• No results found

De morele ontwikkeling van kinderen in relatie tot de sociale klasse van de ouders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De morele ontwikkeling van kinderen in relatie tot de sociale klasse van de ouders"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De morele ontwikkeling van kinderen in relatie tot de sociale klasse van de ouders.

Een dagboekstudie naar de morele gedragingen van kinderen gerapporteerd door hun ouders

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Gioia Lavita Randolfi, 10125728 Begeleider: Dhr. Dr. P.J. Hoffenaar Tweede beoordelaar: Mw. Dr. P.H.O. Leijten Amsterdam, 28 november 2016

(2)

Abstract

This study provides a contribution to the assumption that parents of lower social class and higher social class educate differently. This results in differences in the registered positive behaviour and compliments received by children. Existing data from Leijten (2013) was used, in which 95 parents were asked to fill in a diary with at least one and at most three good behaviours of their child’s natural behaviour as it occurs in their daily life, based on the idea of ‘event sampling’. Parents were randomly assigned to the conditions ‘labelled praise’, ‘unlabelled praise’ or the ‘control’ condition. The sample consisted of 67 boys and 28 girls, (mean age = 6.9, SD = 1.34). These behaviours were coded on the basis of the five moral foundations described by Haidt (2012) and in addition it is based on the encoding scheme from Hofmann et al. (2014). The results showed that, contrary to the expectations Kraus et al. (2012) argued, there is no support found that parents from lower social class give more "harm/care" and "purity/sanctity" related compliments to their child than parents from higher social class. Also there is no support found that parents from a higher social class give more 'respect for authority' related compliments to their child than parents of a lower social class. Since this is the first study that examines the moral behaviour of children on the basis of the Moral Foundations Theory from Haidt (2012) in relation to the social class of parents, further research is recommended.

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 4

1.1 Verschuiving in het denken over de morele ontwikkeling 5

1.2 Onderzoek naar morele waarden en sociale klasse 8

1.3 De huidige studie 13 2. Methode 18 2.1 Data 18 2.2 Participanten 18 2.3 Codering 19 2.4 Analyses 20 3. Resultaten 23 3.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid 23

3.2 Verschillen in aanwezigheid van morele pijlers tussen laagopgeleide ouders en

hoogopgeleide ouders 24

3.3 Exploratieve analyses per conditie 27

4. Discussie 31

4.1 Beperkingen en vervolgonderzoek 38

5. Literatuurlijst 44

6. Bijlage 51

(4)

1. Inleiding

In de wetenschap zijn moraliteit en de ontwikkeling ervan bij kinderen door de jaren heen altijd veelbesproken onderwerpen geweest (Kohlberg, 1971; Piaget, 1992). Vanuit freudiaanse theorieën en de sociale leertheorie is benadrukt hoe belangrijk ouders zijn in de ontwikkeling van moraliteit bij kinderen. Moraliteit bij kinderen wordt in de opvoeding gevormd in interactie met hun ouders. Vooral het belonen en straffen van gedrag van het kind wordt als een belangrijk aspect gezien in de vorming van moraliteit (Hofman, 2001). Een aantal wetenschappers heeft ook beargumenteerd dat er een link is tussen de sociale klasse van de ouders en de manier hoe zij hun kind opvoeden (Curtner-Smith, Bennett, & O’Rear, 1995; Gerris, Deković, & Janssens, 1997; Grusec, 1997; Holden, 1995; Kraus, Piff, Mendoza-Denton, Rheinschmidt, and Keltner, 2012; Lareau, 2000, 2002; Luster, Rhoades, & Haas, 1989; Spade, 1991; Weininger & Lareau, 2009). Studies hebben hiernaast al aangetoond dat sociale klasse geassocieerd wordt met moreel oordelen (Graham et al., 2012; Haidt, Koller, en Dias, 1993; Horberg, Oveis, Keltner, & Cohen, 2009). Echter heeft het effect van de sociale klasse op moreel oordelen in de wetenschap nog weinig empirische aandacht gekregen. De rol van de sociale klasse van ouders in de morele ontwikkeling van hun kinderen is hierbij nog even onderbelicht gebleven.

Het huidige onderzoek zal een bijdrage leveren aan het antwoord op de vraag hoe de morele opvoeding van kinderen samenhangt met de sociale klasse van de ouders. Dit zal onderzocht worden aan de hand van door ouders ingevulde dagboeken over positieve gedragingen van hun kind (Leijten, 2015). Uniek aan deze studie is dat een breder palet van morele waarden is onderzocht dan tot nu toe gebruikelijk was in onderzoek naar de morele ontwikkeling (Haidt, 2012).

(5)

1.1 Verschuiving in het denken over de morele ontwikkeling

De laatste jaren is een verschuiving gaande in de manier van denken over de morele ontwikkeling. In de twintigste eeuw heeft Kohlberg een van de belangrijke fundamenten gelegd voor het in kaart brengen van de morele ontwikkeling. De stadiatheorie van Kohlberg veronderstelt dat de vorming van het morele oordeel bij kinderen voortkomt uit een gevoel voor rechtvaardigheid of eerlijkheid (Kohlberg, 1975). Deze theorie is slechts gericht op één morele waarde: rechtvaardigheid of eerlijkheid. Dit wordt moreel monisme genoemd (van der Velden & Brugman, 2013).

Haaks op deze opvatting staan de uitgangspunten van de Moral Foundations Theory van Haidt (2012). Deze theorie veronderstelt dat een moreel oordeel juist voortkomt uit meerdere waarden. Dit wordt moreel pluralisme genoemd. Zo betoogt Haidt dat moreel redeneren meer is dan alleen een systeem van gedragsregelgeving, gericht op het gevoel van rechtvaardigheid. Haidt (2012) suggereert dat er vijf morele fundamenten zijn waarop individuen hun moraal baseren. Vooral de morele waarden gericht op collectiviteit – dit zijn de morele waarden ‘zuiverheid en heiligheid’, ‘loyaliteit’ en ‘respect voor autoriteit’ – verdienen volgens hem meer aandacht.

De Moral Foundations Theory van Haidt (2012) wordt ook wel de smaakpapillen theorie genoemd (Taste Bud Theory) (Rottman & Young, 2015). Gedurende een wat langer verblijf in India maakte Haidt van dichtbij kennis met een

(6)

cultuur met voor hem nog onbekende morele gevoeligheden. De analogie ‘smaak’ wordt gebruikt om op een begrijpelijke manier uit te leggen dat morele oordelen terug te voeren zijn op een rijk palet aan zowel individualistische waarden (bijv. eerlijkheid) als collectivistische waarden (bijv. respect voor ouders, leraren, politie en tradities) (Haidt & Joseph, 2004). Deze collectivistische waarden werden door Haidt als nieuw of vreemd gezien (Talhelm, Haidt, Oishi, Zhang, Miao, & Chen, 2015) aangezien wij in de westerse, ontwikkelde, rijkere samenlevingen eenzijdig georiënteerd zijn op de individualistische waarden.

Moreel pluralisme betekent in de Moral Foundations Theory dat er net zoals de menselijke tong vijf smaakreceptoren heeft (zuur, zoet, zout, bitter en umami) ook vijf morele ‘smaken’ zouden bestaan: 1) zorg en empathie (harm/care), 2) rechtvaardigheid en wederkerigheid (fairness/justice), 3) respect voor autoriteit (authority/respect), 4) loyaliteit (ingroup/loyalty) en 5) zuiverheid en heiligheid (purity/sanctity) (Graham et al., 2012).

De focus van het eerste principe ‘zorg en empathie’ ligt op het anderen geen kwaad doen, het beschermen tegen en het vermijden van leed en geweld, zorgzaam zijn en rekening houden met de ander, een ander helpen en vrijgevig zijn. Het tweede principe ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ omvat het gevoel voor gelijkheid en wederkerigheid en kan worden gekenmerkt door ‘voor wat, hoort wat’. Eerbied voor leiderschap, autoriteit, hiërarchie en tradities staan centraal in het derde principe

(7)

‘respect voor autoriteit’. Het wij-gevoel van de gemeenschap, broederschap en patriottisme komt naar voren in het vierde principe ‘loyaliteit’. Het laatste principe ‘zuiverheid en heiligheid’ omvat de manier waarop omgegaan wordt met het eigen lichaam, kuisheid, reinheid en ‘het lichaam als tempel’, waarbij persoonlijke hygiëne belangrijk is om ziektes te voorkomen.

Haidt (2012) zijn smaakpapillen theorie bevat nog twee andere belangrijke veronderstellingen. Ten eerste ziet Haidt (2013) morele oordeelsvorming als een automatisch proces dat in eerste instantie geleid wordt door passie, emotie of intuïtie. De kern van deze ‘nieuwe’ theoretische stroming komt naar voren in het volgende citaat van Haidt (2013, p. 295): “intuitions come first, strategic reasoning second”. In tegenstelling tot Kohlberg (1975) gaat Haidt (2013) niet uit van het idee dat bij het bepalen van goed en fout emotionele en rationele argumenten tegen elkaar afgewogen worden, maar van het idee dat morele intuïties allesbepalend zijn, waarna vervolgens rationele argumenten gezocht worden om een reeds geveld oordeel te rechtvaardigen.

