• No results found

Opvoedingsgedrag en opvoedingspercepties van ouders als voorspellers van angst bij kleuters

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoedingsgedrag en opvoedingspercepties van ouders als voorspellers van angst bij kleuters"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoedingsgedrag en Opvoedingspercepties

van Ouders als Voorspellers van Angst bij

Kleuters

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen

Universiteit van Amsterdam M.S. Jansen Begeleiding: dr. E.L. Möller Tweede beoordelaar: dr. D. Van der Giessen Amsterdam, maart 2016

(2)

1 Inhoudsopgave Abstract 2 Samenvatting 3 Inleiding 4 Meetmethoden 6

Verschillen tussen vaders en moeders 9 Onderzoeksvragen en verwachtingen 11 Methode 12 Deelnemers 12 Procedure 12 Materialen 14 Opvoedingsgedrag 14 Opvoedingspercepties 15 Angst kind 16 Data inspectie 16 Attritie-analyse 17 Data-analyse plan 18 Resultaten 18

Model opvoedingskenmerken moeders 19

Model opvoedingskenmerken vaders 20

Discussie 23

(3)

2 Parenting Behavior and Parenting Perceptions as Predictors of Anxiety in Pre-school Children

Abstract

Child anxiety is a common problem and more knowledge about risk factors is important. This longitudinal study examined the predictive value of the parenting dimensions warmth,

negativity and autonomy restriction when the child was 2.5, on the level of anxiety of the child at age 4.5. A distinction was made between the predictive power of questionnaires, observations and discrepancies between questionnaires and observations. Fathers (N = 86) and mothers (N = 91) from the general Dutch population were recruited. Both parents were

observed at the laboratory interacting with their child (free play and clean up situations) and they completed the ‘Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire’. Anxiety was measured with the ‘Revised Preschool Anxiety Scale’ at age 2.5 and age 4.5. Contrary to expectations, hierarchical multiple regression analysis showed that none of the parenting characteristics or discrepancies significantly predicted anxiety in the children. This result was found for mothers and fathers. The control variable ‘anxiety at age 2.5’ predicted anxiety of the child at age 4.5. If future research confirms that parenting doesn’t predict anxiety, the focus on parenting skills in clinical practice might not be effective. Implications for future research include the use of more specific measures and experimental designs.

(4)

3 Opvoedingsgedrag en Opvoedingspercepties als Voorspellers van Angst bij Kleuters

Samenvatting

Angststoornissen bij kinderen komen veel voor, onderzoek naar risicofactoren is daarom belangrijk. In dit longitudinale onderzoek is gekeken naar de voorspellende waarde van de opvoedingskenmerken warmte, negativiteit en autonomiebeperking op 2,5-jarige leeftijd van het kind, voor de mate van angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de voorspellende waarde van vragenlijsten, observaties en discrepanties tussen vragenlijsten en observaties. Vaders (N = 86) en moeders (N = 91) zijn geworven uit de algemene bevolking. Zij werden geobserveerd in een laboratorium tijdens een interactietaak (vrij spelen en opruimen) met het kind en vulden de ‘Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire’ in. Angst werd gemeten met ‘The Revised Preschool Anxiety Scale’ op 2,5-jarige en 4,5-2,5-jarige leeftijd. Tegen de verwachting in wees hiërarchische meervoudige regressieanalyse uit dat geen van de opvoedingskenmerken of discrepanties significante voorspellers waren voor de angst van het kind, zowel bij vaders als bij moeders. De

controlevariabele ‘angst op 2,5-jarige leeftijd’ voorspelde wel de angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd. Als vervolgonderzoek bevestigt dat opvoeding weinig voorspellend is voor angst, zal het focussen op opvoedingsvaardigheden in de klinische praktijk waarschijnlijk niet effectief zijn. Implicaties voor vervolgonderzoek zijn onder andere het gebruik van

(5)

4 Opvoedingsgedrag en Opvoedingspercepties van Ouders als Voorspellers van Angst bij

Kleuters

De meest voorkomende psychische stoornissen bij kinderen zijn angststoornissen. Per jaar voldoet 5 tot 20 procent van de kinderen hieraan (Merikangas, Nakamura, & Kessler, 2009). Een angststoornis beperkt het dagelijks functioneren, vermindert de kwaliteit van leven van het kind en zijn of haar gezin en kan leiden tot andere problemen zoals depressie,

middelenmisbruik en gedragsproblemen (Peijnenburg, Jongerden, & Bögels, 2014).

Onderzoek naar risicofactoren van angst is daarom van belang. In dit longitudinale onderzoek zal gekeken worden naar de mate waarin de opvoedingskenmerken warmte, negativiteit en autonomiebeperking angst bij kinderen kunnen voorspellen. Warmte, negativiteit en

autonomiebeperking worden als volgt gedefinieerd. Warmte kenmerkt zich door genegenheid en acceptatie. Warme ouders zijn emotioneel beschikbaar, ondersteunend, sensitief en

zorgzaam (Skinner, Johnson, & Snyder, 2005). Ook respect, interesse, empathie en

responsiviteit kenmerken een warme opvoedstijl. Negativiteit kan beschreven worden als een afkeurende en vijandige houding in de opvoeding. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in het bekritiseren en beschuldigen van het kind, irritatie en frustratie, afwijzing en het maken van sarcastische, beledigende of dreigende opmerkingen (Skinner et al., 2005; Van der Giessen, 2014). Autonomiebeperking ten slotte houdt in dat de ouder zich zodanig tegenover het kind gedraagt, dat dit resulteert in afhankelijkheid. Dit is bijvoorbeeld het geval als zij de

ervaringen en vaardigheden beperken die kinderen op kunnen doen, door invloeden van buiten af te beperken (Silk, Morris, Kanay, & Steinberg, 2003). Ook is er sprake van autonomiebeperking als de ouder overcontrolerend is en dwingend. De ouder grijpt

bijvoorbeeld in wanneer dit niet noodzakelijk is en interfereert in de exploratie van het kind, houdt geen rekening met de behoeften van het kind en is intrusief (Silk et al., 2003; Skinner et al., 2005; Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels, & Van den Boom, 2014; Van der Giessen, 2014). Een onderdeel van autonomiebeperking is psychologische controle (Silk et al., 2003), waarbij de ouder een vijandige en dwingende houding heeft naar het kind toe om te zorgen dat het zich gedraagt zoals de ouder dat wil. Het kind krijgt hierdoor geen gelegenheid om zelf initiatief te nemen of te reageren.

Hoewel genetische invloeden voor een groot deel bepalend lijken te zijn voor de mate van angst, verklaart dit niet de volledige variatie in angstkenmerken bij kinderen. In

tweelingonderzoek werden verklaarde varianties door genen gevonden tussen 43-53% (Van Beijsterveldt, Verhulst, Molenaar, & Boomsma, 2004) en tussen 39-64% (Eley et al., 2003). Om ouders en behandelaars beter voor te kunnen lichten en voor betere behandeling is het

(6)

5 belangrijk om meer duidelijkheid te krijgen over de mogelijke invloed van

opvoedingskenmerken en hoe dit het beste gemeten kan worden. Als de angstontwikkeling van kinderen beter te voorspellen is op basis van de opvoeding van beide ouders, zouden ouders op tijd geholpen kunnen worden in het aanpassen van hun opvoedingsgedrag om angststoornissen bij hun kinderen te voorkomen.

Uit meta-analyses, reviews en eerder onderzoek waarbij observaties zijn gebruikt lijken een controlerende en afwijzende opvoedstijl en een gebrek aan affectie samen te hangen met meer angst bij het kind (Hudson & Rapee, 2001; McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). Zo werd in het onderzoek van Hudson en Rapee (2001) gevonden dat moeders van angstige kinderen tijdens het oplossen van een moeilijke

cognitieve taak intrusiever en negatiever waren in de interactie met hun kind dan moeders van kinderen uit de niet-klinische groep. Dit verschil was bij alle leeftijden (7-15 jaar) aanwezig. Er zijn aanwijzingen dat moeders van kinderen met een angststoornis ook naar hun andere kinderen, die geen angststoornis hebben, intrusiever zijn tijdens interacties in vergelijking met moeders die geen klinisch angstig kind hebben (Hudson & Rapee, 2002). Dit zou ofwel kunnen betekenen dat de overbetrokkenheid bij beide kinderen te verklaren is vanuit overeenkomsten in het temperament van de kinderen, of dat overbetrokkenheid een meer stabiel opvoedingskenmerk is, in plaats van een reactie op (het temperament van) het kind (Hudson & Rapee, 2002). Ook is gevonden dat moeders van angstige kinderen tijdens een discussie-taak intrusiever waren dan moeders met niet-angstige kinderen op het moment dat hun kind een negatieve emotie liet zien (vooral boosheid), en dat zij minder warmte toonden als het kind bang was (Hudson, Corner, & Kendall, 2008). Bij positieve emoties was er geen verschil in mate van intrusie en waren moeders van angstige kinderen juist warmer. Verder is gevonden dat ouders van sociaal angstige kinderen (9-12 jaar) minder positieve feedback en meer negatieve feedback gaven tijdens een puzzeltaak met hun kind dan ouders uit de controle groep (Hummel & Gross, 2001) en dat moeders van angstige kinderen minder

warmte tonen en minder autonomie aan hun kind verlenen tijdens interacties (Moore, Whaley, & Sigman, 2004). Hudson en Rapee (2001) ten slotte vonden een positieve correlatie tussen negativiteit en angst bij het kind in geobserveerde moeder-kindinteracties. Vanwege een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid hierbij (0,5) en een kleine en weinig diverse steekproef bij Moore et al. (2004) zijn de conclusies die op basis van deze resultaten getrokken kunnen worden echter beperkt.

