• No results found

Politiek van de stad. Stedenbouw in de Haarlemse politiek na 1945

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Politiek van de stad. Stedenbouw in de Haarlemse politiek na 1945"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Youssou Haagsman

Augustus 2014

Masterscriptie geschiedenis Universiteit van Amsterdam

Begeleider: prof. dr. James Kennedy Tweede lezer: dr. Peter Jan Knegtmans

Stadsvernieuwing in

Haarlem

Politieke en maatschappelijke aspecten van stedenbouw

en stadsvernieuwing in Haarlem na 1945

(2)

Inhoudsopgave

Lijst van kaarten ... ii

Lijst van afbeeldingen... ii

Inleiding ... 1

Een nieuwe stad ... 13

Stadsvernieuwing en inspraak ... 24 Rozenprieel ... 24 Wijkraden ... 40 De laatste nieuwbouwwijken ... 45 Haarlem vol ... 51 Conclusie ... 54 Geraadpleegde archieven ... 57 Literatuurlijst ... 58

(3)

Lijst van kaarten

Kaart 1. Huidige kaart van Haarlem. ... 12 Kaart 2. De gemeentegrenzen in de regio Haarlem begin jaren vijftig. ... 15

Lijst van afbeeldingen

Afbeelding 1 – Luchtfoto van het Rozenprieel bezien vanuit het zuiden... 25 Afbeelding 2 – Tekening van de plannen van de AAS-groep ... 34

(4)

Inleiding

Vanuit het raam van zijn hoge paleis keek Koning Steyn II uit over het dorp vol paddenstoelen die in de weg lagen van de grote nieuwe weg naar zijn paleis, vastbesloten om de kabouters weg te krijgen. Hij wist ook wel hoe dat voor elkaar te krijgen: hij moest de put dempen. Terwijl de lakeien op het paleis nadachten over de mogelijkheden om het water uit de put te krijgen hadden de kabouters ook plannen. Het moest eens gedaan zijn met de koning en ze kwamen bijeen om een kaboutterraad op te richten. Eerste agendapunt: de defenestratie van koning Steyn, of in ieder geval zijn afzetting. Nog tijdens de vergadering bleek dat het de koning gelukt was om het water uit de put te halen en dat de goudvissen op de bodem lagen te spartelen. Het bleek ook nog eens dat de keizer, die toch de baas van de koning was, het allemaal niet zo veel kon schelen. Nu was het echt genoeg geweest – ter plekke werd de republiek uitgeroepen. De kabouters gingen zelf maar aan de slag om hun paddenstoelen beter te maken en nieuwe aan te planten, uit hun midden kozen ze een AAP-groep: AAP van Aardige Andere Paddenstoelen.1

Het bovenstaande sprookje is geschreven voor de wijkraad van het Rozenprieel als protest tegen de plannen van de gemeente om hun oude woningen te saneren en te vervangen door een nieuwbouwwijk. Koning Steyn is vernoemd naar het hoofdkantoor van Openbare Werken dat boven het Rozenprieel zelf uittorende en achterin het boekje opgenomen staat een lijst met ambtenaren en wijkraadsleden die in het sprookje zijn vertegenwoordigd met licht verdraaide namen. Of de kinderen van het Rozenprieel veel plezier hebben gehad aan dit verhaal valt te betwijfelen, maar het past goed bij de vele andere acties die de wijkraad ondernam tegen de gemeente. Twintig jaar lang was het in de wijk ‘oorlog’.

(5)

Na de Tweede Wereldoorlog zijn de meeste Nederlandse steden explosief gegroeid en ook in Haarlem is er flink gebouwd. Heel spectaculair was de bevolkingsgroei in Haarlem niet. Eind jaren zestig had Haarlem 20 duizend inwoners meer dan vlak na de oorlog, tot een totaal van 170 duizend, maar er waren wel enorm veel woningen bijgekomen en de oppervlakte van de stad nam nog sneller toe. De grootste uitbreiding van de stad is zonder twijfel Schalkwijk, in het zuidoosten van de stad, ontworpen voor 40 duizend inwoners. Maar ook aan de andere delen van de stadsrand werd flink gebouwd en in de oude wijken van de stad werden veel huizen gerenoveerd of gesloopt om plaats te maken voor nieuwbouw. Op het moment dat de werkzaamheden in deze wijken tegen hun einde liepen, werd de aandacht verlegd naar de oude wijken waar de woningen in een bijzonder slechte staat verkeerden. In Haarlem gaat het hier vooral om het Rozenprieel en de Leidsebuurt. Deze grote stadsvernieuwingsprojecten duurden vele jaren en leidden tot veel ophef. Gedurende de decennia na de Tweede Wereldoorlog was stedenbouw en stedelijke vernieuwing in de gemeentelijke politiek een van de belangrijkste en meest consistent belangrijke onderwerpen.

Stedenbouw is een onderwerp dat vanuit een groot aantal verschillende disciplines is onderzocht. Het is beschreven vanuit de hoek van de architectuur en stedenbouw zelf, maar ook vanuit sociologisch en politicologisch perspectief. En natuurlijk is er ook door historici over stedenbouw geschreven. In vergelijking met het grote aantal boeken dat vanuit de architectuur is geschreven valt het aantal historische werken tegen, maar is het zeker niet weinig. Toch is er nog voldoende historisch onderzoek te doen naar de stedenbouw en de gerelateerde aspecten.

Het merendeel van de boeken die over de naoorlogse stedenbouw zijn geschreven richt zich volledig op de architectuur. Veelal zijn dit op glossy papier uitgegeven boeken, waar afbeeldingen meer ruimte innemen dan de beschrijvende teksten. Vaak zijn deze boeken bijzonder lovend over de ideeën achter de nieuwe manier van bouwen en bij een groot aantal boeken heeft de auteur een duidelijke visie

(6)

op de ideale stad. De manier waarop in het verleden steden werd gebouwd dient vooral ter illustratie van hoe het beter kan, met conclusies die als manifest kunnen dienen voor de toekomstige stad. Een van de positieve uitzonderingen is het door de toenmalige stadsarchitect van Amersfoort Noud de Vreeze geschreven overzicht van de ontwikkeling van deze stad in de twintigste eeuw, Lange lijnen in de stadsontwikkeling. In het boek laat hij zien hoe de lokale en de landelijke bestuurlijke beslissingen hun effect hebben gehad in de stad, maar gaat er ook veel aandacht uit naar het wegennet en de architectuur.2

Een voorbeeld van de politicologische benadering van de Nederlandse stedenbouw is het proefschrift van de socioloog Johannes van der Weiden over de bouw van de Haarlemse wijk Zuiderpolder. Hij beschrijft in dit boek hoe de wijk tot stand kwam als een autonoom sociaal proces, waarbij de uitkomst gedeeltelijk het resultaat is van de individuele opvattingen van de deelnemers en gedeeltelijk het resultaat van de heersende maatschappelijke denkbeelden over stedenbouw. Dit lijkt bijzonder veel op het werk van historici en hij haalt ook het werk van Fernand Braudel en zijn verschillende periodes van tijd aan als een voorbeeld van deze aanpak. Van der Weiden geeft relatief meer aandacht aan theorieën die gebruikt kunnen worden om de empirische gegevens van het verleden te begrijpen en omgekeerd aan de mogelijkheid om theorieën te vormen op basis van het verleden. In plaats van een doorlopend chronologisch overzicht is het boek opgedeeld in enkele hoofdstukken met een beschrijving van de plannen in de Zuiderpolder, met daartussen enkele hoofdstukken waarin deze gebeurtenissen worden geanalyseerd.3

De eerste plannen voor de bebouwing van de Zuiderpolder, gelegen in het oosten van de stad aan de spoorlijn richting Amsterdam, ontstonden eind jaren

2 Arnold Steven Gerard de Vreeze, Lange lijnen in de stadsontwikkeling: de ontwikkeling van Amersfoort

1945-2010 (Bussum: Thoth 2012).

3 Johannes Mattheus van der Weiden, Ongeplande planning. De totstandkoming van een nieuwe

(7)

zeventig en werden begin jaren tachtig verder uitgewerkt. De planning van de wijk duurde enkele jaren, waarin de opzet van de wijk veranderde van een functionalistische wijk gebouwd met veel sociale woningbouw naar een wijk met door projectontwikkelaars gebouwde eengezinswoningen voor de koopmarkt. Op aandringen van de stadsarchitect moest een gedeelte van de wijk worden ingericht met experimentele woningbouw, wat nog meer vertragingen opleverde. De woningbouw in de wijk van net iets meer dan duizend woningen kwam pas in 1993 gereed. Aan de tevens in de wijk voorziene kantoren naast een nieuw treinstation moest op dat moment nog begonnen worden. Volgens Van der Weiden was deze vertraging te danken aan de slechte samenwerking van de gemeentelijke bestuurders en ambtenaren en aan de noodzaak om rekening te houden met hogere overheden die het plan konden blokkeren.4

