• No results found

Gehechtheidsorganisatie en borderline, narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gehechtheidsorganisatie en borderline, narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gehechtheidsorganisatie

en Borderline, Narcistische

(2)

Datum : 25 juni 2016

Student : Ramon Eriks

Studentnummer : 10004576

Begeleider : W.J. Gomperts

Aantal woorden : 6190

Aantal woorden abstract : 122

INHOUDSOPGAVE :

Abstract………..……… p.

3

Inleiding………..……….. p.

4

Antisociale Persoonlijkheidsstoornis (ASPD) en

gehechtheidsorganisatie………… p. 8

Narcistische Persoonlijkheidsstoornis (NPD) en gehechtheidsorganisatie………… p. 11 Borderline Persoonlijkheidsstoornis (BPD) en

gehechtheidsorganisatie……… p. 16

Conclusies, Discussie en Consequenties voor de Therapeutische

Behandeling ……….……….……… p.

(3)

Literatuurlijst ……… p. 25

Bijlage I: Overzichtstabel ……….. p.

(4)

ABSTRACT

Deze review geeft een overzicht van het empirische onderzoek naar de gehechtheidsorganisatie bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPD), de narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPD) en de borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de classificatie van Main & Collegae en die van Bartholomew & Horowitz. Bij de ASPD is de onveilige gereserveerde gehechtheidsorganisatie het meest prevalent.

Bij de NPD (grandioze subtype) zijn de veilige en de onveilige gereserveerde

gehechtheidsorganisatie het meest prevalent. Bij het kwetsbare subtype zijn de onveilige angstige en gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie het meest prevalent. Bij de BPD komen zowel de onveilige gedesorganiseerde als gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie het vaakst voor (classificatie van Main & collegae). Bij de classificatie van Bartholomew & Horowitz zijn zowel de angstig-vermijdende als de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie het meest prevalent.

(5)

INLEIDING

Deze these benadert persoonlijkheidsstoornissen vanuit de

gehechtheidstheorie, waarbij de relatie tussen gehechtheidsorganisatie en drie persoonlijkheidsstoornissen wordt behandeld. Gehechtheidsorganisatie is een concept dat ontleend is aan John Bowlby's gehechtheidstheorie. De gehechtheidsorganisatie refereert naar een persoons karakteristieke

manieren om te reageren in intieme, verzorgende en ontvangende relaties met gehechtheidspersoon, zoals ouders, kinderen en partners. Het concept heeft betrekking op iemands vertrouwen in de beschikbaarheid van

gehechtheidspersoon als veilige haven. Het individu zoekt nabijheid, verzorging, bescherming en troost in tijden van nood bij de

gehechtheidspersoon (Levy, Ellison, Scott & Bernecker, 2011). Gebaseerd op Bowlby's theorie ontwikkelde Ainsworth, Blehar, Waters & Wall (1978) een experimentele methode om de gehechtheidsorganisatie bij kinderen vast te stellen. Deze methode staat bekend als de Strange Situation. Mary Main en collegae ontwikkelde het Adult Attachment Interview (AAI,

gehechtheidsbiografisch interview), om de gehechtheidsorganisatie bij volwassenen vast te stellen (Levy et. al., 2011). Uit een meta-analyse van Van IJzendoorn (1995) blijkt dat de voorspellende validiteit van de AAI sterk is.

In dit literatuuroverzicht is de vraagstelling welke

gehechtheidsorganisaties in de wetenschappelijk onderzoek wordt gevonden bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis, narcistische

persoonlijkheidsstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis. Iemand is veilig of onveilig gehecht. Binnen de onveilige hechting bestaan meerdere subtypen gehechtheidsorganisaties. Er bestaan vier

gehechtheidsorganisaties bij kinderen: veilig (secure), vermijdend (avoidant), ambivalent (ambivalent/resistant) en

gedesorganiseerd/gedesoriënteerd (disorganised/disoriented). Hiermee corresponderen de gehechtheidsorganisaties van volwassenen:

veilig/autonoom (free/autonomous), gereserveerd (dismissing),

(6)