Ten tweede veronderstelt Haidt (2012) dat bepaalde morele intuïties aangeboren zijn. Reeds bij de geboorte is er in aanleg een ontwerp, waar in de verdere ontwikkeling op voortgeborduurd kan worden (Graham et al., 2012). Aangeboren morele intuïties zouden verder verfijnd worden of juist scherper afgesteld raken door zowel sociale als culturele inbreng (Haidt, 2013). Deze inbreng zorgt ervoor dat de sensitiviteit van de smaakreceptoren wordt bijgesteld en maakt zo kinderen in de loop

(8)

van hun ontwikkeling extra gevoelig voor bepaalde intuïties. In dit socialisatieproces gebruiken kinderen hun ouders als referentiekader. De kinderen interpreteren en evalueren wat er in hun omgeving gebeurt en vervaardigen op deze manier inzicht in het belang van de verschillende morele intuïties. De mate van gevoeligheid voor een bepaalde morele pijler hangt af van de opvoeding, socialisatie en culturele context waar men in is opgegroeid (Graham et al., 2012).

1.2 Onderzoek naar morele waarden en sociale klasse

Kraus et al. (2012) suggereren dat morele waarden geassocieerd kunnen worden met sociale klasse. De onderzoekers veronderstellen dat de beschikbaarheid van financiële middelen voor individuen van verschillende sociale klassen diverse aspecten van het gedrag, de psychologie en de morele intuïties kunnen beïnvloeden (Kraus et al., 2012).

Ruim 20 jaar geleden hebben Haidt, Koller en Dias (1993) al aangetoond dat een relatie bestaat tussen morele intuïties en sociale klasse. In dit onderzoek werden participanten uit de lagere en hogere sociale klasse uit Brazilië en de Verenigde Staten gevraagd korte teksten te lezen over ongevaarlijke, onschadelijke, maar vieze, walgelijke daden. Zoals bijvoorbeeld een verhaaltje waar een man het toilet schoonmaakt met de nationale vlag of dat een man seks heeft met het karkas van een kip, deze hierna kookt en opeet. Uit dit onderzoek bleek dat de lagere sociale klasse deze daden eerder als moreel verwerpelijk zagen en eerder aangaven dat de persoon

(9)

gestraft moest worden in vergelijking met de hogere sociale klasse. Deze studie toont aan dat er verschillen zijn in moraliteit tussen individuen met een lagere en hogere sociale klasse en in het tot stand komen van een moreel oordeel. Verrassend genoeg heeft dit robuuste effect van sociale klasse op moreel oordelen weinig empirische aandacht gekregen (Haidt et al., 1993).

Er zijn slechts twee relevante recente studies gevonden. Het gaat dan om een literatuurstudie van Kraus et al. (2012) en een grootschalig vragenlijstonderzoek met behulp van de Moral Foundations Questionnaire (een vragenlijst over Morele Grondslagen) in de Verenigde Staten van Van Leeuwen, Koening, Graham en Park (2014).

Rijkdom wordt vaak gekoppeld aan moreel verwerpelijk gedrag. Films als 'The Wolf of Wall Street' en bankiers die het belang van hun klanten uit het oog verliezen bevestigen deze indruk. Kraus et al. (2012) hebben vanuit het idee dat mensen met een hoge sociale status minder kwetsbaar zijn en minder sociale bedreigingen ervaren veel specifiekere verwachtingen geformuleerd. Zij komen tot concrete hypothesen waarin voor elk van de vijf eerdergenoemde morele intuïties uitgeschreven staat of en hoe sociale klasse van invloed is. Voor het doel van dit onderzoek is het vooral van belang dat zij de specifieke hypothesen opwierpen dat individuen uit lagere sociale klassen prioriteit geven aan de domeinen van ‘zorg en

(10)

empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’, terwijl de hogere sociale klassen voorrang gaven aan ‘respect voor autoriteit’.

Ter onderbouwing van de veronderstelling dat de lagere sociale klassen meer waarde hechten aan de domeinen ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ haalden Kraus et al. (2012) in hun review de recente empirische studie van Horberg, Oveis, Keltner en Cohen uit 2009 aan. Bij dit onderzoek werden de deelnemers gevraagd om met een cijfer onzuivere acties te beoordelen (zoals bijvoorbeeld het hebben van geslachtsgemeenschap met een kippenkarkas of betrokken zijn bij handelingen van seksuele promiscuïteit), of deugdzame acties op het gebied van zuiverheid (bijvoorbeeld vegetariër worden of mediteren). Het bleek dat individuen uit lagere sociale klassen in vergelijking met hogere sociale klassen meer negatieve reacties vertoonden bij onzuivere acties (schendingen van zuiverheid) en sterkere positieve reacties vertoonden bij het beoordelen van zuivere en deugdzame acties, dan de hogere sociale klasse (Horberg et al., 2009).

Wat betreft het domein ‘zorg en empathie’, betogen Kraus et al. (2012) aan de hand van meerdere studies dat het waarschijnlijk is dat ouders van de lagere sociale klasse, gezien hun beter ontwikkelde empathie, sterkere gerichtheid op pro-sociaal gedrag en op collectiviteit, eerder het zorgen voor de ander zullen waarderen, prijzen en belonen ten opzichte van de hogere sociale klasse die eerder is gericht op het nastreven van hun eigen doelen en beloning.

(11)

Voor het domein ‘respect voor autoriteit’ maken Kraus et al. (2012) aannemelijk dat mensen uit de hogere sociale klassen meer waarde hechten aan het behouden van hun verhoogde maatschappelijke positie. Op theoretische gronden is de verwachting dus dat ouders van een hogere sociale klasse eerder geneigd zijn om respect voor autoriteit hoog te waarderen. Deze groep ouders zal relatief vaker gehoorzaamheid en strikte naleving van de regels prijzen (Kraus et al., 2012).

Van Leeuwen et al. (2014) hebben zich laten inspireren door de review van Kraus et al. (2012) en hebben de bovengenoemde hypothesen empirisch getoetst. Bijzonder aan dit onderzoek is dat het een grote steekproef betrof van 86.296 respondenten uit alle staten van de Verenigde Staten. Volwassenen konden de veelvuldig gebruikte en reeds gevalideerde vragenlijst, de Moral Foundations Questionnaire, op internet invullen. In de vragenlijst werd tevens etniciteit, sociale klasse en opleidingsniveau gemeten (Van Leeuwen et al., 2014). Het opleidingsniveau kan tevens als een een indicator van sociale klasse worden gezien (Snibbe & Markus, 2005).

Van Leeuwen et al. (2014) heeft bij een deel van de steekproef, bestaande uit blanke Amerikanen met gegevens over de sociale status in hun jeugd (childhood social status) (N=22.963), effecten waargenomen voor sociale klasse op ‘zorg en empathie’ en ‘eerlijkheid’. De hogere sociale klasse werd geassocieerd met een lagere goedkeuring van ‘zorg en empathie’ en ‘eerlijkheid’. Echter werd de hogere sociale

(12)

klasse niet positief geassocieerd met het ‘respect voor autoriteit’ domein. Er werden positieve correlaties gevonden op loyaliteit ( ,03) en negatieve correlaties gevonden op ‘zorg en empathie’, ‘eerlijkheid’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ (correlaties varieerde in grote van -,00 tot -,06).

Naast de sociale klasse heeft de studie van Van Leeuwen et al. (2014) tevens het opleidingsniveau en het verband met de morele pijlers onderzocht. Er werden bij de blanke Amerikanen, waarvoor gegevens beschikbaar waren over het opleidingsniveau (N=52.805), effecten waargenomen op de morele pijlers ‘eerlijkheid’, ‘loyaliteit’ en ‘zuiverheid en heiligheid’. Hoger opgeleid werd geassocieerd met een hogere goedkeuring van ‘eerlijkheid’, maar lager goedkeuring van ‘loyaliteit’ en ‘zuiverheid en heiligheid’. Er werden kleine positieve correlaties gevonden op de pijlers ‘zorg en empathie’ en ‘eerlijkheid’ en negatieve correlaties gevonden op de pijlers ‘loyaliteit’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ (de correlaties variërende in grootte van -,03 tot ,05). Net zoals bij sociale klasse waren deze effecten klein. Het patroon voor de correlaties bleek niet gelijk voor de twee indicatoren van sociale klasse. Er werd voor sociale status in hun jeugd wel een verband gevonden, maar niet voor opleidingsniveau (Van Leeuwen et al., 2014).

De gevonden resultaten uit de studie van Van Leeuwen et al. (2014) waren deels in overeenstemming met de veronderstellingen uit de review studie van Kraus et al. (2012). Uit de resultaten komt naar voren, in overeenstemming met de

(13)

veronderstelling van Kraus et al. (2012), dat de lagere sociale klasse een hogere goedkeuring heeft op het ‘zorg en empathie’ domein. Daarentegen kon geen ondersteuning gevonden worden voor de hypothese van Kraus et al. (2012), dat de hogere sociale klasse eerder geneigd is om ‘respect voor autoriteit’ hoog te waarderen. Er is voor zover bekend nog geen soortgelijk onderzoek gedaan bij kinderen. In de huidige studie is gebruik gemaakt van de data uit de eerdere studie van Leijten (2015), waarbij ouders complimenten rapporteerden over de alledaagse positieve morele gedragingen van hun kind. Volgens de sociale leertheorie van Bandura (1977) zal een kind het gedrag herhalen wanneer dat tot positieve uitkomsten leidt. Dit zal naar verwachting op dezelfde manier werken als de ouder het kind complimenteert op positieve morele gedragingen.

