• No results found

Cognitieve functies in de late volwassenheid : wat is de rol van leeftijd en ADHD-symptomen bij cognitieve flexibiliteit?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cognitieve functies in de late volwassenheid : wat is de rol van leeftijd en ADHD-symptomen bij cognitieve flexibiliteit?"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Cognitieve functies in de late volwassenheid: Wat is de rol

van leeftijd en ADHD-symptomen bij cognitieve flexibiliteit?

Ferron Daal

Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10555137 Begeleider: Hyke Tamminga Datum: 26-6-2016

Aantal woorden abstract: 188 Aantal woorden: 4018

(2)

Abstract

In dit onderzoek werd de relatie tussen Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) symptomen, leeftijd en cognitieve flexibiliteit onderzocht. Daar waar beperkingen in cognitieve flexibiliteit gevonden waren voor mensen met ADHD, werd dit ook gevonden voor leeftijd. Naar aanleiding van de cognitieve reserve theorie werd verwacht dat oudere volwassenen met veel ADHD-symptomen een grote afname van cognitieve flexibiliteit zouden tonen door een kleine cognitieve reserve vanwege een grote mate van ADHD-symptomen en een daarbij horende grote uiting van cognitieve veroudering. Aan het onderzoek deden 59 deelnemers mee tussen de 44 en 69 jaar. In tegenstelling tot de meeste onderzoeken waarin cognitieve flexibiliteit werd gemeten aan de hand van de Wisconsin Card Sorting Test (WCST) en de Trail Making Test (TMT) deel B, werd cognitieve flexibiliteit in dit onderzoek gemeten door middel van de verschilscore B-A op de TMT. Met de Attention Deficit Hyperactivity Disorder Rating Scale screening werd het aantal ADHD-symptomen gemeten. Een multiple regressieanalyse liet geen significante resultaten zien. In dit onderzoek bleek daarom geen relatie te zijn tussen ADHD-symptomen, leeftijd en cognitieve flexibiliteit. Een grote beperking van dit onderzoek bleek de geringe spreiding van leeftijd en ADHD-symptomen te zijn.

(3)

Inleiding

Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) is een stoornis gekenmerkt door enerzijds

problemen in de aandacht en anderzijds hyperactiviteit en impulsiviteit (American Psychiatric Association, 2013). De stoornis werd voornamelijk verbonden aan de kinderleeftijd, maar met de verschijning van de DSM-5 kwamen er ook speciale richtlijnen voor het stellen van de diagnose bij volwassenen (www.dsm5.org). Deze nieuwe aandacht voor ADHD bij volwassenen werd opgewekt door opstapelend bewijs uit onderzoeken uit de laatste twee decennia dat ADHD-symptomen zich ook na de kindertijd bleven voordoen (Wilens, Biederman & Spencer, 2002; Wilens, Faraone, & Biederman, 2004; Kesler et al., 2006; Manor, Rozen, Zemishlani, Weizman, & Zalsman, 2011). De prevalentie van ADHD bij volwassenen in de Verenigde Staten is tussen de 2% en 5% (Kooij et al., 2010) en van volwassenen in Nederland tussen de 1% en 2,5% (Kooij, Buitelaar, Furer, Rijnders & Hodiamont, 2005). Volwassenen met ADHD hebben een grotere kans om ontslagen te worden, ervaren vaker relatieproblemen en hebben een groter risico op drugsverslaving dan gezonde volwassenen (Harpin, 2005). Hiernaast ervaren volwassenen met ADHD ook cognitieve klachten, die vaak worden toegeschreven aan de executieve functies (EF) (Nigg et al., 2005; Boonstra, Oosterlaan, Sergeant & Buitelaar, 2005). De EF is het cognitieve domein dat zich bezighoudt met verschillende complexe cognities zoals probleemoplossing en genereren van strategieën. Het concept van EF wordt gekenmerkt door controle, coördinatie en doelgerichtheid (Elliott, 2003). Pazvantoğlu et al. (2012) vonden dat naast beperkingen in de aandacht, voornamelijk de EF van interferentiecontrole en cognitieve flexibiliteit bleven persisteren bij ADHD in de volwassenheid. In een onderzoek naar EF, waarbij mensen

gediagnosticeerd met enkel ADHD werden vergeleken met mensen met ADHD en een comorbide stoornis, mensen met ADHD-symptomen zonder diagnose en mensen zonder ADHD-symptomen, werd een beperking in cognitieve flexibiliteit maar niet in interferentiecontrole gevonden

(Marchetta, Hurks, Krabbendam & Jolles, 2008).

Cognitieve flexibiliteit is naast inhibitie en werkgeheugen een van de drie meest

onderscheidende EF (Miyake et al., 2000; Diamond, 2013). Andere in onderzoek veel gebruikte namen voor cognitieve flexibiliteit zijn set-shifting, task-shifting en mentale flexibiliteit

(Pazvantoğlu et al.,2012; Diamond, 2013). Uitgaande van het classificatiesysteem van Pennington en Ozonoff (1996) houdt cognitieve flexibiliteit de mogelijkheid in om het eigen