Studies waarbij enkel gebruikgemaakt is van vragenlijsten vonden een verband tussen overbescherming (overmatige betrokkenheid in het controleren van de omgeving van het

(7)

6 kind, om vervelende ervaringen voor het kind te beperken; Chorpita & Barlow, 1998) en angst bij kinderen en adolescenten (Bögels & Van Melick, 2004; Lieb et al., 2000) en een associatie tussen afwijzing en sociale angst bij adolescenten (Lieb et al., 2000). Daarnaast is gevonden dat kinderen die hun ouders als meer afwijzend ervaarden zich meer zorgen maakten (Muris, Meesters, Merckelbach, & Hulsenbeck, 2000). In de studie van Grüner, Muris en Merckelbach (1999) kwam afwijzing naar voren als sterkste voorspeller voor angstsymptomen bij kinderen tussen 9 en 12 jaar. Ook controle was in dat onderzoek geassocieerd met angst. Scott, Scott en McCabe (1991) vonden een negatief verband tussen warmte en angst. Het effect was echter klein.

Over het algemeen lijken warmte en afwijzing/negativiteit minder sterk samen te hangen met angst dan ouderlijke controle (Bögels & Van Melick, 2004; McLeod et al., 2007). Ginsburg, Siqueland, Massia-Warner en Hedtke (2005) ondersteunen met hun

literatuuroverzicht dit beeld. In vijf van de zeven door hen genoemde studies waarin de opvoedingsdimensie overcontrole werd gemeten werd een positief verband met angst gevonden. Daarnaast was afwijzing en kritiek door ouders in de meeste studies geassocieerd met meer angst bij het kind. Het verband tussen angst en warmte was echter minder sterk. Slechts twee van de zes studies lieten zien dat veel warmte samenhing met minder angst. Kortom, de mate waarin observaties en vragenlijsten betreffende warmte, negativiteit en autonomiebeperking door ouders angst van kinderen kunnen voorspellen is nog niet volledig duidelijk, maar onderzoek wijst op een verband hiertussen.

Meetmethoden

In bijna alle studies worden opvoedingskenmerken gemeten door ofwel observatie ofwel een vragenlijst of interview (McLeod et al., 2007). Vragenlijsten zijn de meest gebruikte methode (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Een zelfrapportage-vragenlijst geeft de perceptie van de participant weer. De zelfrapportage van participanten kan beïnvloed worden door verschillende factoren, bijvoorbeeld sociale angst of seksueel misbruik in de eigen jeugd (Inderbitzen-Nolan, Anderson, & Johnson, 2007; Kallstrom-Fuqua, 2004). Ook is bekend dat de antwoorden afhankelijk kunnen zijn van de stemming van de participant en dat er soms sprake is van het onderrapporteren van maladaptief opvoedingsgedrag door ouders (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Vooral moeders lijken een positievere impressie te geven van hun eigen opvoedingsgedrag in vergelijking met hoe hun kind en partner dat rapporteren (Bögels & Van Melick, 2004). Verder is het mogelijk dat ouders rapporteren hoe zij zouden willen opvoeden of dat hoe zij denken op te voeden niet overeenkomt met de werkelijkheid (Sessa, Avenevoli, Steinberg, & Morris, 2001). Gebruik van meerdere

(8)

7 informanten vergroot de betrouwbaarheid van data die door middel van vragenlijsten is

verkregen en zorgt ervoor dat angst bij kinderen beter voorspeld kan worden op basis van opvoedingsfactoren (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006).

Naast vragenlijsten zijn observaties goed bruikbaar voor het meten van

opvoedingsgedrag. Deze worden dan ook regelmatig gebruikt voor het testen van hypothesen over de relatie tussen opvoedingsgedrag en gedragsproblemen bij kinderen. Er is bewijs dat bij observaties minder sprake is van systematische bias dan bij zelfrapportage door ouders (Gardner, 2000).Over het algemeen worden observaties uitgevoerd door getrainde

observatoren en zijn deze meer objectief (Hoyle, Harris, & Judd, 2002). Bij observaties die zijn uitgevoerd in een laboratorium en binnen een beperkte tijd kan men zich echter afvragen in hoeverre deze generaliseerbaar zijn naar de dagelijkse interacties tussen ouder en kind in natuurlijke settingen (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Gardner, 2000). Tijdens een gestructureerde observatie worden ouder en kind meestal gevraagd een taak te doen die niet ongewoon is voor hen (zoals samen spelen of opruimen), maar voor sommige gezinnen is dit wel zo en bovendien kan het op dat moment en in die setting onnatuurlijk voelen. Het gedrag zal daardoor waarschijnlijk enigszins verschillen van het gedrag thuis in een dergelijke situatie (Gardner, 2000). In de studie van Webster-Stratton (1985) zijn wel matig tot hoge correlaties gevonden tussen gedrag thuis en in het lab tijdens een ongestructureerde situatie waarin moeders en kinderen de opdracht kregen te doen wat zij normaal gesproken zouden doen. De aanwezigheid van de onderzoeker lijkt voor de validiteit van de geobserveerde data geen groot probleem te zijn (Gardner, 2000). Het grote nadeel van observatie is dat het veel tijd en geld kost. Ook is het meer een momentopname. De test-hertest-betrouwbaarheid wordt vaak niet gemeten, terwijl het gevaar bestaat dat deze laag is (Gardner, 2000).

Uit eerder onderzoek komt naar voren dat de sterkte van de associatie tussen opvoedingsgedrag en angst bij kinderen afhankelijk is van de meetmethode. Als

opvoedingsgedrag door middel van observaties wordt gemeten wordt er een sterker verband gevonden met angst bij kinderen dan als dit door middel van zelfrapportage-vragenlijsten gebeurt, blijkt uit de meta-analyse van McLeod et al. (2007). Zij suggereren dat dit deels komt door de slechte convergente validiteit van veel vragenlijsten. Observaties zijn dus te verkiezen boven vragenlijsten als men angst wil voorspellen. In de studie van Hawes en Dadds (2006) werd de samenhang tussen observaties en ouderrapportages van een aantal

opvoedingskenmerken onderzocht. Deze bleken significant laag tot middelmatig te correleren. Ook Gardner (2000) en Bögels en Brechman-Toussaint (2006) noemen lage correlaties, wat suggereert dat deze verschillende onderzoeksmethoden unieke informatie leveren over het

(9)

8 construct. Uit een ander onderzoek kwam naar voren dat de uitkomsten van observaties en zelfrapportages over het opvoedingskenmerk ‘acceptatie’ überhaupt niet correleerden (Siqueland, Kendall, & Steinberg, 1996). Nilsen en Campbell (1993) zijn van mening dat discrepanties tussen zelfrapportage en rapportage door een observator duiden op onjuiste zelfrapportage. Dit omdat er in de literatuur meer overeenkomsten worden gevonden tussen verschillende objectieve informanten dan tussen beoordeling door een observator en

zelfrapportage. De meeste onderzoekers erkennen echter dat ouders en observatoren elk een uniek perspectief hebben op ouder-kind-interacties (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Gardner, 2000). Kortom, observatie en zelfrapportage leveren voor een groot deel

verschillende informatie op over hetzelfde construct (Gardner, 2000). Het includeren van beide methoden zorgt daarom voor de meest betrouwbare en volledige informatie. In het meeste onderzoek wordt echter één van beide methodes gebruikt, en in sommige gevallen wordt gekeken naar de gecombineerde uitkomst. In deze studie zullen zowel zelfrapportages als observaties worden gebruikt om opvoedingsgedrag van ouders te meten en zullen deze methoden met elkaar worden vergeleken. De unieke voorspellende waarde van de

zelfrapportages en van de observaties op angst zal longitudinaal worden onderzocht en er zal gekeken worden in hoeverre deze maten van elkaar verschillen in het voorspellen van de angst. Dit onderzoek kan daardoor meer duidelijkheid geven over de bruikbaarheid van het vergelijken van meetmethoden, wat in toekomstig onderzoek kan zorgen voor het verbeteren van risicotaxatie.

Ook al levert het gebruik van twee maten een grotere verklaarde variantie op, een groot deel van de variatie in angst bij kinderen kan nog niet verklaard worden door opvoedingskenmerken (McLeod et al., 2007). Een discrepantie tussen de perceptie van de ouder en het geobserveerde gedrag van de ouder zou wellicht voor meer problemen kunnen zorgen bij kinderen en daarom een extra voorspeller kunnen zijn. Zowel vragenlijsten als observaties kunnen gekleurd zijn door bias (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Bögels & Van Melick, 2004; Gardner, 2000; Sessa et al., 2001). In sommige gevallen zal een grotere afwijking tussen observatie en zelfrapportage een gevolg zijn van een perceptie van de ouder die niet overeenkomt met de werkelijkheid. Dan wijst de discrepantie bijvoorbeeld op weinig zelfinzicht van de ouder of het minder kunnen voldoen aan de eigen wensen en verwachtingen (Sessa et al., 2001), wat zich zou kunnen uiten in minder effectief opvoedingsgedrag en daardoor meer angst. Ook zouden ouderkenmerken zoals effortful control, gedefinieerd als ‘het vermogen een dominante respons te inhiberen en een subdominante respons uit te voeren’ (Valiente, Lemery-Chalfant, & Reiser, 2007), een rol kunnen spelen. Lage effortful control

(10)

9 hangt namelijk zowel samen met minder overeenstemming tussen ouders en observatoren (Majdandžić, Van den Boom, & Heesbeen, 2008) als met minder effectief opvoeden (Valiente et al., 2007). Voor zover bekend is er nog geen onderzoek verricht dat een mogelijk interactie-effect onderzoekt tussen de geobserveerde opvoedingsgedragingen van ouders en hun

percepties zoals ingevuld in een vragenlijst. Mogelijk is een discrepantie tussen deze twee maten een extra voorspeller voor angst bij het kind. Dit zal worden geëxploreerd. Deze informatie is relevant voor behandelaars in gevallen waarbij zelfrapportage en observatie niet overeenkomen.