Een andere benadering van de stedelijke vernieuwing met aandacht voor de politieke aspecten in een verscheidenheid aan Nederlandse steden komt van Herman de Liagre Böhl met Steden in de steigers en Amsterdam op de helling. Ondanks dat De Liagre Böhl als politicoloog verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam, zijn zijn boeken meer historisch dan politicologisch van aard. Hij beschrijft hierin de stadsvernieuwing vanaf de jaren zestig in de grotere Nederlandse steden en de Amsterdamse wijken. Per stad of wijk geeft hij een overzicht van de ontwikkelingen waarbij hij vooral let op de politieke en bestuurlijke aspecten van de stadsvernieuwing. Het is een logische aanpak om uitspraken te kunnen doen over de gehele Nederlandse stadsvernieuwing, maar het betekent ook dat beide boeken niet als één geheel overkomen en dat er vaak maar weinig ruimte is om in details te treden. Zeker Steden

in de steigers wordt hierdoor parten gespeeld, met twaalf steden die behandeld worden

met eerst enkele pagina’s overzicht van de stedenbouwkundige geschiedenis van de

(8)

stad sinds de middeleeuwen.5 Amsterdam op de helling is met het minder verdeelde

onderwerp net zo veel een boek over de politieke ontwikkelingen als over de stadsvernieuwing. De Liagre Böhl beschrijft hoe het denken over de stad als een economische motor waarin vooral gebouwd moest worden voor de werkgelegenheid verschoof naar een beeld van de stad als een plek om te wonen. De aandacht kwam minder te liggen op grootschalige infrastructurele projecten en ‘cityvorming’ maar op het leefbaar maken van woonwijken. Dit begon volgens De Liagre Böhl al begin jaren zeventig, toen bewoners gesteund door de linkse partijen in verzet kwamen tegen sloopplannen in hun buurt. Het college, waarin diezelfde linkse partijen juist vertegenwoordigd waren, moest inbinden. Dit leidde in de politiek tot grote spanningen in de PvdA, die pas met de harde hand door Jan Schaefer werden opgelost. Tijdens het kabinet-Den Uyl was Schaefer staatssecretaris van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening geweest en na een korte periode in de Tweede Kamer werd hij in 1978 wethouder en PvdA-leider in Amsterdam. Onder zijn leiding werd in Amsterdam nog groter ingezet op de stadsvernieuwing, wat hij onder andere klaarspeelde door de ambtelijke tegenstand weg te werken. De afdeling Publieke Werken, de belangrijkste aanjager van grootschalige projecten, hief hij bijna direct na zijn aantreden op.6

Over Amsterdam is in vergelijking met andere Nederlandse steden veel historisch onderzoek gedaan rondom de stedenbouw, waaronder ook enkele boeken die het politieke proces van de stedenbouw behandelen. Bijvoorbeeld Vincent van Rossums proefschrift over het ontwerp van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) van voor de oorlog, dat aan de basis ligt van de Westelijke Tuinsteden en Van Berlage tot

Bijlmer van Wouter Bolte en Johan Meijer dat ook de naoorlogse ontwikkelingen

behandelt. Beide boeken behandelen uitvoerig de manier waarop plannen voor nieuwe

5 Herman de Liagre Böhl, Amsterdam op de helling: de strijd om stadsvernieuwing (2010); Herman de

Liagre Böhl, Steden in de steigers: stadsvernieuwing in Nederland 1970-1990 (Amsterdam: Bakker 2012).

(9)

wijken tot stand zijn gekomen. Met name Van Rossum gaat hier diep op in, met veel aandacht voor het precieze ambtelijke en politieke traject dat het AUP heeft doorlopen.7

De stedenbouw in andere grote steden en zeker de wederopbouw van Rotterdam, zijn ook het onderwerp van een relatief groot aantal historische onderzoeken, maar de aandacht naar de kleinere steden is schaarser geweest. Over de meeste middelgrote steden zijn boeken over de architectuur geschreven, maar serieuze historische studies zijn zeldzamer. Een opvallende uitzondering is Leiden, met onder andere Cor Smits Strijd om kwaliteit, waarin de ontwikkeling van de sociale volkshuisvesting in Leiden wordt omschreven en het van ruime inleidende teksten voorziene fotoboek Wederopbouw in Leiden. Vooral Smit is interessant. De nadruk ligt vooral op de ontwikkelingen van de woningbouwcorporaties, maar vanuit die invalshoek weet hij een goed overzicht te geven van de bredere ontwikkelingen in de ruime eeuw sinds het begin van de moderne volkshuisvesting.8

Specifiek over de Haarlemse stedenbouw is wel geschreven, maar niet heel erg veel. Zoals vermeld is er een boek geschreven over het bestuurlijke traject met betrekking tot de bouw van Zuiderpolder in de jaren tachtig en er zijn boeken geschreven uit het oogpunt van de architectuur. Die laatste zijn echter nauwelijks relevant voor dit onderzoek en geven vooral een overzicht van de gebruikte bouwstijlen. Interessanter is de behandeling van Haarlem door De Liagre Böhl, die aan Haarlem een voor Nederland unieke benadering van de stadsvernieuwing toekent. In tegenstelling tot andere steden zou in Haarlem vooral worden gedacht vanuit de wijk en paste Haarlem niet de landelijke methodes toe om te bepalen of huizen gesloopt of

7 Vincent van Rossum, Het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam. Geschiedenis en ontwerp

(Amsterdam 1991).

8 Smit, Cor, Strijd om kwaliteit. De geschiedenis van volkshuivesting in de regio Leiden (Leiden:

Primavera Pers 2006); Tessel Pollmann en Michiel Kruidenier, Wederopbouw in Leiden. Architectuur en

(10)

gerenoveerd moesten worden. In tegenstelling tot andere steden ziet De Liagre Böhl in Haarlem meer aandacht voor de wensen van de buurtbewoners, die een belangrijke stem hadden in het opknappen of slopen van woningen. De bestuurlijke openheid van de stadsvernieuwing in Haarlem was verder opmerkelijk door de grote rol die B&W zich zelf had toebedeeld, in plaats van het over te laten aan de ambtenarij. De belangrijkste beslissingen werden door het college genomen, in een maandelijkse vergadering die openbaar toegankelijk was.9

Over de geschiedenis van de Nederlandse architectuur zijn meer grote overzichtswerken verschenen, maar meestal blijft de focus strikt op de architectuur. Boeken die de ontwikkelingen in een breder kader willen plaatsen, zoals bijvoorbeeld Cor Wagenaars Town planning in the Netherlands since 1800, nemen dit kader soms weer té breed. In het geval van Wagenaar gaat de meeste aandacht uit aan zeer specifiek bouwkundige informatie, afgewisseld met korte stukken over onder andere de Koude Oorlog. Hij is zich dus duidelijk bewust van de bredere culturele en politieke aspecten van stedenbouw. Buiten de achtergrondartikelen komen deze invalshoeken echter nauwelijks aan bod en is het boek een bespreking van architecten en architectonische stijlen.10 Een betere kijk op de architectuurgeschiedenis van de wederopbouw is de

bundel Een geruisloze doorbraak – onder andere door Wagenaar geredigeerd – waarin zowel in hoofdlijnen als voor een groot aantal regio’s door heel Nederland de stedenbouw van de periode tussen het einde van de oorlog en 1960 wordt beschreven. De hoofdstukken waarin lokale voorbeelden worden behandeld gaan in sommige gevallen ook over de politieke kant, maar zijn te kort om dit diepgaand te behandelen.11

9 Liagre Böhl, Steden in de steigers, 151–168.

10 Cor Wagenaar, Town planning in the Netherlands since 1800: responses to enlightenment ideas and

geopolitical realities (Rotterdam: 010 Publishers 2011).

11 Koos Bosma en Cor Wagenaar, eds., Een geruisloze doorbraak: de geschiedenis van architectuur en

(11)

Een bredere kijk op de stedenbouw en de politieke en sociale groepen die betrokken zijn in de besluitvorming hierover is Tim Verlaans artikel over Hoog Catharijne. Voor de bouw van dit grootse complex met winkels en kantoren naast het Utrechtse Centraal Station werd in de jaren zestig een hele woonwijk gesloopt. Volgens Verlaan staat Hoog Catharijne symbool zowel voor de opkomst van projectontwikkelaars in de Nederlandse stadsvernieuwing als voor de maatschappelijke veranderingen in de jaren zestig en zeventig. Rondom de bouw van Hoog Catharijne zijn volgens Verlaan duidelijk de democratiseringstendensen van de jaren zestig zichtbaar, waarbij een grote groep burgers meer inspraak verlangd en de bestuurders niet goed weten hoe ze hier mee om moeten gaan. In het geval van Hoog Catharijne zat de gemeente klem tussen deze democratiseringswens en de projectontwikkelaar Brederode die alle aspecten van de bouw in eigen beheer had.12

Deze onderneming nam in 1962 zelf het initiatief voor het project en legde dit voor aan B&W die het plan enthousiast ontvingen als mogelijkheid om de ‘city’ Utrecht vorm te geven en daarmee een mooie kans om een als modern geziene ontwikkeling naar de stad te halen. Aanvankelijk was het plan populair onder de bevolking en was er nauwelijks verzet tegen het plan. Pas tegen het einde van de jaren zestig toen de werkzaamheden al begonnen waren kwam er tegenstand tegen delen van het plan. Verlaan constateert dat er midden jaren zestig een verschuiving optrad in de manier waarop de politiek zich verhield tot de maatschappij, met meer ruimte voor inspraak. Bijvoorbeeld door de Wet ruimtelijke ordening (WRO) waarin iedereen het recht kreeg om bezwaar in te dienen tegen structuur- en bestemmingsplannen. Voorheen was dit voorbehouden aan de direct betrokken landeigenaren en bewoners.

Verlaan heeft duidelijk een heel andere invalshoek dan de andere auteurs, waarin de stedenbouw wel een heel belangrijke rol speelt, maar er vooral veel aandacht wordt gegeven aan bredere politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Hij kijkt

12 T. Verlaan, ‘“De in beton gegoten onwrikbaarheid van Hoog Catharijne”: burgers, bestuurders en

(12)

niet of nauwelijks naar de stedenbouwkundige elementen van Hoog Catharijne, maar naar de manier waarop lokale bestuurders omgingen met democratisering en naar veranderende ideeën over moderniteit.

