling, et al. (2017). Waar Hidalgo en Hernández territoriale binding opdelen in een sociale en fysieke dimensie, maken Gieling, et al. ook binnen deze dimensies nog onderscheid. Het leidt ertoe dat de sociale dimensie van territoriale binding wordt opgedeeld in drie subdimensies: het aantal sociale contacten, sociale oriëntatie en sociaalculture binding. Waar het aantal sociale contacten simpelweg neerkomt op de hoeveelheid mensen die iemand kent of spreekt binnen de woonplaats, is de sociale oriëntatie een meer gecompliceerde dimensie. De sociale oriëntatie van een persoon is het belang van de sociale relaties binnen de woonplaats. De sociale relaties van iemand in een klein dorp zijn voor mensen die minder mobiel zijn van groter belang dan voor iemand die ook buiten het dorp veel contacten heeft (p. 239). De laatste subdimensie die aan bod komt is de sociaalculture binding van een persoon, welke zich manifesteert in de deelname aan lokale tradities, festiviteiten en gebruiken. Binnen dit onderzoek gaat het, in tegenstelling tot het onderzoek van Gieling, et al., niet over mensen die zich in dorpen vestigen, maar over jongeren die deze hebben verlaten. De band van de jongeren met het dorp kan echter met deze zienswijze nog wel worden geanalyseerd: gaan de jongeren bijvoorbeeld

(7)

nog naar festiviteiten uit het gebied waar zij zijn opgegroeid, ondanks dat ze niet meer in het krimp- of anticipeergebied wonen? De fysieke dimensie delen zij vervolgens op in de subdimensies functionele binding en een binding met de natuurlijke omgeving. Functionele binding heeft betrekking op de mate waarin een plaats de voorzieningen biedt die bewoners nodig achten om activiteiten te ondernemen en persoonlijke doelen te bereiken. Binnen dit onderzoek is dit een belangrijke subdimensie, gezien het ontbreken van geschikt onderwijs en een passende arbeidsmarkt voor veel mensen een reden is om weg te gaan uit krimp- en anticipeergebieden (Green, 1999). Ten slotte bieden Gieling, et al. aandacht aan de binding met de landschappelijke omgeving die mensen met een plaats kunnen hebben. Deze vorm van binding heeft betrekking op de band die men heeft met de ruimtelijke en landschappelijke omgeving van dorpen.

2.2 Opgroeien in ruraal gebied

Om te kijken waar de binding tot een rurale plaats vandaan komt voor jongeren, is het belangrijk om de voorgaande levensfase te analyseren. Een ruraal gebied wordt namelijk door kinderen anders ervaren dan door volwassenen, welke dergelijke gebieden construeren als een idyllische plek om op te groeien (Matthews, et al., 2000, p. 142). Binnen dit onderdeel van het theoretisch kader zal worden gekeken naar hoe opgroeien in ruraal gebied eruitziet voor kinderen die jonger zijn dan de jongeren binnen dit onderzoek (18 tot 27 jaar oud).

Onderzoek naar de beleving van de rurale woonomgeving in Engeland leidde tot de conclusie dat, ondanks dat kinderen het fijn vonden om te wonen in een dorp (Giddings & Yarwood, 2007, p. 106), er nadelen zaten aan het opgroeien in ruraal gebied. Zoals in de bovenstaande alinea werd aangegeven wordt opgroeien in ruraal gebied geconstrueerd als idyllisch, omdat het ruimte biedt aan kinderen om veilig te spelen in de natuur. Deze constructie is echter niet gemaakt voor en door kinderen, gezien kinderen de ruimte heel anders ervaren (Matthews, et al., 2000, p. 151). In plaats van dat zij dergelijke gebieden zien als een ideale gemeenschap voor kinderen, voelen zij zich misplaatst en soms machteloos in het dorp. Een goed voorbeeld hiervan wordt uiteengezet door Giddings en Yarwood (p. 111). Ouders willen hun kinderen kunnen zien, om er zeker van te zijn dat ze veilig zijn, dus moedigen zij hun kinderen aan om samen te komen op plekken waar ze gezien worden door andere volwassenen. Kinderen, vooral tieners, willen daarentegen gezien worden door vrienden en leeftijdsgenoten en juist niet door volwassenen, hun ouders in het bijzonder. Daarnaast is er nog een tegenstelling. Waar ouders hun kinderen willen zien, zien andere volwassenen die kinderen liever niet. Een logische verklaring waarom kinderen zich makkelijk out of place kunnen voelen in rurale gebieden.

Bovenstaande dynamiek geldt echter niet alleen voor kinderen in rurale gebieden, maar komt ook voor in stedelijke gebieden. Kinderen worden binnen dorpen echter wel vaak gezien als een soort passieve ontvanger van ontwikkelingen in het gebied, in plaats van als actor in dit proces (Giddings & Yarwood, 2007, p. 112). Dit is problematisch, gezien kinderen juist op zoek zijn naar plekken waar ze zichzelf kunnen uiten en ontwikkelen, en de vorming van de plaats waar ze wonen is hier een belangrijk onderdeel van. Het vormen van een identiteit en het worden gezien als actor binnen het gebied waar een kind opgroeit is dus onlosmakelijk verbonden met de band die een kind opbouwt met een plaats. Giddings en Yarwood geven daarnaast aan dat de respondenten, ondanks dat ze te jong waren om te werken, inzagen dat het lastig werd om passend werk te vinden op de plek waar zij woonden. Wanneer kinderen niet langer tevreden zijn met de plek waar zij opgroeien, doordat ze zich misplaatst en ongehoord voelen, is het lastig hen te overtuigen daar te blijven. Wanneer daar op jonge leeftijd al negatieve vooruitzichten voor een volgende levensfase aan worden toegevoegd, kan verklaard worden waarom jongeren vertrekken uit rurale gebieden, ondanks dat ze over het algemeen tevreden zijn over het wonen op deze plek.

(8)

2.3 Wens tot terugkeer naar krimp- en anticipeergebieden

Nederland kent gebieden die de terugkeer van jongeren naar het krimp- of anticipeergebied zien als realistische optie om krimp te bestrijden. Voorbeelden zijn te vinden in Delfzijl (Abiadh, 2017) en de provincie Friesland (Brander & De Vries, 2018), welke in hun beleid nog spreken over de maatregelen die ze nemen om mensen te doen terugkeren. Ook geven zij aandacht aan bijzondere kwaliteiten van de woonomgeving die het aantrekkelijk zouden maken om daar te wonen. Dit ondanks een tegengeluid van de Rijksoverheid, welke aangeeft dat jongeren over het algemeen niet snel terugkeren naar het krimp- of anticipeergebied waar ze zijn opgegroeid (Van Iersel, et al., 2011, p. iii).

Om te begrijpen waarom jongeren eventueel zouden terugkeren is het eerst nodig om te kijken waarom zij in eerste instantie vertrekken uit krimp- en anticipeergebieden. Binnen dit onderdeel van het theoretische kader van het onderzoek komen het concept van brain drain en de ruimtelijke stigmatisering van plaatsen aan bod, welke beiden een aanleiding zijn voor jongeren om te vertrekken uit krimp- en anticipeergebieden. Ten slotte komt de roltraptheorie van Fielding aan bod, welke de trek van jongeren naar de stad als een eerste stap binnen een groter proces ziet.