Verschillen tussen vaders en moeders

Daarnaast is op het gebied van angst en opvoeding in de meeste studies alleen gekeken naar het opvoedingsgedrag van de moeder, maar mogelijk verschillen vaders en moeders in de mate waarin opvoedingsgedrag tijdens interacties gerelateerd is aan angst van het kind.

Bögels en Perotti (2011) beargumenteren dat vaders tijdens het evolutionaire proces

gespecialiseerd zijn in het kind beschermen tegen en in contact brengen met de buitenwereld, en dat moeders het kind interne bescherming bieden zoals troost en voeding. Hiervan

uitgaande, zal een overbeschermende vader waarschijnlijk een grotere invloed hebben op angst bij het kind dan een overbeschermende moeder, omdat juist het uitdagen en laten exploreren van het kind in de buitenwereld een taak is van de vader. Het is gebleken dat uitdagend gedrag van de vader, wat een onderdeel is van het verlenen van autonomie, samenhing met minder geobserveerde sociale angst bij 4-jarige kinderen (Majdandžić et al., 2014). Het uitdagende gedrag van de moeder voorspelde echter meer sociale angst bij het kind. Ander onderzoek vond dat overbetrokkenheid bij vaders geassocieerd was met meer angst bij 10-15 maanden oude kinderen. Deze samenhang vond men niet bij de moeders (Möller, Majdandžić, & Bögels, 2015). Ook is gevonden dat het verband tussen

autonomiebeperking en angst bij moeders alleen aanwezig was als hun partner ook deelnam aan het onderzoek, terwijl het verband bij vaders daarvan niet afhankelijk was (Bögels, Bamelis, & Van der Bruggen, 2008). Dit lijkt de theorie te onderschrijven dat vaders

belangrijker zijn in de autonomie-ontwikkeling van het kind dan moeders. Er is echter meer onderzoek nodig op dit gebied om de evidentie van deze theorie te kunnen testen.

Er zijn daarnaast aanwijzingen dat vaders en moeders een verschillende invloed hebben afhankelijk van de leeftijd van het kind (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Dit wordt bijvoorbeeld ondersteund door de studie van Verhoeven, Bögels en Van der Bruggen (2012) waar een verband werd gevonden tussen overcontrole door de moeder en angst bij kinderen in de lagere schoolleeftijd (< 10), terwijl er in de latere adolescentie (> 15) een

(11)

10 sterker verband was met angst als men keek naar overcontrole door de vader. Meer controle was geassocieerd met meer angst.

Een ander onderzoek waarin verschillen tussen vaders en moeders afhankelijk zijn van een derde variabele, is het onderzoek van Bögels en Van Melick (2004) waarvoor ouders en kinderen (9-12 jaar) vragenlijsten over angst en opvoeding hebben ingevuld. De

gecombineerde ouderscore op de dimensie ‘aanmoediging van autonomie versus

overprotectie’ voorspelde 17% van de variantie in angst bij het kind, en de moeder had hierin een grotere bijdrage dan de vader. Maar als de correlaties van moeders en vaders werden uitgesplitst, werd zichtbaar dat het verband tussen angst bij het kind en de

autonomie-overprotectie score van moeders niet significant was als er gecontroleerd werd voor angst bij de moeder, terwijl er wel een significant verband was tussen de angst van de moeder en haar score op autonomie-overprotectie als er gecontroleerd werd voor angst van het kind. Bij de vader was dit precies andersom: daar vond men een significant verband tussen angst van het kind en de score op autonomie-overprotectie als werd gecontroleerd voor angst bij de vader, en geen verband als men keek naar de angst van de vader en de score op

overprotectie als werd gecontroleerd voor de angst van het kind. Dit betekent dat overprotectie bij moeders vooral gerelateerd was aan angst bij de moeder, terwijl autonomie-overprotectie bij vaders vooral gerelateerd was aan angst bij het kind (Bögels & Van Melick, 2004).

Wat betreft warmte in de opvoeding en angst bij het kind zijn verschillende verbanden gevonden tussen vaders en moeders. Uit het grote zelfrapportage-onderzoek dat Jorm, Dear, Rodgers en Christensen (2003) afnamen onder volwassenen bleek dat meer affectie van zowel moeders als vaders samenhing met minder angst, maar dat dit verband sterker was bij de vader. Vaders konden echter niet compenseren met veel affectie als bij de moeder weinig affectie werd gerapporteerd. De angst van het kind was dan toch hoog. Een andere bevinding op dit gebied komt uit de studie van Mattanah (2001), waar ouder en kind een aantal interactie taken deden. De geobserveerde warmte van de vader en het aanmoedigen van psychologische autonomie door de vader zoals geobserveerd en gerapporteerd door het kind correleerden in deze studie met minder door de leerkracht gerapporteerde internaliserende symptomen. Deze correlatie was er niet bij moeders.Over negativiteit kwam in het onderzoek van Verhoeven et al. (2012) naar voren dat afwijzing door vaders en door moeders even sterk was geassocieerd met de mate van angst bij kinderen (8-12 jaar). Voor zover ik kon vinden zijn er verder geen studies gedaan over verschillen tussen vaders en moeders op dit gebied.

(12)

11 geassocieerd is met angst van het kind, echter zijn er ook studies waar dit niet werd gevonden. Hudson en Rapee (2002) vonden bijvoorbeeld enkel bij moeders een verband tussen

overbetrokkenheid en angst bij 7 tot 16-jarige kinderen. Dit zou kunnen liggen aan verschillen in onderzoeksmethoden en respondentengroepen (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Concluderend kan gesteld worden dat vaders en moeders een verschillende rol lijken te spelen in de ontwikkeling van angst bij het kind. In dit onderzoek zal daarom onderzocht worden of er verschillen zijn tussen vaders en moeders in de mate waarin warmte, negativiteit en autonomiebeperking voorspellend zijn voor angst.

Onderzoeksvragen en verwachtingen

In dit onderzoek zal onderzocht worden in welke mate opvoedingsgedrag en

opvoedingspercepties (warmte, negativiteit en autonomiebeperking) van ouders op 2,5-jarige leeftijd van het kind angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd voorspellen. Hierbij zal de unieke bijdrage van perceptie van opvoedingsgedrag en van geobserveerd opvoedingsgedrag worden bekeken en vergeleken. Op basis van de literatuur wordt verwacht dat warmte, negativiteit en autonomiebeperking voorspellend zijn voor angst van het kind, maar dat warmte en

negativiteit minder sterke voorspellers zijn voor angst dan autonomiebeperking (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Bögels & Van Melick, 2004; McLeod et al., 2007). Er wordt verwacht dat negativiteit en autonomiebeperking positief samenhangen met angst van het kind en dat dit bij warmte negatief samenhangt met angst. De verwachting is dat geobserveerd opvoedingsgedrag een betere voorspeller is voor angst dan opvoedingspercepties (McLeod et al., 2007).

Daarnaast zal gekeken worden of er een interactie-effect bestaat tussen

opvoedingsgedrag en opvoedingspercepties op het gebied van warmte, negativiteit en autonomiebeperking. Deze vraag is meer explorerend van aard. De verwachting is dat een discrepantie tussen zelfgerapporteerde percepties en geobserveerd gedrag samenhangt met meer angst. Van ouders met een hoge mate van geobserveerde negativiteit en

autonomiebeperking en een lage mate hiervan bij zelfrapportage wordt verwacht dat zij gemiddeld angstigere kinderen zullen hebben, dan ouders die op beide maten hoog of laag scoren. Dit geldt ook voor ouders met een hoge perceptie van warmte en een lage observatie op warmte. Als alternatieve uitkomst zou gevonden kunnen worden dat een discrepantie tussen perceptie en gedrag geen voorspeller is voor de angst van het kind.

Ten slotte zal gekeken worden of vaders en moeders op verschillende manieren en in verschillende mate de angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd voorspellen. Op basis van de onderzoeken van Majdandžić et al., (2014) en Möller et al., (2015) en de argumentatie van

(13)

12 Bögels en Perotti (2011) wordt verwacht dat het verband tussen autonomiebeperking en angst sterker zal zijn bij de vader dan bij de moeder. Omdat er in de literatuur minder duidelijke aanwijzingen zijn op het gebied van verschillende tussen vaders en moeders bij warmte en negativiteit, zijn daarover geen hypothesen opgesteld.

Methode Deelnemers

In het longitudinale onderzoek waarvan deze studie een onderdeel is, wordt de rol onderzocht van temperament, sociale vaardigheden en zelfbewustzijn van kinderen en het opvoedingsgedrag van hun ouders bij het ontstaan van sociaal angstige trekken bij kinderen. Aan dit onderzoek deden kinderen en hun ouders mee, waarbij voor het huidige onderzoek de meetmomenten zijn gebruikt waarop het kind 2,5 jaar was (n = 121) en waarop het 4,5 jaar was (n = 104). Tijdens de 2,5-jaarsmeting deden er 67 meisjes (55,4%) en 54 (40,5%) jongens mee. De gemiddelde leeftijd van de vaders tijdens de 2,5-jaars-meting was 36,28 jaar, SD = 5,37 en van de moeders 33,56 jaar, SD = 4,21. De gemiddelde leeftijd van de kinderen op de 2,5-jaars-meting was 29,83 maanden, SD = 1,93. Het merendeel van de participanten was van Nederlandse afkomst (94,2% van de vaders en 90% van de moeders waren geboren in

Nederland). Ook waren de ouders hoogopgeleid. Onder vaders had 38% een universitaire opleiding, 24% een hbo-opleiding en 21,4% een mbo-opleiding. Onder moeders had 37,2 % een universitaire opleiding, 42,1% een hbo-opleiding en 12,4% een mbo-opleiding. De meeste moeders werkten parttime (75,2%). De rest van de moeders werkte fulltime (7,4%), was huisvrouw (2,5%), student (4,1%), werkloos (1,7%), had ziekteverlof (0,8%) of rapporteerde ‘anders’ (4,1%). Vaders werkten in 64,5% van de gevallen fulltime en 24% van de vaders werkte parttime. De rest van de vaders was huisman (0,8%), werkloos (1,7%), of rapporteerde ‘anders’ (0,8%). Moeders werkten gemiddeld 27 uur per week (range 0-44) en vaders

gemiddeld 37 uur per week (range 0-55). De meeste ouderparen gaven aan gehuwd te zijn of samen te wonen (91,7 % van de moeders en 90,9 % van de vaders rapporteerden dit).