In de meeste literatuur die is geschreven over de Nederlandse stedenbouw na de Tweede Wereldoorlog wordt er echter duidelijk gekozen voor een puur architectonische of een puur politicologische benadering. Er is nog te weinig historisch onderzoek gedaan naar dit onderwerp, waarbij ook de politieke en sociale aspecten volledig zijn meegenomen. In het geval van Haarlem is het totaal wat is geschreven de boeken van Van der Weiden, De Liagre Böhl, korte stukken in grotere overzichtswerken en enkele boekjes die vooral van interesse zijn voor de huidige bewoner die iets over zijn wijk wilt weten.13 Een breder historisch onderzoek waarbij de rol van de politiek en de samenleving een belangrijke rol spelen ontbreekt.

In de komende hoofdstukken zal ik proberen om deze lacune te vullen, door over de gehele naoorlogse periode de Haarlemse de politieke en maatschappelijke aspecten van de stedenbouw te bestuderen. Hierbij besteed ik zowel aandacht aan de besluitvorming rondom de stedenbouwkundige projecten, als ook aan de rol die de Haarlemse bevolking hierin speelt. Meerdere projecten hebben flink wat verzet opgeleverd van de bewoners, vooral daar waar de gemeente van plan was te bouwen in het groen of oude gebouwen te slopen.

Dit zal zo veel mogelijk chronologisch gebeuren, waarbij ik een periodisering hanteer die overeenkomst met de tijdvakken waarover veel van de literatuur het opvallend eens is. Volgens de meeste auteurs kan de naoorlogse stedenbouw het beste worden onderverdeeld in drie tijdvakken van ongeveer twintig jaar. De eerste periode loopt van het einde van de oorlog tot aan het einde van de jaren zestig. Deze periode

13 Weiden, Ongeplande planning. De totstandkoming van een nieuwe stadswijk; Liagre Böhl, Steden in

de steigers; Geziena Frouke van der Ree-Scholtens e.a., Deugd boven geweld: een geschiedenis van Haarlem, 1245-1995 (Hilversum: Verloren 1995); Marcel Bulte, Blik op Schalkwijks historie (Haarlem:

(13)

kenmerkt zich door de bouw van grote nieuwe wijken buiten de bestaande steden met goedkope woningen, bedoeld om de woningnood snel te verlichten. Bijna overal werden dit strakke en duidelijk geplande wijken met een combinatie van hoog- en laagbouw, die wel comfortabel moest zijn maar ook betaalbaar moest blijven. Stedenbouwkundig zijn dit vooral tuinsteden; wijken met brede straten en veel groen rondom de woningen verspreid door de wijk. In Haarlem vallen onder andere Schalkwijk en Parkwijk hieronder.

Vanaf de jaren zeventig werd deze grootschalige bouw van grote nieuwe en strakke wijken minder populair en ging men ook meer aandacht schenken aan het opknappen van oude wijken zonder deze eerst met de grond gelijk te maken. Nieuwbouw krijgt vanaf deze periode ook meer een eigen karakter, dat veel minder grootschalig is dan daarvoor. Op het politieke terrein beginnen de bewoners zich in deze periode ook meer te bemoeien met hun eigen leefomgeving en eisen ze inspraak. Voor Haarlem is deze ontwikkeling goed te zien in het Rozenprieel en de Leidsebuurt.

Na 1990 komt er weer een grote verandering in de stedenbouw, waarbij het zwaartepunt van stedelijke vernieuwing zich niet meer richt op de sociale woningbouw, maar de markt centraal komt te staan. In de voorgaande periodes waren het nog vooral de overheid en woningbouwverenigingen die de dienst uit maakten, maar in deze periode commercialiseert de stedenbouw. De overheid geeft steeds meer aandacht aan projecten met koopwoningen en aan kantoren.

Voor dit onderzoek heb ik een brede selectie bronnenmateriaal gebruikt, hoofdzakelijk uit het gemeentearchief van Haarlem. Daarnaast heb ik gebruik veelvuldig gebruik gemaakt van de notulen van de gemeenteraad in Haarlem en van artikelen uit het Haarlems Dagblad. Zoals in elk onderzoek is de beschikbaarheid van archiefmateriaal een beperking op het mogelijke onderzoek. Gelukkig zijn overheden goed in het bewaren van grote hoeveelheden documenten, dus heb ik meestal geen gebrek aan gedegen bronnen. Opvallend genoeg wordt dit juist na 1990 lastiger, omdat het archiefmateriaal daar in een zwart gat valt tussen datgene wat beschikbaar is in de

(14)

archieven en datgene wat digitaal beschikbaar is. Dit is bijvoorbeeld het geval met het

Haarlems Dagblad, dat vanaf 1990 niet meer op microfiche beschikbaar is, maar pas

vanaf 2005 in de online databases is opgenomen. Onlangs heeft de gemeente Haarlem zijn site vernieuwd en is daarmee ook het digitale materiaal van voor 2006 niet meer beschikbaar, ten nadele van zowel mijn onderzoek als de algemene openbaarheid van overheidsinformatie. Op basis van de wel beschikbare informatie, waaronder de notulen van de gemeenteraad en secundaire literatuur heb ik toch een goed beeld weten te scheppen van de ontwikkelingen in deze periode.

(15)
(16)

Een nieuwe stad

De gemeente Haarlem was de jaren voor de oorlog enorm gegroeid, nadat in 1927 de gemeente grote stukken grondgebied van de naburige gemeenten kreeg toegewezen. De gemeenten Schoten en Spaarndam ten noorden van de oude stad werden volledig opgeslokt. Bijna het hele gebied in Haarlem-Noord, grote delen van het verkregen gebied ten oosten van het Spaarne en in het zuiden richting Heemstede bouwde Haarlem in de daaropvolgende jaren geheel vol. Het oorlogsgeweld heeft in Haarlem weinig schade aan gebouwen aangericht, toch ontstond er na de oorlog een groot tekort aan woningen in de stad. Begin jaren vijftig begon de gemeente met enkele grote projecten om dit op te lossen. Overal werden het wijken met goedkoop en snel opgetrokken huizen, veelal hoogbouw. In het oosten van de stad werd Parkwijk en in het noorden de Delftwijk gebouwd. De omvang van beide projecten was nog vrij bescheiden en de gemeente wilde graag op grotere schaal de stad uitbreiden.14

In de omgeving van Haarlem is er tijdens de Tweede Wereldoorlog niet gevochten, waardoor er in 1945 weinig oorlogsschade aan huizen was. Desondanks verkeerden veel woningen na de oorlog toch in onbewoonbare staat en waren er tijdens de oorlog waren toch zo’n driehonderd woningen gesloopt. Alleen al door het niet kunnen bouwen tijdens de oorlog ontstond er woningnood, aangezien Haarlem voor de oorlog jaarlijks vijfhonderd woningen opleverde om de bevolkingsgroei bij te benen. Daar kwam bovenop dat de bevolking wel heel snel was gegroeid. Tijdens de oorlog was de bevolking van de stad met meer dan 5000 man gegroeid en ook in de jaren daarop groeide de stad snel. In 1946 alleen al was er een geboorteoverschot van bijna 3000. Door het gebrek aan bouwmaterialen en arbeiders konden de benodigde

(17)

woningen maar mondjesmaat worden gebouwd. Landelijk werd vastgesteld hoeveel materiaal elke gemeente kreeg.15

In 1946 en 1947 bleef de woningbouw ver achter de aantallen die nodig waren om de tekorten weg te nemen. Er werden maar 300 woningen opgeleverd terwijl het dubbele nodig was.16 De woningnood werd zo groot dat drastische maatregelen nodig

waren om mensen nog enig onderdak te verschaffen. Als antwoord op de voortdurende woningnood kwam de regering in 1947 met de Woonruimtewet, waarin gemeentes verregaande bevoegdheden kregen om de volkshuisvesting in de eigen gemeente te regelen. De belangrijkste bepaling was dat B&W voortaan een vergunning moesten verlenen voordat iemand een woning mocht betrekken. Ook mocht de gemeente nu woonruimte opeisen. Als B&W vonden dat er in een huis ruimte genoeg was voor meer gezinnen, kon het college besluiten om het huis op te delen en een paar kamers van het huis aan een ander gezin toe te wijzen.