(4)

gedrag te reguleren, of het kunnen afwisselen van een gedachtegang of actie. Cognitieve flexibiliteit heeft daarnaast in het dagelijks leven een verband met mobiliteit, medicatie

aanhankelijkheid, rijvaardigheid en angst- en emotieregulatie (Davis, Marra, Najafzadeh & Liu-Ambrose, 2010). Verschillende auteurs hebben volgens Willcutt, Doyle, Nigg, Faraone en Pennington (2005) voorgesteld dat ADHD als stoornis gedefinieerd wordt door een beperking in de EF. Dit wordt de EF theorie genoemd. Uit een meta-analyse van Willcutt et al (2005) bleek dat inderdaad alle onderzochte EF een verband toonden met ADHD bij kinderen en adolescenten. In hun analyse werden echter geen onderzoeken meegenomen die de relatie tussen ADHD en EF bij volwassenen onderzochten. Binnen de hersenen worden de EF het meest geassocieerd met de dorsolaterale prefontale cortex (DLPFC) (Jurado & Roselli, 2007). In een onderzoek van Stuss et al. (2001) bleek dat deelnemers met een laesie in de DLPFC slechter presteerden op set-switching taken dan deelnemers zonder laesie of met een laesie elders. fMRI onderzoek liet zien dat de meeste hersenactiviteit tijdens set-switching taken zich voordoet in de DLPFC (DiGirolamo et al., 2001; Smith, Taylor, Brammer, & Rubia, 2004) In een fMRI studie naar motorinhibitie en

cognitieve flexibiliteit werd bij volwassenen met ADHD een verminderde activiteit in de DLPFC en de linker pariëtale kwab gevonden tijdens taken met betrekking tot cognitieve flexibiliteit (Cubillo et al., 2010).

Het voortbestaan van cognitieve disfuncties bij ADHD in de volwassenheid is in het licht van veroudering nauwelijks onderzocht. Wel is veel onderzoek gedaan naar veroudering en afname van cognitief functioneren. Deze relatie tussen leeftijd en afname cognitief functioneren noemt men cognitieve veroudering. Vanwege de steeds groter wordende vergrijzing is cognitieve veroudering in Nederland zeer relevant. Volgens het Centraal Bureau Statistiek (2016) vormde het aantal ouderen, dat wil zeggen 65-plussers, in 2015 nog 17,8 procent van de bevolking. Rond 2040 zal dit door de vergrijzing komen te liggen op 26,4 procent van de bevolking en in de jaren daarop zal dit percentage rond de 26 procent blijven liggen. Naarmate de leeftijd vordert, vindt men een achteruitgang in het volume van de witte stof in de prefontale cortex (Salat et al., 2005) De cognitieve functies specifiek gerelateerd aan de DLPFC gingen met veroudering het meest achteruit (MacPherson, Phillips & Della Sala, 2002). MacPherson et al. (2002) ondersteunden hiermee dorsolaterale prefontale theorie van cognitieve veroudering. Volgens deze theorie zijn het de functies van de DLPFC die het meest gevoelig zijn voor veroudering vergeleken met functies gerelateerd aan andere delen van de prefrontale cortex. Ten faveure van de dorsolaterale

(5)

prefontale theorie is er een negatief verband gevonden tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit (Reimers & Maylor, 2005; Taconnat et al., 2009), ook wanneer werd gecontroleerd voor mogelijke covariate factoren als verwerkingssnelheid, werkgeheugen, geslacht en intelligentie (Keys & White, 2000; Wecker, Kramer, Hallam & Delis, 2005). Uit onderzoek van Cepeda, Kramer en Gonzalez de Sather (2001) bleek dat leeftijd een verklaarde variantie had van 50% voor cognitieve flexibiliteit, wanneer werd gecontroleerd voor verwerkingssnelheid en

werkgeheugen.

Naar aanleiding van de bestudeerde onderzoeken blijkt er zowel een relatie tussen enerzijds ADHD en cognitieve flexibiliteit en anderzijds leeftijd en cognitieve flexibiliteit te bestaan. Zowel ADHD als leeftijd tonen een relatie met de DLPFC. Volwassenen met ADHD tonen een verminderde activiteit in de DLPFC, terwijl veroudering zorgt voor zowel een verminderde activiteit in als verlies van volume van grijze en witte stof van de DLPFC (Raz, Briggs, Marks & Acker, 1999; Cubillo et al., 2010). Het is nog onduidelijk hoe ADHD, leeftijd en cognitieve flexibiliteit zich gezamenlijk tot elkaar verhouden. De cognitieve reserve theorie biedt een ondersteuning voor deze verhouding. Mensen die op jonge leeftijd meer cognitieve

beperkingen hebben, hebben een mindere cognitieve reserve. Dit heeft als gevolg dat hun drempelwaarde voor neuropathologische problematiek lager ligt dan bij mensen met een hogere cognitieve reserve. Daarnaast komt cognitieve veroudering ook meer tot uiting wanneer er sprake is van minder cognitieve reserve (Richards & Deary, 2005; Barnett et al., 2006; Drag &

Bieliauskas, 2010). Het is daarom dus zeer waarschijnlijk dat mensen met meer ADHD-symptomen een mindere cognitieve reserve hebben en daarom ook een grotere uiting van cognitieve veroudering zullen vertonen. De verwachting is dat mensen met meer

ADHD-symptomen op een hogere leeftijd, meer cognitieve veroudering zullen vertonen en daarmee dus een lagere cognitieve flexibiliteit.

Vaak wordt voor het meten van cognitieve flexibiliteit de Wisconsin Card Sorting Test (WCST) gebruikt (Diamond, 2013). Omdat uit onderzoek van de relatie tussen ADHD en ccognitieve flexibiliteit geen of een klein verband tussen ADHD en de WCST werd gevonden, werd voor dit onderzoek de Trail Making Test (TMT) gebruikt waarbij vaker wel een verband werd gevonden (Hervey, Epstein & Curry, 2004; Willcutt et al., 2005). Uit onderzoek van Kortte, Horner en Windham (2002) bleek daarnaast dat het tweede deel van de TMT, de TMT-B, net als de WCST voornamelijk cognitieve flexibiliteit meet. Sánchez-Cubillo et al (2009) deden

(6)

onderzoek naar de TMT om te kijken welke maat het meest betrouwbaar is voor het meten van cognitieve flexibiliteit. Zij vergeleken in dit onderzoek het aantal seconde op de TMT-A, de TMT-B en de daarvan afgeleide verschilscore B-A en de ratioscore B:A. Uit dit onderzoek bleek dat de verschilscore B-A het meest representatief is voor het meten van cognitieve flexibiliteit. Omdat er al veelvuldig onderzoek is gedaan naar cognitieve flexibiliteit als gemeten in het aantal seconde op de TMT-B, werd in dit onderzoek opnieuw gekeken naar de relatie tussen ADHD, leeftijd en cognitieve flexibiliteit, maar dan als gemeten in de verschilscore B-A.