Procedure

De deelnemers zijn geworven in de algemene bevolking en in het kader van een longitudinaal onderzoek beginnend vóór de geboorte. De werving was gericht op (aanstaande) ouders die in verwachting waren van hun eerste kind samen. Inclusiecriteria waren verder dat beide ouders Nederlands of Engels konden spreken, dat het kind een geboortegewicht van minimaal 2500 gram en een APGAR score van minimaal 8 had, en geen neurologische

(14)

13 afwijkingen had na de geboorte. Er is geflyerd bij winkels waar babyartikelen worden

verkocht, er zijn oproepen geweest bij verloskundigen rondom Amsterdam, Utrecht en Den Haag en ook is er geworven op internetfora en zijn er advertenties geplaatst in tijdschriften en op websites over ouderschap. Ouders werden in een brochure gevraagd of zij interesse hadden in deelname aan het onderzoek en hen werd verteld hoe zij contact konden opnemen met het onderzoekscentrum voor ouder en kind.

Vanwege een onderdeel van het longitudinale onderzoek heeft er een screening plaatsgevonden onder de geworven personen. Dit om genoeg gezinnen te kunnen includeren waarvan één van de ouders een verhoogde score op sociale angst had volgens de Nederlandse vertaling van de Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-N; Scholing, Bögels, & Van Velzen, 1995). De screening bestond uit een vragenlijst van 10 minuten over biografische gegevens, verlegenheid en zelfvertrouwen. Voor de screening en toestemming om hen daarna te benaderen voor deelname aan het onderzoek hebben ouders een informed consent getekend. Na de screening zijn zowel ‘gezonde’ gezinnen als gezinnen waarvan een ouder verhoogde sociale angst had benaderd voor het onderzoek.

Temperament, sociale vaardigheden en zelfbewustzijn van kinderen en het

opvoedingsgedrag van hun ouders zijn gemeten door middel van verschillende vragenlijsten, gedragsmetingen en fysiologische metingen in het onderzoekslab en op sommige momenten deels tijdens een huisbezoek. Het onderzoek is goedgekeurd door de ethische commissie van de Faculteit Maatschappij en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Het longitudinale onderzoek is van start gegaan in 2007 en sindsdien is er een voormeting geweest en metingen toen het kind 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar, 4,5 jaar was. Momenteel vinden de 7,5-jaars metingen plaats. De deelnemers hebben toestemming gegeven voor de deelname van zowel de ouder als van het kind. Na elke meting kregen ouders een waardebon van 20 euro als beloning en een klein cadeautje voor hun kind. Ook kregen zij een dvd waarop de sessie in het lab te zien was.

In het huidige onderzoek werd een deel van de metingen gebruikt, welke nu verder beschreven worden. Op 2,5-jarige leeftijd van het kind werd het opvoedingsgedrag en de opvoedingspercepties van de ouder gemeten door middel van respectievelijk observaties in het laboratorium en een vragenlijst. Ook werd op 2,5-jarige leeftijd de bezorgdheid en angsten van het kind gemeten door middel van een vragenlijst die werd ingevuld door beide ouders. Zowel de vaders en kinderen als de moeders en kinderen brachten voor de observaties een bezoek aan het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind (inmiddels UvA Family Lab). De duur van het volledige labbezoek was 100 minuten en de afzonderlijke taken duurden 3 tot 15

(15)

14 minuten. De vragenlijsten over opvoedingsgedrag en de vragenlijst over de angsten en

bezorgdheid van het kind vulden de ouders thuis in op papier. Tijdens het labbezoek werden de ouders hieraan herinnerd. Op 4,5-jarige leeftijd werd de vragenlijst over bezorgdheid en angst van het kind opnieuw thuis ingevuld door de ouders.

Materialen

Opvoedingsgedrag. In het onderzoek is opvoedingsgedrag van ouders op 2,5-jarige leeftijd van het kind geoperationaliseerd als geobserveerde warmte, negativiteit en

autonomiebeperking tijdens een interactietaak in het onderzoekslab. Dit was apart met vaders en moeders. De taak bestond uit drie episoden. De eerste episode was vrij spel zonder

speelgoed (5 minuten), de tweede episode was vrij spel met speelgoed (5 minuten) en ten slotte werd in de derde episode het speelgoed opgeruimd waarmee ouder en kind hadden gespeeld (3 minuten). Ouder en kind kregen aan het begin van de taak de opdracht om samen op een mat te spelen zonder speelgoed. Bij de mat lagen een aantal kussens en een zitzak. Na de eerste episode kwam de proefleider de kamer binnen met het speelgoed en legde dit telkens in dezelfde volgorde op de mat. Dit waren ballen, een handpop, een boekje, een puzzel, een hamerspel, blokken en servies. Ouder en kind kregen de opdracht om verder te spelen waarna de proefleider de kamer verliet. Ouder en kind konden zelf beslissen wat en waarmee zij wilden spelen tijdens de eerste twee taken. Na de tweede episode kwam de proefleider de kamer binnen met lege dozen met daarop plaatjes van het speelgoed dat er in hoorde. Ouder en kind werden gevraagd samen het speelgoed op te ruimen. De taak werd opgenomen met behulp van camera’s die werden bediend vanachter een one-way screen.

De opnames van de drie episodes zijn later gecodeerd door hiervoor getrainde masterstudenten. De in het Nederlands vertaalde en herziene verzie van het codeersysteem System for Coding Interactions in Parent-child Dyads (SCIPD; Van der Giessen, 2014) is hiervoor gebruikt. Van de SCIPD is de schaal positief affect gebruikt voor het meten van warmte van ouders. Hiervoor is gekeken naar de mate waarin de ouder positief affect toont in opmerkingen, toon, gezichtsuitdrukkingen en lichaamshouding. Bijvoorbeeld empathie (‘ik begrijp hoe je je voelt’), positief lichamelijk contact (knuffel, aai, high five), complimenten en uitspraken om het kind op zijn of haar gemak te stellen. De schaal negatief affect is gebruikt voor het meten van negativiteit. Negatief affect werd bijvoorbeeld gecodeerd als er sprake was van frustratie, irritatie, of boosheid (luidere stem, zuchten), bekritiseren of minachten (slaan, rollen met de ogen) of spanning. De schaal dwingende controle is gebruikt voor het meten van autonomiebeperking. Er werd gekeken naar de mate waarin ouders het gedrag van

(16)

15 hun kind wilden controleren. Gedragingen van de ouders die daarvoor zorgen werden

gecodeerd, bijvoorbeeld een opdracht aan het kind geven en het vervolgens zelf doen,

vernederen om controle te krijgen, fysieke of verbale agressie, ondermijnende of bedreigende opmerkingen, het onderbreken van het kind of strenge herhaalde opdrachten (‘kijk naar me!’).

Per schaal werd gescoord op een Likert vijfpuntsschaal, lopend van 1 (erg laag) tot en met 5 (erg hoog). De score was afhankelijk van zowel de frequentie als de intensiteit van het geobserveerde gedrag. Een lage score werd gehaald als het gedrag weinig voorkwam en weinig intens was, een gemiddelde score als het iets vaker voorkwam en gemiddeld in intensiteit was, en men scoorde hoog op de schaal als het gedrag vaak en intens voorkwam. Uiteindelijk is voor de vaders en moeders van elk opvoedingskenmerk de gemiddelde score over de drie episodes berekend. Twintig procent van de observaties is dubbel gecodeerd. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij moeders was voldoende voor positief affect (α = 0,79) en dwingende controle (α = 0,82), maar onvoldoende voor negatief affect (α = 0,54) Voor vaders was de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voldoende voor dwingende controle (α = 0,72), maar onvoldoende voor positief affect (α = 0,61) en negatief affect (α = 0,51).

Opvoedingspercepties. De opvoedingspercepties van de ouders op het gebied van warmte, negativiteit en autonomiebeperking werden op 2,5-jarige leeftijd gemeten met de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire 2,5 year (Majdandžić, De Vente, & Bögels, 2008) die door beide ouders werd ingevuld. De vragenlijst is ontwikkeld voor dit

longitudinale onderzoek, aan de hand van bestaande vragenlijsten. De vragenlijst bestaat in totaal uit 151 items en 7 dimensies, waarvan de dimensies overcontrole (25 Items), warmte (24 items) en negativiteit (10 items) zijn gebruikt om respectievelijk de constructen

autonomiebeperking, warmte en negativiteit te meten.