Dat was een oplossing om gezinnen van de straat te houden, maar was natuurlijk geen oplossing voor de langere termijn. Er moesten veel nieuwe woningen worden gebouwd en snel. Voor het uitbreken van de oorlog waren er meerdere plannen voor verdere uitbreiding van Haarlem die na de oorlog weer werden opgepakt. Omdat Haarlem met de kleine uitbreidingen in Delftwijk en Parkwijk de gemeentegrenzen al bijna volledig had volgebouwd moest er naar andere locaties worden gezocht, waar via gemeentelijke herindeling nieuw land voor de stad kon worden verkregen. Aangezien op de grens met de gemeenten Heemstede, Bloemendaal en Velsen al veel bebouwing aanwezig was, bleef er eigenlijk nog maar één mogelijke locatie over: het in de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude gelegen Zuid-Schalkwijk. Schalkwijk was een kleine boerengemeenschap in de polders ten zuidoosten van Haarlem met ongeveer 500 inwoners, ingeklemd tussen in het westen het Spaarne en in het zuiden en oosten de ringvaart van de

15 Notulen gemeenteraad, 7 november 1945.

(18)

Haarlemmermeerpolder. Doordat de gemeente Haarlem in 1927 al een gedeelte van de gemeente Haarlemmerliede had ingenomen ten noorden van Schalkwijk was het gebied grotendeels los komen te liggen van de rest van de gemeente Haarlemmerliede.17

In 1954 kwam de gemeente Haarlem in een interne nota tot de conclusie dat voor de verdere

woningbouw Zuid-Schalkwijk bij Haarlem moest worden gevoegd, zodat hierop een grote woonwijk kon worden gebouwd. In januari 1955 nam de gemeente Haarlem het eerste contact op met de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude met het oog op deze annexatie. Daar realiseerden ze zich dat deze uitbreiding van Haarlem niet tegen te gaan was. In ruil wilde Haarlemmerliede wel graag het westen van het door water over de twee gemeentes verdeelde Spaarndam hebben. Daar was Haarlem zeer op tegen, waardoor de plannen niet vlot konden worden afgehandeld. Door de provincie werden er vervolgens nieuwe plannen opgesteld voor de herindeling, waarbij Spaarndam juist in zijn geheel naar Haarlem zou gaan en de grens verder volledig in het water van de Liede kwam te liggen. Daardoor zou ook de Zuiderpolder bij Haarlem komen. Haarlem kon zich best vinden bij een nog grotere gemeente, maar de discussie leverde vooral nadelen op. Om de doelstellingen voor de woningbouw te halen was annexatie van Schalkwijk nodig en de discussie over grootschalige herindeling leidde tot vertraging. Twee jaar later moest het college van Haarlem constateren dat er over de herindeling wel veel was gepraat, maar dat deze herindeling nog geen stap

17 Marcel Bulte, Het Schalkwijk van heden. Haarlemse miniaturen 7 (Haarlem: De Vrieseborch 1986).

Kaart 2. De gemeentegrenzen in de regio Haarlem begin jaren vijftig. Let op de vreemde kronkel van Haarlemmerliede en Spaarnwoude tussen Haarlem en de Haarlemmermeer, dat is Schalkwijk.

(19)

dichterbij was gekomen. Voor het halen van het schema zou de grond al in 1960 bouwrijp gemaakt moeten worden, zo beweerden B&W.18

Pas in 1957 waren de herindelingsplannen ver genoeg gevorderd dat er een structuurplan voor de woningbouw in Schalkwijk aan de gemeenteraad kon worden voorgelegd, in uiterst grove hoofdlijnen. Schalkwijk moest een vrijwel autonoom stadsdeel worden met woningen voor 40 duizend inwoners. Het stratenpatroon van de wijken zelf en de locatie en het type woningen waren in dit plan nog niet ingevuld, op de kaart van de polders waren alleen de hoofdwegen ingetekend en in grote gearceerde vlakken de toekomstige locatie van de woningbouw. Het was al wel duidelijk dat Schalkwijk een tuinstad zou moeten worden, met ongeveer een vijfde eengezinswoningen en verder bestaande uit etagewoningen van zo’n vier verdiepingen. Ook zouden er enkele torenflats worden gebouwd. Opvallend aan de plannen was de mate waarin Schalkwijk gepland werd als een volledig autonome stad, waar zowel gewerkt als gewoond kon worden. Bijna alle voorzieningen die de bewoners nodig zouden hebben moesten in Schalkwijk zelf aanwezig zijn en er zouden ook kantoren worden gebouwd. Daarmee staat Schalkwijk in scherp contrast met bijvoorbeeld de tuinsteden gebouwd in Amsterdam. Omdat het daarvan juist de bedoeling was dat de bewoners de voorzieningen in de binnenstad zouden blijven gebruiken. Meer dan de dagelijkse boodschappen kan in de Westelijke Tuinsteden niet gedaan worden.

Het stadsdeel Schalkwijk daarentegen zou gaan bestaan uit vier wijken met in elke wijk een klein winkelcentrum voor de dagelijkse boodschappen. In het midden van Schalkwijk zou er een groter winkelcentrum moeten komen, met gespecialiseerdere winkels en andere ‘grote’ voorzieningen zoals een bioscoop. Tussen de wijken en rondom Schalkwijk zouden brede wegen komen te liggen, zodat het goed bereikbaar zou zijn per auto. Schalkwijk zou in zijn geheel worden omringd door een

(20)

gebied zonder woningbouw. In het noorden langs de weg naar Schiphol en langs het Spaarne zouden hier sportvelden komen te liggen, maar verder zou het randgebied worden opgevuld met groene recreatie. Het meest opvallende detail dat gepland werd in deze Groene Zoom was een heliport. Vanwege de ontwikkeling die hefschroefvliegtuigen in korte tijd hadden doorgemaakt, zag de wethouder hier veel groeimogelijkheden voor.19

Over het algemeen was de gemeenteraad positief over het voorstel dat het college van B&W had ingediend. De aandacht ging vooral uit naar de positie van voorzieningen binnen het uitbreidingsplan, voornamelijk een eventueel nieuw ziekenhuis. Ook was er enige twijfel over de noodzakelijkheid van een groot winkelcentrum, omdat de binnenstad van Haarlem ook dichtbij lag. Slechts twee partijen hadden kritiek op het type woonwijk wat het college voor ogen had, de KVP en de CPN. Beide zagen liever dat er veel meer laagbouw zou worden opgenomen in het plan. Volgens het verantwoordelijke gemeenteraadslid van de KVP, Van Velsen, was hoogbouw economisch meer verantwoord, het was verschrikkelijk wonen. Daarom zag hij liever de verhoudingen van de hoog- en laagbouw omgedraaid, zodat er driekwart laagbouw zou komen. Deze kritiek werd door de wethouder van de hand gedaan, want ongepast in het vroege stadium waar de plannen zich in verkeerden. Tegelijk gaf hij ook aan dat het college in deze zaken volledig afhankelijk was van de ambtenarij, door te zeggen dat bij de technische adviseurs er toch op een bepaalde manier wordt gedacht.20

De werkzaamheden begonnen aanvankelijk met de helft van een van de vier geplande wijken: het noorden van de Europawijk, of Schalkwijk A1. Dit gedeelte lag namelijk al binnen de gemeente Haarlem, zodat er niet gewacht hoefde te worden op de herindeling. In 1959 werden de gedetailleerde plannen voor deze wijk

19 Notulen gemeenteraad, 27 maart 1957; NHA, 5001: Gemeentebestuur van Haarlem (Gemeente

Haarlem), 1957-1990, 9179: Schalkwijk A1.

(21)

gepresenteerd, die zonder discussie in de raad werden aangenomen. Dat wil niet zeggen dat de gemeenteraad volledig kritiekloos was ten opzichte van de plannen, met weer vooral kritiek van de KVP. Het plan bevatte volgens de katholieken te veel twee- en driekamerwoningen, wat volgens de fractie te weinig was om comfortabel te kunnen leven. Andere fracties waren ook niet onverdeeld gelukkig met de gepresenteerde plannen, maar het belang van doorgaan was zo groot dat bijvoorbeeld de ARP de plannen niet wilde blokkeren. Uiteindelijk stemde alleen de KVP tegen. Ook binnen de ambtenarij waren ze niet onverdeeld tevreden met de plannen die waren gepresenteerd. De directeur van de Dienst Openbare Werken schreef een brief aan het college waarin hij schreef dat hij het plan op veel terreinen bijzonder slecht vond, bijvoorbeeld omdat het absoluut geen rekening zou houden met de noodzaak om voor doorgaande wegen naar de Haarlemmermeer toestemming te krijgen van de provincie en het Rijk. Ook de woningbouw die gepland werd was geen verstandige keus geweest, omdat er op veel plaatsen flats werden gepland met meer dan vier woonlagen. Hiervoor zou een lift noodzakelijk zijn en volgens de directeur waren dergelijke woningen nooit rendabel te krijgen en de huren nooit laag genoeg voor een arbeider.21

De plannen voor Europawijk-Noord bestonden hoofdzakelijk uit hoogbouw met acht verdiepingen of minder, maar ook een paar met twaalf woonlagen. Aan enkele straten zouden ook eengezinswoningen worden gebouwd. Niet alleen de doorgaande straten, maar ook de straten midden in de wijk waren breed opgezet, met naast de bebouwing vaak nog graslandjes en met straten die over de gehele lengte geflankeerd werden met bomen. Ter voorbereiding op de bouw van de wijk was de gemeente enkele jaren eerder begonnen met het ophogen van de polders met enkele meters, waarvoor vele tonnen zand, opgezogen uit het Noordzeekanaal, moesten worden aangevoerd. Hierdoor kon meteen na het aannemen van het plan worden begonnen met het bouwen van woningen, zodat eind 1960 de torenflats hun hoogste

21 ‘KVP wil in Schalkwijk groter aantal meerkamerwoningen’, Haarlems Dagblad, 22 oktober 1959, 7;

(22)

punt al hadden bereikt. Terwijl de bouw van deze eerste wijk nog gaande was en de gemeente bezig was de plannen voor de rest van Schalkwijk te ontwikkelen, trokken de eerste bewoners al in hun nieuwe woningen.22

Voor de bouw van de plannen op het grondgebied van Haarlemmerliede en Spaarnwoude moest Haarlem langer wachten, totdat de Tweede Kamer eindelijk het besluit nam om deze gebieden bij Haarlem te voegen. In de Kamer was er tegen de annexatie van Zuid-Schalkwijk weinig verzet, omdat iedereen de noodzaak hiervan voor de Haarlemse woningbouw wel inzag. De plannen om Haarlem ook een groter gedeelte van Haarlemmerliede toe te kennen, waaronder de Zuiderpolder en het oosten van Spaarndam konden op meer verzet rekenen. Voor deze gebieden zou Haarlem geen directe woningbouwplannen hebben. De gemeente Haarlem zou de Zuiderpolder alleen willen hebben in de verwachting dat er in de toekomst in Haarlem een technische universiteit gevestigd zou worden en deze locatie was daar zeer goed voor geschikt.23