1.3 De huidige studie

In deze studie zal onderzocht worden hoe de morele opvoeding van kinderen samenhangt met de sociale klasse van de ouders. Op basis van de literatuurstudie van Kraus et al. (2012) en eerder onderzoek luidt de eerste hypothese dat ouders uit een lagere sociale klasse meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde complimenten aan hun kind geven dan ouders uit een hogere sociale klasse en de tweede hypothese is dat ouders uit een hogere sociale klasse meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten aan hun kind geven dan ouders uit een lagere sociale klasse.

(14)

De unieke bijdrage van deze studie ligt allereerst ik het feit dat in deze studie gebruik is gemaakt van bestaande data van Leijten (2013), waarbij ouders dagboeken hebben ingevuld over het gedrag van hun kind zoals het zich voordoet in het dagelijks leven. Deze data waarbij ouders complimenten gaven op het gedrag van hun kind zou meer inzicht kunnen bieden in de verschillende morele gedragingen van kinderen tussen de leeftijd van drie tot negen jaar gerapporteerd door hun ouders. Deze methode wordt ‘event sampling’ genoemd, een methode met een hoge mate van ecologische validiteit. Er wordt gekeken naar de belevingen en gebeurtenissen van mensen in hun dagelijks leven. Hierbij wordt gebruik gemaakt van ‘het eerste persoon perspectief’, om op deze manier beter aan te sluiten bij de werkelijkheid en om zo dicht mogelijk bij het dagelijks leven van de respondent te blijven. Een eerdere studie van Hofmann, Wisneski, Brandt, en Skitka uit 2014 vormde het uitgangspunt voor deze studie. De onderzoekers benaderden een grote groep volwassenen met het verzoek om meerdere keren per dag te rapporteren over morele en immorele gedragingen aan de hand van open vraagstellingen. De respondenten waren daarbij niet beperkt tot het delen van hun eigen goede of foute acties, maar konden ook laten weten van welke positieve of negatieve gebeurtenissen ze getuige waren geweest of over gehoord of gelezen hadden. Waar het onderzoek van Hofmann et al. (2014) specifiek naar morele en immorele gedragingen vraagt, gebeurt dit niet in deze huidige studie. In deze studie schrijven de ouders van het kind gedurende 14 dagen

(15)

het positieve gedrag van hun kind op in een dagenboek (Hektner, Schmidt & Csikszentmihaly, 2007). Pas bij het coderen van de data wordt een selectie gemaakt betreft moreel en niet-moreel gedrag. Deze huidige studie brengt op deze manier op een unieke wijze in kaart wat ouders zien als moreel gedrag van hun kind.

Ten tweede gaat de huidige studie uit van recent ontwikkelde theoretische inzichten, de Moral Foundations Theory van Haidt (2012), waarbij wordt uitgegaan van een breder palet van morele waarden dan tot nu toe gebruikelijk was in onderzoek naar de morele ontwikkeling.

Ten derde is dit bredere pallet van morele waarden al door Haidt et al. (1993) en Van Leeuwen et al. (2014) onderzocht. Uit deze onderzoeken, bestaande uit een volwassen doelgroep, blijkt dat sociale klasse invloed heeft op moreel oordelen. Hierdoor kan verondersteld worden dat ouders uit de lagere en hogere sociale klassen tijdens de opvoeding van hun kind prioriteit zullen geven aan andere domeinen van morele waarden. Dit is tot op heden echter nog niet onderzocht met de Moral Foundations Theory van Haidt (2012).

Ten vierde betoogt Kraus et al (2012) dat het waarschijnlijk is dat ouders van de lagere sociale klasse, gezien hun beter ontwikkelde empathie, sterkere gerichtheid op pro-sociaal gedrag en op collectiviteit eerder het zorgen voor de ander zullen waarderen, prijzen en belonen (‘zorg en empathie’ domein). Ten opzichte van de hogere sociale klasse, waar deze klasse eerder is gericht op het nastreven van hun

(16)

eigen doelen en beloning. Tevens maakt Kraus et al. (2012) aannemelijk dat dat mensen uit de hogere sociale klasse meer waarde hechten aan hun verhoogde maatschappelijke positie en hierdoor is te verwachten is dat ouders uit hogere sociale klasse eerder geneigd zijn respect voor autoriteit te waarderen. Deze theoretische ideeën zijn voor zover bekend alleen in het onderzoek van Van Leeuwen et al. (2014) getoetst. In de huidige studie zal hier een vervolg aan worden gegeven.

Ten vijfde verschillen interessant genoeg de meningen over de theorie van Kraus et al. (2012), dat de lagere sociale klasse sterker gericht is op pro-sociaal gedrag in tegenstelling tot de hogere sociale klasse en dat de hogere sociale klasse eerder geneigd is om het ‘respect voor autoriteit’ domein hoog te waarderen in vergelijking met de lagere sociale klasse (Kraus et al., 2012). Alleen de resultaten uit de empirische studies van Hitlin (2006), Longest, Hitlin en Vaisey (2013) ondersteunen deze verwachting. Echter komt al uit de resultaten van de studie van Van Leeuwen et al. (2014) naar voren dat zowel de lagere sociale klasse als hogere sociale klasse een hogere goedkeuring hebben op het ‘zorg en empathie’ domein en werd de hogere sociale klasse niet positief geassocieerd met het ‘respect voor autoriteit’ domein. Deze resultaten zijn dus deels in overeenstemming met de verwachting geschept in de review studie van Kraus et al. (2012). Hiernaast laten talloze andere onderzoeken zien dat mensen in een betere maatschappelijke positie, uit de hogere sociale klasse, meer pro-sociaal gedrag vertonen. In de review van

(17)

Bekkers en Wiepking (2011b) bijvoorbeeld worden 43 studies besproken die laten zien dat de hoger opgeleiden meer geld doneren (aan goede doelen of liefdadigheid) dan lager opgeleiden en dat er een positief verband is tussen het opleidingsniveau en het tonen van pro-sociaal gedrag. Naast de studie Bekkers van Wiepking (2011b) tonen de studie van Trautmann, van de Kuilen, en Zeckhauser (2013) en de studie van

Korndörfer, Egloff en Schmukle (2015) dit eveneens aan. Samenvattend zijn er dus genoeg studies die de hypothesen van Kraus et al. (2012) niet ondersteunen. Nader onderzoek is dus zeer gewenst.

(18)

2. Methode

2.1 Data

Voor deze studie is gebruik gemaakt van de data uit de studie van Leijten (2013) naar de invloed van complimenten op het gedrag van een kind. Ouders werd verzocht veertien dagen minstens één en maximaal drie goede gedragingen van hun kind op te schrijven in een dagboek. De ouders werden willekeurig toegewezen aan drie condities: gelabelde complimenten, niet-gelabelde complimenten en de controlegroep. Bij de eerste groep, ‘gelabelde complimenten’, kregen de ouders opdracht om hun kind een een compliment te geven waarbij het compliment specifiek moest verwijzen naar het goede gedrag van het kind. Een voorbeeld van een gelabeld compliment: “Wat kan jij goed je haren wassen en uitspoelen”. In de tweede groep, ‘niet-gelabelde complimenten’, kregen de ouders instructie om hun compliment op te schrijven zoals zij deze op een natuurlijke manier zouden geven. Een voorbeeld van een niet-gelabeld compliment: “Goed zo!”. In de laatste groep, de 'controlegroep’, werd van de ouders verwacht alleen het gedrag van hun kind op te schrijven (Leijten, 2013).

2.2 Participanten

In totaal hebben 95 ouders dagboeken ingevuld over hun kind. De groep kinderen bestond uit 67 jongens en 28 meisjes. De kinderen varieerden tussen de leeftijd van 4 tot en met 10 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 6,9 jaar (SD = 1,34).

(19)

Het merendeel van de ouders had een Nederlandse afkomst (79,2%). Wat betreft de gezinssamenstelling bleek 87,0% van de ouders gehuwd of samenwonend, 3,3% alleenstaand, en 6,6% gescheiden. In tabel 1 is te zien dat een mbo-opleiding voor zowel de moeders als de vaders het meest voorkomende opleidingsniveau was.

Tabel 1: Verdeling opleidingsniveaus

Opleidingsniveau Moeder Vader

N % N % Basisonderwijs 2 1,9 2 1,9 vbo/mavo 11 10,4 15 14,2 havo/vwo 8 7,5 5 4,7 mbo 28 26,4 26 24,5 hbo 20 18,9 16 15,1 wo 14 13,2 14 13,2 Anders 4 3,8 1 0,9 2.3 Codering

De positieve gedragingen werden gecodeerd in SPSS aan de hand van een vooraf opgesteld codeerschema. Bij deze studie is gebruik gemaakt van een geheel nieuw codeerschema dat is toegespitst op kinderen. De huidige codes zijn ontwikkeld vanuit een bottom-up procedure: vanuit de data is toegewerkt naar de codes.

Dit codeerschema (zie bijlage 1) is gebaseerd op de vijf morele pijlers van Graham et al. (2012): 1) zorg en empathie; 2) rechtvaardigheid en wederkerigheid; 3) respect voor autoriteit; 4) loyaliteit en 5) zuiverheid en heiligheid. Hieraan zijn nog drie coderingen toegevoegd, genaamd: 6) eerlijkheid; 7) zelfdiscipline en 8)

(20)

niet-moreel gedrag. De codering eerlijkheid en zelfdiscipline zijn gebaseerd op het codeerschema dat Hofmann et al. (2014) gebruikt hebben.