(unresolved). Ten slotte is er een restcategorie: onclassificeerbaar (cannot

classify) (Nicolai, 2001). Volwassenen met een veilige

gehechtheidsorganisatie waarderen hechtingrelaties en blijken effectief om te kunnen gaan met potentieel indringende gevoelens over hun verleden of toekomst. Volwassenen met een gereserveerde gehechtheidsorganisatie hebben een neiging om zich te distantiëren van hechtingsfiguren, waarmee zij zich beschermen tegen pijnlijke gevoelens die gerelateerd zijn aan

hechtingsrelaties. Volwassenen met een gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie lijken overweldigd te worden door angstige en negatieve emoties gerelateerd aan intieme relaties. Volwassenen met een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie hebben stoornissen in het monitoren van hun redenatie en spraak als ze gebeurtenissen bespreken die aan trauma en verlies gerelateerd zijn (Levy, Johnson, Couthier, Scala & Temes, 2015).

Een meta-analyse van Fraley (2002) toonde aan dat de

gehechtheidsorganisatie vanaf de kindertijd tot in de volwassenheid redelijk stabiel blijft. In een meta-analyse van Levy et. al. (2011) werd een klein tot middelgroot effect gevonden voor de zowel positieve relatie tussen veilige hechting en behandelingsuitkomst, als de positieve relatie tussen

gepreoccupeerde hechting en behandelingsuitkomst. Deze uitkomst is net iets kleiner als de relatie tussen de therapeutische relatie en

behandelingsuitkomst. De therapeutische relatie staat bekend als een grote voorspeller voor de behandelingsuitkomst.

Bartholomew en Horowitz (1996) ontwikkelden een ander

gehechtheidsorganisatiemodel, gebaseerd op de dimensies zelfbeeld (positief of negatief) en het beeld van anderen (positief of negatief). In dit model houdt de veilige gehechtheidsorganisatie in dat er zowel een positief zelfbeeld is, als een positief beeld van anderen. Deze mensen hebben geen moeite met intieme relaties en autonomie. In dit model wordt een onveilige gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie gekenmerkt door een negatief zelfbeeld en een positief beeld van anderen. Deze mensen zijn bezorgd over relaties. Een gereserveerde gehechtheidsorganisatie wordt in dit

(7)

model gekenmerkt door een positief zelfbeeld en een negatief beeld van anderen. Deze mensen vertrouwen alleen zichzelf. Tenslotte wordt de angstig-vermijdende (fearful) gehechtheidsorganisatie gekenmerkt door een negatief zelfbeeld en een negatief beeld over anderen. Deze mensen hebben een angst voor de afwijzing van anderen en vermijden zo sociale situaties (Fossati, 2012). Voorbeelden van meetinstrumenten die gebruik maken van het model van Bartholomew en Horowitz zijn de Experiences in

Close Relationships vragenlijst (ECR), de Adult Attachment Questionnaire

(AAQ) en de Adult Romantic Attachment-Style vragenlijst. In deze these wordt beschreven welke gehechtheidsorganisaties worden gevonden bij drie persoonlijkheidsstoornissen in het wetenschappelijke

onderzoeksliteratuur.

De DSM-IV TR omschrijft een persoonlijkheidsstoornis als een

duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen dat duidelijk afwijkt van de verwachtingen binnen de cultuur van de betrokkene. Deze is in veel verschillende situaties aanwezig en is hardnekkig. Het patroon

ontstaat tijdens de adolescentie of op jongvolwassen leeftijd, is stabiel in de tijd en veroorzaakt beperkingen of lijdensdruk.

De antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPD) wordt gekenmerkt door een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen, zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende

kenmerken: niet in staat zich te conformeren aan de maatschappelijke norm dat men zich aan de wet moet houden; oneerlijkheid, impulsiviteit of

onvermogen om ‘vooruit te plannen’; prikkelbaarheid en agressiviteit; roekeloze onverschilligheid voor de veiligheid van zichzelf of anderen; constante onverantwoordelijkheid, zoals blijkt uit het herhaaldelijk niet nakomen van financiële en/of werk-gerelateerde verplichtingen en het ontbreken van spijtgevoelens.

De narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPD) wordt beschreven als een diepgaand patroon van grootheidsgevoelens, behoefte aan

bewondering en gebrek aan empathie, beginnend in de vroege

(8)

(of meer) van de volgende kenmerken: een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid; een preoccupatie met fantasieën over onbeperkte

successen, macht, genialiteit, schoonheid of ideale liefde; een overtuiging dat hij ‘heel speciaal’ en uniek is en alleen begrepen kan worden door, of hoort om te gaan met, andere heel speciale mensen (of instellingen) met een hoge status; een verlangen naar buitensporige bewondering; een gevoel bijzondere rechten te hebben; exploitatie van anderen, een gebrek aan empathie; vaak afgunstig of meent dat anderen op hem afgunstig zijn; een arrogante houding, hooghartig gedrag of hooghartige houdingen.

De borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD) kenmerkt zich door een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten, en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege

volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties, zoals blijkt uit vijf (of meer) van de volgende kenmerken: krampachtig proberen te voorkomen om feitelijk of vermeend in de steek gelaten te worden; een patroon van instabiele en intense intermenselijke relaties gekenmerkt door wisselingen tussen overmatig idealiseren en kleineren; een identiteitsstoornis: duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of zelfgevoel; impulsiviteit op ten minste twee gebieden die in potentie betrokkene zelf kunnen schaden

(bijvoorbeeld: geld verkwisten, seks, misbruik van middelen, roekeloos autorijden, vreetbuien); recidiverende suïcidale gedragingen, gestes of dreigingen, of automutilatie, affectlabiliteit als gevolg van duidelijke

reactiviteit van de stemming; een chronisch gevoel van leegte; inadequate, intense woede of moeite om kwaadheid te beheersen en voorbijgaande, aan stress gebonden paranoïde ideeën of ernstige dissociatieve

verschijnselen (American Psychiatric Association, 2000).

Op basis van de bovenstaande kenmerken worden in deze paper een viertal hypotheses geformuleerd. Bij de ASPD wordt verwacht dat de

gereserveerde gehechtheidsorganisatie het vaakst voorkomt. Bij de NPD wordt verwacht dat zowel de onveilige gereserveerde als de veilige gehechtheidsorganisatie het vaakst voorkomt. Ten slotte wordt er bij de BPD verwacht dat de onveilige gepreoccupeerde en de onveilige

(9)

gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie het vaakst voorkomen. Bij BPD wordt tevens verwacht dat op basis van het

gehechtheidclassificatiesysteem van Bartholomew en Horowitz de onveilige angstig-vermijdende en de gepreoccupeerde hechtingorganisatie het vaakst voorkomen. Dit literatuuroverzicht geeft een beeld van welke

gehechtheidsorganisaties in de wetenschappelijke onderzoeksliteratuur worden gevonden bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis, narcistische persoonlijkheidsstoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis. Om een helder beeld te creëren wordt in deze these de literatuur in chronologische volgorde gepresenteerd.

(10)

DE ANTISOCIALE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS EN GEHECHTHEIDSORGANISATIE

Er is weinig onderzoek te vinden naar de relatie tussen de antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPD) en gehechtheidsorganisatie.

Brennan en Shaver (1998) onderzochten de relatie tussen

gehechtheidsorganisatie en persoonlijkheidsstoornissen. In deze studie werden 1407 psychologiestudenten gevraagd om zichzelf te classificeren in de Adult Romantic Attachment-Style categorieën met de vragenlijst van Bartholomew & Horowitz (1991). Hen werd gevraagd zichzelf te beoordelen op een 7-punts schaal om zo de mate vast te stellen waarin de veilige, angstig-vermijdende, gepreoccupeerde en gereserveerde

gehechtheidsorganisatie hen kenmerkten (karakteriseerden). Tevens werd de Personality Diagnostic Questionnaire (PDQ-R) afgenomen onder de studenten. Het bleek dat 23.5% een veilige gehechtheidsorganisatie had. 32,4 % een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie, 18,6 % een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie en 25,5 % had een

gereserveerde gehechtheidsorganisatie. Personen met een veilige gehechtheidsorganisatie scoorden lager op elke

persoonlijkheidsstoornisschaal dan personen met een onveilige

gehechtheidsorganisatie. Hieruit blijkt dat personen met ASPD vaker een onveilige gehechtheidsorganisatie hebben dan een veilige hechting. Dit onderzoek is gebaseerd op een niet-klinische onderzoeksgroep. De resultaten kunnen dus niet gegeneraliseerd worden naar klinische populaties.