Het allergrootste probleem bleek echter dat de minister plannen bij de Kamer had ingediend waarbij de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude volledig zou ophouden te bestaan door het bij de gemeente Haarlemmermeer te voegen. De redenering hierachter was dat Haarlemmerliede door zijn geringe omvang niet meer in staat zou zijn om een goede buffer te kunnen vormen tussen de grote steden Amsterdam en Haarlem in. In de voorgaande jaren had Haarlemmerliede immers al veel land verloren aan Haarlem en Amsterdam en verdere annexatie zou het te klein maken voor sterk bestuur. De Westelijke Tuinsteden van Amsterdam en de uitbreidingen van de Amsterdamse haven langs het Noordzeekanaal waren bijna volledig ten koste gegaan van grondgebied van Haarlemmerliede. Omdat de herindeling van Schalkwijk en de volledige inlijving van Haarlemmerliede en

22 Bulte, Het Schalkwijk van heden.

23 Toevoeging grondgebied Haarlemmerliede en Spaarnwoude aan Haarlem enz, Handelingen

(23)

Spaarnwoude bij de Haarlemmermeer tegelijkertijd werden behandeld leverde dit enorme vertragingen op voor de start van de woningbouw. Tegen de herindelingen buiten Schalkwijk was namelijk tegenstand in de Tweede Kamer. Van de inlijving bij de gemeente Haarlemmermeer kwam uiteindelijk niets terecht. Pas met ingang van 1963 werd Schalkwijk onderdeel van Haarlem en konden de werkzaamheden in dit gebied beginnen.24

De plannen die de gemeenteraad in 1959 had aangenomen omvatten een gedetailleerd overzicht van het toekomstige wegennet in Schalkwijk A en van het type woningen dat gebouwd zou worden, maar de woningen zelf moesten ook nog ontworpen worden. Openbare Werken hechtte er veel belang aan dat de verschillende gebouwen in het gebied aan zouden sluiten op de omgeving en op elkaar. Hiervoor huurden ze een externe architect in als supervisor die het plan zou overzien. Verschillende architecten ontwierpen de gebouwen in het deelplan en hij overzag vervolgens de plannen die zij inleverden om te kijken of ze pasten in het geheel. Belangrijke beslissingen bleven nog steeds voorbehouden aan het college. Ook de ambtenaren van Openbare Werken volgden de ontwikkelingen nauwgezet en alle bouwplannen moesten ook langs de schoonheidscommissie. Het was het idee dat de supervisor ook als tussenpersoon tussen de architecten van woonblokken en deze gemeentelijke instanties kon optreden. Openbare Werken was zeer tevreden over de werkzaamheden van de supervisor en ook bij de wijken in Schalkwijk die later werden gepland werd een dergelijke functie gecreëerd.25

Omdat de grote lijnen van de structuur van de wijk al besloten waren duurde het na wijk A niet lang om ook de rest van de wijken in groter detail uit te werken. In

24 Voorlopig verslag van de commissie van rapporteurs voor het ontwerp tot wijziging van de grens

tussen de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude en de gemeenten Amsterdam en Haarlem, Kamerstuk Eerste Kamer, zitting 162-1963 nummer 139.

25 NHA 5002: Bedrijf Openbare Werken te Haarlem, 1256: Ontvangen van bouwplannen in het kader

(24)

1960 volgde al wijk B (Boerhaavewijk) en in 1964 waren de plannen voor wijk D (Meerwijk) klaar. De plannen voor de laatste wijk, wijk C of Molenwijk, duurde stukken langer en zouden pas begin jaren zeventig aan de gemeenteraad voor goedkeuring worden voorgedragen. Ook voor de wijken B en D werd bij het maken van de plannen rekening gehouden met de ervaringen van wijk A. Vooral de kritiek van de raad op het lage aantal eengezinswoningen werd meegenomen. De gemeenteraad wilde eigenlijk een fifty-fifty verdeling tussen hoog- en laagbouw, maar dat percentage werd in de plannen niet gehaald. In wijk B was iets meer dan een derde van de woningen een echte eengezinswoning, met nog een paar woningen die onderverdeeld waren in boven- en benedenverdiepingen. Hoogbouw bleef dus ver in de meerderheid. Ook verder waren er nog weinig verschillen te zien tussen de verschillende wijken qua filosofie of type woningen. Een belangrijk verschil met de eerste wijk was dat er nog meer haast was om de woningen opgeleverd te krijgen en de gemeente wilde gaan experimenteren met systeembouw.26

Het zuidwestelijke gedeelte van Schalkwijk, wijk C of de Molenwijk, was nog in de planfase toen in de andere delen van Schalkwijk al was begonnen met bouwen en daar ook al veel woningen waren opgeleverd en bewoond. Het is duidelijk terug te zien in de woningen die in de Molenwijk zijn gebouwd dat ze geleerd hebben van de overige wijken. In de eerste plannen voor de wijk uit 1968 werd er gesproken over de bouw van 1110 eengezinswoningen en bejaardenwoningen en 1840 flats, wat neerkomt op ongeveer 40% laagbouw. Daar wijken de plannen dus nog niet af van de rest van Schalkwijk, waar ook dergelijke verhoudingen zijn gebouwd. Wel was de wijk gepland met een andere verdeling tussen de verschillende prijsklassen, met de helft van de te bouwen woningen in de woningwetsector en de andere helft als premiebouw met iets hogere huurprijzen, maar ook zeker geen luxebouw.27

26 NHA 5001, 9181: ‘Schalkwijk, wijk B, 1959-1963, 1971-1973’.

27 NHA 5002, 1262: ‘Adviseren over grondprijzen met betrekking tot het bestemmingsplan Schalkwijk C

(25)

Vanaf 1959 werd het voor de eerste wijk duidelijk welke woningbouwcorporatie welke gebouwen kreeg toegewezen en werden in hoog tempo plannen aan de gemeenteraad gepresenteerd. De financiering van alle woningbouw verliep via de gemeente, die voor de bouw vervolgens weer geld kreeg van het Rijk en dus was voor de bouw van alle verschillende gebouwen een raadsbesluit nodig. Na een korte bespreking van de plannen in de raadscommissie voor ruimtelijke ordening was dit in de gemeenteraad meestal niets meer dan een hamerstuk. Soms hadden enkele raadsleden een kritische noot over de plannen of over de algehele richting van het plan maar door de betrokken wethouder werden deze meestal snel van de hand gedaan en het voorstel alsnog aangenomen. Tijdens de behandelingen van de begroting gaven de fracties een bredere kijk op de stedenbouw en kwam de kritiek vaak meer naar voren, maar vanwege het belang van de begroting was er ook bij die vergaderingen niet een daadwerkelijk spannende stemming. Dat wil niet zeggen dat de gemeenteraad geen enkele rol had. Kritiek van de gemeenteraad werd in sommige gevallen wel meegenomen in de plannen, of in ieder geval in nieuwe plannen. Maar zoals ook te zien is bij de verhoudingen tussen hoog- en laagbouw bleven de ambtenaren over het algemeen trouw aan de oorspronkelijke plannen. Het college van B&W vertegenwoordigde een meerderheid van de fracties, wat meestal neerkwam op de PvdA, KVP en protestanten of liberalen en de fracties volgden de wethouder bijna altijd. Waarschijnlijk ook niet onbelangrijk is de grote continuïteit in het bestuur. Vanaf 1948 was Cremers de burgemeester van Haarlem en hij bleef in functie tot 1968 en ook meerdere wethouders en raadsleden28 hadden zeer lange termijnen in de

raad.29

In de jaren zestig kwam daar grote verandering in, met de komst van nieuwe partijen als de Boerenpartij, D66 en de PSP. De raadsleden van de Boerenpartij waren de eerste nieuwkomers, die in 1966 met vijf zetels in de Haarlemse raad werden

28 Tot 2002 waren alle wethouders ook verplicht raadslid. 29 Notulen gemeenteraad 1959-1960.

(26)

verkozen, waar ze wegens landelijke problemen al binnen maanden uit de partij stapten en als Noodraad verdergingen. Zij werden niet herkozen, maar de latere nieuwkomers op links, D’66 en PSP, bleken een langer leven beschoren. Dat vertaalde zich tijdens de jaren zestig nog niet in een ander stedenbouwkundig beleid, maar het was een voorbode van de grote wijzigingen van de jaren zeventig. De plannen van het college en ambtenarij konden niet meer zonder tegenstand worden uitgevoerd.

(27)

Stadsvernieuwing en inspraak

Het plan-Schalkwijk was aan het begin van de jaren zeventig nog steeds niet helemaal voltooid, maar men was al een heel eind gekomen. Nu ging de aandacht pas goed uit naar de oude wijken van de stad die al sinds het einde van de oorlog overduidelijk niet meer voldeden. In de negentiende eeuw waren deze arbeidersbuurten aan de rand van de stad goedkoop en klein gebouwd en ze voldeden simpelweg niet meer aan de eisen van de tijd. Waar de eerste plannen voor deze stadsvernieuwing nog uitgingen van grootschalige sloop en nieuwbouw, bleek al snel dat dit niet meer werd geaccepteerd. Democratisering bereikte de stedenbouw. De burgers kwamen met succes in opstand tegen het slopen van hun woningen, waardoor veel van de negentiende-eeuwse wijken behouden bleven. De Leidsebuurt wordt vaak aangehaald als een toonbeeld van succesvolle inspraak, zowel in boeken die in de jaren zeventig over het nieuwe fenomeen zijn geschreven als in nieuwere boeken, waaronder dat van De Liagre Böhl. Daarom zal ik ook naar deze wijk gaan kijken, maar het is interessanter om eerst in detail de andere negentiende-eeuwse Haarlemse wijk te bespreken waar de wijkraad tegen de plannen van de gemeente in geweer kwam: het Rozenprieel. Daar was de relatie tussen de gemeente en de bewoners zeer slecht.