De dimensie overcontrole omvatte de mate waarin de ouder helpt of ingrijpt wanneer dat niet nodig is (subdimensie ‘overcontrole’), de mate waarin ouders dwingende, passief-agressieve controle strategieën laten zien zoals voorwaardelijke acceptatie en schuldinductie (subdimensie ‘psychologische controle’) en de mate waarin ouders het kind aanmoedigen in individuele expressie en het maken van eigen keuzes (subdimensie ‘bevorderen van

autonomie’). Met de dimensie warmte werd zowel het initiatief van de ouder geobserveerd in praten en activiteiten ondernemen met het kind en verbale of fysieke uitingen van liefde (subdimensies ‘aandacht’ en ‘affectie’), als de manier waarop de ouder reageert op de behoeften en signalen van het kind (subdimensies ‘acceptatie’ en ‘responsiviteit’).

Negativiteit ten slotte ging over de mate waarin de ouder afkeurend en afwijzend is naar het kind en dit laat merken door bijvoorbeeld sarcastische opmerkingen of kritiek (subdimensie

(17)

16 ‘afwijzing’) en de mate waarin de ouder een vijandige houding naar het kind heeft, dreigend of ongeduldig reageert en irritatie laat blijken (subdimensie ‘vijandigheid’).

Ouders gaven hun antwoorden op een Likert vijfpuntsschaal variërend van ‘helemaal niet van toepassing’ (1) tot en met ‘helemaal van toepassing’ (5). Voorbeelditems zijn: ‘Ik laat mijn kind merken dat ik trots op hem/haar ben als hij/zij iets zelfstandig probeert te doen’ (overcontrole), ‘Ik zeg vaak tegen mijn kind dat ik hem/haar lief vindt’ (warmte) en ‘Ik reageer kritisch als mijn kind onhandig of dom doet’ (negativiteit). De gemiddelde score op de dimensies is berekend, voor vaders en voor moeders apart. De vragenlijst was voldoende betrouwbaar voor warmte (α = 0,85 bij moeders en α = 0,86 bij vaders), negativiteit (α = 0,77 bij moeders en α = 0,79 bij vaders) en overcontrole (α = 0,77 bij moeders en α = 0,75 bij vaders).

Angst kind. Mate van angst van het kind werd op 2,5-jarige leeftijd en 4,5-jarige leeftijd gemeten met een in het Nederlands vertaalde versie van The Revised Preschool Anxiety Scale (PAS-R; Broeren & Muris, 2007; Edwards et al., 2010). De PAS-R is een vragenlijst om symptomen van angststoornissen uit de DSM-IV te meten bij kinderen tussen de 2 en 5 jaar oud. De vragenlijst bestaat uit 30 items en 5 schalen: sociale angst (7 items), gegeneraliseerde angst (7 items), separatieangst (5 items), specifieke fobieën (9 items) en obsessief-compulsieve symptomen (2 items). In dit onderzoek werd een totale schaalscore berekend en gebruikt. Voorbeelditems zijn: ‘Mijn kind is bang om onbekende mensen te ontmoeten of tegen hen te praten’ (schaal sociale angst), en ‘Mijn kind raakt van streek (overstuur) wanneer hij/zij een fout maakt’ (schaal gegeneraliseerde angst).

Antwoorden werden gescoord door de ouders op een Likert vijfpuntsschaal, variërend van 1 (helemaal niet waar) tot en met 5 (erg vaak waar). De totaalscore werd verkregen door het gemiddelde van de schalen te berekenen. Voor vaders en moeders zijn aparte gemiddelden berekend. De antwoorden van vaders en moeders correleerden matig (r = 0,34, p < 0,001). Zowel voor de moeders als de vaders was de vragenlijst betrouwbaar (α = 0,88 bij moeders; α = 0,92 bij vaders). De PAS-R die op 2,5-jarige leeftijd is afgenomen was ook betrouwbaar (α = 0,89 voor moeders; α = 0,93 voor vaders). Hiervoor werd ook een matige correlatie

gevonden (r = 0,42, p < 0,001) tussen de antwoorden van vaders en moeders.

Data inspectie

Normaliteit. In de data van de moeders zijn twee extreme outliers gevonden (z > 3,29 of z < -3,29), bij vaders waren vier extreme outliers aanwezig. De outliers waren op de

(18)

17 spreiding bij moeders maximaal 0,33 punten en bij vaders maximaal 1,00 punt. Niet alle variabelen waren normaal verdeeld. Bij moeders waren negatief affect, dwingende controle, warmte, negativiteit en in mindere mate de PAS-R 2,5 scheef verdeeld. Bij vaders was er sprake van een scheve verdeling bij negatief affect, dwingende controle, de PAS-R 2,5 en in mindere mate negativiteit. Om later de eventuele invloed van de scheefheid te kunnen onderzoeken is bij moeders een logtransformatie uitgevoerd voor de observatieschalen dwingende controle en negatief affect, en voor de schalen negativiteit en warmte van de opvoedingsvragenlijst. Bij vaders is een logtransformatie uitgevoerd voor de

observatieschalen dwingende controle en negatief affect en voor de controlevariabele angst op 2,5-jarige leeftijd (PAS-R). Dit zorgde voor een meer normale verdeling.

Attritie-analyse. Deelnemers van wie geen data beschikbaar waren (n = 30), namelijk de deelnemers die op het moment van de 4,5-jaarsmeting voor het eerst of al eerder

uitgevallen waren bij de longitudinale studie, zijn vergeleken met deelnemers die nog wel participeerden in de studie op de variabelen geslacht van het kind, geboorteland ouders en opleidingsniveau ouders. Uit een Chi-kwadraat toets bleek dat er tussen de uitgevallen groep en de nog deelnemende groep geen significant verschil was voor geslacht van het kind (χ2 (1) = 0,004, p = 0,952) en opleidingsniveau van de vader (χ2(1) = 3,64, p = 0,057). Wel

verschilden de groepen significant op opleidingsniveau van de moeder (χ2 (1) = 12,88, p < 0,001). Dat was hoger voor de nog deelnemende groep. De meeste uitgevallen moeders hadden een mbo-opleiding (36,7%), hbo-opleiding (26,7%) of universitaire opleiding (23,3%) gedaan, tegenover 12,4% deelnemende moeders met een mbo-opleiding, 42,1% met een hbo-opleiding en 37,2 % met een universitaire hbo-opleiding. Fisher’s exact test gaf geen significant verschil voor geboorteland moeder (p = 0,737) en geboorteland vader (p = 0,230).

In het databestand waren 93 moeders en 89 vaders met complete data wat betreft de vragenlijsten en observaties van opvoedingsgedrag en de vragenlijst over angst van het kind. Bij 83 moeders en bij 82 vaders waren alle data inclusief de biografische gegevens compleet. De meeste uitval was op de uitkomstmaat ‘Angst van het kind op 4,5 jaar’ (14%). Bij de data van de observaties van het opvoedingsgedrag op 2,5 jaar was het minst sprake van missende data (6,6% bij moeders en 7,4% bij vaders). Uit t-testen bleek dat er geen significante

verschillen waren tussen respondenten met missende data en respondenten met complete data wat betreft leeftijd van het kind, leeftijd van ouder, aantal uren werk per week,

opleidingsniveau, de opvoedingsvragenlijst, de opvoedingsobservaties en de angst van het kind op 2,5 en 4,5 jaar, voor zowel moeders als vaders. Ook wat betreft burgerlijke staat, werksituatie, geslacht van het kind en geboorteland van de moeder verschilden de deelnemers

(19)

18 met complete en incomplete data niet van elkaar. Wel bleek dat een geboorteland anders dan Nederland bij de vader significant samen hing met incomplete data (p = 0,048; FET).

Door middel van een Little’s MCAR (‘missing completely at random’) test behorend bij een expectation-maximization analyse is getoetst of de data compleet willekeurig missen. Daaruit kwam bij moeders een significant (p = 0,002) en bij vaders geen significant (p = 0,550) resultaat. Er kan daarom aangenomen worden dat de data bij vaders compleet

willekeurig mist en dat het patroon van missende waardes niet afhankelijk is van andere data, maar dat dit bij moeders wel het geval is.

Data-analyseplan

De onderzoeksvragen zijn beantwoord door middel van hiërarchische meervoudige regressieanalyse. In stap 1 werd de angst van het kind op 2,5-jarige leeftijd toegevoegd in het model als controlevariabele. Daarna werden de zes predictoren betreffende opvoedingsgedrag en opvoedingspercepties van ouders op het gebied van warmte, negativiteit en

autonomiebeperking in stap 2 van het model toegevoegd. Ten slotte werd door middel van moderatie gekeken of discrepanties tussen opvoedingsgedrag en opvoedingspercepties effect hadden op angst. Hiervoor zijn drie interactievariabelen toegevoegd in de derde stap in het model (observatie autonomiebeperking x perceptie autonomiebeperking, observatie

negativiteit x perceptie negativiteit, observatie warmte x perceptie warmte). De afhankelijke variabele was angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd. De analyses werden voor vaders en moeders apart uitgevoerd om te onderzoeken of zij een verschillende invloed hadden op de angst van het kind. Alleen deelnemers met volledig complete data zijn meegenomen in de analyses en de analyses zijn één keer met de getransformeerde data en één keer met de oorspronkelijke data uitgevoerd. Ook zijn de analyses een keer uitgevoerd zonder de extreme outliers en een keer met gehercodeerde extreme outliers volgens de methode van Tabachnik en Fidell (2001). In totaal zijn er dus acht hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd.

Resultaten

De gemiddelde scores van ouders op de opvoedingsdimensies warmte, negativiteit en autonomiebeperking staan weergegeven in Tabel 1 en Tabel 2. In Tabel 3 staan de angstscores van het kind op 2,5-jarige leeftijd en op 4,5-jarige leeftijd zoals gerapporteerd door vaders en door moeders.