2.4 Analyses

Bij het analyseren van de data werd gebruik gemaakt van het al eerdergenoemde codeerschema. Allereerst werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemeten, om vast te kunnen stellen of de gedragingen die ouders hadden opgeschreven goed te coderen zijn aan de hand van het opgestelde codeerschema. Een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was van belang om vast te stellen of de verschillende beoordelaars met het codeerschema tot dezelfde codering kwamen. Een deel van het databestand, 20% van de in totaal ruim 3.400 positieve gedragingen werd geselecteerd om dubbel te coderen. Dit werd gedaan om een grote verscheidenheid aan verschillende formuleringen van verschillende ouders in deze set van gedragingen terecht te laten komen. Dit lukte minder goed bij een willekeurige selectie van een groep ouders. Deze geselecteerde gedragingen zijn willekeurig dubbel gecodeerd. Dit gebeurde afzonderlijk door de auteur van de scriptie en de scriptiebegeleider. Op deze dubbelcodering werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemeten. De mate van overeenstemming tussen de twee coderingen werd berekend in SPSS door de Cohen’s kappa (k). Voor het interpreteren van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werden de richtlijnen van Landis en Koch (1977) gehanteerd: k < 0,00 staat voor een slechte overeenkomst, 0-0,20 wijst op een zwakke overeenkomst, 0,21-0,40 indiceert een

(21)

matige overeenkomst, 0,41-0,60 staat voor een redelijke overeenkomst, 0,61-0,80 geldt voor een voldoende tot goede overeenkomst en 0,81-1,00 staat voor een (bijna) perfecte overeenkomst (Landis & Koch, 1977).

Vervolgens werd gekeken of er een verband was tussen de sociale klasse van de ouders en de aanwezigheid van de zeven morele pijlers. De analyse werd gedaan door middel van een chi-kwadraat toets, waarbij sterkte van het verband tussen het opleidingsniveau van de ouders en de morele pijlers werd aangegeven met Cramers’ V.

De sociale klasse van het gezin werd gemeten aan de hand van het opleidingsniveau van de ouders. De opleidingsniveaus zijn gedichotomiseerd: er is een onderverdeling gemaakt tussen laag- en hoogopgeleid. Basisonderwijs, vbo/mavo, havo/vwo en mbo behoren tot laagopgeleid en hbo en wo tot hoogopgeleid. Om de hypothesen te kunnen beantwoorden is een opsplitsing gemaakt tussen ‘laagopgeleide ouders’, ‘één ouder hoogopgeleid’ en ‘beide ouders hoogopgeleid’. Als niet voldaan kan worden aan de voorwaarden van een chi-kwadraat toets zal gekozen worden om twee groepen te maken – ‘laagopgeleide ouders’ en ‘hoogopgeleide ouders’ – om de validiteit te kunnen waarborgen. In de categorie ‘laagopgeleide ouders’ zullen dan de ouders vallen die laag opgeleid zijn. In de categorieën ‘hoogopgeleide ouders’ zal gekeken worden naar de opleiding van de ouder met het hoogste opleidingsniveau. Dit betekent dat als één ouder van een twee-ouder-gezin hoogopgeleid is dit gezin

(22)

automatisch ingedeeld zal worden in de categorie hoogopgeleid, ongeacht het lagere opleidingsniveau van de andere ouder.

Verder is in een exploratieve analyse het verband tussen de sociale klasse van de ouders en de morele pijlers geanalyseerd per conditie (‘gelabelde complimenten’, ‘niet-gelabelde complimenten’ en de ‘controlegroep’) om klasse-gebonden verschillen in de manier van complimenteren te onderzoeken. Het verband werd wederom getoetst aan de hand van een chi-kwadraat toets en de sterkte van het verband tussen het opleidingsniveau van de ouders en de morele pijlers werd aangegeven met Cramers’ V. Aan de hand van een kruistabel is in kaart gebracht hoe de verdeling is van de zeven morele pijlers in relatie tot het opleidingsniveau van de ouders.

(23)

3. Resultaten

3.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Om de overeenstemming tussen de twee beoordelaars te kunnen vaststellen is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemeten met Cohen’s kappa. In totaal is over 419 positieve gedragingen de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemeten. Uit de analyse komt een Cohen’s kappa van 0,79, p < ,000. Dit wil zeggen dat er sprake was van een voldoende tot goede overeenkomst, volgens de richtlijnen van Landis en Koch (1977).

De waarden die naar voren zijn gekomen uit de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid per morele pijler lieten zien dat over de meeste hiervan een goede overeenstemming was tussen de twee beoordelaars. Opvallend was dat de scriptiebegeleider 19 gedragingen gecodeerd heeft als ‘respect voor autoriteit’ waar de auteur van deze scriptie deze heeft gecodeerd als ‘zelfdiscipline’. Dit is ook andersom gebeurd; de scriptiebegeleider heeft 17 van de gedragingen als ‘zelfdiscipline’ gecodeerd waar de auteur van de scriptie deze als ‘respect voor autoriteit’ heeft gecodeerd. De mate van overeenstemming bleek negatief beïnvloed te zijn door een verschil in opvatting over de codes ‘respect voor autoriteit’ en ‘zelfdiscipline’.

(24)

3.2 Verschillen in aanwezigheid van morele pijlers tussen laagopgeleide ouders en hoogopgeleide ouders

Om vast te stellen aan welke morele pijler ouders met een lagere of hogere sociale klasse meer waarde hechtten is een analyse gedaan van de verdeling van de pijlers. Sommige gedragingen konden op twee manieren gecodeerd worden. Deze dubbelcoderingen zijn geanalyseerd. Gezien het lage aantal dubbelcoderingen (2,2%) is ervoor gekozen om de tweede code buiten beschouwing te laten en alleen de eerste code te analyseren.

In totaal zijn er 3.445 gedragingen gecodeerd, waarvan 1.366 gedraging als ‘niet moreel gedrag’ zijn gecodeerd. Hier vielen de gedragingen van het kind, omschreven door de ouders, onder die geen betrekking hadden op de morele gedragingen of ontwikkeling van hun kind (zoals liefde tonen, knuffelen, dankbaarheid tonen, assertiviteit, accepteren, etc.). Ongeveer 34,3% viel onder deze pijler. De overige 65,7% viel in te delen in een morele pijler.

Er is een analyse gedaan om antwoord te kunnen geven op de hypothesen van deze studie. Hypothese 1: Ouders uit een hogere sociale klasse geven meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten aan hun kind dan ouders uit een lagere sociale klasse? Hypothese 2: Ouders uit een lagere sociale klasse geven meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde complimenten aan hun kind dan ouders uit een hogere sociale klasse? Om de hypothesen te kunnen beantwoorden is

(25)

een opsplitsing gemaakt tussen ‘laagopgeleide ouders’, ‘één ouder hoogopgeleid’ en ‘beide ouders hoogopgeleid’. Deze analyse voldeed niet aan de voorwaarden van een chi-kwadraat toets: vijf cellen (23,8%) hadden een verwachte telling van minder dan vijf, waarbij de minimum verwachte telling 1,08 was. Er is voor gekozen om twee groepen te maken – ‘laagopgeleide ouders’ en ‘hoogopgeleide ouders’ - om de validiteit te waarborgen. Hierbij hadden maar twee cellen (14,3%) een verwachte telling van minder dan vijf, waarbij de minimum verwachte telling 2,69 was.

De resultaten laten zien dat het grootste gedeelte van de gedragingen zowel bij de lagere sociale klasse als bij de hogere sociale klasse in de morele pijler ‘zelfdiscipline’ viel, namelijk 46,5% bij de laagopgeleide ouders en 45,2% bij de hoogopgeleide ouders. Als tweede kwam de pijler ‘respect voor autoriteit’ het meeste voor. Deze kwam onder de laagopgeleide ouders bij 28,7% en onder de hoogopgeleide ouders bij 24,1% voor. De derde, meest gerapporteerde pijler was ‘zorg en empathie’. Deze gedragingen kwamen in 20,0% voor bij de laagopgeleide ouders en in 23,9% voor bij de hoogopgeleide ouders. De pijlers ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ (2,1% en 3,6%), ‘zuiverheid en heiligheid’ (1,7% en 2,0%), ‘loyaliteit’ (0,8% en 0,8%), en ‘eerlijkheid’ (0,3% en 0,2%) kwamen het minst voor. Er werden voor zowel de ouders uit de lagere sociale klasse als voor de ouders uit de hogere sociale klasse minder gedragingen gerapporteerd die een beroep doen op het gevoel voor delen en onderling afspraken maken, de manier waarop omgegaan wordt

(26)

met het eigen lichaam, waarbij persoonlijke hygiëne belangrijk is, het gevoel van gemeenschap en broederschap, en eerlijkheid en de waarheid vertellen. Dit is terug te zien in tabel 2. Uit het uitgevoerde Chi-kwadraat bleek dat er significante verschillen waren tussen de laagopgeleide en hoogopgeleide ouders met betrekking tot de gerapporteerde gedragingen, χ2

(6) = 13.051, p = 0,042, Cramer’s V = 0,79. Dit verband is op basis van Cramer’s V tamelijk sterk te noemen.

Verwacht werd dat ouders uit een lagere sociale klasse meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde complimenten aan hun kind zouden geven dan ouders uit een hogere sociale klasse. Echter, dit bleek niet zo te zijn. Tegen de verwachting in gaven juist de hogere sociale klasse meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde complimenten aan hun kind. Tevens is geen ondersteuning gevonden voor de tweede hypothese dat ouders uit een hogere sociale klasse meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten aan hun kind gaven dan ouders uit een lagere sociale klasse. Uit de analyse is gebleken dat juist de lagere sociale klasse meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten aan hun kind gaf. De hypothesen konden dus niet ondersteund worden.