In het huidige onderzoek werd bekeken of er een relatie is tussen het aantal ADHD-symptomen, leeftijd en cognitieve flexibiliteit. Naar aanleiding van de besproken theorieën en resultaten uit eerder onderzoek werden hiervoor enkele hypotheses opgesteld. De eerste

verwachting was dat bij het toenemen van de ADHD-symptomen, de cognitieve flexibiliteit zou afnemen. De tweede verwachting was dat bij het toenemen van de leeftijd, de cognitieve

flexibiliteit zou afnemen. De derde verwachting was dat bij het toenemen van zowel de ADHD-symptomen als de leeftijd, de cognitieve flexibiliteit een grotere afname zou vertonen dan bij enkel een toename van ADHD-symptomen of leeftijd vanwege de cognitieve reserve theorie.

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek deden 59 deelnemers (21 mannen en 38 vrouwen) tussen de 44 en 69 jaar mee. De deelnemers werden geworven binnen de sociale kringen van de acht

student-onderzoekers die het onderzoek afnamen. Er moest aan enkele criteria worden voldaan om meegenomen te worden in de analyse. Allereerst werden deelnemers met een te lage intelligentie uitgesloten van de analyse. Uit onderzoek van Tombauch (2003) kwam namelijk naar voren dat de TMT naast voor leeftijd, ook erg gevoelig is voor educatie. Om de intelligentie te bepalen werd gebruik gemaakt van de Nederlandse Leestest voor Volwassenen (NLV) (Schmand, Lindeboom, & Harskamp, 1992). Deelnemers die een NLV-score behaalden van 70 of lager

(7)

werden uitgesloten van het onderzoek vanwege een afwijking van twee of meer

standaarddeviaties van het gemiddelde van de populatie. Ten tweede werden deelnemers die te laag cognitief functioneren uitgesloten van de analyse. Om hierop te controleren werden de deelnemers gescreend door middel van de Mini Mental State Examination. Een score van 23/24 op de MMSE bleek een goede indicator voor dementie (Fountoulakis, Tsolaki, Chantzi, & Kazis, 2000). Deelnemers die een score van 24 of lager behaalden op de MMSE werden uitgesloten van de analyse. Ten derde kwam uit onderzoek naar voren dat er ook een relatie bestaat tussen depressie en cognitieve flexibiliteit (Fossati, Ergis & Allilaire, 2001; Deveney & Deldin, 2006). Om te controleren voor depressie werd gebruik gemaakt van de Beck Depression Inventory – II – NL (BDI-II) (Van der Does, 2002). Dit is een vragenlijst bestaande uit 21 multiple-choice vragen om de ernst van depressie te meten. Elke vraag bestond uit vier mogelijke antwoorden met op een

likert scale van 0-3. Hierdoor was de minimumscore die op de BDI-II behaald kon worden 0 en

de maximumscore 63. Een score van 20 is indicatief voor een matig ernstige depressie.

Deelnemers met een score van 20 of hoger werden daarom dus niet meegenomen in de analyse (Beck, Steer, & Brown, 1996).

Materialen

De Trail Making Test (Reitan, 1958) bestaat uit twee delen, namelijk de TMT-A en de TMT-B. De TMT-A bestaat uit letter sequencing, waar de TMT-B letter en cijfer sequencing afwisselt. De TMT-A en B werden afgenomen met een stopwatch, potlood en papier. Hierbij trokken

deelnemers in de TMT-A een lijn van cijfer 1 tot en met 25, waarbij de eerste lijn kwam te liggen tussen 1 en 2, daarna een lijn tussen 2 en 3, enzovoorts. In de TMT-B trok men een lijn van de cijfers 1 tot en met 13, waarbij tussen elk cijfer een letter van A tot en met L voor moest komen op opeenvolgende volgorde. Dit hield dus in dat de eerste lijn van 1 naar A getrokken werd, vervolgens van A naar 2, van 2 naar B, enzovoorts. De bedoeling was dat men dit zo snel

mogelijk deed. Voor zowel de TMT-A als de TMT-B mocht men eerst een oefenversie doen. Voor de echte variant van de test werd de tijd bijgehouden door de onderzoeker. Hierbij werd

ingegrepen wanneer de deelnemer een foute lijn trok. De score op zowel de A als de TMT-B is het aantal seconden dat men erover doet om de test te maken, waarbij een hogere score op de TMT-B gelijk staat aan een lagere cognitieve flexibiliteit. Om de mate van cognitieve flexibiliteit

(8)

in dit onderzoek te bepalen werd naar aanleiding van het onderzoek van Sánchez-Cubillo et al. (2009) gekeken naar de verschilscore tussen de tijd op de TMT-A en de TMT-B. Een lagere verschilscore betekende hierbij een hogere cognitieve flexibiliteit.