(20)

19 Tabel 1

Opvoedingskenmerken van Moeders

N M SD Minimum Maximum Warmte vragenlijst 109 4,47 0,31 3,50 5,00 Negativiteit vragenlijst 110 1,68 0,43 1,00 3,00 Autonomiebeperking vragenlijst 110 1,99 0,33 1,28 3,00 Warmte observatie 113 3,18 0,72 1,67 4,67 Negativiteit observatie 113 1,17 0,28 1,00 2,33 Autonomiebeperking observatie 113 1,30 0,44 1,00 3,00 Tabel 2

Opvoedingskenmerken van Vaders

N M SD Minimum Maximum Warmte vragenlijst 106 4,19 0,38 3,17 5,00 Negativiteit vragenlijst 110 1,71 0,45 1,00 3,10 Autonomiebeperking vragenlijst 110 2,09 0,32 1,28 2,80 Warmte observatie 112 3,32 0,81 1,67 5,00 Negativiteit observatie 112 1,19 0,33 1,00 2,67 Autonomiebeperking observatie 112 1,33 0,49 1,00 3,67 Tabel 3

Angst van het Kind volgens Moeder en volgens Vader op 2,5-jarige Leeftijd en 4,5-jarige Leeftijd

N M SD Minimum Maximum

Angst op 4,5 jr. volgens moeder 104 1,84 0,45 1,00 3,18 Angst op 2,5 jr. volgens moeder 116 1,72 0,43 1,00 2,86 Angst op 4,5 jr. volgens vader 104 1,86 0,50 1,00 3,13 Angst op 2,5 jr. volgens vader 111 1,71 0,48 1,00 3,20

Model opvoedingskenmerken moeders

(21)

20 voorspelde, werd een hiërarchische meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. In stap één werd de angst van het kind op 2,5-jarige leeftijd als controlevariabele toegevoegd. De percepties en observaties van warmte, negativiteit en autonomiebeperking van moeders op 2,5-jarige leeftijd van hun kind werden in stap twee als predictoren toegevoegd. In stap drie werden ook de interactie-variabelen voor warmte, negativiteit en autonomiebeperking toegevoegd als predictoren. De mate van angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd was de afhankelijke variabele. Het model met alle predictoren voorspelde significant de angst van kleuters, F(10, 80) = 7,55, p < 0,001. Het model verklaarde 48,5% van de variantie in angst bij kleuters. Echter, vergeleken met de eerste stap in de hiërarchische regressie waarbij alleen de controlevariabele (angst op 2,5 jarige leeftijd) als predictor was opgenomen (R2 = 0,436) droegen de modellen met de opvoedingspercepties en opvoedingsobservaties (∆R2 = 0,046) en met de interactievariabelen (∆R2 = 0,003) niet significant bij aan de voorspelling. Het model was kortom niet bruikbaar voor het voorspellen van angst bij kleuters, omdat de

controlevariabele (angst op 2,5-jarige leeftijd) de enige significante predictor was, = 0,65, t = 7,54, p < 0,001. Zie Tabel 4.

Deze uitkomsten zijn verkregen van de complete data inclusief outliers.

Vergelijkbare uitkomsten werden gevonden wanneer de data geanalyseerd werden zonder extreme outliers, met gehercodeerde extreme outliers of met logistisch getransformeerde data. Model opvoedingskenmerken vaders

Ook uit de hiërarchische regressieanalyse bij vaders kwam naar voren dat het regressiemodel, met angst op 2,5-jarige leeftijd als controle variabele, percepties en observaties van opvoedingskenmerken als eerst toegevoegde predictoren en

interactievariabelen als tweede toegevoegde predictoren, significant de angst van kleuters voorspelde (F(10, 75) = 5,37, p < 0,001). Het model voorspelde 41,7% van de variantie in angst op 4,5-jarige leeftijd van het kind. De opvoedingskenmerken en interacties verklaarden echter respectievelijk maar 0,8% en 6,6% van de variantie naast het deel dat door de

controlevariabele werd verklaard. Het model met alle predictoren (model 3) droeg wel

significant bij aan een betere voorspelling (∆F(3, 75) = 2,82, p = 0,044). De enige significante

predictor was de controlevariabele ‘angst van het kind op 2,5-jarige leeftijd’,  = 0,61, t =

6,40, p < 0,001. Zie Tabel 5.

Deze uitkomsten zijn verkregen van de complete data inclusief outliers.

Vergelijkbare resultaten werden gevonden wanneer de data geanalyseerd werden zonder extreme outliers, met gehercodeerde extreme outliers of met logistisch getransformeerde data.

(22)

21 Tabel 4

Hiërarchische Multipele Regressieanalyse voor de Mate waarin Opvoedingskenmerken van Moeders de Angst van Kleuters Voorspellen (N = 91)

Variabele β t Sig. (p) Model 1 Constant 3,76 <0,001 Angst 2,5 (controle) 0,66 8,30 <0,001 Model 2 Constant 1,47 0,145 Angst 2,5 (controle) 0,64 7,68 <0,001 Warmte perceptie -0,10 -0,96 0,340 Negativiteit perceptie -0,20 -1,85 0,067 Autonomiebeperking perceptie 0,16 1,42 0,158 Warmte observatie 0,03 0,34 0,737 Negativiteit observatie -0,03 -0,40 0,691 Autonomiebeperking observatie -0,09 -1,08 0,281 Model 3 Constant -0,23 0,822 Angst 2,5 (controle) 0,65 7,54 <0,001 Warmte perceptie 0,22 0,48 0,633 Negativiteit perceptie -0,16 -0,51 0,615 Autonomiebeperking perceptie 0,12 0,39 0,701 Warmte observatie 1,06 0,74 0,463 Negativiteit observatie -0,02 -0,05 0,957 Autonomiebeperking observatie -0,17 -0,34 0,735 Wamte interactie -1,12 -0,72 0,474 Negativiteit interactie -0,06 -0,14 0,891 Autonomiebeperking interactie 0,11 0,19 0,846

(23)

22 Tabel 5

Hiërarchische Multipele Regressieanalyse voor de Mate waarin Opvoedingskenmerken van Vaders de Angst van Kleuters Voorspellen (N = 86)

Variabele β t Sig. (p) Model 1 Constant 4,03 <0,001 Angst 2,5 (controle) 0,59 6,63 <0,001 Model 2 Constant 1,36 0,178 Angst 2,5 (controle) 0,61 6,21 <0,001 Warmte perceptie -0,07 -0,57 0,573 Negativiteit perceptie -0,03 -0,27 0,792 Autonomiebeperking perceptie -0,02 -0,14 0,886 Warmte observatie 0,00 0,003 0,997 Negativiteit observatie -0,05 -0,53 0,599 Autonomiebeperking observatie -0,02 -0,16 0,871 Model 3 Constant -1,67 0,099 Angst 2,5 (controle) 0,61 6,40 <0,001 Warmte perceptie 0,44 1,09 0,278 Negativiteit perceptie 0,33 0,89 0,377 Autonomiebeperking perceptie 0,47 1,40 0,164 Warmte observatie 1,63 1,36 0,177 Negativiteit observatie 0,33 0,77 0,445 Autonomiebeperking observatie 1,43 1,67 0,099 Warmte interactie -1,78 -1,40 0,165 Negativiteit interactie -0,56 -0,94 0,352 Autonomiebeperking interactie -1,64 -1,68 0,097

(24)

23 Discussie

Concluderend laten de resultaten zien dat de mate van opvoedingsgedrag en de mate van opvoedingspercepties van ouders op het gebied van warmte, negativiteit en

autonomiebeperking op 2,5-jarige leeftijd van het kind de angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd niet konden voorspellen. Ook een discrepantie tussen opvoedingsperceptie en opvoedingsgedrag bleek geen voorspeller te zijn voor de angst van het kind. De hypotheses werden dus niet door de resultaten ondersteund. De controlevariabele, de mate van angst van het kind op 2,5-jarige leeftijd, was als enige wel een significante voorspeller voor angst op 4,5-jarige leeftijd.

Daarnaast bleek niet dat vaders en moeders op significant verschillende manieren en in verschillende mate de angst van het kind op 4,5-jarige leeftijd voorspelden. De hypothese dat het verband tussen autonomiebeperking en angst sterker is bij vaders werd dus niet bevestigd. Wel was te zien dat het model waarin alle voorspellers waren opgenomen bij vaders bijdroeg aan een betere voorspelling van angst dan als dit slechts op basis van de mate van angst als peuter werd voorspeld. Dit was echter maar een kleine verbetering van het model.

Het is een opmerkelijk resultaat dat er geen enkel verband gevonden is tussen

opvoedingskenmerken van ouders en angst van het kind, afgaande op het algemene beeld dat uit de literatuur naar voren komt. Het resultaat dat warmte niet voorspellend was voor angst bevestigt in ieder geval wel het beeld dat in de literatuurstudie van Ginsburg et al. (2005) werd gevonden, waar slechts twee van de zes besproken studies een verband toonden tussen warmte en minder angst. Toch lieten verschillende andere studies wel een verband tussen warmte en angst zien (Hudson et al., 2008; Moore et al., 2004; Scott et al., 1991). Daarnaast toonden veel onderzoeken een verband tussen negativiteit en autonomiebeperking met angst (Bögels & Van Melick, 2004; Grüner et al., 1999; Hudson et al., 2008; Hudson & Rapee, 2001; Hudson & Rapee, 2002; Hummel & Gross, 2001; Lieb et al., 2000; Moore et al., 2004; Muris et al., 2000). Zowel uit geobserveerde interacties als uit vragenlijsten kwam uit deze eerdere onderzoeken naar voren dat ouders met angstige kinderen meer autonomie beperkend en negatiever opvoedingsgedrag vertoonden. Vooral de bevinding dat autonomiebeperking in deze scriptie niet gerelateerd was aan angst van het kind is opmerkelijk. Wood, McLeod, Sigman, Hwang, & Chu (2003) concluderen bijvoorbeeld in hun literatuuroverzicht dat controlerend gedrag van ouders tijdens ouder-kindinteracties gerelateerd is aan verlegenheid en angststoornissen bij kinderen. Zo’n conclusie komt overeen met de theorie dat

(25)

24 autonomiebeperking tot meer angst leidt, doordat het bij het kind de perceptie van dreiging versterkt, de controle die het kind daarover ervaart beperkt, en het kind weerhouden wordt van gelegenheden om de omgeving te ontdekken en vaardigheden te ontwikkelen om met onverwachte gebeurtenissen om te gaan (Van der Bruggen et al., 2008). Kortom, de resultaten zijn niet in lijn met theorieën en eerder onderzoek.