(27)

Tabel 2: Verschillen in aanwezigheid van morele pijlers op basis van opleidingsniveau van de ouders

Morele pijler Opleidingsniveau van de ouders

Laagopgeleid Hoogopgeleid

Frequentie

(in aantal) (in%)

Frequentie (in aantal) (in%)

Zorg/empathie 229 20 223 23,9 Rechtvaardigheid/wederkerigheid 24 2,1 34 3,6 Loyaliteit 9 0,8 7 0,8 Autoriteit/respect 329 28,7 225 24,1 Zuiverheid/heiligheid 19 1,7 19 2 Eerlijkheid 4 0,3 2 0,2 Zelfdiscipline 533 46,5 422 45,3

3.3 Exploratieve analyses per conditie

Vervolgens is een Chi-kwadraat toets uitgevoerd per conditie (‘gelabelde complimenten’, ‘niet-gelabelde complimenten’ en de ‘controlegroep’), zie tabel 3.

Tabel 3: Chi-kwadraat, P-waarde en Cramer’s V voor condities op basis van opleidingsniveau van de ouder Conditie χ2 P Cramer's V Controle 2.589 0,858 0,057 Gelabelde complimenten 24.604 0,000* 0,197 Niet-gelabelde complimenten 12.927 0,044* 0,142 * significante verschillen, p<0.05. Uit de analyse van de kruistabel bleek dat laagopgeleide en hoogopgeleide

(28)

complimenten’ vaker complimenten gaven gericht op ‘zelfdiscipline’, ‘respect voor autoriteit’ en ‘zorg en empathie’: ‘gelabelde complimenten’: χ2

(6) = 24.604, p = 0,000; ‘niet-gelabelde complimenten’ χ2(6) = 12.927, p = 0,044. De ‘controlegroep’ liet geen significante verschillen zien in aanwezigheid van morele pijlers tussen laag- en hoogopgeleid χ2

(6) = 2.589, p = 0,858. Dit betekent dat op het moment dat de ouder expliciet de instructie kreeg om complimenten te geven aan hun kind zoals geïnstrueerd in de conditie ‘gelabelde complimenten’, er verschillen naar voren kwamen tussen laag- en hoogopgeleide ouders. Verassend is dat deze manier van complimenteren pas naar voren kwam als daar expliciet om gevraagd werd.

Hiernaast zijn er uit de per conditie uitgevoerde Chi-kwadraat toets, zie tabel 3, zwakke associaties gevonden. Er is een associatie gevonden tussen de laag- en hoogopgeleiden voor de ‘gelabelde’ groep, Cramer’s V = 0,197 en voor de ‘niet-gelabelde’ groep, Cramer’s V = 0,142. De sterkte uitgedrukt met Cramer’s V liet zien dat het gaat om zwakke associaties.

Als er verder werd ingezoomd op de verschillen tussen de morele pijlers bij de condities ‘gelabelde complimenten’ en ‘niet-gelabelde complimenten’ (dit is terug te zien in tabel 4) bleek uit de analyse dat de laagopgeleide ouders uit zowel de ‘gelabelde complimenten’ als ‘niet-gelabelde complimenten’ significant meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten gaven dan de hoogopgeleide ouders. Tevens bleek dat de laagopgeleide ouders in beide condities significant minder ‘zorg

(29)

en empathie’ gerelateerde complimenten gaven dan de hoogopgeleide ouders. Hiernaast is er bij ‘gelabelde complimenten’ een significant verschil tussen laagopgeleide ouders en hoogopgeleide ouders gevonden. De hoogopgeleide ouders hebben hier meer ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ gerelateerde complimenten gegeven dan laagopgeleide ouders. Tussen de andere morele pijlers waren er tussen de laagopgeleide en hoogopgeleide ouders kleinere verschillen zichtbaar.

(30)
(31)

4. Discussie

Dit is de eerste studie die een bijdrage levert aan de veronderstelling dat laag- en hoogopgeleide ouders aan andere morele waarden belang hechten en dat dit op zijn beurt verschillen teweegbrengt in het geregistreerde positieve gedrag en de complimenten die kinderen ontvangen van hun ouders. Om dit te toetsen is gebruik gemaakt van de bestaande data van Leijten (2013), waarbij ouders dagboeken hebben ingevuld over de alledaagse positieve morele gedragingen van hun kind zoals het zich voordoet in het dagelijks leven. De ouder bevestigt doormiddel van complimenten een positieve gedraging van het kind. Hiernaast is gebruik gemaakt van de recent ontwikkelde theorie van Haidt (2012), de Moral Foundations Theory, waarbij wordt uitgegaan van een breder palet van morele waarden dan tot nu toe gebruikelijk was in onderzoek naar de morele ontwikkeling.

De hypothesen die centraal stonden zijn dat ouders uit een lagere sociale klasse meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde complimenten aan hun kind geven dan ouders uit een hogere sociale klasse en tweede hypothese stelt dat ouders uit een hogere sociale klasse meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten aan hun kind geven dan ouders uit een lagere sociale klasse.

In tegenstelling tot de verwachtingen die Kraus et al. (2012) hebben gesteld is er geen ondersteuning gevonden voor de eerste hypothese dat ouders uit een lagere sociale klasse meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde

(32)

complimenten aan hun kind geven dan ouders uit een hogere sociale klasse. Ouders uit de hogere sociale klasse gaven juist meer ‘zorg en empathie’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ gerelateerde complimenten aan hun kind. Dit is wel in lijn met de onderzoeksresultaten van Van Leeuwen et al. (2014), waarbij de volwassenen uit de hogere sociale klasse meer op de pijler ‘zorg en empathie’ zaten. Verrassend is dat de huidige studie en de studie van Van Leeuwen (2014) met verschillende methoden (dagboekregistraties vs. vragenlijstonderzoek), tot dezelfde resultaten kwamen. Dit kan, met de nodige voorzichtigheid, als bevestiging worden gezien dat ouders uit de hogere sociale klasse meer gericht zijn op het ‘zorg en empathie’ domein. Dit resultaat valt tevens te rijmen met de review van Bekkers en Wiepking (2011b) waar 43 studies worden besproken die laten zien dat de hoger opgeleiden meer geld doneren (aan goede doelen of liefdadigheid) dan lager opgeleiden en dat er een positief verband is tussen het opleidingsniveau en het tonen van pro-sociaal gedrag. De studie van Trautmann, van de Kuilen, en Zeckhauser (2013) en de studie van Korndörfer, Egloff en Schmukle (2015) tonen dit verband eveneens aan.

Eveneens is geen ondersteuning gevonden voor de tweede hypothese, dat ouders uit een hogere sociale klasse meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten aan hun kind geven dan ouders uit een lagere sociale klasse. Deze resultaten zijn anders dan wat Kraus et al. (2012) aannemelijk maakten. Op theoretische gronden was te verwachten was dat ouders van een hogere sociale klasse eerder geneigd zijn

(33)

om respect voor autoriteit hoog te waarderen, aangezien deze groep ouders relatief vaker gehoorzaamheid en strikte naleving van de regels prijzen (Kraus et al., 2012) en omdat hoger opgeleide ouders in de opvoeding meer nadruk op autonomie leggen dan lager opgeleide ouders (Liefbroer, 2016).

Vervolgens kwam er uit een exploratieve analyse, die werd uitgevoerd per conditie (‘gelabelde complimenten’, ‘niet-gelabelde complimenten’ en de ‘controlegroep’), een zwakke associatie naar voren tussen de hoog- en laagopgeleiden voor de ‘gelabelde’ groep, en voor de ‘niet-gelabelde’ groep. Uit de exploratieve analyse kwam tevens naar voren dat de laagopgeleide en hoogopgeleide ouders binnen de condities ‘gelabelde complimenten’ en ‘niet-gelabelde complimenten’ vaker complimenten gaven gericht op ‘zelfdiscipline’, ‘respect voor autoriteit’ en ‘zorg en empathie’. De ‘controlegroep’ liet geen significante verschillen zien tussen laag- en hoogopgeleid in aanwezigheid van morele pijlers. Dit betekent dat alleen op het moment dat de ouder expliciet de instructie kreeg om complimenten te geven aan hun kind zoals geïnstrueerd zowel in de conditie ‘gelabelde complimenten’ als in de conditie ‘niet-gelabelde complimenten’, er verschillen naar voren kwamen tussen laag- en hoogopgeleide ouders. Verassend is dat deze klasse-gebonden verschillen in de manier van complimenteren pas naar voren kwam als dit expliciet geïnstrueerd werd. Het verschil tussen de condities zou mogelijk ook kunnen wijzen op dat er bij laag- en hoogopgeleide ouders een andere selectie plaatsvindt van positief gedrag dat

(34)

wel of geen compliment waard is. Dit zegt over de ouders dat ze niet al het positieve gedrag van het kind met een compliment belonen.