Ook Westen, Nakash, Thomas en Bradley (2006) onderzochten de relatie tussen persoonlijkheidsstoornissen en gehechtheidsorganisatie. Zij vroegen 125 willekeurig geselecteerde therapeuten om een adolescent te kiezen, die zij op dat moment in behandeling hadden. De therapeuten werden gevraagd om een persoonlijkheidsstoorniskenmerkenvragenlijst en de Attachment Prototype Questionnaire Adolescent Version (APQ-A) over de gekozen cliënt in te vullen. Tevens vroegen zijn 158 willekeurig

(11)

moment in behandeling hadden. Ook aan werd deze therapeuten gevraagd om een persoonlijkheidsstoorniskenmerkenvragenlijst en de APQ over de gekozen cliënt in te vullen. Het bleek dat er bij adolescenten een negatieve relatie was tussen de onderzochten met een ASPD en een veilige

gehechtheidsorganisatie. Patiënten met een ASPD hadden dus vaker een onveilige gehechtheidsorganisatie. Tevens bleek er dat er een positieve relatie bestaat tussen een ASPD en een gereserveerde

gehechtheidsorganisatie. Beide relaties waren echter niet significant wanneer er werd gecontroleerd voor de overige co morbide

persoonlijkheidsstoornissen. Bij volwassenen werd een negatieve relatie gevonden tussen de ASPD en een veilige gehechtheidsorganisatie, dat wil zeggen dat patiënten met een ASPD hadden dus vaker een onveilige gehechtheidsorganisatie hadden. Het verband tussen onderzochten met een ASPD en een gereserveerde gehechtheidsorganisatie was echter niet significant. Wanneer er werd gecontroleerd voor andere co morbide

persoonlijkheidsstoornissen was zowel de relatie tussen ASPD en een veilige gehechtheidsorganisatie als de relatie tussen een ASPD en een

gereserveerde gehechtheidsorganisatie niet significant. Wel werd er een negatieve relatie gevonden tussen gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie en een ASPD. Deze resultaten bevestigen de eerder vermelde relatie tussen een onveilige gehechtheidsorganisatie en ASPD. Het onderzoek heeft twee grote beperkingen: de behandelende therapeut is de enige observator en beide vragenlijsten werden niet bij dezelfde cliënten afgenomen. Dit wil zeggen dat de geselecteerde adolescente patiënt niet later op volwassen leeftijd nogmaals werd onderzocht. Dit zorgde echter wel voor onafhankelijke samples.

Op basis van het onderzoek dat er tot nu toe is gedaan, kunnen geen conclusies getrokken worden over de gehechtheidsorganisatie bij personen met een ASPD. Er is wel indirecte evidentie beschikbaar. Zo vonden

Rosenstein & Horowitz (1993) een relatie tussen externaliserende

problemen (ASPD) en de gereserveerde gehechtheidsorganisatie. Allen, Hauser en Borman-Spurrel (1996) vonden dat psychopathologie die ernstig

(12)

genoeg was voor psychiatrische ziekenhuisopname op de veertienjarige leeftijd, sterk voorspellend is voor een onveilige gehechtheidsorganisatie 14 jaar later. Tevens vonden zij relaties tussen eerdere ziekenhuisopnames, onveilige gehechtheidsorganisatie en huidig crimineel gedrag en

drugsgebruik. Psychopathie en ASPD hebben veel overeenkomsten. Fonagy, Target, Steele, Steele, Leigh, Levinson en Kennedy (1997) vonden bij 22 gevangenen, gediagnosticeerd met een psychiatrische stoornis, dat 36 % een gereserveerde gehechtheidsorganisatie had en 36 % een

gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie had. Frodi, Dernevik, Sepa, Philipson & Bragesjö (2001) constateerden bij 24 psychopathische criminelen in een forensische kliniek 64 % een gereserveerde gehechtheidsorganisatie had en dat 36 % een

gedesorganiseerde/onclassificeerbare gehechtheidsorganisatie had. Bij een indeling waarbij de onclassificeerbare niet was meegenomen had 64% nog wel een gereserveerde gehechtheidsorganisatie, een kleiner deel een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie en het kleinste deel een veilige gehechtheidsorganisatie. Er was in dit onderzoek echter geen meetinstrument gebruikt om de diagnose ASPD bij te constateren.