De uitkomst van deze scriptie zou te maken kunnen hebben met de leeftijd van de kinderen. In het meeste onderzoek dat in de inleiding besproken is, werden kinderen vanaf zeven jaar onderzocht. Mogelijk is het effect van opvoedingskenmerken op angst nog minder duidelijk zichtbaar op de kleuterleeftijd. Wellicht is het verband sterker in de latere kindertijd vanwege een cumulatief effect van de ouder-kind interacties op de ontwikkeling van angst (Connell & Goodman, 2002; Rothbaum & Weisz, 1994). Rothbaum en Weisz (1994) vonden bijvoorbeeld in hun meta-analyse meer en grotere effecten van opvoedingskenmerken op externaliserend gedrag bij 6- tot 15-jarigen dan bij kinderen tussen 10 maanden en 5 jaar. Deze opvoedingskenmerken, namelijk onder andere ‘goedkeuring/afkeuring’ (onderdelen van negativiteit en warmte), ‘synchroniteit’, ‘affectie’ (onderdelen van warmte), ‘dwingende controle’ en ‘restrictie’ (onderdelen van autonomiebeperking) worden echter ook met

internaliserende problemen (zoals angstproblemen) bij kinderen geassocieerd (Berg-Nielsen, Vikan, & Dahl, 2002; Caron, Weiss, Harris, & Catron, 2006), het cumulatieve leeftijdseffect geldt dus mogelijk in het algemeen voor psychopathologische symptomen. Opvoeding wordt misschien pas bij oudere kinderen als voorspellende factor voor angst relevant, omdat het bidirectionele verband tussen opvoeding en angst (Murray, Creswell, & Cooper, 2009) na verloop van jaren pas een meetbaar effect laat zien (Wood et al., 2003). Vooral op het gebied van autonomiebeperking, waar op basis van de literatuur een verband het meest werd

verwacht, zou de jonge leeftijd van de kinderen een verklaring kunnen zijn voor het ontbreken daarvan. Kinderen in de leeftijd van 2,5 tot 4,5 jaar zijn nog sterk afhankelijk van hun ouders en beperking van de autonomie heeft mogelijk pas een groter negatief effect als kinderen ouder zijn en meer zelfstandig gaan ondernemen en beslissen (Bögels & Phares, 2008).

Bovendien vonden Hudson en Rapee (2002) dat de mate van controle van ouders met angstige kinderen hoog was en stabiel bleef, terwijl de controle afnam bij ouders met niet-angstige kinderen, naarmate het kind ouder werd. Dit zorgt ervoor dat er bij oudere kinderen een sterker verband gevonden wordt tussen de mate van controle in de opvoeding en angst (Van der Bruggen et al., 2008). Ten slotte zou het kunnen zijn dat er alleen bij oudere kinderen een verband te zien is doordat angstproblemen toe nemen als het kind ouder wordt (Kessler et al., 2005), en oudere angstige kinderen daarom sneller negativiteit en autonomiebeperking

(26)

25 oproepen bij hun ouders dan jongere kinderen (Möller, Nikolic, Majdandžić, & Bögels, in press).

Het feit dat in deze studie niet gevonden is dat opvoedingsgedrag angst bij kinderen voorspelt zou ook kunnen komen doordat het temperament en gedrag van kinderen meer effect heeft op de opvoeding, dan andersom. In de longitudinale studie van Rubin, Nelson, Hastings en Asendorpf (1999) werd namelijk gevonden dat verlegenheid bij 2-jarige kinderen de mate van controle van ouders voorspelde op 4-jarige leeftijd. Ouderlijke controle op 2-jarige leeftijd voorspelde daarentegen niet de verlegenheid van het kind op 4-2-jarige leeftijd. Aan de andere kant vonden Rubin, Burgess en Hastings (2002) dat overcontrole en

negativiteit van moeders de relatie modereerde tussen teruggetrokkenheid bij

leeftijdsgenootjes op 2-jarige leeftijd en sociale angst op 4-jarige leeftijd. De richting van het verband lijkt dus beide kanten op te werken. Om meer te weten te komen over de manier waarop opvoedingsgedrag en angst bij kinderen zijn gerelateerd moeten meer

onderzoeksdesigns gebruikt worden die inzicht kunnen geven in de causaliteit en richting van een eventueel verband. Dit kan ten eerste door herhaalde metingen in longitudinaal

onderzoek, hoewel dat nog geen bewijs levert voor causaliteit. Experimentele studies zouden hiervoor meer geschikt zijn. De studie van Thirlwall en Creswell (2010) toonde bijvoorbeeld met een experiment aan dat kinderen meer angstig waren als moeders de autonomie van het kind beperkten tijdens de voorbereiding van een spreekbeurt. Wood et al. (2003) doen de suggestie om ouders met een willekeurig angstig of niet-angstige kind te laten interacteren om de rol van het kind te onderzoeken in het uitlokken van bepaald opvoedingsgedrag, zoals autonomiebeperking. Ten slotte zouden ook interventiestudies gedaan kunnen worden om te onderzoeken of bestaande interactiepatronen tussen ouders en kind invloed hebben op angst bij kinderen. Sommige risicofactoren spelen namelijk vooral een rol in het voortbestaan van angst, in plaats van dat zij bijdragen aan het ontstaan ervan (Wood et al., 2003). Het zou kunnen dat warmte, negativiteit en autonomiebeperking vooral belangrijk zijn bij het in stand houden van angst en niet zozeer een rol spelen in de ontwikkeling ervan.

De bevinding dat de mate van angst van het kind op 2,5-jarige leeftijd wel een voorspeller is voor angst op 4,5-jarige leeftijd was te verwachten gezien de genetische

component van angst. Tweelingstudies lieten zien dat een deel van de variantie in individuele angstverschillen genetisch kan worden verklaard (Eley et al., 2003; Van Beijsterveldt et al., 2004), wat voor een stabiliteit zorgt over de jaren. Er werd echter ook verwacht dat

opvoedingsgedrag een deel van de variantie zou verklaren. Deze uitkomst laat het belang zien om al vóór het tweede jaar te kijken wat, naast genetische aanleg, risicofactoren zijn voor

(27)

26 angstontwikkeling. Mogelijk spelen vroege interactiepatronen en modeling al een belangrijke rol in het ontstaan en leidt dit tot bruikbare verklaringsmodellen. Bij jonge kinderen worden meestal de voorlopers van angst, zoals gedragsinhibitie, verlegenheid en een angstig

temperament gemeten. Deze leiden echter niet per definitie tot angst en schijnen juist minder geassocieerd te zijn met opvoeding (Möller, in press; Murray et al., 2009). De verschillen in omgeving en opvoeding tussen jonge kinderen waarbij de voorlopers van angst zich wel en niet ontwikkelen tot angst zouden verder onderzocht moeten worden.

Het ontbreken van significante verschillen tussen vaders en moeders wat betreft het verband tussen opvoeding en de angst van hun kind is in lijn met de bevinding van Wood et al. (2003), namelijk dat opvoedingskenmerken van vaders en moeders op een vergelijkbare manier geassocieerd waren met angst bij kinderen. Op basis van de argumentatie van Bögels en Perotti (2011) en de onderzoeken van Majdandžić et al., (2014) Möller et al., (2015) en Bögels et al., (2008) werd echter wel verwacht dat het verband tussen autonomiebeperking en angst sterker zou zijn bij de vader dan bij de moeder. In deze onderzoeken werd uitdagend gedrag en autonomiebeperking door vaders namelijk geassocieerd met respectievelijk minder en meer angst bij kinderen, terwijl deze associaties er niet bij moeders waren. Een aantal punten kunnen hierbij in overweging worden genomen. Ten eerste zijn bijna alle onderzoeken op dit gebied gedaan onder oudere kinderen. Het zou kunnen dat ook verschillen tussen vaders en moeders pas zichtbaar worden op latere leeftijd, vanwege eventueel verschillende interactiepatronen die zich over de tijd ontwikkelen tussen vader en kind en moeder en kind (Connell & Goodman, 2002). Bovendien noemen Connell & Goodman (2002) dat de rol van de vader in de opvoeding vaak groter wordt naarmate het kind ouder wordt, en zou dit ervoor kunnen zorgen dat het verband tussen opvoeding van de vader en angst bij het kind sterker is als naar oudere kinderen wordt gekeken. De betrokkenheid van moeders is volgens hen stabieler over de tijd, dus wellicht wordt dan het verschil tussen vaders en moeders zichtbaar. Ten tweede zijn opvoedingskenmerken alleen gemeten in dyadische interacties en via

vragenlijsten. Mogelijk zijn er wel verschillen tussen vaders en moeders te zien in triadische context, waar vader, moeder en kind een systeem vormen waarbinnen opvoeding en interactie plaats vindt. Het onderzoek van Bögels et al. (2008) liet bijvoorbeeld zien dat ouders met kinderen met een angststoornis meer controlerend waren tijdens interactietaken, maar dat dit bij moeders alleen gold als hun partner ook deelnam.