Rozenprieel

Het Rozenprieel ligt net ten zuiden van de oude stad aan de westoever van het Spaarne. Lange tijd was het de overgang tussen de stad en het platteland en een gebied waar vooral veel kleine huisjes en moestuinen waren gelegen – vandaar ook de naam. Pas halverwege de negentiende eeuw groeide de stad buiten de oude muren en werd het Rozenprieel langzaam bebouwd. Door de geleidelijke en ongeplande bebouwing was het een wijk met gemengde functies, naast woonhuizen en winkels was er ook industrie gevestigd. Deze industrie was zelfs iets ouder dan de woningbouw in de wijk.

(28)

een eeuw zou blijven produceren. De fabriek werd pas in 1971 gesloten. Naast de rubberfabriek waren er ook een brouwerij en een houthandel in het Rozenprieel gevestigd, alsmede een aantal grote en kleine wasserijen. De meeste van deze wasserijen bleven over het algemeen nog wel lang bestaan, maar nadat de brouwerij in 1918 als laatste Haarlemse biermaker failliet ging was de rubberfabriek de laatst overgebleven industrie in het gebied.30

Afbeelding 1 – Luchtfoto van het Rozenprieel bezien vanuit het zuiden. Naast de nu gesloopte industrie, waaronder aan het Spaarne de schoorsteen van rubberfabriek Merens is ook de in 1979 gesloopte Spaarnekerk te zien. NHA 5001, 9445.

Op dat moment was het Rozenprieel al lang niet meer een buitengebied van de stad, maar waren er in het zuiden van de stad veel woningen gebouwd. Vanwege de gunstige ligging van deze wijken naast de Haarlemmerhout waren dit hoofdzakelijk luxe villawijken met veel groen, maar dat gold niet voor het Rozenprieel. Eind jaren 1860 gaf de gemeente toestemming om in het gebied arbeiderswoningen te bouwen.

(29)

Met de bouw van de woningen bemoeide de overheid zich verder niet heel veel, waardoor een verscheidenheid aan speculanten verschillende lappen grond in het Rozenprieel wisten te bemachtigen voor prijzen die op sommige plaatsen de mogelijkheid voor goedkope arbeiderswoningen al bijna uitsloot. Door de gemeente werd opgelegd dat de straten in de nieuwe wijk vrij breed moesten zijn, waardoor er nog meer druk was om de huizen klein te houden en de bewoning hoog. De bebouwing in het Rozenprieel bestond over het algemeen uit snel gebouwde huizen verdeeld in boven- en benedenwoningen van ongeveer twee kamers. Naar de huidige maatstaven bijzonder krap voor een heel gezin, maar ruim voor die tijd. Het Rozenprieel was een van de eerste wijken buiten de nog niet zo lang daarvoor gesloopte muren en in de oude stad woonden veel te veel mensen.31

Door de goedkope bouw van de woningen en slecht onderhoud waren veel van de woningen in de jaren vijftig in een slechte staat. Van de weinige bommen die Haarlem tijdens de oorlog getroffen hadden, waren er juist enkelen op het Rozenprieel terechtgekomen waardoor op sommige plaatsen al gaten in de straten geslagen waren. Gedurende de gehele jaren vijftig en zestig ondernam de gemeente weinig actie, anders dan het opkopen van woningen die bouwvallig waren geworden. Bij steeds meer huizen in de wijk waren de ramen en deuren dichtgetimmerd.

In de plannen voor het hoofdwegennet in Zuid-Kennemerland midden jaren zestig moest er een zuidelijke aansluiting gevonden worden op de ring rondom het centrum van Haarlem voor het verkeer uit Heemstede en Schalkwijk. Deze aansluiting zou door het Rozenprieel komen te liggen, waardoor de wijk niet in de bestaande vorm kon blijven bestaan. Omdat op korte termijn een flinke toename van het autoverkeer werd verwacht was er haast geboden bij de aanleg van de verbindingsweg en dus bij de

(30)

sanering van de wijk. Het Rozenprieel werd de wijk die werd aangewezen om als eerste oude wijk te worden vernieuwd.32

De oude bebouwing zou ten oosten van de nieuwe weg volledig tegen de grond worden gegooid en worden vervangen door nieuwbouw. Langs het Spaarne zou er ruimte moeten komen voor een brede boulevard met hoogbouw en veel groen, waarvoor de rivier ook zou moeten worden versmald. Deze strook moest een verlenging worden van de binnenstad en bijdragen aan het doel het Haarlemse centrum de uitstraling van een moderne ‘city’ te geven. Naast woningbouw moest er in de strook daarom ook de mogelijkheid zijn om kantoren te bouwen. Eén kantoor werd al in de jaren zestig gebouwd, het nieuwe kantoor van de Dienst Openbare Werken zelf. Een acht verdiepingen hoge flat, naar een oude buitenplaats Koningstein genoemd, die nog steeds boven het Rozenprieel uittorent. Tevens werd een nieuw gebouw voor de rechtbank in het plan ingetekend. Verder in de wijk was er vervolgens ruimte voor iets kleinschaligere woningbouw met eengezinswoningen en flats tot drie woonlagen, die zich in tegenstelling tot de bebouwing van de strook langs de Spaarne-oever in het goedkopere segment van de markt bevond.

Uit door de gemeente uitgevoerd onderzoek bleek dat de kwaliteit van de woningen in de wijk ook precies verdeeld werd door de aan te leggen weg, met ten oosten ervan woningen in een slechte of zeer slechte staat en in het westen woningen die matig tot goed werden gevonden. Standaard zou de kwaliteit van woningen worden gemeten met de ANTRIVS-methode van de Vereniging Nederlandse Gemeenten, waarin een huis op een aantal verschillende criteria minpunten kan krijgen en een totaalscore krijgt bestaande uit deze verschillende criteria. In Haarlem vonden ze dit een slechte methode, omdat een bouwvallig huis dat wel goede sanitaire voorzieningen heeft en goed gelegen is een redelijke score krijgt, terwijl het opknappen van het huis zeer ingrijpende werkzaamheden vereist. Een huis in een

(31)

slechte buurt daarentegen waar de badkamer ontbreekt maar verder in prima conditie is, krijgt een slechte score maar de problemen zijn juist makkelijk te verhelpen. Als oplossing hiervoor kwam Haarlem met een eigen methode, waarin naast ANTRIVS een extra onderzoek werd gedaan naar de bouwkundige staat van de woning. Uiteindelijk kregen woningen een classificering van goed tot zeer slecht. Zeer slechte woningen waren er zo slecht aan toe dat ze direct moesten worden gesloopt, terwijl goede woningen op middellange termijn geen verbouwing nodig hadden. Het is met deze methode dat de huizen in het Rozenprieel waren onderzocht.33

Op de bij het Rozenprieelse onderzoek geproduceerde scorekaarten zijn nog geen tiental woningen in het slechte gebied te vinden dat in een goede bouwkundige staat verkeerd. De rest was of slecht en zou binnen 15 jaar bouwvallig worden of matig – woningen die nog wel bruikbaar waren maar wel enige verbetering nodig hadden. Deze resultaten sloten wel heel mooi aan bij de plannen die de ambtenaren aan het voorbereiden waren. Het is waarschijnlijk dat kennis over het gewilde resultaat enige rol heeft gespeeld en dat matige huizen in het te saneren gebied toch het predicaat slecht kregen. Dit was financieel zeer aantrekkelijk voor de gemeente, want voor huizen die in een slechte toestand verkeerden zou de gemeente 80% van de kosten van renovatie of sloop vergoed krijgen van het Rijk. Bij het opstellen van latere plannen bleek volgens de nieuwe directeur van Openbare Werken dat deze door zijn voorganger geproduceerde kaart voor bijna de helft van de huizen mogelijk onjuiste informatie bevatte. Op basis van de foutieve kaart kwam de gemeente tot de conclusie dat van de ongeveer 800 woningen in het gebied er in het plan ongeveer 585 gesloopt zouden moeten worden.34

33 Aad van Ake en Kees Sipkes, ‘Huis aan huis. Aanpak in Haarlem bij stadsvernieuwing als sociaal

proces’, wonen-TA|BK (augustus 1977) 26-31.