Voor het meten van ADHD-symptomen werd de Attention Deficit Hyperactivity Disorder Rating

Scale screening (ADHD-RS) (Kooij & Buitelaar, 1997) gebruikt. Deze test is een vragenlijst

waarop volwassenen worden onderzocht op ADHD-symptomen. De ADHD-RS heeft een goede betrouwbaarheid (Cronbach’s alpha 0.88-0.89; Adler et al., 2006). De vragenlijst maakte gebruik van de DSM-IV criteria voor ADHD. De vragenlijst bestond uit 23 multiple-choice stellingen op een likert scale van 0 (nooit of zelfden) tot 3 (erg vaak). Enkele voorbeeldstellingen waren: ‘Ik let onvoldoende op details op mijn werk’, ‘Wanneer ik zit, friemel ik met mijn handen en voeten’ en ‘Ik verveel me snel’. Er kon een maximumscore van 54 behaald worden, omdat van de vragen 1-3, 2-4, 6-8, 9-10 en 11-12 het gemiddelde werd genomen, waarbij dit naar boven werd afgerond. De hoge score op de ADHD-RS betekende hierbij een hogere mate van ADHD-symptomen.

Procedure

Allereerst gaven alle deelnemers toestemming om getest te worden middels een informed

consent. De deelnemers werden vervolgens willekeurig verdeeld over twee verschillend

gesorteerde testbatterijen, door middel van counterbalancing. Dit werd gedaan om te controleren voor volgorde- en vermoeidheidseffecten. Het onderzoek vond plaats in een laboratoriumsetting, waarbij elke deelnemer werd getest door een van de acht student-onderzoekers. De testbatterijen bestonden uit ieder 9 taken en 7 vragenlijsten. Van deze 9 taken werden er vier op de computer afgenomen. De TMT was een van de taken die per schrift werd afgenomen. De twee

testbatterijen bevatten taken die verschillende cognitieve domeinen maten zoals geheugen, reactiesnelheid maar ook cognitieve flexibiliteit. De eerste twee taken, de MMSE en de NLV, dienden als screening. De 7 vragenlijsten werden op het einde door de deelnemers ingevuld. De testbatterij nam gemiddeld 90 minuten in beslag.

(9)

Data-analyse

Er werd een multiple regressieanalyse uitgevoerd om de verschillende hypothesen te toetsen. Hierin werd gebruik gemaakt van de forced entry methode, verdeeld over twee blokken, vanwege multicollineariteit tussen de interactieterm en de andere voorspellers. In het eerste blok werd het aantal ADHD-symptomen en de leeftijd ingevoerd. Hierbij werd gekeken naar de hypotheses dat een hoger aantal ADHD-symptomen een lagere cognitieve flexibiliteit en een hogere leeftijd een lagere cognitieve flexibiliteit als gevolg hebben. In het tweede blok werd de interactieterm van ADHD-symptomen en leeftijd ingevoerd. Hier werd gekeken naar de hypothese dat de interactie tussen ADHD en leeftijd een grotere afname van cognitieve flexibiliteit toont. In de analyse zelf werden outliers met een afwijking van meer dan twee standaarddeviaties aangepast naar een score van twee standaarddeviaties, vanwege de verdraaiende invloed die zij zouden hebben op de analyse (Field, 2013). Ook werd er gecontroleerd voor de assumpties van normaliteit van de residuen, lineariteit, additiviteit, homoscedasticiteit en multicollineariteit tussen ADHD-symptomen en leeftijd. Naar aanleiding van opmerkelijke bevindingen in de analyse zou een exploratieve analyse worden uitgevoerd. Ook werd een exploratieve analyse uitgevoerd met betrekking tot de score op de TMT-B, omdat dit in de meeste eerdere onderzoeken als maat voor cognitieve flexibiliteit werd gebruikt bij gebruik van de TMT.

Resultaten

Van de 59 deelnemers bleken er drie een score boven de cut-off score van de BDI-II voor depressie te hebben. Deze drie deelnemers werden daarom verwijderd uit de analyse. Niemand scoorde onder de cut-off score van de MMSE en de NLV. Uiteindelijk werden hierdoor 56 deelnemers meegenomen in de analyse.

De 56 deelnemers (20 man, 36 vrouw) die meegenomen waren in de analyse waren tussen de 44 en 69 jaar oud (M=55.55, SD=5.75). Het geschatte IQ van de deelnemers lag tussen de 79 en de 137 (M=109.13, SD=14.60). De deelnemers hadden een score op de ADHD-RS van tussen de 3 en 47 (M=14.32, SD=8.25). Zij hadden een score van minimaal 16 en maximaal 57 seconden bij de TMT-A (M=28.73, SD=8.82) en een score van minimaal 26 en maximaal 128

(10)

seconden bij de TMT-B (M=63.55, SD=21.18). De verschilscore tussen de TMT-A en de TMT-B lag tussen de 5 en 91 seconden (M=34.83, SD=18.04). De assumpties van normaliteit van de residuen, lineariteit, additiviteit en homoscedasticiteit bleven ongeschonden. De assumptie van multicollineariteit tussen ADHD-symptomen en leeftijd was wel geschonden.

Het eerste model was verantwoordelijk voor 6,7% van de verklaarde variantie in cognitieve flexibiliteit (R2 = .066, F(2, 53) = 1.763, p = .182). Het aantal ADHD-symptomen bleek geen significante voorspeller voor cognitieve flexibiliteit (β =.05, t(53) = .332, p = .741). Ook leeftijd bleek geen significante voorspeller voor cognitieve flexibiliteit (β =.274, t(53) = 1.813, p = .076). Het toevoegen van de interactie tussen ADHD-symptomen en leeftijd als voorspeller in het tweede model voegde niet significant toe aan het eerste model. Hieruit kwam naar voren dat het tweede model verantwoordelijk was voor 10,4% van de verklaarde variantie in cognitieve flexibiliteit (R2 = .104, F(1, 52) = 2.059, p = .158). De interactie tussen ADHD-symptomen en leeftijd bleek geen significante voorspeller voor cognitieve flexibiliteit (β =.-.243,

t(52) = -1.435, p = .158).