Een andere verklaring voor de nulresultaten kan zijn dat de opvoedingsconstructen in deze scriptie nog te breed waren om te kunnen gebruiken voor de voorspelling van angst. Het construct autonomiebeperking dat in dit onderzoek gemeten is, was bijvoorbeeld een vrij

(28)

27 breed concept bestaande uit de elementen overcontrole, psychologische controle en

bevordering van autonomie. Subdimensies van opvoedingskenmerken lijken sterker

geassocieerd te zijn met angst bij kinderen dan brede opvoedingsdimensies (McLeod et al., 2007).Wood et al. (2003) zijn van mening dat de tot nu toe veel onderzochte brede

categorieën van opvoedingsgedrag beperkingen met zich mee brengen voor klinische en theoretische toepassing. Zij noemen bijvoorbeeld terecht dat de context waarin

opvoedingsgedrag plaatsvindt ook bepaalt wat de invloed daarvan is op angstontwikkeling, met als voorbeeld dat warmte juist vermijding voor angstige stimuli kan bekrachtigen, of controle voor benodigde structuur kan zorgen. Het specificeren van opvoedingsgedrag kan zorgen voor betere theoretische modellen en beter bruikbare uitkomsten die kunnen leiden tot gerichte adviezen aan ouders in de praktijk. Ook verschillen tussen vaders en moeders worden misschien beter zichtbaar bij specifiekere opvoedingsconstructen. Hier zou meer onderzoek naar gedaan moeten worden.

Daarnaast beschrijven Wood et al. (2003) in hun literatuuroverzicht het gegeven dat één risicofactor, bijvoorbeeld een overcontrolerende opvoedingsstijl, verschillende uitkomsten kan hebben, waaronder angstproblemen. Sommige studies wijzen erop dat bijvoorbeeld warmte en controle gerelateerd zijn aan psychopathologie in het algemeen. Tegelijkertijd zijn er meerdere wegen die naar dezelfde angststoornis kunnen leiden. Eén risicofactor is niet alleen verantwoordelijk voor de ontwikkeling van een stoornis.

In dit onderzoek zijn alleen de opvoedingskenmerken warmte, negativiteit en

autonomiebeperking gebruikt. Het zou kunnen dat er andere opvoedingskenmerken zijn waar niet naar gekeken is in dit onderzoek, maar die wel een rol spelen in de angstontwikkeling. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat ondanks de afwezigheid van een effect van

autonomiebeperking op angst bij kleuters, er wel een verband is tussen het hieraan gerelateerde en specifiekere construct ‘uitdagend opvoedingsgedrag’ en minder angst. Majdandžić et al. (2014) vonden zoals eerder genoemd al een verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag door vaders en minder sociale angst bij het kind. Dit moet verder worden onderzocht. Ook emotionele flexibiliteit (Van der Giessen et al., 2015) en modeling (Murray et al., 2009; Wood et al., 2003) kunnen in een volgend onderzoek worden meegenomen als voorspellers.

Een andere verklaring voor het ontbreken van een verband tussen

opvoedingskenmerken en angst zou de brede uitkomstmaat ‘angst’ kunnen zijn. Er is gekeken naar de angst van het kind in het algemeen, met items behorend bij schalen die samen alle DSM-IV-angststoornissen vertegenwoordigden. De angstscore waarmee gerekend is was het

(29)

28 gemiddelde van de schaalscores. Wellicht is er wel een verband te vinden als gekeken wordt naar de score op symptomen van een specifieke angststoornis. Sommige studies hebben bijvoorbeeld specifiek het verband tussen opvoedingskenmerken en sociale angst onderzocht en daartussen een verband gevonden (Hummel & Gross, 2001; Lieb et al., 2000; Majdandžić et al., 2014). Naar de eventuele mate waarin predictoren verschillende vormen van angst voorspellen zou in vervolgonderzoek gekeken kunnen worden. Ook zou het waardevol zijn om de angst van het kind door middel van objectieve observatie te meten. De perceptie van de ouder over de angst van het kind kan namelijk een ander beeld geven dan onafhankelijke observaties (Gartstein & Marmion, 2008; Majdandžić et al., 2008; Mian, Carter, Pine, Wakschlag, & Briggs-Gowan, 2015).

Een laatste belangrijk verschil tussen het huidige onderzoek en reeds gepubliceerde studies is het gebruik van een klinische groep. Vaak werden groepen kinderen met een angststoornis vergeleken met een controlegroep bestaande uit kinderen zonder angststoornis (bijv. Hudson et al., 2008; Hudson & Rapee, 2001; Hummel & Gross, 2001; Moore et al., 2004). In dit onderzoek is gebruikgemaakt van een niet-klinische onderzoeksgroep. De spreiding in angst was niet groot en de meeste kinderen scoorden niet hoog op angst. Eerder onderzoek wijst uit dat er een sterker verband wordt gevonden met opvoeding bij kinderen met een gediagnosticeerde angststoornis en in studies waar een klinische groep kinderen wordt vergeleken met een controlegroep (McLeod et al., 2007; Van der Bruggen et al., 2008).

De relatief kleine spreiding was ook het geval bij de scores op opvoedingskenmerken van de vaders en moeders. Er waren geen extreme scores, de meeste ouders scoorden laag op negativiteit en autonomiebeperking en hoog op warmte. Als hierin meer variatie zou zijn geweest en er dus meer ouders waren die hoog scoorden op negativiteit of

autonomiebeperking of laag op warmte, zou er wellicht wel een verband gevonden kunnen worden. Het onderzoek van Hudson et al. (2008) liet zien dat moeders met angstige kinderen tijdens een discussietaak intrusiever en minder warm waren dan moeders van niet-angstige kinderen als hun kind negatieve emoties toonde, maar dat dit verschil er niet was bij positieve emoties. Mogelijk speelt deze bevinding ook een rol in de observatie-uitkomsten van dit onderzoek. Het zou goed kunnen dat de kinderen tijdens de observatiemeting weinig

negatieve emoties (boosheid en angst) hebben geuit, waardoor ouders ook warmer waren en weinig autonomiebeperking lieten zien. Deze verklaring zou nog verder onderzocht moeten worden. Het ontbreken van een verband tussen de opvoedingspercepties en angst kan hierdoor echter niet worden verklaard. Om uit te zoeken of er een verband aanwezig is bij hogere scores op angst en opvoedingskenmerken zou vervolgonderzoek met een klinische groep

(30)

29 wenselijk zijn. Mogelijk is ook op het gebied van discrepanties tussen percepties en gedrag wel een effect aanwezig bij een steekproef met een grotere spreiding.

Vanwege een aantal methodologische beperkingen moeten de resultaten van dit onderzoek met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Ten eerste zijn de uitkomsten van de regressieanalyses mogelijk beïnvloed door multicollineariteit. Er zijn een aantal criteria die erop wijzen dat er sprake is van multicollineariteit. Ten eerste zijn dat volgens Field (2013) correlatiecoëfficiënten groter dan .80. In deze studie kwamen deze niet voor bij de onafhankelijke variabelen. Subtiele vormen zijn echter beter te ontdekken door te kijken naar de ‘variance inflation factor’ (VIF). De VIF geeft aan of een predictor een sterke lineaire relatie heeft met een andere predictor. Als deze waarde groter is dan 10 is dit reden tot zorg (Bowerman & O’Connell, 1990; Myers, 1990). Dit was zowel bij vaders als bij moeders het geval bij alle predictoren in het regressiemodel. Bij de logistisch getransformeerde data waren de VIF waarden enkel bij een deel van de predictoren hoger dan 10. Multicollineariteit zorgt ervoor dat de b coëfficiënten minder betrouwbaar zijn in hun representatie van de populatie omdat er sprake is van een grotere standaard error. Daarnaast beperkt multicollineariteit de verklaarde variantie en is het niet goed mogelijk het individuele belang van een predictor te ontdekken.

Een tweede beperking van het onderzoek betrof de omvang van de steekproef. Wegens uitval werd deze een stuk kleiner (van 121 gezinnen bij de 2,5-jaarsmeting naar 91 moeders en 86 vaders bij de uiteindelijke analyses). Daarmee was de kans kleiner om een significant effect te vinden als dit er in werkelijkheid zou zijn. Het is dus mogelijk dat er geen effect is gevonden vanwege een te kleine steekproef en daarom wordt aanbevolen deze studie te repliceren met een grotere steekproef. Ten derde was de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van een aantal schalen van het observatie-instrument niet voldoende, namelijk negatief affect bij zowel moeders als vaders en positief affect bij vaders. Het beter trainen van de

beoordelaars zou in vervolgonderzoek kunnen bijdragen aan het bereiken van voldoende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

Naast deze problemen met de validiteit en betrouwbaarheid, is ten slotte ook voorzichtigheid geboden wat betreft de generaliseerbaarheid van de bevindingen. Van de ouders die deelnamen aan het onderzoek was namelijk 62-79% hoger opgeleid. Dit komt niet overeen met de Nederlandse situatie, waar maar 34% van de beroepsbevolking hoog opgeleid is (CBS, 2013). Ook werkten de moeders in het onderzoek wat vaker dan moeders in de algemene populatie (CBS, 2016). De steekproef was dus niet helemaal representatief voor de Nederlandse bevolking. Het repliceren van de studie met een meer diverse steekproef wordt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Abstract The intrinsic vulnerability of a karstic aquifer system in central Greece was jointly assessed with the use of a statistical approach and PI method, as a function

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

NETBUYER is the overconfidence proxy in this panel, KZINDEX is the KZ-index measured by the formula used by Malmendier and Tate (2005) based on the coefficient estimates of Lamont

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,