Een brain drain is een proces waarbij jonge, hoogopgeleide bewoners een vaak ruraal gebied verlaten om geschikt onderwijs en passend werk te vinden (Artz, 2003). Het najagen van een goede carrière, wat inherent gerelateerd is aan de mogelijkheden tot goed onderwijs en een passende arbeidsmarkt, is een belangrijke factor om rurale gebieden te verlaten (Green, 1999). Green geeft in haar onderzoek aan dat de werkgelegenheid in rurale gebieden simpelweg beperkt is en dat ook mensen die zich hier om andere redenen vestigen beperkingen tegenkomen, tenzij zij bereid zijn grote afstanden af te leggen naar hun werk in meer stedelijk gebied. Een rapport van het Fries Sociaal Planbureau (Brander & De Vries, 2018) laat zien dat de provincie te kampen heeft met een brain drain. De provincie kent een structureel vertrekoverschot van jongeren: ieder jaar vertrekken er tussen de duizend en tweeduizend jongeren tussen de 15 en 30 jaar oud meer dan zich hier vestigen (p. 5). De brain drain wordt zichtbaar wanneer wordt gekeken naar de onderwijsniveaus van de jongeren die blijven of vertrekken. Brander en De Vries merken op dat MBO-studenten vaak in Friesland blijven studeren en wonen, waar jongeren die kiezen voor een HBO- of WO-opleiding, Friesland meestal verlaten. Niet alleen onderwijs kan een reden zijn voor een brain drain. Ook het verdwijnen van passend werk kan leiden tot het vertrek van mensen uit een bepaald gebied. De provincie Drenthe dreigt hard geraakt te worden door de versnelde stopzetting van aardgaswinning in Nederland, wat de provincie veel banen kan kosten voor hoogopgeleiden (Polman, 2018). In het artikel van Stohr, et al. (2019) worden opleiding en werk samen aangekaart als redenen voor vertrek uit krimp- en anticipeergebieden, waarbij nadruk wordt gelegd op het feit dat de noodzaak om te vertrekken voor mensen met een MBO-opleiding veel lager is dan voor mensen die een universitaire opleiding willen doen of op dat niveau werk zoeken. Volgens dit artikel is microregie de oplossing voor krimp in de randgebieden van Nederland, een actiestrategie welke voornamelijk gefocust is op het aanbieden van passend werk. Voor jongeren is het verdwijnen van werk misschien geen directe factor om een krimp- of anticipeerregio te verlaten, omdat zij eerst nog een opleiding moeten volgen voor ze gaan werken, maar mogelijk wel een reden om niet terug te keren.

Een tweede reden om te vertrekken uit een krimp- of anticipeergebied is de ruimtelijke stigmatisering van dergelijke gebieden. Belangrijk binnen deze zienswijze is hoe jongeren kijken naar verschillende gebieden en de eigenschappen van deze gebieden. Steden, met hun grote aanbod van uitgaansgelegenheden en consumptievoorzieningen, worden gezien als cool place, waar jongerenculturen ontstaan (Farrugia, 2014). Jongeren in rurale gebieden worden gepositioneerd als buitenstaanders van dit proces, waarbinnen wordt bepaald wat het betekent om jong en cool te zijn

(9)

(Farrugia, 2016). Onderzoek van Pedersen en Gram (2018) laat zien dat dit ruimtelijke stigma van rurale gebieden een belangrijke drijfveer is om naar de stad te gaan voor jongeren. Rurale gebieden zijn volgens hun respondenten saai en de mensen die hier blijven worden gezien als pummels of zelfs als losers (p. 626). Niet alle aspecten van het wonen in een ruraal gebied worden als negatief gezien door de respondenten van Pedersen en Gram (pp. 629-630). Wanneer respondenten spreken over hun toekomstige migratieplannen gaat het steeds minder over het belang van de aanwezigheid van uitgaansgelegenheden en consumptievoorzieningen en meer over hoe fijn zij het vonden om vrij te kunnen dwalen in het dorp waar ze opgroeiden, zonder dat ze zich daarbij onveilig voelden. Respondenten twijfelen echter of terugkeren voor hen mogelijk is, door sluitingen van scholen en voorzieningen. Pedersen en Gram geven aan dat hier de crux ligt voor voormalig bewoners van rurale gebieden om terug te keren: hun territoriale binding mag sterk zijn, maar het gebrek aan voorzieningen schrikt hen af om een dergelijke stap te zetten.

Een andere kijk op het vertrek van jongeren wordt gegeven door Fielding (Fielding, 1993, pp. 146-153), die dit als stap binnen een groter proces in de tijd ziet. Zijn theorie is gebaseerd op een roltrap, welke mensen gedurende hun levensloop doet ontwikkelen en verplaatsen. Naarmate het einde van hun werkende carrière in zicht komt brengt de roltrap ze weer naar terug naar de meer rurale gebieden waar deze mensen ook zijn opgegroeid. De roltrap van Fielding kent drie fasen en is gebaseerd op de regio Zuidoost-Engeland. Bij stap één stappen jongeren op de roltrap. Ze verplaatsen zich naar meer stedelijke gebieden om zich persoonlijk te kunnen ontwikkelen, door middel van het vinden van geschikt onderwijs en een passende arbeidsmarkt. Binnen stap twee raken deze mensen hogerop, doordat ze zich bevinden in een omgeving waar ze een goede baan kunnen vinden en zo de maatschappelijke ladder kunnen beklimmen. Bij stap drie stapt men van de roltrap af en trekken de mensen weg uit de stad, om goedkoper te wonen in een aantrekkelijk, meer landelijk gebied (p. 148). Er zijn echter aanmerkingen te maken op de theorie van Fielding. Mensen die naar de rurale gebieden trekken, of mogelijk zelfs terugkeren, zijn mensen aan het einde van hun carrière of gepensioneerden. Ondanks dat dit de leegloop van een gebied zou remmen, dragen deze mensen niet bij aan de arbeidsmarkt aldaar. Fielding geeft daarentegen wel aan dat de stedelijke regio naast een nettoverlies van zestigers, ook een nettoverlies van veertigers kent (pp. 152-153). De vraag is echter of deze mensen werkzaam blijven in de stedelijke regio of dat zij gaan werken in ruraal gebied. Mogelijk zijn deze mensen door de hoge mate van mobiliteit wel bereid lange afstanden af te leggen om tijdens hun carrière in de stad toch ruraal te wonen. Ten slotte stellen Stohr, et al. (2019, p. 33) dat het idee van mooi wonen het groen voor mensen die op dat moment buiten het krimp- of anticipeergebied woont geen doorslaggevende factor is.

2.4 Onderzoekshypothese

Binnen dit onderzoek verwacht ik dat de territoriale binding van jongeren die zijn vertrokken uit het krimp- of anticipeergebied waar zij zijn opgegroeid de meest belangrijke variabele is voor hun wens tot terugkeer, gezien zij deze binding het voornaamste deel van hun jeugd aldaar hebben opgebouwd en hen kan sturen in hun wensen in een toekomstige woonplaats. Andere onafhankelijke variabelen (zie hiervoor het hoofdstuk van de methodologische onderzoeksopzet) zouden ook een rol kunnen spelen, maar verwacht ik minder duidelijk terug te gaan zien in de gesprekken met de respondenten dan die van de territoriale binding. Ik verwacht echter ook dat de wens tot terugkeer van deze jongeren minimaal zal zijn; zij zijn immers om verscheidene redenen vertrokken uit dit gebied en zullen de redenen van vertrek waarschijnlijk nog bij zich dragen. Op basis van de literatuur neem ik aan dat een terugkeer mogelijk in een latere levensfase als mogelijkheid zou kunnen worden gezien, maar ik vermoed dat de respondenten zullen aangeven dat een dergelijk migratiepatroon de aankomende jaren niet als reële optie zal worden gezien.

(10)

3. Methodologische onderzoeksopzet

Om het onderzoek werkbaar te maken volgen binnen deze methodologische verantwoording de deelvragen van dit onderzoek, welke geconstrueerd zijn om de hoofdvraag te ondersteunen, het type onderzoek waarvan gebruik is gemaakt en het onderzoeksontwerp, de methoden van dataverzameling en -analyse, en de operationalisering van het centrale concept van territoriale binding.

3.1 Deelvragen

Onderstaande zijn de deelvragen die de hoofdvraag dienen te ondersteunen:

 Welke vormen van binding zijn voor jongeren belangrijk als ze terugkijken op hun jeugd in een krimp- of anticipeergebied?