Tabel 1

De beschrijvende statistiek van leeftijd, IQ, ADHD-symptomen, TMT-A, TMT-B en de verschilscore tussen TMT-A en TMT-B.

M SD Min Max Leeftijd 55.55 5.75 44 69 IQ 109.13 14.60 79 137 ADHD-RS 14.32 8.25 3 47 TMT-A 28.73 8.82 16 57 TMT-B 63.55 21.18 26 128 TMT B-A 34.83 18.04 5 91 Tabel 2

Invloed ADHD-symptomen en leeftijd op cognitieve flexibiliteit. Model 2: invloed interactie van ADHD-symptomen en leeftijd op cognitieve flexibiliteit.

R2 ΔR2 F ΔF P

(11)

Model 2 .040 .003 .720 .161 .690

Tabel 3

Linear model van ADHD-RS, leeftijd en de interactie van ADHD-RS en leeftijd op cognitieve flexibiliteit. Met 95% betrouwbaarheidsinterval, standaardfout, beta, t-score en significantieniveau.

Na de hoofdanalyse werd ook een exploratieve analyse uitgevoerd. Allereerst bleek dat leeftijd en het aantal ADHD-symptomen een significant (r= -.368, p= 0.03) verband met elkaar toonden. Dit verband bleek negatief te zijn. Dit hield in dat naarmate de leeftijd steeg het aantal ADHD-symptomen gemiddeld afnam. Ten tweede werd ook een multiple regressieanalyse uitgevoerd om te kijken naar de relatie tussen ADHD-symptomen, leeftijd en de score op de TMT-B. Hierbij bleek alleen leeftijd een significante voorspeller voor de score op de TMT-B (β =.313, t(53) = 2.237, p = .030)

Discussie

In dit onderzoek werd de relatie tussen ADHD-symptomen, leeftijd en cognitieve flexibiliteit onderzocht, om te bepalen of ADHD-symptomen op latere leeftijd een grotere afname van cognitieve flexibiliteit zou vertonen. Een relatie tussen ADHD-symptomen en cognitieve flexibiliteit is niet gevonden. Een relatie tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit is niet

Model B SE B Β T P CI: Lower CI: Higher 1 ADHD-RS -.077 .317 -.035 -.243 .809 -.713 .559 Leeftijd .553 .455 .176 1.217 .229 -.359 1.465 2 ADHD-RS .885 2.417 .404 .366 .716 -3.965 5.735 Leeftijd .817 .800 .260 1.021 .312 -.789 2.422 ADHD*Leeftijd -.019 .047 -.420 -.402 .690 -.114 .076

(12)

gevonden. En tenslotte bleek er ook geen relatie te zijn tussen ADHD-symptomen gerelateerd aan leeftijd en cognitieve flexibiliteit. De conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat zowel leeftijd als het aantal ADHD-symptomen niet per se een negatief verband tonen met cognitieve flexibiliteit. Ook bleek dat een verminderde cognitieve reserve door een hoog aantal ADHD-symptomen op hoge leeftijd niet per se een verminderde cognitieve flexibiliteit als gevolg had.

Allereerst werd vanuit bevindingen uit eerder onderzoek verwacht dat bij het toenemen van ADHD-symptomen en leeftijd de cognitieve flexibiliteit zou afnemen. Dit is echter niet gevonden en zeker voor het verwachte verband met leeftijd zeer opmerkelijk. Bij de

standaardscores van de TMT wordt immers gecontroleerd voor zowel leeftijd als opleiding op de ruwe scores. Het is daarom zeer waarschijnlijk dat het ontbreken van een verband tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit te maken heeft met beperkingen aan het onderzoek of het gebruiken van de verkeerde maat voor cognitieve flexibiliteit in dit onderzoek of in eerdere onderzoeken. In dit onderzoek werd gekeken naar cognitieve flexibiliteit gemeten door de verschilscore op TMT B-A, daar waar in eerder onderzoek de score op TMT-B werd gebruikt als maat voor cognitieve flexibiliteit. Naar aanleiding van de exploratieve analyse bleek dat leeftijd wel een verband toonde met de scores op de TMT-B. Het onderzoek van Sánchez-Cubillo et al. (2009) liet echter zien dat de score op de TMT-B als eerst het werkgeheugen meet en pas secundair de cognitieve flexibiliteit. Dit zou betekenen dat dit onderzoek en eerder onderzoek waarbij de relatie tussen leeftijd en TMT-B onderzocht werd geen verband tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit

vonden, maar waarschijnlijker tussen leeftijd en werkgeheugen. Ook voor de WCST dat in eerder onderzoek vaak als maat werd gebruikt voor cognitieve flexibiliteit bleek dat naast de cognitieve flexibiliteit meerdere cognitieve processen een rol speelden (Kortte, Horner & Windham, 2002; Willcutt et al., 2005). Als de verschilscore van TMT B-A daadwerkelijk de meest pure maat voor cognitieve flexibiliteit is ,zoals Sánchez-Cubillo et al. (2009) veronderstellen, is het naar

aanleiding van dit onderzoek onwaarschijnlijk dat er een relatie is tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit.