Onverwacht is uit de analyse naar voren gekomen dat lager opgeleide ouders uit de condities ‘gelabelde complimenten’ en ‘niet-gelabelde complimenten’ significant significant minder ‘zorg en empathie’ gerelateerde complimenten gaven dan de hoogopgeleide ouders. Een verklaring hiervoor kan zijn dat een aantal studies heeft aangetoond dat er een negatief effect is van het prijzen van hulpvaardig gedrag van kinderen (Warneken & Tomasello, 2014) en dat het prijzen van dit gedrag niet bevorderlijk is voor de ontwikkeling van pro-sociaal gedrag (Eisenberg, Wolchik, Goldberg, & Engel, 1992; Grusec, 1991). Het ‘zorg en empathie’ domein omvat hulpvaardig gedrag, rekening houden met anderen en medeleven tonen. Het zou kunnen zijn dat de kinderen van de lager opgeleide ouders minder gedrag op dit domein vertonen dan bij de hoger opgeleide ouders, waardoor hun ouders hier minder complimenten op kunnen geven.

Hiernaast bleek dat de laagopgeleide ouders in beide condities ‘gelabelde complimenten’ en ‘niet-gelabelde complimenten’ meer ‘respect voor autoriteit’ gerelateerde complimenten gaven dan de hoogopgeleide ouders. Vervolgens bestond bij ‘gelabelde complimenten’ een significant verschil tussen laagopgeleide ouders en hoogopgeleide ouders. De hoogopgeleide ouders hebben hier meer ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ gerelateerde complimenten gegeven dan laagopgeleide ouders.

(35)

Een verklaring kan zijn dat het moreel redeneren van het jonge kind voornamelijk bepaald wordt door de oriëntatie op straf, het hebben van respect voor autoriteit en het behoud van sociale regels. Naarmate een kind ouder wordt zal moreel redeneren niet alleen meer liggen op het respect voor autoriteit, maar zal het moreel redeneren zich verder ontwikkelen (Piaget, 1972). Het zou wellicht zo kunnen zijn dat kinderen van hoger opgeleide ouders eerder deze ontwikkeling doormaken, en dat dit gedrag als vanzelfsprekend wordt ervaren, waardoor de hoger opgeleide ouders minder complimenten geven op het ‘respect voor autoriteit’ domein dan lager opgeleide ouders. Hiernaast veronderstelt Piaget (1972) dat als het kind ouder en zelfstandiger wordt de sociale regels veranderen in de relatie met leeftijdgenoten. Sociale regels worden niet alleen opgevolgd maar worden in contact met leeftijdgenoten gevormd. Dit komt ook naar voren in de pijler ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ waar onderling afspraken maken, uitwisselen van spullen en delen centraal staat. Het zou kunnen zijn dat het kind van de hoger opgeleide ouder eerder dit gedrag vertoont dan het kind van de lager opgeleide ouder. De hoger opgeleide ouder zal dan dus vanzelfsprekend meer complimenten hebben gegeven op het ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ domein omdat dat gedrag meer voorkomt.

De Moral Foundations Theory veronderstelt dat er meerdere morele waarden zijn - ook wel moreel pluralisme genoemd. Met de resultaten van deze studie in de hand kan met voorzichtigheid worden gesproken van moreel pluralisme bij kinderen,

(36)

aangezien alle morele pijlers vertegenwoordigd zijn en 65,7 procent van de positieve gedragingen betrouwbaar viel in te delen in één van de vijf morele basisvormen van de Moral Foundations Theory. Uit de eerdere studie van Hofman et al. (2014) is tevens naar voren gekomen dat een groot gedeelte van de dagelijkse morele gebeurtenissen bij volwassenen in te delen viel in een morele pijler. Hierdoor kan voorzichtig worden gesteld dat moraliteit breder is dan alleen rechtvaardigheid of eerlijkheid, zoals Kohlberg (1975) veronderstelde.

De bevindingen uit de huidige studie zijn niet in lijn met de veronderstelling uit de review van Kraus et al. (2012), en deels ook niet in lijn met het onderzoek van Van Leeuwen et al. (2014). Een eerste mogelijke verklaring voor het verschil in uitkomsten kan zijn dat in deze onderzoeken gebruik is gemaakt van een volwassen doelgroep en bij de huidige studie de respondenten uit volwassenen en kinderen bestaat.

Ten tweede verschilde de manier van dataverzameling. De studie van Van Leeuwen et al. (2014) heeft gebruikt gemaakt van de Moral Foundations Questionnaire, een gevalideerde vragenlijsten met vooraf opgestelde morele stellingen. De huidige studie was een dagboekstudie, van natuurlijk gedrag van het kind zoals het zich voordeed in het dagelijks leven gerapporteerd door de ouders, gebaseerd op het idee van ‘event sampling’, waarbij alleen de positieve gedragingen zijn geregistreerd door de ouders. Het zou wellicht mogelijk kunnen zijn dat er een

(37)

ander beeld naar voren zou komen als ouders ook verzocht werd om de negatieve gedragingen van hun kind te registreren.

Een derde mogelijke verklaring is verschil in operationalisatie betreft een paar morele pijlers. De morele pijlers ‘respect voor autoriteit’ en ‘zorg en empathie’ zijn in het gebruikte coderingsysteem anders geoperationaliseerd dan in Kraus et al. (2012) en in Van Leeuwen et al. (2014). Het verschil in operationaliseren komt voort uit het feit dat er in de studie van Kraus et al. (2012) en Van Leeuwen et al. (2014) geen codeerschema is gebruikt en er bij deze huidige studie een geheel nieuw codeerschema is gemaakt dat is toegespitst op kinderen, waarbij de codes zijn ontwikkeld vanuit een bottom-up procedure: vanuit de data is toegewerkt naar de codes. Een uitgangspunt bij het coderen was de Moral Foundations Theory (bestaande uit vijf morele pijlers) en het eerder ontwikkelde coderingssysteem van Hofmann et al. (2014).

Een vierde verklaring zou kunnen zijn dat de de veronderstelling van Kraus et al. (2012) is gebaseerd op dat er een contrast is tussen arm en rijk. Kraus et al. (2012) beargumenteren dat de middelen die het verschil in hoge of lage sociale klasse bepalen een context creëren waardoor contextualistische, solipsistische en cognitieve patronen ontstaan die het beeld van het individu zelf, de relatie met anderen en de wereld om zich heen beïnvloeden en de rijken hierdoor dus afwijken van de armen. De huidige studie is wellicht ongeschikt geweest, omdat het contract tussen arm en

(38)

rijk met de data van Leijten (2013) niet te toetsen is. Hiernaast zijn de veronderstellingen van Kraus et al. (2012) ook niet geheel in lijn met de resultaten die Van Leeuwen et al. (2014) heeft gevonden in hun studie. Er kan met voorzichtigheid worden gesteld dat rijk versus arm eerder genuanceerd kan worden naar lagere sociale klasse versus hogere sociale klasse en dat de Moral Foundations Theory van Haidt (2012) nog niet goed genoeg is onderzocht en nader onderzoek zeer gewenst is.

4.1 Beperkingen en vervolgonderzoek

Bij deze studie is de bestaande dataset van Leijten (2013) gebruikt, wat mogelijk voor beperkingen heeft gezorgd. De huidige studie heeft alleen allereerst het opleidingsniveau van de ouders gebruikt zonder rekening te houden met andere mogelijk invloedrijke variabelen als religie of culturele achtergrond. De Moral Foundations Theory van Haidt (2013) is immers gebaseerd op drie belangrijke veronderstellingen, waaronder de veronderstelling dat de morele intuïties verfijnd worden door zowel sociale als culturele inbreng (Haidt, 2013). In dit socialisatieproces gebruiken kinderen hun ouders als referentiekader. Zij interpreteren en evalueren wat er in hun omgeving gebeurt en vervaardigen op deze manier inzicht in het belang van de verschillende morele intuïties. De mate van gevoeligheid voor een bepaalde morele pijler hangt af van de opvoeding, socialisatie en culturele context waar men in is opgegroeid (Graham et al., 2012). De data van Leijten (2013) leent zich niet goed voor het bestuderen van culturele verschillen, noch voor de invloed van

(39)

een factor als religie. Bij vervolgonderzoek zou het aan te raden zijn om ook de culturele achtergrond van de ouders naast de sociale klasse mee te nemen, om te onderzoeken of de culturele achtergrond ook geassocieerd wordt met de morele ontwikkeling van kinderen.

Een tweede beperking van de gebruikte data is dat de sociale klasse van het gezin enkel is gemeten aan de hand van het opleidingsniveau van de ouders. Het opleidingsniveau van de ouders varieerde van ‘niet afgemaakte middelbare school’ tot ‘universitair opgeleid’, waarvan in deze data de hoogopgeleide ouders oververtegenwoordigd waren in vergelijking tot de algemene populatie (Leijten, 2013). Daarnaast waren de hoogopgeleide ouders oververtegenwoordigd doordat er bij het indelen in de categorieën slechts gekeken is naar de opleiding van de ouder met het hoogste opleidingsniveau. Dit betekent dat als één ouder van een twee-ouder-gezin hoogopgeleid is, dit twee-ouder-gezin automatisch is ingedeeld in de categorie hoogopgeleid, ongeacht het lagere opleidingsniveau van de andere ouder. In vervolgonderzoek mag de doelgroep ook meer laagopgeleide ouders bevatten, zodat de studie een representatief beeld van de populatie kan geven.