 Hoe kijken jongeren naar het idee van terugkeren naar het krimp- of anticipeergebied waar ze zijn opgegroeid?

 Welke vormen van binding halen jongeren aan als ze denken aan een terugkeer naar het krimp- of anticipeergebied waar ze zijn opgegroeid?

De drie bovenstaande vragen zijn geordend op chronologische wijze. Om te beginnen een vraag waarin de respondenten terugkijken op hun jeugd in het krimp- of anticipeergebied, welke gaat over de verschillende vormen van bindingen die ze destijds voelden. Vervolgens een vraag die de focus legt op de tegenwoordige tijd: hoe kijken ze nu aan tegen een terugkeer, is dit overwegend positief of negatief, en waarom dan? Ten slotte een vraag die slaat op de toekomst en meer speculatief is dan de eerste twee. Waar denken de jongeren aan als ze een terugkeer zouden overwegen? De vraag is dus welke aspecten van het gebied zij noemen als ze hier over nadenken: de rustige en veilige leefomgeving, de kleine maar hechte kennissenkring, een gebrek aan voorzieningen, beperkingen met betrekking tot mobiliteit, enzovoorts.

3.2 Type onderzoek en onderzoeksontwerp

Het onderzoek dat is uitgevoerd is kwalitatief van aard, om details met betrekking tot de vormen van territoriale binding van jongeren die niet langer woonachtig zijn in het krimp- of anticipeergebied van opgroeien te ontdekken. Er is inductief te werk gegaan, waarbij de nadruk lag op het genereren van een theorie (Bryman, 2012, p. 21) over de samenhang van territoriale binding van deze jongeren en of zij zichzelf zien terugkeren naar het gebied van opgroeien. Om kennisinductie plaats te laten vinden is de methode van analytic induction gevolgd, een vorm van kennisinductie waar men niet blanco start, maar vanuit een bestaande theorie (Bryman, 2012, pp. 571-572). Hier is voor gekozen omdat er al een relatief grote hoeveelheid kennis bestaat over het concept van territoriale binding, maar ook over aspecten die komen kijken bij het opgroeien in meer landelijk gebied en de migratiepatronen van mensen die uit een meer landelijk gebied komen.

Het onderzoek heeft het ontwerp gevolgd van een case study, waarbinnen jongeren, opgegroeid in een krimp- of anticipeergebied die zich recentelijk hebben gevestigd in het grootstedelijk gebied van Amsterdam, de case zullen zijn. ‘Jongeren’ zijn binnen dit onderzoek tussen de 18 en 27 jaar oud, de leeftijdscategorie die de woningcorporaties in Amsterdam aanhoudt bij het aanbieden van jongerenwoningen (Woningnet Stadsregio Amsterdam, 2016). De onderzoekseenheden zijn jongeren die zich in de afgelopen vijf jaar hebben gevestigd in Amsterdam om te studeren of werken, en welke een aanzienlijk deel van hun jeugd in een van de twintig krimp- of anticipeergebieden van Nederland hebben gewoond en op school hebben gezeten.

(11)

3.3 Methoden van dataverzameling en –analyse

Voor het verkrijgen van data is gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews, welke zijn ondersteund met behulp van een itemlijst. De itemlijst bood als het ware structuur in de interviews, zonder dat gespreksonderwerpen werden gemeden, door een basis van enkele introducerende vragen en gespreksonderwerpen (Bryman, 2012, p. 10). De keuze voor semigestructureerde interviews is gebaseerd op de mogelijkheid tot vergelijken die de interviews dan bieden. Wanneer meerdere respondenten eenzelfde vraag beantwoorden of uitweiden over een onderwerp is het mogelijk om overeenkomsten of verschillen te vinden. Om de respondenten zoveel mogelijk te bedienen en zo min mogelijk tot last te zijn waren tijd en locatie naar hun wens, met als resultaat dat alle interviews zijn afgenomen in Amsterdam.

De analyse van de interviews is gedaan door de gesprekken te transcriberen en vervolgens te coderen in ATLAS.ti, een vorm van CAQDAS (Computer Assisted Qualitative Data Analysis). Opmerkingen en antwoorden van respondenten konden op die manier worden gecodeerd en teruggevonden, om uiteindelijk een narratief te ontwikkelen waarmee antwoord kon worden gegeven op bovenstaande deelvragen (Bryman, 2012, p. 11).

Om een divers beeld te vormen over de territoriale binding en de wens tot terugkeer is gezocht naar respondenten uiteenlopend op het soort gebied waar zij zijn opgegroeid, hun opleidingsniveau en hun geslacht. In de onderstaande tabel is te zien wie de deelnemers van het onderzoek zijn:

Respondent Soort gebied Naam van gebied Opleidingsniveau Geslacht

1 Krimpgebied Maastricht-Mergelland WO Man

2 Krimpgebied Maastricht-Mergelland WO Man

3 Krimpgebied Westelijke Mijnstreek WO Man

4 Krimpgebied Achterhoek WO Vrouw

5 Krimpgebied Achterhoek HBO Man

6 Krimpgebied Achterhoek HBO Vrouw

7 Krimpgebied Maastricht-Mergelland HBO Vrouw

8 Anticipeergebied Zuidoost-Friesland HBO Vrouw

9 Anticipeergebied Kop van Noord-Holland (Texel) HBO Vrouw

Figuur 2: Overzicht van respondenten (respondentnummers zullen aangehouden worden binnen aangeleverde interviewtranscripties

De respondenten zijn geworven door middel van convenience- en snowball sampling (Bryman, 2012, pp. 410-416). De tijd die stond voor de werving van de respondenten was beperkt, wat het werven van een grotere hoeveelheid respondenten niet mogelijk maakte. De respondenten zijn gezocht binnen mijn eigen kring en in het netwerk van de eerder geworven respondenten.

Informed consent, vrij vertaald als geïnformeerde instemming, is geprobeerd te bereiken door

potentiële respondenten zo goed mogelijk te informeren over het onderzoek, voordat zij de keuze maakten om deel te nemen. Wanneer respondenten werden benaderd met de vraag of ze mogelijk deel wilde nemen aan het onderzoek, door hun tijd te geven voor een interview over hun territoriale binding met het gebied waar ze zijn opgegroeid en hun mogelijke wens tot terugkeer, werden ze geïnformeerd over gespreksonderwerpen die zouden worden aangekaart en het doel van het onderzoek (Bryman, 2012, p. 139). Ook is een schatting gegeven van de tijd die het interview zou innemen, om de respondenten de mogelijkheid te geven het op een voor hen zo gunstig mogelijk moment te plannen. Opnames van de interviews zijn enkel gemaakt nadat hier toestemming voor was gegeven door deelnemers van het onderzoek, wat bij alle respondenten van toepassing was.

(12)

3.4 Operationalisering en conceptueel schema

Om iets te kunnen zeggen over de territoriale binding van de respondenten, dient het concept van territoriale binding te worden uiteengezet. In het theoretisch kader zijn meerdere zienswijzen op het concept gepresenteerd, waarvan die van Gieling, et al. (2017) als werkwijze is gehanteerd binnen dit onderzoek. Het onderzoek dat zij hebben uitgevoerd is, in tegenstelling tot dit onderzoek, kwantitatief van aard, waardoor de manier van meten verschilt. Om de vijf subdimensies van territoriale binding, welke Gieling, et al. onderscheiden, te kunnen behandelen zijn deze opgenomen in de itemlijst. De operationalisering van het concept is te zien in de onderstaande tabel, de itemlijst is terug te vinden in het bijlagehoofdstuk.