34 NHA 5001, 9444 & 9445: Tekeningen en documentatie ten behoeve van het voorbereiden van het

(32)

Op dat moment ging iedereen er natuurlijk van uit dat de kaart een getrouwe weergave was van de situatie en het eerste saneringsplan werd in november 1965 voorgelegd aan de gemeenteraad. In de raad werd het plan unaniem positief ontvangen en vele fracties vonden het niet eens nodig om in de vergadering hun mening te geven. De raadsleden die wel spraken waren het er allemaal over eens dat het zeer fijn was dat er nu eindelijk een begin kon worden gemaakt met de sanering van het Rozenprieel en dat Openbare Werken een mooi plan had afgeleverd. Het zou een van de mooiste punten in de stad worden, aldus de PvdA. Er waren slechts enkele vragen, bijvoorbeeld of er niet meer mogelijkheden waren om bijzondere bebouwing in de wijk kwijt te kunnen, zoals een nieuw concertgebouw of iets anders cultureels; vragen die door de wethouder makkelijk af konden worden gehandeld door te beloven ernaar te kijken. Na de unanieme goedkeuring van het plan werd het de opeenvolgende jaren afgehandeld door verschillende overheden. Het duurde meer dan een jaar voordat Gedeputeerde Staten hun goedkeuring gaven, waarna het plan doorgestuurd kon worden naar het Rijk zodat Haarlem geld kon ontvangen voor de uitvoering van het plan. Van de prioriteit die het Rozenprieel had gekregen was nu dus nog maar weinig over en nog voor de plannen voor het Rozenprieel goed en wel waren uitgewerkt waren ze al weer achterhaald. De geplande verbindingsweg zou niet meer door het Rozenprieel worden aangelegd, maar aan de oostoever van het Spaarne.35

Het nieuwe plan voor het Rozenprieel dat werd gepresenteerd leek bijzonder veel op het oude, nu minus doorgaande weg. Langs het Spaarne werd nog steeds een boulevard gepland met daaraan tegen de driehonderd luxe appartementen en kantoren en de bebouwing in het westen zou nog steeds vooral gehandhaafd worden. Daartussenin zouden nieuwe woningen worden gebouwd, zowel eengezinswoningen als flats van maximaal drie woonlagen bestemd voor het lagere en middensegment. De

totstandkomen van bestemmingsplannen voor drie 19e eeuwse buurten in Haarlem (Haarlem: Dienst

Economische Ontwikkeling 1975) 99.

(33)

strook langs het Spaarne zou niet door de gemeente zelf in ontwikkeling worden genomen, maar ze hoopten een belegger te vinden die geïnteresseerd was in de ontwikkeling van dit gebied. Het inschakelen van een externe projectontwikkelaar voor het Rozenprieel was vooral een wens van de ambtenaren van Openbare Werken, die door de politiek sceptisch werd ontvangen. In de gemeenteraad werden ze ondertussen ook ongeduldig over de langzame voortgang. De woordvoerder van de PvdA sprak uitgebreid over de slechte situatie in de wijk en over hoe er al twintig jaar lang plannen werden voorbereid. Nu moest er toch eindelijk eens actie worden ondernomen. Daar was de rest van de raad het zeker mee eens. Op de specifieke plannen voor de wijk had de raad echter weinig commentaar en de raadsleden spraken in soortgelijke woorden over de nabijheid van het Rozenprieel tot de Haarlemse binnenstad en over de mogelijke noodzaak deze ‘city’ naar het zuiden uit te breiden. Tegelijkertijd vonden veel raadsleden ook dat het karakter van de wijk niet te veel moest worden aangetast; twee prioriteiten die niet onvermijdelijk conflicteren, maar wel lastig zijn te combineren.36

De bewoners van het Rozenprieel waren niet te spreken over de plannen van de gemeente, die tot nu toe volledig buiten de bewoners om werden gemaakt. Het was voor de bewoners natuurlijk al langer duidelijk dat de gemeente plannen had in de wijk: al sinds er op grote schaal woningen werden opgekocht in de jaren vijftig. Maar ook rond de besluiten in 1965 waar de raad al een voorlopig plan aannam werd er verder niet met de burgers gecommuniceerd. In reactie hierop richtte een groep Rozenprieelers in 1969 een actiegroep op, die al snel werd omgezet in een wijkraad of in ieder geval die naam begon te gebruiken. De wijkraad ging het niet alleen om de precieze inhoud van de plannen van de gemeente, maar ook om het tempo waarin deze werden gerealiseerd. Naast dichtgetimmerde bouwvallen die al vele jaren door de wijk verspreid waren, had de gemeente in de jaren zestig ook al een groot aantal woningen

(34)

tegen de vlakte geworpen. De kinderen uit de wijk speelden veel rond deze woningen, wat door veel bewoners als bijzonder gevaarlijk werd beschouwd. De ongerustheid van de bewoners werd tragisch bevestigd door een ongeval in een leegstaande woning in gemeente-eigendom, waar een spelend jongetje van het dak viel en om het leven kwam. De verhouding met de gemeente was al gespannen en liep als gevolg van dit ongeluk nog verder op. De gemeente ontving van enkele bewoners het dreigement dat als niet binnen enkele dagen de leegstaande en gevaarlijke panden zouden zijn gesloopt, ze deze woningen zelf wel zouden afbranden.

Veel bewoners in de wijk ging het niet zozeer om de stedenbouwkundige aspecten van de plannen van de gemeente, maar de effecten die de plannen zouden hebben op de sociale invulling van de wijk. Het Rozenprieel was en is in minder mate nog steeds, namelijk een wijk waar veel bewoners zich mee verbonden voelen en een wijk met een sterke sociale cohesie. In een gebied met vooral luxere wijken was het een volkswijk bij uitstek, die door veel Rozenprieelers, Rozers zeggen ze zelf, werd vergeleken met de Amsterdamse Jordaan. Ook tegenwoordig is het nog een wijk waar de bewoners een relatief grote verbinding hebben met de wijk, ook al is de wijk tegenwoordig sociaal veel gedifferentieerder en zijn veel bewoners geen echte ‘Rozers’; zo houdt een groep bewoners een website bij met verhalen uit het verleden van de wijk en zijn er ook enkele boeken verschenen over de wijk en zijn bewoners. Omdat veel bewoners zich zo verbonden voelden met de wijk was er ook veel meer weerstand om te moeten verhuizen naar de nieuwbouw in Schalkwijk, ook al waren de huizen daar ruimer en waren veel huizen in het Rozenprieel bouwvallig.37

Omdat ook de wijkraad inzag dat de huidige situatie bijzonder slecht was en er dringend stadsvernieuwing nodig was, werkte de wijkraad samen met een groep architecten aan een alternatief plan. Op de vergadering van de wijkraad van 24 november 1970 introduceerde de voorzitter, Jo Klingers, een drietal architecten die

(35)

zich niet konden vinden in de plannen van de gemeente: Aad van Ake, Nico Andriessen en Willem de Kanter. Deze groep had voldoende autoriteit om de plannen van de gemeente te kunnen bevechten. Van Ake was een bouwkundig tekenaar en tevens een gemeenteraadslid voor de PSP en afficheerde zich als een ‘sociaal timmerman’, Andriessen was eerder stadsarchitect geweest in Haarlem en De Kanter werkte als architect bij Openbare Werken. Onder de naam AAS-groep (Alternatieve Architecten Studio) wilden zij gaan werken aan een alternatief voor de plannen van de gemeente. De gemeente gaf de wijkraad enkele maanden de tijd om dit plan uit te werken. In het plan van de AAS werden zo veel mogelijk van de bestaande woningen behouden, maar werden de woningen die echt niet te behouden waren ook gesloopt en vervangen door nieuwbouw. In tegenstelling tot de gemeenteplannen was de nieuwbouw verdeeld over de wijk en niet te vinden in een groot gebied waar alle oude bebouwing wordt gesloopt. De aard van de nieuwbouw is ook heel anders dan in de plannen van de gemeente. Het merendeel van de nieuwbouw bestond uit smalle en hoge eengezinswoningen die ver naar achteren doorlopen. Ook de appartementencomplexen in het plan zijn zo ontworpen dat het karakter van de buurt niet wordt aangetast, een van de belangrijkste aspecten in het AAS-plan. Waar de gemeente ook van plan was om duurdere woningen te bouwen komen deze in het plan van de wijkraad niet voor en blijft het Rozenprieel een echte volkswijk.38

De plannen van de wijkraad en de AAS-groep werden in het voorjaar van 1971 samen met de plannen van de gemeente aan de wijk gepresenteerd in een bijeenkomst waar ongeveer tweehonderd bewoners op af waren gekomen. Door de directeur van de Dienst Openbare Werken werd het plan van de AAS-groep flink afgekraakt, vooral op financiële redenen. De rijkssubsidie van 80% zou op een groot gedeelte van de plannen van de AAS-groep niet van toepassing zijn. Als alternatief hield de gemeente op dat moment nog vast aan het plan van grootschalige sanering. Na verder onderzoek in de

38 Breed, de Brouwer en Bunt, Ontwikkelingen bij het totstandkomen van bestemmingsplannen voor

(36)

wijk naar de kwaliteit van de woningen ter vervanging van het eerdere bewust te negatieve onderzoek en een enquête onder de bewoners van het Rozenprieel waaruit bleek dat de meeste bewoners het liefste in de wijk wilden blijven wonen, maakte de gemeente een grote draai. Zo besloot de gemeente om toch niet te kiezen voor sanering en de nieuwbouw van een tuinstad. Dit was vooral een ambtelijke beslissing, die daarom het beste valt toe te schrijven aan de algemene tendens in de stedenbouw. Met uitzondering van de adjunct-directeur van Openbare Werken, Haasnoot, koos de gehele structuurplangroep voor de plannen van Beekmans, het hoofd van de afdeling stadsontwikkeling bij Openbare Werken. Haasnoot bleef vasthouden aan de oude plannen met volledige sanering en nieuwbouw; uiteindelijk werd zijn mening wel aan het college meegedeeld, maar werd het renovatieplan-Beekmans door de plangroep aanbevolen. Het nieuwe plan van de gemeente vroeg ook om een renovatie van zoveel mogelijk woningen, maar week op veel punten nog steeds af van de plannen van de wijkraad. Financieel was er bij de gemeente nog veel onzekerheid over de haalbaarheid van renovatie en haar nieuwe plannen waren dan ook zeer afhankelijk van een subsidie van de Rijksoverheid. De opvattingen van gemeente enerzijds en de wijkraad en AAS-groep anderzijds lagen nu dicht genoeg bij elkaar om in een werkgroep een gezamenlijk plan uit te werken. Met enige tegenzin gaf de gemeente ƒ6.000 aan de wijkraad om de werkzaamheden van de AAS-groep te betalen.39