Ten tweede werd verwacht dat vanwege de verminderde cognitieve reserve bij

volwassenen met ADHD-symptomen, zij gevoeliger zouden zijn voor cognitieve veroudering dan volwassenen met weinig ADHD-symptomen en daardoor bij een toename van leeftijd een grotere afname van cognitieve flexibiliteit zouden vertonen. Dit werd niet gevonden. De reden dat het niet werd gevonden lijkt vanuit de exploratieve analyse te zijn dat het ook niet gevonden kon

(13)

worden. Uit de exploratieve analyse kwam naar voren dat leeftijd in dit onderzoek een negatief verband toonde met het aantal ADHD-symptomen. Bij het bekijken van de daarbij horende grafiek bleek dat slechts 1 deelnemer van 60 jaar een score van 20 of hoger had op de ADHD-RS en geen een deelnemer boven de 60 jaar oud. Hiernaast bleken er hoe dan ook maar slechts 6 deelnemers in totaal een score van 20 of hoger te hebben gehaald op de ADHD-RS, wat ook mogelijk kan verklaren waarom eerder in dit onderzoek al geen relatie tussen ADHD-symptomen en cognitieve flexibiliteit werd gevonden. Door het ontbreken van deelnemers met een hoog aantal ADHD-symptomen bij een hoge leeftijd is het uiteindelijk logisch dat er geen verband werd gevonden tussen het ADHD-symptomen bij een hoge leeftijd en cognitieve flexibiliteit. Het is waarschijnlijk dat de deelnemers in dit onderzoek op hoge leeftijd beschikten over een grote cognitieve reserve, waardoor cognitieve veroudering voor hen, in ieder geval in de vorm van afname van cognitieve flexibiliteit, niet in kaart kon worden gebracht.

Een bijkomend tekort aan dit onderzoek was dat er niet genoeg spreiding in leeftijd was om leeftijd goed in kaart te brengen. De doelgroep bestond uit volwassenen tussen de 45 en 75 jaar. In dit onderzoek was echter 83% van de deelnemers die meegenomen waren in de analyse 60 jaar of jonger met een gemiddelde van 55,55 jaar, en was de oudste deelnemer 69 jaar oud. In eerdere onderzoeken naar de relatie tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit werd alleen een verband gevonden wanneer men een groep van 60 jaar en ouder vergeleek met een groep van 40 jaar en jonger (Keys & White, 2000; Philips & Henry, 2008; Taconnat et al., 2009). Ook was er hoog gemiddelde van intelligentie, daar waar een hoge intelligentie ook gerelateerd is aan een hoge cognitieve reserve (Richards & Deary, 2005). Voor vervolgonderzoek zou daarom beter geselecteerd moeten worden op leeftijd, maar ook voor het aantal ADHD-symptomen en intelligentie, om op deze manier voldoende spreiding te krijgen de leeftijd en het aantal ADHD-symptomen van de deelnemers. In vervolgonderzoek zou de relatie tussen leeftijd en cognitieve flexibiliteit onderzocht kunnen worden, waarbij een groep van boven de 60 jaar vergeleken wordt met een groep van onder de 60 jaar en cognitieve flexibiliteit weer middels de TMT B-A gemeten wordt. Het aantal ADHD-symptomen zou hierbij opnieuw als voorspeller kunnen worden

toegevoegd, maar hiervoor zou het voor het onderzoek goed zijn wanneer op voorhand al blijkt dat er zich genoeg deelnemers met een hoog aantal ADHD-symptomen in de steekproef zitten. Wanneer de spreiding van ADHD-symptomen en leeftijd voldoende is zouden de in dit onderzoek gebruikte hypothesen beter getoetst kunnen worden.

(14)

Bij een intelligente populatie van middelbare leeftijd met over het algemeen weinig ADHD-symptomen blijkt geen verband te zijn tussen leeftijd, ADHD-symptomen en cognitieve flexibiliteit. Vanwege de steeds groter wordende vergrijzing de komende jaren in Nederland en de daarbij horende cognitieve veroudering blijft het echter zeer relevant om onderzoek te blijven doen naar mogelijke verbanden tussen leeftijd en cognitieve functies zoals cognitieve flexibiliteit. Ook geldt dat meer onderzoek gedaan zal moeten worden naar ADHD bij volwassenen en de cognitieve functies die daarbij verstoord zijn. Door beter in kaart te brengen welke cognitieve functies specifiek verstoord zijn bij ADHD bij volwassenen en welke mechanismen daarbij ten grondslag liggen kan men doeltreffendere behandelingen maken voor volwassenen met ADHD.

(15)

Literatuurlijst

Adler, L. A., Spencer, T., Faraone, S. V., Kessler, R. C., Howes, M. J., Biederman, et al. (2006). Validity of pilot Adult ADHD Self-Report Scale (ASRS) to rate adult ADHD symptoms. Annals of

Clinical Psychiatry,18(3), 145-148.

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders

(DSM-5®). American Psychiatric Pub.

Anderson, P. (2002). Assessment and development of executive function (EF) during childhood. Child

neuropsychology, 8(2), 71-82.

Barnett, J. H., Salmond, C. H., Jones, P. B., & Sahakian, B. J. (2006). Cognitive reserve in neuropsychiatry. Psychological medicine, 36(08), 1053-1064.

Beck, A. T., Steer, R. A., & Brown, G. K. (1996). Beck depression inventory-II.San Antonio, TX:

Psychological Corporation, b9.

Boonstra, A. M., Oosterlaan, J., Sergeant, J. A., & Buitelaar, J. K. (2005). Executive functioning in adult ADHD: a meta-analytic review. Psychological medicine, 35(08), 1097-1108.