Variabele Dimensie Subdimensie Indicator

Territoriale binding Sociaal Lokale sociale contacten Band met de familie in het gebied Band met vrienden in het gebied Band met achterblijvers en terugkeerders

Sociale oriëntatie Afhankelijkheid van sociale contacten in het gebied Sociaalculturele binding Plaatselijke gebruiken

Taal en dialect van het gebied Lokale en regionale festiviteiten Fysiek Functionele binding Schoolgeschiedenis

Werk en ervaringen met werk in het gebied

Mobiliteitsmogelijkheden binnen het gebied

Binding met de natuurlijke omgeving

Beleving natuurlijke omgeving Gebruik van natuurlijke omgeving

Figuur 3: Operationaliseringstabel van het concept territoriale binding

De bovenstaande tabel laat zien hoe territoriale binding is uiteengezet. Dit is echter niet de enige onafhankelijke variabele die kan worden gezien als factor voor hoe de wens tot terugkeer eruitziet. Om vergelijkingen te kunnen maken tussen respondenten zal voor het interview begint een korte vragenlijst worden afgenomen waarin persoonskenmerken (geslacht, leeftijd, opleidingsniveau) en de kenmerken van de regio en plaats waar de respondent is opgegroeid worden vastgelegd. Deze variabelen kunnen, naast de wens tot terugkeer, ook van invloed zijn op de territoriale binding, waar dan ook naar zal worden gekeken in het resultatenhoofdstuk. Deze relaties zullen echter niet uitvoerig worden behandeld, gezien dit onderzoek zich focust op de relatie tussen de territoriale binding tot het gebied van opgroeien en de wens tot teugkeer naar dit gebied. Het leidt tot het volgende conceptueel schema:

Figuur 4: Conceptueel schema van het onderzoek: links de onafhankelijke variabelen, rechts de afhankelijke variabele

Territoriale binding

Persoonskenmerken

Lokale/Regionale

kenmerken van plaats van opgroeien

Wens tot terugkeer naar krimp- of anticipeergebied van opgroeien

(13)

4. Resultaten

Het resultatenhoofdstuk is opgedeeld op basis van de drie deelvragen uit het methodehoofdstuk. Het eerste deel kijkt naar de vormen van binding uit de jeugd van jongeren woonachtig in Amsterdam uit krimp- en anticipeergebieden tot het gebied van opgroeien, het tweede deel gaat over de wens tot terugkeer naar het krimp- of anticipeergebied van opgroeien en het derde deel heeft betrekking tot de vormen van binding die worden aangehaald wanneer de respondenten denken aan een eventuele terugkeer. De resultaten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de interviews die met de jongeren zijn afgenomen. In dit resultatenhoofdstuk zullen citaten van de jongeren worden uitgelicht om een beeld te schetsen van de binding die respondenten hebben met bepaalde krimp- en anticipeergebieden en hun wens met betrekking tot terugkeer. Om de privacy van respondenten te waarborgen zullen geen namen gebruikt worden, maar zal naar hen worden verwezen aan de hand van hun persoonskenmerken, bijvoorbeeld: mannelijke HBO-student afkomstig uit de Achterhoek (K). Een (K) geeft aan dat het om een krimpgebied gaat, een (A) indiceert een anticipeergebied.

4.1 Vormen van binding uit de jeugd

4.1.1 Sociale dimensie van binding

Lokale sociale contacten

Een belangrijk aspect van sociale banden met een plaats is de familie die hier woont. De ouders van alle respondenten zijn momenteel nog steeds woonachtig in het gebied van opgroeien, wat hen een belangrijke factor maakt voor bezoek aan het gebied van opgroeien. Daarnaast is het een belangrijk punt als hen gevraagd werd om welke reden ze zo nu en dan teruggaan. Drie voorbeelden van de sociale banden met de familie in het gebied van opgroeien:

“… als ik dan weer bij mijn ouders ben voelt het wel als een soort van thuiskomen...” –

Mannelijke HBO-student afkomstig uit de Achterhoek (K)

“… voor mijn familie ga ik vooral terug.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit een

Maastricht-Mergelland (K)

“Ik was altijd heel close met mijn familie, nog steeds wel gewoon, mijn ouders, mijn broer, mijn opa en oma en dergelijken…” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Kop van

Noord-Holland (A)

De drie bovenstaande citaten laten zien dat voor deze drie respondenten de familiaire banden tegenwoordig ook een belangrijke rol spelen in de binding die zij hebben met het gebied. De respondent uit het eerste citaat vertelt dat zijn ouders in de Achterhoek hem nog steeds het gevoel van thuiskomen kunnen geven, ondanks dat hij al vijf jaar in Amsterdam woont. De respondent van het tweede citaat was bondig in zijn uitleg over hoe de familiaire banden een rol spelen in zijn huidige binding met het gebied, maar het gebruik van het woord ‘vooral’ laat zien dat zijn ouders dus een belangrijke factor zijn voor hem om (eens in de drie weken) naar het gebied terug te gaan. Het derde citaat is uitgebreider en is van een vrouwelijke respondent, afkomstig van Texel. Op haar broer na wonen alle genoemde personen nog op het eiland. Dat zij, ondanks het feit dat ze niet meer op Texel woont, nog steeds heel close is met haar familie laat zien dat de binding met het gebied er op sociaal vlak nog steeds is.

Een ander onderdeel van het sociale aspect van binding zijn relaties met vrienden van tegenwoordig en vroeger in het gebied van opgroeien. Hier zit een belangrijk onderscheid tussen: relaties in het gebied van vroeger kunnen er nog steeds zijn, maar deze vrienden kunnen hier net als de respondent

(14)

niet meer woonachtig zijn, waar vrienden die tegenwoordig nog in het gebied wonen een reden kunnen zijn voor de respondent om zo nu en dan terug te keren.

“Ik ga nog regelmatig terug, om heel veel vrienden van me daar (te zien), die wonen ook in die regio en blijven ook daar in die regio.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit

Maastricht-Mergelland (K)

Dat vrienden die nog in het gebied wonen ervoor kunnen zorgen dat respondenten teruggaan naar het gebied van opgroeien is zichtbaar in het bovenstaande citaat. Deze respondent heeft nog veel vrienden in het gebied wonen, die niet elders zijn gaan studeren of werken, waar hij nog regelmatig voor teruggaat. Hierin was hij niet de enige: ook andere respondenten gaven aan nog vrienden in het gebied te hebben:

“Ik heb nog wel, een van mijn beste vriendinnen die nog op Texel woont … maar niet dat ik daar speciaal heel erg voor terug ga” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Kop van

Noord-Holland (A)

Bovenstaand citaat laat een respondent zien die ook nog een heel goede vriendschappelijke relatie in het gebied heeft, maar zij ziet dit in veel mindere mate als reden om terug te gaan. Dit lijkt al meer op de situatie van de andere deelnemende jongeren, welke veelal aangeven voornamelijk vrienden te hebben die net als hen zijn weggetrokken:

“… al mijn vriendinnen, waarmee ik ook op de middelbare school heb gezeten, wonen eigenlijk allemaal in Amsterdam.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Achterhoek

(K)

“Ik denk dat mijn vrienden ook wel extreem erin zijn, maar geen enkele van mijn vrienden woont nog in Maastricht.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

“Eigenlijk zijn ze allemaal wel gaan studeren, zijn ze allemaal ergens anders heen gegaan.” –

Mannelijke HBO-student afkomstig de Achterhoek (K)

Veel van de respondenten gaven aan dat het leeuwendeel van hun vrienden net als zij zelf waren vertrokken uit het krimp- of anticipeergebied van opgroeien. Dit kan meerdere redenen hebben: het kan zijn dat dit gebied geen geschikte onderwijsinstellingen of werkgelegenheid bood en jongeren daarom hun heil elders zochten, maar hangt mogelijk ook samen met de gedeelde oriëntatie die vrienden kunnen hebben. Het merendeel van de respondenten zelf gaf aan dat zij zich na hun twaalfde (sommigen al eerder) begonnen te realiseren dat zij naar de stad wilde verhuizen, hierover meer in het onderdeel over de sociale oriëntatie van de respondenten.