Ten derde dient de gevonden relatie tussen de sociale klasse en de morele pijlers met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd, aangezien in deze studie sociale klasse enkel gebaseerd is op het opleidingsniveau van de ouders. Sociale klasse is echter een brede term en kan worden geïndexeerd aan de hand van meerdere

(40)

facetten; bijvoorbeeld iemand zijn financiële rijkdom (Drentea, 2000), opleidingsniveau (Snibbe & Markus, 2005) en iemand zijn beroep (Oakes & Rossi, 2003), familie-inkomen, opleidingsniveau van de ouders of beroep van de ouders (Kraus, Piff, & Keltner, 2009). Het is aan te raden om in vervolgonderzoek meer facetten naast het opleidingsniveau van de ouder mee te nemen in het bepalen van de sociale klasse. Hiernaast zou het interessant kunnen zijn om na te gaan hoe de morele opvoeding verschilt tussen ouders met een leidinggevende positie en zij die in hun dagelijks werk juist eerder uitvoerend bezig zijn. Kraus et al. (2012) betoogd immers in dat er veel geleerd kan worden over sociale klassen door het begrijpen van de verschillende vormen van sociale rang en dit kan niet begrepen worden aan de hand van in het verleden opgestelde theorieën over sociale klassen (Kraus et al., 2012).

Ten vierde kwam uit de resultaten van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het coderingssysteem, gebaseerd op de Moral Foundations Theory, een voldoende tot goede overeenkomst (Landis en Koch, 1977). Echter wijzen de uitkomsten van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid uit dat de beoordelaars niet geheel overeenkomen betreft de morele pijlers ‘respect voor autoriteit’ en ‘zelfdiscipline’. De mate van overeenstemming blijkt negatief beïnvloed te zijn door een verschil in opvatting over de codes ‘respect voor autoriteit’ en ‘zelfdiscipline’. Waarschijnlijk speelde eigen interpretatie van de beoordelaars hierbij een rol. Uit de gedragingen die ouders hebben opgeschreven is soms niet duidelijk af te lezen of er sprake is van gedrag dat

(41)

in opdracht van de ouder is uitgevoerd, waar het kind zich aan de regels of afspraak houdt (gedrag dat valt in te delen in de morele pijler ‘respect voor autoriteit’), of dat dit gedrag zonder opdracht van de ouders is uitgevoerd en dus sprake is van gedrag uit eigen initiatief (gedrag dat in de morele pijler ‘zelfdiscipline’ valt). In vervolgonderzoek dient het codeerschema aangescherpt te worden op de morele pijlers ‘respect voor autoriteit’ en ‘zelfdiscipline’, aangezien er te veel speelruimte is voor verschillende interpretaties. Het is aan te raden om bij die morele pijlers meer voorbeelden van positieve gedragingen te noemen in het codeerschema, zodat duidelijker wordt welke positieve gedragingen precies onder deze pijlers vallen. Wanneer het gedrag gecodeerd wordt onder de morele pijler ‘respect voor autoriteit’ moet uit het gedrag dat de ouder heeft opgeschreven duidelijk naar voren komen dat dit gedrag in opdracht is van de ouder en niet uit het initiatief van het kind komt. Als het gedrag op eigen initiatief is dan wordt dit gedrag gecodeerd onder de morele pijler ‘zelfdiscipline’.

Ten zesde bestaat de dataset van Leijten (2013) uit dagboeken, bijgehouden door de ouders, waarin de ouder zelf bepaalt welk gedrag zij van het kind opschrijven. De ouders is gevraagd om alleen de positieve gedragingen van hun kind op te schrijven. Een nadeel hiervan zou wellicht kunnen zijn dat de ouders een selectie hebben gemaakt van gedrag dat zij van belang vinden, bijvoorbeeld gedrag wat overeenkomt met het beeld dat zij als ouder van zichzelf hebben. Dit kan gerelateerd

(42)

worden aan het fenomeen ‘basking in reflected glory’, wat staat voor het verschijnsel waarbij iemand zichzelf associeert met een succesvol ander persoon of andere groep en het gevoel krijgt daardoor zelf ook succesvol te zijn (Boen et al., 2002). Aangezien de ouders in een positief daglicht komen te staan en hun zelfvertrouwen zelfs een boost kan krijgen zodra hun kind zich gedraagt naar in hun ogen algemeen geaccepteerde waarden, zouden de dagboekregistraties ook gezien kunnen worden als een afspiegeling van de opvoedingsidealen van ouders. In vervolgonderzoek zou het interessant zijn om niet alleen het beeld van de ouder mee te nemen, maar ook wat het kind als belangrijk moreel gedrag ziet, om op deze manier een completer beeld van de morele ontwikkeling te krijgen.

Ten zevende zou longitudinaal onderzoek een bijdrage kunnen leveren aan het inzicht in hoe de morele ontwikkeling van het kind verloopt met betrekking tot de sociale klasse. Hierbij kan gedacht worden aan een studie waarbij wordt onderzocht of kinderen dezelfde morele waarden aanhangen door de jaren heen of dat zij in de loop van hun ontwikkeling afwijken van wat hun ouders belangrijk vinden.

Ondanks de genoemde beperkingen geeft deze studie aanleiding tot vervolgonderzoek naar de morele ontwikkeling van kinderen aan de hand van de Moral Foundations Theory. De bijdrage van dit onderzoek ligt in dat ouders dagboeken hebben ingevuld over het gedrag van hun kind zoals het zich voordoet in

(43)

het dagelijks leven. Deze manier van data verzamelen mag zeker niet verloren gaan in vervolgonderzoek.

(44)

5. Literatuurlijst

Bandura, A. (1977). Social Learning Theory. General learning corporation.

Retrieved from

http://www.esludwig.com/uploads/2/6/1/0/26105457/bandura_sociallearningth eory.pdf

Bekkers, R. & Wiepking, P. (2011b). Who Gives? A Literature Review of Predictors of Charitable Giving. Part One: Religion, Education, Age, and Socialisation. Voluntary Sector Review, 2(3), 337‐365. doi:10.1332/204080511x6087712 Boen, F., Vanbeselaere, N., Pandelaere, M., Dewitte, S., Duriez, B., Snauwaert, B., ...

& Van Avermaet, E. (2002). Politics and basking-in-reflected-glory: A field study in Flanders. Basic and Applied Social Psychology, 24(3), 205-214. doi:10.1207/S15324834BASP2403_3

Curtner-Smith, M. E., Bennett, T. L., & O’Rear, M. R. (1995). Fathers’ occupational conditions, values of self-direction and conformity, and perceptions of nurturant and restrictive parenting in relation to young children’s depression and aggression. Family Relations, 44(3), 299-305.

Eisenberg, N., Wolchik, S. A., Goldberg, L., & Engel, I. (1992). Parental values, reinforcement, and young children’s prosocial behavior: A longitudinal study.

The Journal of Genetic Psychology, 153, 19-36.

(45)

Graham, J., Haidt, J., Koleva, S., Motyl, M., Iyer, R., Wojcik, S., & Ditto, P. H. (2012). Moral Foundations Theory: The pragmatic validity of moral pluralism. Advances in Experimental Social Psychology, 47, 55-130.

Grusec, J. E. (1991). Socializing concerns for others in the home. Developmental Psychology, 27(2), 338-342. doi:10.1037/0012-1649.27.2.338

Grusec, J. E. (1997). A history of research on parenting strategies and children’s internalization of values. In J. E. Grusec & L. Kuczynski (Eds.), Parenting and children’s internalization of values: A handbook of contemporary theory (pp. 3-22). New York, NY: John Wiley.

Haidt, J., Koller, S. H., & Dias, M. G. (1993). Affect, culture, and morality, or is it wrong to eat your dog? Journal of personality and social psychology, 65(4), 613. doi:10.1037/0022-3514.65.4.613

Haidt, J. (2012). The righteous mind: Why good people are divided by politics and

religion. Retrieved from https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=ItuzJhbcpMIC&oi=fnd&pg=PR

11&dq=Haidt,+J.+(2012).+The+righteous+mind:+&ots=H2d4DKcAXE&sig= 8VEvrJ4s5L24LZj9mo8weRrKUT4#v=onepage&q=Haidt%2C%20J.%20(20 12).%20The%20righteous%20mind%3A&f=false

Haidt, J. (2013). Moral psychology for the twenty-first century. Journal of Moral Education, 42(3), 281-297. doi:10.1080/03057240.2013.817327

(46)

Haidt, J., & Joseph, C. (2004). Intuitive ethics: How innately prepared intuitions generate culturally variable virtues. Daedalus, 133(4), 55-66. doi:10.1162/0011526042365555

Hektner, J.M., Schmidt, J.A., & Csikszentmihalyi, M. (2007). Experience sampling method. Measuring the quality of everyday life. Retrieved from https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=05e5d_KBYY0C&oi=fnd&pg= PR9&dq=Hektner,+J.M.,+Schmidt,+J.A.,+%26+Csikszentmihalyi,+M.+(2007 ).+Experience+sampling+method.+Measuring+the+quality+of+everyday+life. +&ots=rsMKO0ng74&sig=HpKUpCCv6dsPgIMIrH2uwnOLncs#v=onepage &q&f=false

Hitlin, S. (2006). Parental influences on children’s values and aspirations: Bridging two theories of social class and socialization. Sociological Perspectives, 49, 25-46. doi:10.1525/ sop.2006.49.1.25

Hoffman, M. L. (2001). Empathy and moral development: Implications for caring

and justice. Retrieved from

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=ose5vtvDoBoC&oi=fnd&pg=P R9&dq=Hoffman,+M.+L.+(2001).+Empathy+and+moral+development:+Impl ications+for+caring+and+justice.+&ots=Sz8N--_i0a&sig=7sEPyLZeUuF13-V9z5oWi7GR1Ic#v=onepage&q&f=false

(47)

everyday life. Science, 345(6202), 1340-1343. doi:10.1126/science.1251560 Holden, G. W. (1995). Parental attitudes toward childrearing. In M. H. Bornstein

(Ed.), Handbook of parenting, Vol. 3: Status and social conditions of

parenting (pp. 359-392).
Retrieved from

https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=nfP9dKYn73cC&oi=fnd&pg=P R2&dq=Bornstein+(Ed.),+Handbook+of+parenting,&ots=lQxCpgfzQm&sig= hNLvepCddY2l3vOUS7HhUVdcoi8#v=onepage&q=Bornstein%20(Ed.)%2C %20Handbook%20of%20parenting%2C&f=false

Horberg, E. J., Oveis, C., Keltner, D., & Cohen, A. B. (2009). Disgust and the moralization of purity. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 963-976. doi:10.1037/a0017423

Kohlberg, L. (1975). The cognitive-developmental approach to moral education. The Phi Delta Kappan, 56(10), 670-677.