Zowel gemeente als AAS-groep wilde de hoeveelheid groen in de wijk flink verhogen. In de negentiende-eeuwse volkswijk was dit namelijk volkomen afwezig; de enige straten met een klein beetje groen waren de Krelagestraat en de Bloemhofstraat, waar de huizen een voortuintje hadden. Over de manier waarop het groen in de wijk moest worden verdeeld waren gemeente en AAS-groep het echter niet eens. De gemeente hield voor een groot gedeelte van de wijk vast aan de tuinstadgedachte, die in Haarlem ook in Schalkwijk is toegepast. Het groen bevindt zich dan verspreid door

39 NHA 5001 9447: Rozenprieel, voorbereiden van het bestemmingsplan, 1971; Breed e.a.,

(37)

de wijk rondom de nieuw te bouwen flats. De AAS wilde juist een groot, centraal gelegen stuk groen van formaat zodat er een echt wijkpark ontstaat. Volgens de gemeente was deze laatste variant niet aan te raden, omdat een door wegen omgeven park niet geïntegreerd zou zijn met de rest van de wijk.40

Afbeelding 2 – Tekening van de plannen van de AAS-groep door Nico Andriessen en Jo Klingers. Te zien zijn de nieuwbouwwoningen zoals gepland door de AAS-groep en het buurthuis. Haarlems Dagblad (11 januari 1974).

(38)

De gemeente was nu ook een voorstander geworden van renovatie van de woningen waar dat mogelijk was, in plaats van een grootschalige sanering van de buurt. Er bleven nog punten van onenigheid, waaronder de mogelijke plaatsing van kantoren en het gerechtsgebouw aan de Kampersingel, het water dat het Rozenprieel scheidt van het oude centrum. In de gebieden waar nieuwbouw noodzakelijk was, bleven de verschillen nog groot, omdat de gemeente veel bredere straten voorstelde in plaats van het oude stratenpatroon te handhaven. Het stratenpatroon werd in de plannen van de gemeente aangepast naar de op dat moment moderne maatstaven, wat inhield dat er veel doodlopende straten waren en straten die in lussen liepen, in plaats van de simpelere rechte en doorlopende straten in de oude wijk. Wel was de gemeente afgestapt van de wens om ook luxere huizen te bouwen, maar accepteerde ze nu ook dat de huren van de nieuwbouw voor de huidige bewoners betaalbaar moesten zijn. Om deze verschillen te overbruggen overlegden de gemeente, vertegenwoordigd door zowel wethouders als ambtenaren, de wijkraad en de AAS-groep voortaan over de invulling van de vernieuwing van de wijk.41

De nieuwe plannen van 1971 waren voor de gemeente een grote draai in de richting van de wijkraad, maar deze bleef zich hard opstellen in de richting van de gemeenteplannen. Over de plannen van de gemeente waarin de bestaande structuur niet werd gehandhaafd schreef de wijkraad dat “het adjectief misdadig slechts met moeite omzeild zal kunnen worden.”42 Naast de grote onenigheid over stedenbouwkundige aspecten van het plan als het stratenpatroon en het type woningen twijfelde de wijkraad aan de haalbaarheid van de plannen van de gemeente en dacht ze dat het de eigenlijk bedoeling van de Dienst Volkshuisvesting was om het Rozenprieel alsnog te saneren, als zou blijken dat de uitvoering inderdaad niet haalbaar was. Het is onmogelijk te achterhalen wat de daadwerkelijke intentie was van

41 NHA 5001 9447

42 ‘Kritische aantekening bij het voorstel van de structuurplancommissie inzake de renovatie van het

(39)

de ambtenaren die de plannen hadden opgesteld, maar het lijkt mij dat als sloop inderdaad de bedoeling was, dit via een eenvoudigere weg kon worden bereikt. Hoe dan ook, het toont het grote wantrouwen aan van de wijkraad jegens de ambtenarij.43

Dat terwijl de werkgroep van de gemeente, wijkraad en AAS juist plannen presenteerde die heel veel overeenkwamen met de oude plannen van de AAS. Vanaf 1972 waren de plannen ver genoeg gevorderd om vaart te kunnen gaan maken met de nieuwbouw. In november werden de plannen voor het Rozenprieel aan de gemeenteraad gepresenteerd, die tot nu toe weinig was betrokken bij de voorbereiding, ook nauwelijks in de relevante commissievergaderingen. Lang niet alle gemeenteraadsleden waren tevreden met de plannen en sommigen hoopten juist dat er toch grootschaligere nieuwbouw kon worden gerealiseerd. D’66 hoopte dat zeker langs de Spaarne-oever meer ontwikkeling mogelijk zou zijn en ook andere partijen spraken over een tegenstelling tussen het gepresenteerde plan dat de steun had van de bewoners en een plan dat ‘toekomstwaarde’ had, daarmee dus het huidige plan afkrakend. Van Ake was natuurlijk ook gemeenteraadslid voor de PSP en kon dus zijn eigen plan verdedigen, wat hij deed door te spreken over het Rozenprieel als een belangrijke proeftuin voor de stedenbouw in samenspraak met de bewoners en in het voordeel van de huidige bewoners. Dat bewoners en gemeente uiteindelijk tot een positief resultaat waren gekomen kon op veel lof rekenen van bijna alle fracties en veel fracties waren überhaupt al verheugd dat er eindelijk voortgang kon worden geboekt. Ondanks de bedenkingen van sommige fracties nam de raad het voorstel om krediet aan het plan te verstrekken toch aan en kon worden begonnen met de renovatie en nieuwbouw. Het volledige bestemmingsplan werd kort daarna door de raad aangenomen, maar het duurde tot 1975 voordat alle bezwaren door bedrijven, die in de plannen de wijk moesten verlaten, tegen het plan waren afgewikkeld en het plan in

(40)

werking kon treden. Voor het starten van de nieuwbouw was dit op de meeste plaatsen geen vertraging en men kon al in 1972 voortvarend aan de slag.44

De architecten van de AAS kregen de kans om hun invloed op het Rozenprieel nog verder te vergroten. Aad van Ake ging werken bij de Dienst Openbare Werken, waar hij zich bezig ging houden met het Rozenprieel, en Nico Andriessen ging de schetsplannen voor de nieuwbouwwoningen die in het AAS-plan waren opgenomen verder uitwerken. Hij ontwierp enkele standaardtypes woningen waar verschillende varianten op werden ontwikkeld met meer of minder woonlagen en aantallen kamers. Zoals al opgenomen in de eerste plannen van de AAS werden het smalle woningen die goed pasten bij de oude bebouwing in de buurt. De nieuwbouw werd gebouwd in meerdere fases. Aan de bouw van de eerste fase werd al in 1974 begonnen en van de laatste en achtste fase pas eind jaren tachtig. In deze latere fases werden ook andere typen woningen gebouwd dan de smalle eengezinswoningen waarmee hij begon, waaronder ook enkele flats tot vier verdiepingen hoog. Het doel bleef om de bebouwing aan te laten sluiten op de oude woningen en het leidde niet tot verzet uit de wijkraad die twintig jaar eerder fel tegen appartementencomplexen was.45

Ondanks dat de gemeente op veel terreinen overstag was gegaan bleef de wijkraad tot in de jaren tachtig aan toe wantrouwig en waren de relaties tussen de gemeente en de wijkraad slecht. Er was ook wel enige reden voor onenigheid. Aan de renovatie van de meeste woningen waren ze namelijk nog niet toegekomen en plannen daartoe werden door de gemeente afgewezen. Maar de reactie van de wijkraad ging wel heel hard tekeer tegen de gemeente, die op de meeste punten bereid was samen te werken. In een ludieke actie verklaarde de wijkraad zich eind jaren zeventig onafhankelijk van Haarlem en Nederland als de Republiek Rozenprieel, die

44 Notulen gemeenteraad 25 november 1972; NHA 5001, 9453: Rozenprieel, vaststelling van het

bestemmingsplan en verkrijgen van goedkeuring, 1974-1975.

45 NHA 3797: Wijkraad Rozenprieel te Haarlem, 1977-1999, 89: Achtste nieuwbouwfase Rozenprieel,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook voor Caribisch Nederland geldt dat zij veel meer betrokken moeten worden bij de besluitvorming daar waar het om beslissingen die substantieel van invloed zijn op de samenleving

Moreover, the analysis of the general content coding showed that the majority of the political memes focused on the individual presidential candidates (78,3%), meaning that the memes

'Voor de bescherming van het vertrouwen, gewekt door een niet met de wil van de verklarende partij overeen- stemmende verklaring welke ertoe strekt een gebonden- heid aan

a sterke groei van de wereldeconomie b grotere vraag naar Canadese dollars. c exportwaarde van olie van Canada neemt toe d grotere vraag op

Hoe meer activiteit er rondom een incident is en hoe breder het probleem wordt gedefinieerd (strekt het zich bijvoorbeeld uit naar andere incidenten, andere beleidsdomeinen), des

Van den Biggelaar lijkt geen structurele verklaring te willen geven voor de verdwijning van ge- bouwen die vaak nog geen kwarteeuw oud waren, en noemt een complexe samenloop

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Using the living rights approach as a lens of analysis, allows to understand whether NGOs consider children’s perceptions and demands when providing educational activities and