Sociale oriëntatie

De sociale oriëntatie van de jongeren, zoals beschreven in het artikel van Gieling, et al. (2017) komt bij weinig van de jongeren voor. Het belang van de lokale sociale contacten om bepaalde dingen geregeld te krijgen maakten de jongeren persoonlijk weinig mee, enkel wanneer ze door hun ouders moesten worden opgehaald met de auto wanneer het openbaar vervoer tekortschoot, maar zagen ze wel in hun omgeving. Een voorbeeld wordt gegeven door een respondent met een migratieachtergrond, welke vertelde hoe haar ouders wegwijs werden gemaakt in de plaats waar zij is opgegroeid door de bewoners:

“… omdat die gemeenschap zo klein is en je wordt daar echt in opgenomen en meegenomen, ik had als kind toen ik opgroeide nooit het gevoel dat ik buitenlands was of dat ik anders was dan de rest, ik heb gewoon alles meegemaakt als alle andere kinderen uit Wolvega en altijd

(15)

dezelfde kansen gehad. Mijn ouders hebben heel veel kansen gekregen door de goedheid van de mensen daar om zichzelf te ontwikkelen en om echt hun eigen leven op te bouwen. Ik denk dat als we in een stad als Almere terecht gekomen waren, waar zoveel andere, ook asielzoekers en buitenlanders waren, dan was dat toch anders.” – Vrouwelijke HBO-student

afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A)

Het citaat laat zien dat de kleine, hechte gemeenschap waarin de respondent is opgegroeid een vehikel is om je thuis te voelen in een gebied, wat een band met een dergelijke gemeenschap creëert. De sociale oriëntatie die gefocust is op het dorp en gebied zelf is iets wat voornamelijk voorkwam bij respondenten uit kleinere dorpen en gemeenschappen. Respondenten uit Limburg, met name uit de gebieden in en rond steden als Maastricht en Geleen, gaven aan dat hier bij hen vrijwel geen sprake van was. Anderzijds twee voorbeelden uit de Achterhoek en van Texel:

“… maar ik zie het wel bij mijn ouders inderdaad. Mijn vader doet het vooral heel erg, die heeft zijn bedrijf daar ook zitten, die heeft enorm veel connecties daar in de Achterhoek en daar merk je wel dat die band heel sterk is. Ze noemen het ook wel, dat je zo'n trotse Achterhoeker bent.” – Vrouwelijke WO-student afkomstig uit de Achterhoek (K)

“… je hebt wel genoeg mensen om je heen, ofzo, maar op een gegeven moment houdt het op. Als je in de stad opgroeit dan heb je altijd nog heel veel verschillende dingen, het is meer als ik, ik was op mijn middelbare, en dat waren precies dezelfde mensen die daar zaten als dat ik ook op mijn tennisvereniging mee zat en weet ik veel wat allemaal, als je in Amsterdam zou zitten dan zou je misschien met totaal andere mensen op een vereniging zitten als sport dan dat je naar je school gaat en weet ik veel wat, dus je bent wat breder misschien in dat je mensen kan leren kennen en groepen om je heen kan creëren en dat is daar dan weer beperkt.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Kop van Noord-Holland (A)

De bovenstaande citaten geven twee sentimenten weer: een waarbij er sprake is van een gedeelde identiteit die ervoor zorgt dat mensen zich naar elkaar oriënteren en een waarbij het gebied ervoor zorgt dat de sociale oriëntatie beperkt is, in dit geval doordat het gebied, Texel, een eiland is.

De jongeren die hebben meegewerkt aan dit onderzoek laten daarnaast vrijwel allemaal een ding zeer duidelijk zien: hun oriëntatie op gebieden buiten het gebied van opgroeien verplaatst zich vaak al op relatief jonge leeftijd naar de stad en naar Amsterdam in het bijzonder. Deze oriëntatie weten zij te ontwikkelen door de sociale banden die ze hebben vanuit het gebied waar ze zijn opgegroeid:

“Mijn broer is elf jaar ouder, dus toen ik acht was woonde hij al in Amsterdam. Dat mensen ook in de grote stad konden wonen, dat vond ik nog veel cooler. Dus ik ging ook vanaf mijn tiende elke vakantie of naar mijn broer of naar mijn zus … Ik wilde, doordat ik dus toen al zo vaak naar Amsterdam toe ging, wist ik ook: "Ik wil naar Amsterdam.”” – Mannelijke

HBO-student afkomstig uit de Achterhoek (K)

“Mijn vader heeft ook een tijdje in Amsterdam gewerkt, dus die vertelde dan erover, mijn oma komt uit Zunderdorp, die heeft altijd in het centrum gewerkt in de Pijp die dan opkwam, die vertelde altijd die verhalen. Dus dat vond ik altijd helemaal geweldig…” – Vrouwelijke

HBO-student afkomstig uit de Kop van Noord-Holland (A)

De sociale oriëntatie van deze jongeren ligt dus vaak al op relatief jonge leeftijd buiten enkel het gebied van opgroeien zelf. Zichtbaar is dat vooral banden met familieleden, die in de stad wonen of gewoond hebben, een invloed hebben op de respondenten en hun toekomstige vestigingswensen. Waar Gieling, et al. (2017) de sociale oriëntatie vooral zien als het belang van sociale relaties in het

(16)

dorp, kan het argument worden gevoerd dat sociale banden van jongeren in dit gebied een invloed kunnen hebben op hun oriëntatie op een bredere schaal: waar zij zich in een latere levensfase willen vestigen. Daarnaast sluiten de geselecteerde citaten aan bij het artikel van Farrugia (2014), waarin de stad wordt neergezet als cool place: een plek waar voor jongeren interessante dingen gebeuren. Sociaalculturele binding

De drie vormen van sociaalculturele binding die in de interviews met de jongeren zijn besproken laten zien dat ondanks dat respondenten hier niet altijd aan meededen of over beschikten, dat zij allen van mening waren dat zij belangrijk zijn voor de identiteit van de bewoners van het gebied en ook een relatief grote rol spelen voor de mensen die kiezen om in het gebied te blijven wonen. In dit onderdeel zullen plaatselijke gebruiken, taal en dialect, en lokale feesten worden behandeld.

Weinig respondenten benoemden bij plaatselijke gebruiken handelingen die bewoners van het gebied deden welke mensen buiten de gebieden niet doen, maar spraken wel vaak over de bepaalde eigenschappen van bewoners van het gebied. Zo spraken jongeren die afkomstig waren uit de Achterhoek over de nuchterheid van de bewoners van het gebied, welke soms ook in de eigen familie terug werd gezien:

“… dat is wel een beetje wat Achterhoekers hebben, die nuchterheid.” – Vrouwelijke

WO-student afkomstig uit de Achterhoek (K)

Uit hetzelfde interview:

“Mijn ouders zijn mensen die... Het zijn hele nuchtere mensen…” – Vrouwelijke WO-student

afkomstig uit de Achterhoek (K)

Een andere respondent had het volgende te zeggen over de mensen in de Achterhoek:

“… dat ik dus in die zin iets anders ben, of anders doe, dan vrienden van mij. Door toch wel, misschien een beetje dat boerse Achterhoekse.” – Mannelijke HBO-student afkomstig uit de

Achterhoek (K)

Jongeren afkomstig uit de Achterhoek omschrijven de bewoners als nuchter (en in het tweede geval als boers). De tweede respondent geeft zelf aan zichzelf te zien als Achterhoeker, ondanks dat hij hier al vijf jaar niet meer woonachtig is, wat een bepaalde mate van binding met het gebied laat zien. Het zijn andere karaktereigenschappen dan Limburgers aan zichzelf en de bewoners van Limburg geven, wat terug te zien is in de onderstaande twee citaten:

“Ik denk dat Limburgers toch iets, niet per se langzamer zijn, maar iets meer van het praten zijn en wat rustiger en wat terughoudender. Het lijken meer op Belgen dan op Nederlanders.”

– Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

“Naast de taal en de feestdagen... Ik weet niet, misschien... Als het morgen kan, dan doe je het morgen, gewoon een beetje rustig.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit

Maastricht-Mergelland (K)

Respondenten afkomstig uit gebieden in Limburg geven dus andere karaktereigenschappen aan de lokale bevolking dan die van de Achterhoek. Het onderdeel over plaatselijke gebruiken binnen de gesprekken met de jongeren leverden verder geen diepere inzichten in hun binding met gebied. Een ander onderdeel van de sociaalculturele binding van jongeren is de taal die wordt gesproken in het gebied. Binnen dit onderdeel zal geen onderscheid worden gemaakt in de gebieden waar de

(17)

respondenten vandaan kwamen, gezien zij allen iets te zeggen hadden over de taal die werd gesproken in het respectievelijke gebied van opgroeien.

“Respondent: Het is een beetje plat praten. Ik zou nu hier niet in Amsterdam op die manier

met mensen een gesprek beginnen. Interviewer: En als je hier met je zus praat (in Amsterdam)? Respondent: Nee, ook niet. Maar met mijn vriendinnen van daar wel. Vooral ook als we daar zijn. Interviewer: Want dan ben je daar en daar is het gebruikelijk?

Respondent: Ja, daar past het meer, ofzo. Je hoort het ook om je heen. Hier in Amsterdam

heb ik dat niet. Als ik hier met mijn vriendinnen ben, dan gaan we niet, dan praten we gewoon ABN en hier en daar natuurlijk wel een woordje, maar niet helemaal in het Stellingwerfs.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A)

Het bovenstaande citaat laat zien dat de taal of het dialect dat wordt gesproken iets is dat zeer kenmerkend is voor Weststellingwerf. Maar, waar ze dit nog steeds spreekt in het gebied zelf, wordt dit vrijwel niet gesproken door de respondent als ze buiten dit gebied is. Dit onderdeel van de binding is bij deze respondent dus voornamelijk te zien wanneer zij daadwerkelijk in het gebied is, niet wanneer ze in Amsterdam of elders is. Dezelfde respondent gaf ook aan dat de taal haar in grote mate bindt aan het gebied:

“… in Wolvega praten we Weststellingwerfs, dat is anders dan Fries, dus mensen voelen zich daardoor nog meer met elkaar verbonden, omdat we een eigen dialect hebben, dus ik ben wel echt een Wolvegase.” - Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A) Een andere respondent gaf aan een accent te hebben overgehouden aan haar jeugd in de Achterhoek. Deze respondent gaf in het interview aan dat ze haar binding met het gebied als nihil beschouwde en het accent ook had afgeleerd:

“Ik praatte vroeger heel erg met een accent. Niet een dialect, dat scheelt. Want dialect, echt met andere woorden... Ja, je kon gewoon echt horen dat ik daar vandaan kom, maar dat heb ik mezelf een beetje afgeleerd.” – Vrouwelijke WO-student afkomstig uit de Achterhoek (K)

Respondenten benadrukten in vrijwel alle gesprekken dat jongeren die achterblijven in het gebied waar ze zijn opgegroeid meer hadden met de taal of het dialect dat daar werd gesproken en dat dit ook samenhangt met de mate van binding van de mensen met het gebied. Daarnaast gaven zij ook aan dat het gesproken dialect een belangrijke manier van binding is. Voorbeelden uit twee interviews:

“… het waren ook al mensen die, en nu weet ik niet zo goed hoe ik dat moet uitleggen, mensen die bijvoorbeeld van huis uit Maastrichts spraken, die bleven ook wel vaak in Maastricht, omdat er toch wel meer dat gevoel is van binding eigenlijk, denk ik.” – Mannelijke

WO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

“… ik heb een harde G, altijd gehad. Dus ik ben nooit echt een Maastrichtenaar geweest als je er zo naar kijkt. Maar dat dialect is wel echt een binding.” – Mannelijke WO-student

afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

Een andere respondent gaf in zijn interview eenzelfde sentiment aan:

“… het zijn mensen die sowieso wel wat trotser op de omgeving zijn en wat meer daar zijn blijven hangen, dat zijn ook veel jongens die bij de voetbalclub blijven spelen en daar nog steeds mee begaan zijn.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit de Westelijke Mijnstreek

(18)

“… je hebt best wel een eigen cultuurtje, waar ik me dan niet zo verbonden bij voelde, misschien ook omdat mijn ouders niet echt Limburgs zijn, maar wel qua omgang, cultuur, taal, waardoor mensen daar van buiten... Ja, je ziet het toch net als een andere groep, mensen van buiten Limburg, waardoor dus meer mensen best wel blijven hangen.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit de Westelijke Mijnstreek (K)

Dat taal een belangrijke factor is in het vormen van een binding met het gebied wordt op basis van bovenstaande interviews zeer duidelijk. De twee mannelijke jongeren, die beide geen dialect spraken, geven aan dat vooral jongeren die achterblijven het dialect machtig zijn en in een grotere mate een binding hebben met dit gebied. Het is dus niet per se een eigen ervaring die ze koppelen aan hun binding met het gebied, maar wel iets dat zich manifesteert in de levens van mensen om hen heen.

Een laatste onderdeel binnen de sociaalculturele dimensie van territoriale binding welke wordt behandeld is die tot de lokale feesten in het gebied van opgroeien. Waar in het zuiden direct aan carnaval wordt gedacht, kennen vrijwel alle gebieden in Nederland hun eigen lokale, traditionele feestdagen. De deelname hieraan is gelieerd aan de binding die mensen met het gebied hebben. Dergelijke feesten kennen een hoge mate van onderlinge bekendheid van mensen:

“… met carnaval kom je gewoon bij elkaar en dan herken je elkaar en daardoor, omdat het ook niet al te groot is, je kent veel gezichten en ik denk dat het saamhorigheidsgevoel van Limburgers versterkt” – Mannelijke WO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K) Naast carnaval in het zuiden van het land zijn de Meierblis en Ouwe Sunderklaas op Texel besproken met een respondent, de kermissen en het carbid schieten in de Achterhoek, en het Lindefestival in Zuidoost-Friesland. Allemaal lokale feesten die niet door het hele land worden gevierd en een belangrijk onderdeel zijn van de lokale identiteit. Respondenten gaven diverse sentimenten aan met betrekking tot de feesten en of ze deze nog wel of niet bezochten. Sommigen gaan wanneer ze geen andere verplichtingen hebben, anderen gaan altijd en enkelen gaan nooit meer terug voor de feesten. Enkele voorbeelden uit de interviews:

“Ik was nooit heel trots op mijn afkomst, maar er zijn een paar dingen die wel leuk zijn en carnaval hoorde daar wel bij. Maar, ik heb het toch wel, de afgelopen zeven jaar in Amsterdam, drie keer gemist. Dat is dan jammer, maar dat vind ik ook niet verschrikkelijk, omdat ik ook andere verplichtingen had of omdat het te druk was en dat het er niet van kwam.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit de Westelijke Mijnstreek (K)

Een vrouwelijke respondent, afkomstig uit Zuidoost-Friesland, gaf aan altijd terug te gaan voor het Lindefestival dat in het gebied wordt gevierd. Wat opvalt is dat vooral de focus op de sociale factor van het festival ligt: het zien van mensen van vroeger. Voor deze respondent vervult het festival een belangrijke sociale functie:

“Bij ons heb je dan bij ons in september een heel groot feest, dat is een hele week, het Lindefestival, en dat is wel iets waar je het hele jaar naartoe leeft … Je weet dat dan iedereen weer terug gaat komen, je gaat iedereen dan weer zien. Ik heb vrienden die ik alleen met het Lindefestival zie. Dat is dan het moment om weer even samen te zijn.” – Vrouwelijke

(19)

Een andere vrouwelijke respondent gaat niet terug voor de lokale feesten. Hiervoor gaf ze de volgende reden:

“Respondent: … dan ging je dan Ouwe Sunderen zelf en had je de dag daarna vrij en ging je

ook Naklaasen en dan was je wel klaar voor twee weken. Alhoewel, soms had je de zaterdag daar nog bij en dan ging iedereen weer uit, maar dat is nog steeds een ding dat leeft en wat veel Texelaars terug laat gaan, om Ouwe Sunder te vieren. Interviewer: Jij niet?Respondent:

Nee. Interviewer: Hoezo niet? Respondent: Nou, het valt altijd superkut, omdat het

doordeweeks is. Interviewer: Zou je anders teruggaan? Is het zo leuk of heb je daar zo'n

binding mee? Respondent: Nee, ik niet meer. Ik voel me niet per se met de mensen

verbonden, omdat het allemaal een beetje is weggevaagd.” – Vrouwelijke HBO-student

afkomstig uit de Kop van Noord-Holland (A)

Wat zichtbaar werd in de gesprekken is dat de lokale feesten vaak dus als reden worden gezien om terug te gaan naar het gebied van opgroeien indien dit mogelijk is. Hier speelt vooral het sociale deel van de feesten een belangrijke rol in: het weer zien van vrienden en kennissen in het gebied. De rol die de feesten daarnaast spelen in het scheppen van een gedeelde identiteit versterkt de binding van jongeren daarnaast met het gebied. Geen van de jongeren noemt het als reden om zich weer definitief in het gebied te vestigen.