Broadbent, D. E., Cooper, P. F., FitzGerald, P., & Parkes, K. R. (1982). The cognitive failures questionnaire (CFQ) and its correlates. British journal of clinical psychology, 21(1), 1-16. Buitelaar, N. J., Ferdinand, R. F., Posthumus, J. A., & Buitelaar, J. K. (2016). Screening for ADHD

Among Offenders of Intimate Partner Violence.International Journal of Forensic Mental Health, 1-9.

Centraal Bureau voor de Statistiek. (2016). Prognose bevolking kerncijfers, 2014-2060. Geraadpleegd op http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=82683ned&D1=0,3,6-7,9-12,14-15,21&D2=0&D3=0-1,6,11,16,21,26,31,36,41,l&HDR=T&STB=G1,G2&VW=T.

Cepeda, N. J., Kramer, A. F., & Gonzalez de Sather, J. (2001). Changes in executive control across the life span: examination of task-switching performance. Developmental psychology, 37(5), 715. Cubillo, A., Halari, R., Ecker, C., Giampietro, V., Taylor, E., & Rubia, K. (2010). Reduced activation and

inter-regional functional connectivity of fronto-striatal networks in adults with childhood Attention-Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) and persisting symptoms during tasks of motor inhibition and cognitive switching. Journal of psychiatric research, 44(10), 629-639. Davis, J. C., Marra, C. A., Najafzadeh, M., & Liu-Ambrose, T. (2010). The independent contribution of

(16)

Deveney, C. M., & Deldin, P. J. (2006). A preliminary investigation of cognitive flexibility for emotional information in major depressive disorder and non-psychiatric controls. Emotion, 6(3), 429. Diamond, A. (2013). Executive functions. Annual review of psychology, 64, 135.

DiGirolamo, G. J., Kramer, A. F., Barad, V., Cepeda, N. J., Weissman, D. H., Milham, M. P, et al. (2001). General and task-specific frontal lobe recruitment in older adults during executive processes: a fMRI investigation of task-switching. Neuroreport, 12(9), 2065-2071.

Drag, L. L., & Bieliauskas, L. A. (2010). Contemporary review 2009: cognitive aging. Journal of

geriatric psychiatry and neurology, 23(2), 75-93

Elliott, R. (2003). Executive functions and their disorders Imaging in clinical neuroscience. British

medical bulletin, 65(1), 49-59.

Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Fossati, P., Ergis, A. M., & Allilaire, J. F. (2001). Problem-solving abilities in unipolar depressed

patients: comparison of performance on the modified version of the Wisconsin and the California sorting tests. Psychiatry research,104(2), 145-156.

Fountoulakis, K. N., Tsolaki, M., Chantzi, H., & Kazis, A. (2000). Mini mental state examination (MMSE): a validation study in Greece. American Journal of Alzheimer's Disease and Other

Dementias, 15(6), 342-345.

Jurado, M. B., & Rosselli, M. (2007). The elusive nature of executive functions: a review of our current understanding. Neuropsychology review, 17(3), 213-233.

Harpin, V. A. (2005). The effect of ADHD on the life of an individual, their family, and community from preschool to adult life. Archives of disease in childhood, 90(1), i2-i7.

Hervey, A. S., Epstein, J. N., & Curry, J. F. (2004). Neuropsychology of adults with attention-deficit/hyperactivity disorder: a meta-analytic review.Neuropsychology, 18(3), 485.

Keys, B. A., & White, D. A. (2000). Exploring the relationship between age, executive abilities, and psychomotor speed. Journal of the International Neuropsychological Society, 6(01), 76-82. Kessler, R. C., Adler, L., Barkley, R., Biederman, J., Conners, C. K., Demler, O., et al. (2006). The

prevalence and correlates of adult ADHD in the United States: results from the National Comorbidity Survey Replication.American Journal of Psychiatry, 163(4), 716-723.

Knight, R. G., McMahon, J., Green, T. J., & Skeaff, C. M. (2004). Some Normative and Psychometric Data for the Geriatric Depression Scale and the Cognitive Failures Questionnaire from a Sample of Healthy Older Persons. New Zealand Journal of Psychology, 33(3).

(17)

Kooij, J.S., & Buitelaar, J.K. (1997). Zelf-rapportage vragenlijst over aandachtsproblemen en hyperactiviteit voor volwassenheid en kindertijd.

Kooij, J. S., Buitelaar, J. K., Furer, J. W., Rijnders, C. A. T., & Hodiamont, P. P. (2005). Internal and external validity of attention-deficit hyperactivity disorder in a population-based sample of adults. Psychological medicine, 35(06), 817-827.

Kooij, S. J., Bejerot, S., Blackwell, A., Caci, H., Casas-Brugué, M., Carpentier, P. J., et al. (2010). European consensus statement on diagnosis and treatment of adult ADHD: The European Network Adult ADHD. BMC psychiatry, 10(1), 1.

Kortte, K. B., Horner, M. D., & Windham, W. K. (2002). The trail making test, part B: cognitive flexibility or ability to maintain set?. Applied neuropsychology,9(2), 106-109.

Levin, J. R. (1997). Overcoming feelings of powerlessness in “aging” researchers: A primer on statistical power in analysis of variance designs. Psychology and Aging, 12, 84–106.

MacPherson, S. E., Phillips, L. H., & Della Sala, S. (2002). Age, executive function and social decision making: A dorsolateral prefrontal theory of cognitive aging. Psychology and aging, 17(4), 598. Manor, I., Rozen, S., Zemishlani, Z., Weizman, A., & Zalsman, G. (2011). When does it end?

Attention-deficit/hyperactivity disorder in the middle aged and older populations. Clinical

neuropharmacology, 34(4), 148-154.

Marchetta, N. D., Hurks, P. P., Krabbendam, L., & Jolles, J. (2008). Interference control, working memory, concept shifting, and verbal fluency in adults with attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD). Neuropsychology,22(1), 74.

Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager, T. D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions to complex “frontal lobe” tasks: A latent variable analysis.Cognitive psychology, 41(1), 49-100.

Nigg, J. T., Stavro, G., Ettenhofer, M., Hambrick, D. Z., Miller, T., & Henderson, J. M. (2005). Executive functions and ADHD in adults: evidence for selective effects on ADHD symptom

domains. Journal of Abnormal Psychology, 114(4), 706.

Pazvantoğlu, O., Aker, A. A., Karabekiroğlu, K., Akbaş, S., Sarısoy, G., Baykal, S, et al. (2012).

Neuropsychological weaknesses in adult ADHD; cognitive functions as core deficit and roles of them in persistence to adulthood. Journal of the International Neuropsychological

(18)

Pennington, B. F., & Ozonoff, S. (1996). Executive functions and developmental psychopathology. Journal of child psychology and psychiatry,37(1), 51-87.

Phillips, L. H., & Henry, J. D. (2008). Adult aging and executive functioning. Executive functions and

the frontal lobes: A lifespan perspective, 57-79.

Raz, N., Briggs, S. D., Marks, W., & Acker, J. D. (1999). Age-related deficits in generation and manipulation of mental images: II. The role of dorsolateral prefrontal cortex. Psychology and

Aging, 14(3), 436.

Reimers, S., & Maylor, E. A. (2005). Task switching across the life span: effects of age on general and specific switch costs. Developmental psychology, 41(4), 661.

Reitan, R. M. (1958). Trail making manual for administration, scoring, and interpretation. Department of

Neurology, Section of Neuropsychology, Indiana University Medical Center, Indianapolis.

Richards, M., & Deary, I. J. (2005). A life course approach to cognitive reserve: a model for cognitive aging and development?. Annals of neurology, 58(4), 617-622.

Salat, D. H., Tuch, D. S., Hevelone, N. D., Fischl, B., Corkin, S., Rosas, H. D., et al. (2005). Age-related changes in prefrontal white matter measured by diffusion tensor imaging. Annals of the New York

Academy of Sciences,1064(1), 37-49.

Sanchez-Cubillo, I., Perianez, J. A., Adrover-Roig, D., Rodriguez-Sanchez, J. M., Rios-Lago, M., Tirapu, J. E. E. A., et al. (2009). Construct validity of the Trail Making Test: role of task-switching, working memory, inhibition/interference control, and visuomotor abilities. Journal of the

International Neuropsychological Society, 15(3), 438.

Schmand, B., Lindeboom, J., & Harskamp, F. V. (1992). Nederlandse leestest voor volwassenen: handleiding (NLV). Lisse. Swetz & Zeitlinger.

Smith, A. B., Taylor, E., Brammer, M., & Rubia, K. (2004). Neural correlates of switching set as measured in fast, event-related functional magnetic resonance imaging. Human brain

mapping, 21(4), 247-256.

Stuss, D. T., Bisschop, S. M., Alexander, M. P., Levine, B., Katz, D., & Izukawa, D. (2001). The Trail Making Test: a study in focal lesion patients.Psychological assessment, 13(2), 230.

Taconnat, L., Raz, N., Toczé, C., Bouazzaoui, B., Sauzéon, H., Fay, S., et al. (2009). Ageing and organisation strategies in free recall: The role of cognitive flexibility. European Journal of

(19)

Van der Does, A. J. W. (2002). BDI-II-NL. Handleiding. De Nederlandse versie van de beck depression inventory.

Verhaeghen, P. (2011). Aging and executive control: reports of a demise greatly exaggerated. Current

Directions in Psychological Science, 20(3), 174-180.

Wecker, N. S., Kramer, J. H., Hallam, B. J., & Delis, D. C. (2005). Mental flexibility: age effects on switching. Neuropsychology, 19(3), 345.

Wasylyshyn, C., Verhaeghen, P., & Sliwinski, M. J. (2011). Aging and task switching: a meta-analysis. Psychology and aging, 26(1), 15.

Wilens, T. E., Biederman, J., & Spencer, T. J. (2002). Attention deficit/hyperactivity disorder across the lifespan. Annual review of medicine,53(1), 113-131.

Wilens, T. E., Faraone, S. V., & Biederman, J. (2004). Attention-deficit/hyperactivity disorder in adults. Jama, 292(5), 619-623.

Willcutt, E. G., Doyle, A. E., Nigg, J. T., Faraone, S. V., & Pennington, B. F. (2005). Validity of the executive function theory of attention-deficit/hyperactivity disorder: a meta-analytic

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The environ- ments described in this paper are appropriate study sites of WNV ecology and vector population because (i) they have key required factors in common: intense circulation

In this section, we evaluate the feature performance for writer identification based on single- script and the results on five data sets are given in Table 7.1, from which we can

Sheng He, Petros Samara, Jan Burgers, Lambert Schomaker (2016) “Image-based historical manuscript dating using contour and stroke fragments”, Pattern Recognition (PR), Elsevier

Abstract The National Institute for Health and Care Excellence (NICE) invited Janssen, the company manu- facturing abiraterone acetate (AA; tradename Zytiga  ), to submit evidence

Chile is one of the highest ranking South American countries on the press freedom indices Freedom House and Reporters without Borders; 27 years on from Pinochet’s

The central aim of this study was to assess the accuracy performance of different DTW classifiers in a fragmented farming area with relatively small plot sizes. Specifically,

Effects of exercise with and without different degrees of blood flow restriction on torque and muscle activation. Low intensity blood flow restriction training:

The overall curriculum design, the breadth and depth of knowledge and skills contained as part of the learning content, the high level of specification and guidance