Kohlberg, L. (1971). Stages of moral development. Moral education, 23-92.

Korndörfer, M., Egloff, B., & Schmukle, S. C. (2015). A large scale test of the effect of social class on prosocial behaviour. Plos one, 10(7), e0133193. doi:10.1371/journal.pone.0133913

Kraus, M. W., Piff, P. K., Mendoza-Denton, R., Rheinschmidt, M. L., & Keltner, D. (2012). Social class, solipsism, and contextualism: how the rich are different from the poor. Psychological review, 119(3), 546. doi:10.1037/a0028756

(48)

Landis, J. R., & Koch, G. G. (1977). The measurement of observer agreement for categorical data. Biometrics, 3(1), 159-174. doi: 10.2307/2529310

Lareau, A. (2000). Social class and the daily lives of children: A study from the United States. Childhood, 7, 155-171. doi:10.1177/0907568200007002003 Lareau, A. (2002). Invisible inequality: Social class and childrearing in black families

and white families. American Sociological Review, 67, 747-776. doi:10.2307/3088916

Liefbroer, A. C. (2016). Inequality in demographic behaviour. Demos, 32(7), 8. Leijten, P. H. O. (2013). Toward improved parenting interventions for disruptive

child behaviour. Engaging disadvantaged families and searching for effective elements. Chapter 8 How effective are labeled and unlabeled praise for reducing disruptive child behavior? A two-staged field experimental study (Dissertatie). Ridderkerk: Ridderprint B.V.

Longest, K. C., Hitlin, S., & Vaisey, S. (2013). Position and disposition: The contextual development of human values. Social Forces, 91, 1499-1528. doi:10.1093/sf/sot045


Luster, T., Rhoades, K., & Haas, B. (1989). The relation between parental values and parenting behaviour: A test of the Kohn Hypothesis. Journal of Marriage and Family, 51, 139-147. doi:10.2307/352375

(49)

Paul.

Reis, H.T., & Judd, C.M. (2000). Handbook of research methods in social and

personality psychology. Retrieved from https://books.google.nl/books?hl=nl&lr=&id=j7aawGLbtEoC&oi=fnd&pg=P

R9&dq=Reis,+H.T.,+%26+Judd,+C.M.+(2000).+Handbook+of+research+met hods+&ots=0k7QGSJ3Tm&sig=SDKfSS3coySuRlAywxBI9s15ba0#v=onepa ge&q&f=false

Rottman, J., & Young, L. (2015). Mechanisms of moral development. In J. Decety & T. Wheatley (Eds.), The moral brain: A multidisciplinary perspective (pp. 123–142). Cambridge, MA: MIT Press.

Snibbe, A. C., & Markus, H. R. (2005). You can't always get what you want: educational attainment, agency, and choice. Journal of personality and social psychology, 88(4), 703. doi:10.1037/0022-3514.88.4.703

Spade, J. Z. (1991). Occupational structure and men’s and women’s parental values. Journal of Family Issues, 12, 343-360. doi:10.1177/019251391012003006 Talhelm, T., Haidt, J., Oishi, S., Zhang, X., Miao, F. F., & Chen, S. (2015). Liberals

think more analytically (more “WEIRD”) than conservatives. Personality and Social Psychology Bulletin, 41(2), 250-267. doi:10.1177/0146167214563672 Trautmann, S. T., van de Kuilen, G., & Zeckhauser, R. J. (2013). Social class and

(50)

sample. Perspectives on Psychological Science, 8, 487-497. doi:10.1177/1745691613491272

Van der Velden, M., & Brugman, D. (2013). Gewetensontwikkeling, in het bijzonder de ontwikkeling van morele cognities. In F.J. Prins, M. Clerkx, & R. de Groot (Red.), Kinderen-in-ontwikkeling op de basisschool (pp. 59-78). Apeldoorn: Garant.

Van Leeuwen, F., Koenig, B. L., Graham, J., & Park, J. H. (2014). Moral concerns across the United States: Associations with life-history variables, pathogen prevalence, urbanization, cognitive ability, and social class. Evolution and Human Behaviour, 35(6), 464-471. doi:10.1016/j.evolhumbehav.2014.06.005 Warneken, F., & Tomasello, M. (2014). Extrinsic rewards undermine altruistic

tendencies in 20-month-olds. Motivation Science, 1(S), 43-48. doi:10.1037/2333-8113.1.S.43

Weininger, E., & Lareau, A. (2009). Paradoxical pathways: An ethnographic extension of Kohn’s findings on class and childrearing. Journal of Marriage and Family, 71, 680-695. doi:10.1111/j.1741- 3737.2009.00626.x

(51)

6. Bijlage

Bijlage 1. Codeerschema

Morele Pijler Beschrijving Voorbeeld gedraging

1. Zorg en empathie Troosten

Glaasje water gehaald voor zijn bedroefde broertje

Zorgzaam Lief en begrijpend tegenover vriendje dat iets niet begrijpt Rekening houden met anderen Rustig springen op de trampoline met andere kinderen Medeleven en zorgen maken over Heeft goed op zijn broertje gelet in het zwembad op de glijbaan

Vrijgevig Iedereen een toetje gegeven

Vriendelijk Heeft haar zusje voorgelezen

Anderen helpen, hulp bij huishoudelijke

taken Uit zichzelf de tafel afgeruimd

Goed maken, sorry zeggen, excuses maken Na flinke aanvaring bood ze wel haar excuses aan 2. Rechtvaardigheid en

wederkerigheid Een ander aan de beurt laten, om beurten

Samen met mama liedjes gezongen in de auto, liet daarbij mama ook liedjes kiezen

Uitwisselen van spullen Ging uit zichzelf geleende fiets terugbrengen naar buurkinderen Onderling afspraken maken In goed overleg met zijn vriendinnetje besloten wat ze zouden gaan spelen, heel gezellig

Delen Deelt zijn speelgoed met de andere kinderen

3. Respect voor

autoriteit Beleefd zijn, 'netjes' vragen, gedragen Vraagt netjes of hij buiten mag spelen

Goed luisteren, doen wat er gevraagd wordt Meteen meekomen bij het zwembad als ik naar huis wil gaan Aan de regels, afspraken houden Kwam op de afgesproken tijd onder de douche vandaan

4. Loyaliteit Samenspelen als een team Tijdens voetbal goed samengespeeld

Trots op gezin, gezinsleden, familie Heeft ‘s ochtends zijn broertje heel goed aangemoedigd tijdens zijn voetbaltoernooi Iets doen voor het gezin, vereniging of club geholpen op het voetbalveld als vlaggenjongen Opkomen voor (jonger) broertje/zusje

Bij het voetballen werd het broertje wat ondergesneeuwd waarop grote broer zei, 'hij is nog klein'

5. Zuiverheid en

heiligheid Zuiver, schoon Rommel van de stoep opgeruimd en in container gegooid Persoonlijke hygiëne om ziektes te

voorkomen Neus gesnoten, papier gepakt en opgeruimd

Gebed, lezen uit de bijbel Had een mooi gebed 's avonds

Kerkelijke rituelen Goed geoefend in de kerk voor de communie

Niet vloeken Goed op zijn woorden, taal letten

Respect tonen voor kerk, kerkelijke rituelen Goed stilgezeten in de kerk Zuinigheid, gematigdheid Hij nam niet teveel cruesli

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien we ook voor deze laatste groep een afnemende trend konden waarnemen, kunnen we conduderen dat intergenerationele mobiliteit we1iswaar van invloed is op de

Netwerkleden kunnen ook andere praktische hulp geven: zij kunnen ouders of kinderen bijvoorbeeld vergezellen naar afspraken met hulpverleners, hen vervoeren naar afspraken of

This study maps the complex shared and divergent perceptions of communication relationships between social development NPOs and their donors, and finds that not only is

(Programmatische vooronderstellingen voor een reorganisatie van de medische diensten in gevangenissen). Rassegna di studi.penitenziari, 27e jrg., nr. Volgens de auteur is

Wat we in tabel 4 wel zien, is dat als een werkende moeder geconfronteerd wordt met een werkgever die een onderbreking negatief onthaalt, moeders toch vaak hun loopbaan

Zowel jonge als oudere kinderen praten het vaakst met hun moeder (van wie één verslaafde) over de problemen. Een verschil is dat oudere kinderen in tegenstelling tot

Even though the difference between the two methods is this small, it is able to change the results of the lasso estimator with regards to the ridge regression quite drastically,

Concluderend kan als antwoord op de onderzoeksvraag van dit onderzoek, ‘In hoeverre verschilt het effect van Creative Media Advertising (CMA) versus Traditional Media