4.1.2 Fysieke dimensie van binding Functionele binding

Binnen de gespreksonderwerpen mobiliteitsmogelijkheden, ervaringen met werk en de schoolgeschiedenis in het gebied kwamen enkele interessante inzichten aan het licht, waarbij voornamelijk de ervaringen met werk een rol spelen, ondanks dat vrijwel geen van de respondenten momenteel werkt of naast een bijbaan in het gebied van opgroeien heeft gewerkt. Daarnaast zal ook het onderdeel van voorzieningen in het gebied en de woonplaats worden behandeld, gezien dit vanuit de literatuur als belangrijk aspect wordt gezien voor de afweging om wel of niet terug te gaan en meerdere malen terugkwam in de gesprekken.

Mobiliteitsmogelijkheden bleken voor de jongeren in de gesprekken veelal niet een heel belangrijk punt te zijn om het gebied van opgroeien niet te waarderen. Velen gaven aan dat ondanks dat er soms geen geschikt openbaar vervoer was (voornamelijk op Texel en in de Achterhoek) er over het algemeen altijd gebruik werd gemaakt van de fiets als vervoersmiddel. Een respondent gaf hierbij aan dat de afstanden die ze altijd met de fiets aflegde voor haar een reden zijn om haar kinderen daar niet op te laten groeien:

“… dat ik altijd zoveel heb moeten fietsen, dat zie ik echt wel als een belemmering. Ook voor mijn eigen kinderen later, dus dat zou ik hen echt niet aandoen.” – Vrouwelijke HBO-student

afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

In Zuidoost-Friesland en Limburg waren de jongeren vaker positief te spreken over de mobiliteitsmogelijkheden in het gebied en zagen ze dit ook als gunstig aspect van de regio:

“Wolvega heeft een treinstation, dus de verbinding is best wel goed. En er rijdt een trein twee keer in het uur naar Zwolle en Leeuwarden en verder gewoon binnen de gemeente kon je met de bus overal heen.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A)

“De ligging van Maastricht is dan weer, eigenlijk heel erg fijn, doordat je ook heel makkelijk in Aken en Luik en het buitenland bent, dus dat is gewoon met de trein allemaal.” – Mannelijke

(20)

Interessanter waren de bevindingen op het gebied van werk. Als eerder aangegeven hadden sommige respondenten wel een bijbaan in het gebied, maar hebben ze hier verder nooit vast gewerkt. Wel hadden ze vaak al een duidelijk beeld van de arbeidsmarkt die het gebied van opgroeien bood en hoe deze aansloot bij hun toekomstperspectief. Dit is in lijn met de resultaten van het onderzoek van Giddings en Yarwood (2007), welke ook zagen dat jongeren die nog niet werkten wel al een vrij concreet beeld van de werkgelegenheid in hun gebied van opgroeien hadden. Twee voorbeelden uit de gesprekken:

“Het enige wat ik met mijn opleiding kan doen op Texel is een boetiek beginnen … daar liggen niet mijn ambities, mijn ambities liggen iets hoger!” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit

de Kop van Noord-Holland (A)

“Als ik kijk naar de middelbare school die daar is… “Het is gewoon prima zo, we doen ons best, het gaat hartstikke goed en we hebben een leuke school, maar het is goed zo”, snap je? Er zit niet echt een soort visie of motivatie of groter of beter… En dat is goed, dat hoeft ook niet, want in die omgeving werkt dat. Maar voor mij is dat te klein, er zit geen uitdaging in.” –

Vrouwelijke HBO-student (docent aardrijkskunde) afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A)

De twee bovenstaande citaten geven het sentiment over werk goed weer: de mogelijkheden zijn er niet of passen niet bij de ambities van de respondenten. De gebieden bieden vaak wel werkplekken aan, maar zijn vaak niet in de richting die respondenten zelf op wensen te gaan. De respondenten zien het werk dat overblijft vaak als geschikt voor lager opgeleiden, welke daarom vaker in het gebied kunnen blijven:

“… een MBO-opleiding kun je daar ook gewoon prima doen en dan kan je ook slager worden, je hebt dan genoeg mogelijkheden om daar te werken.” – Mannelijke WO-student afkomstig

uit Maastricht-Mergelland (K)

“Er zijn niet zoveel grote bedrijven of hele grote werkgelegenheid, ik denk dat ze op die manier... Ja, als ze meer werkgelegenheid kunnen aantrekken, dat ze zo wel meer mensen kunnen behouden en dan dus vooral mensen die hoger opgeleid zijn.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A)

“… we hebben wel veel mensen die toerisme studeren en nog wel terug kunnen of opties hebben, maar in mijn vakgebied en andere vakgebieden heb je gewoon niet zoveel opties op Texel, omdat het vooral horecaondernemingen zijn, boerderijen en toerisme. Ja, je hebt nog een NIOZ waar hoger geschoolden aan de slag kunnen, maar dat zie je minder vaak.”

Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Kop van Noord-Holland (A)

Het achterblijven van laagopgeleiden sluit aan bij het concept van brain drain. In de gebieden blijven vaker jongeren achter die een MBO-opleiding gaan doen na het voortgezet onderwijs in verhouding tot de jongeren die een HBO, of WO-opleiding gaan doen. De respondent van het laatste citaat geeft daarnaast ook nog aan dat de werkgelegenheid in haar gebied van opgroeien veel beter aansluit met een dergelijke opleiding.

De invloed die het gebrek aan werk heeft op de binding van de respondenten met het gebied is mogelijk verwaarloosbaar, maar een terugkeer staat dit wel in de weg. Op basis van de gevoerde gesprekken blijkt dit voor jongeren een van de belangrijkste redenen om niet terug te keren naar het gebied van opgroeien. Iets dat aansloot op de mogelijkheden op werk en vaak terugkwam in de interviews was de aanwezigheid van voorzieningen in het gebied. De jongeren gaven in de interviews

(21)

aan dat alle voorzieningen die zij nodig hadden aanwezig waren in het gebied waar ze zijn opgegroeid, maar dat het proces van krimp zichtbaar was in het onderwijs dat hier werd aangeboden. Alle respondenten gingen in hun eigen woonplaats naar de basisschool, maar vaak moesten zij naar een andere plaats voor het voortgezet onderwijs. Een respondent heeft door sluitingen van scholen op drie scholen in het voortgezet onderwijs gezeten:

“Respondent: Ik zat eerst op een school, die was gigantisch, die was te groot, maar er waren

te weinig kinderen, dus toen zijn we verhuisd naar een andere school. Toen, na een tijdje, wilden ze omdat er ook weer te weinig kinderen waren op die school, VWO allemaal bij elkaar doen, dat is uiteindelijk niet doorgegaan. Maar, mijn tweede school, je moet het zien als eenzelfde organisatiestructuur, het is heel lastig, of je een school hebt die allemaal bij elkaar aangesloten... Interviewer: Een scholengemeenschap? Respondent: Ja, een scholengemeenschap. Dus, het VWO werd bij elkaar gedaan en toen ben ik weer naar een andere school gegaan.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

De sluiting van scholen, of het idee dat er een relatief grote afstand moet worden gefietst om bij de school te komen, wordt bijna niet als reden aangegeven om niet terug te keren, omdat dit door de bijna alle respondenten als vrij normaal wordt beschouwd. Dit resultaat staat haaks op de resultaten uit het onderzoek van Pedersen en Gram (2018), welke aangeven dat het gebrek aan onderwijsvoorzieningen een belangrijke reden is om niet terug te gaan voor jongeren. Mogelijk hangt dit samen met de afstand die dient te worden afgelegd naar scholen in het voortgezet onderwijs: deze worden in Nederland soms ervaren als groot, maar zijn op basis van de antwoorden van deze respondenten altijd af te leggen met de fiets.

Binding met de natuurlijke omgeving

Het idee van het idyllische rurale opgroeien blijkt, als er wordt gekeken naar de interviews met de jongeren die deelnamen aan dit onderzoek, niet enkel te zijn gebaseerd op het gedachtegoed van volwassenen, zoals beschreven in het artikel van Matthews, et al. (2000). De beleving en het gebruik van de natuurlijke omgeving werd door meerdere jongeren uitvoerig besproken als een positief aspect van het opgroeien in een gebied buiten de Randstad, naast andere fysieke aspecten van deze gebieden.

“Ik denk dat het gewoon rustig opgroeien is met veel groen, of veel groen, meer groen, laat ik het zo zeggen.” – Mannelijke WO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

“Iets anders wat ik misschien wel zou missen (indien de respondent niet zou terugkeren naar een meer landelijk gebied) is het dichtbij de natuur zijn...” – Mannelijke WO-student

afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K)

“Je hebt gewoon veel bosgebied en dergelijken, dat vond ik juist wel fijn altijd, omdat ik best wel een natuurmens ben” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Kop van Noord-Holland (A)

“Ik zeg altijd: "Ik kom niet snel meer terug en ik kom er niet heel graag, maar Limburg is misschien wel de mooiste provincie in Nederland die ik ken." In de zin van de mooie natuur, leuk om er te zijn, altijd net wat lekkerder weer dan in de Randstad.” – Mannelijke

WO-student afkomstig uit de Westelijke Mijnstreek (K)

De beleving van de natuurlijke omgeving is iets dat in grote mate voor een binding met het gebied zorgt. De respondent van het tweede citaat gaf aan niet per se terug te willen naar Maastricht-Mergelland (ondanks dat hij aangeeft dat hij Maastricht niet uitsluit als toekomstige woonplaats),

(22)

maar de natuur die daar was wel te missen wanneer hij in een meer grootstedelijk gebied als Amsterdam zou blijven wonen. Twee vrouwelijke respondenten boden een ander perspectief op de natuurlijke omgeving, namelijk dat deze meer landelijke omgeving zorgt voor een gevoel van onveiligheid en ongemak:

“Het is superlandelijk en dan moest ik altijd met de fiets, heel vaak in mijn eentje, van het ene naar het andere dorp. Dat is niet door een dorpje, dat is echt door stukken met alleen maar bomen, superdonker en geen straatverlichting of zoiets. Gek genoeg vond ik dat een onveiliger gevoel destijds, dan wanneer ik nu door de stad fiets.” – Vrouwelijke WO-student

afkomstig uit de Achterhoek (K)

“… mijn ouders wonen best wel landelijk, dus het is allemaal best wel ver fietsen, ver weg van andere dingen. Zeker dat heb ik niet echt als veilig ervaren, denk ik. Ik vond het vervelend dat alles heel ver weg was ... Het is gewoon best wel rustig, dus ik vind een rustige omgeving niet echt veiligheid creëren.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Maastricht-Mergelland (K) De twee respondenten van de interviews zijn opgegroeid in twee verschillende gebieden in Nederland, de respondent van het eerste citaat in de Achterhoek en de respondent van het tweede citaat in Maastricht-Mergelland. Beide woonden in een minder stedelijk gebied van de krimpgebieden, wat mogelijk indiceert dat de natuurlijke omgeving van deze gebieden voor bepaalde bevolkingsgroepen een gevoel van onveiligheid creëert. Dit is een manifestatie van de relatie tussen regionale- en mogelijk ook persoonlijke kenmerken en territoriale binding, welke werd geschetst in het methodehoofdstuk, in het conceptueel schema. Het regionale kenmerk van landelijkheid zorgt ervoor dat respondenten een negatieve binding hebben met een bepaald aspect van het gebied waar zij zijn opgegroeid. In een eerder gebruikt citaat geeft de respondent van het tweede citaat ook aan dat ze het altijd verre fietsen in een landelijk gebied haar kinderen niet zou willen aandoen, wat de relatie tussen regionale kenmerken en de wens tot terugkeer laat zien (pagina 16).

De natuurlijke omgeving rond deze meer rurale landelijke krimp- en anticipeergebieden kent dus twee gezichten: een van rust en veel groen, een geschikte plaats om op te groeien, en een van onveiligheidsgevoelens en ongemak. Deze beleving van de natuurlijke omgeving onderscheidt zich van het gebruik van de natuurlijke omgeving door de waarde die hieraan wordt toebedeeld, waar het gebruik veel praktischer is: wat deden de respondenten zoal in de natuurlijke omgeving van het gebied waar ze zijn opgegroeid?

“… in de zomer, helemaal dat ik jong was, waren we het hele weekend op het strand en toen ik ouder werd in de zomervakantie dan ging ik vier keer per week als het mooi weer was. We gingen sowieso als een soort zondag-dingetje door het bos of de duinen fietsen. Toen ik wat ouder werd en dat niet meer hoefde ging ik gewoon zelf hardlopen of iets dergelijks. Ik vind het nu ook altijd heel relaxed dat als ik nu terugga om dan even over het strand te wandelen, of met vriendinnen het bos in, een beetje rondslenteren.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit de Kop van Noord-Holland (A)

“Je ging vroeger hutten bouwen en verstoppertje spelen (in het bos) en later ga je op een bankje zitten de hele middag.” – Vrouwelijke HBO-student afkomstig uit Zuidoost-Friesland (A)

“Ook omdat ik daar nog steeds graag fiets en dat leuk vindt. Ik vond vroeger wandelen verschrikkelijk, met mijn ouders, maar dat is nu best wel lekker. Het is ook veel makkelijker om buiten te zijn. Hier in de stad, je kunt hier in Amsterdam op zich nog redelijk makkelijk de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

die van de Lager-onderwijswet 1920 biedt de besturen van bijzondere scholen grote redhtszekerlheid, wat toch geen kwaad ding is, ondanks het ontbreken van

[r]

Echter speelt bij veel mensen onzekerheid in zijn algemeen een rol in de verhuismotieven en niet slechts onzekerheid over het goed oud kunnen worden.. Onzekerheid

Naarmate de tijd voortschrijdt en naarmate de vegetatie meer door de grazers wordt beïnvloed, neemt niet alleen het aantal soorten hogere planten toe, maar worden ook steeds

De arbeidsopbrengst geeft en goed inzicht in de beloning die de boer en zijn medewerkers ontvangen voor de verrichte arbeid. De arbeidsopbrengst per bedrijf geeft een goede

Het probleem is dat de hogeropgeleiden hun levenswijze tot norm hebben verheven voor iedereen – er moet en er zal een ge- neratie mensen worden gekweekt die volledig de regie

Dat door het inkopen van landelijk geproduceerde programma's de regionale content van de programmering van de regionale televisie in het geding komt en dat die programma's

L = Haha gewaagde vraag… er wordt gewoon bijna altijd verlengd als er een consultant is langs geweest. Ik denk dat je zoiets bedoelt? Ze komen in elk geval met een lege plek bij mij