Aannemelijk is wel dat mensen met ASPD vaker een onveilige gehechtheidsorganisatie hebben dan dat ze een veilige

gehechtheidsorganisatie. Binnen de onveilige gehechtheidsorganisatie komt de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie het minste voor bij mensen met ASPD. Op basis van de beschikbare evidentie lijkt de gereserveerde gehechtheidsorganisatie het meest voor te komen bij mensen met ASPD en de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie werd relatief vaker

geconstateerd bij mensen met ASPD dan de overige gehechtheidsorganisaties.

(13)

NARCISTISCHE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS EN GEHECHTHEIDSORGANISATIE

Het onderzoek naar de relatie tussen de narcistische

persoonlijkheidsstoornis (NPD) en de gehechtheidsorganisatie is net als bij de ASPD vooralsnog beperkt in aantal. Volgens Pincus & Roche (2011) worden de verschillende typen narcisme onderscheiden op basis van verschillende kenmerken van narcisme, namelijk op basis van de aard van de stoornis (normaal, pathologisch), de fenotypische beschrijving

(grandiositeit, kwetsbaarheid), de expressieve modaliteit (overt, covert) en de structuur (categorie, dimensie, prototype).

De diagnose NPD uit de DSM IV TR, zoals beschreven in de inleiding, heeft betrekking op het narcisme zoals gedefinieerd door Otto Kernberg (1975. Hij beschouwde narcisme als een afweerstructuur. De arrogante afkeuring van anderen is een manier om met de gevoelens van niet goed genoeg te zijn en een niet bevredigde behoefte aan liefde om te gaan. Het grandioze zelfbeeld wordt gecreëerd om de eigen persoon te beschermen tegen de vermeende agressieve impulsen van anderen, die het resultaat zijn van projectie door de eigen persoon. In tegenstelling tot Kernberg, zag Kohut narcisme als een normale ontwikkelingsfase. Hij stelde dat

narcistische illusies het gevolg waren van tekorten in de opvoeding en tekorten in de intrapsychische self structuur (Bennett, 2005). Narcistische grandiositeit is duidelijk omschreven in de DSM IV TR, kwetsbaar narcisme wordt gekenmerkt door gevoelens van woede, agressie, hulpeloosheid, leegheid, laag zelfvertrouwen, schaamte vermijding van intieme (liefdes) relaties en zelfs suïcidaliteit en krijgt in de DSM geen aandacht (Pincus & Roche, 2011). Omdat er een duidelijk onderscheid is tussen subtypen binnen de narcistische persoonlijkheidsstoornis, wordt er in dit

literatuuroverzicht ook een onderscheid gemaakt en wordt waar mogelijk de gehechtheidsorganisatie bij beide typen.

In het eerder aangehaalde onderzoek van Brennan en Shaver (1998) werden 1407 psychologiestudenten onderzocht, bleek het volgende met betrekking tot NPD. 30,4% van de proefpersonen met een NPD had een

(14)

veilige gehechtheidsorganisatie, 34,3 % had een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie, 19,6 % had een gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie en 15,7 % had een gereserveerde

gehechtheidsorganisatie. Personen met een veilige gehechtheidsorganisatie scoorden lager op elke persoonlijkheidsstoornis schaal dan personen met een onveilige gehechtheidsorganisatie. Hieruit blijkt dat personen met een NPD vaker een onveilige hechting hebben dan een veilige hechting. Net als de bij de resultaten voor ASPD kunnen deze resultaten niet gegeneraliseerd worden naar de klinische populatie omdat het onderzoek een niet klinische onderzoeksgroep betrof (studenten). Er werd bij dit onderzoek geen

onderscheid gemaakt tussen subtypen grandioos narcisme en kwetsbaar narcisme.

Popper (2002) onderzocht narcisme en hechtingspatronen bij

charismatische leiders. Bij 384 van de onderzochten werd de Narcisisstic

Personality Inventory (NPI) en de Attachment Style Questionnaire (ASQ)

afgenomen. Er werd variantieanalyse gedaan om de groep met de hoogste score op de NPI (hoogste derde deel van de onderzochten) te vergelijken met de groep met de laagste score op de NPI (laagste derde deel van de onderzochten). Het bleek dat er een gemiddeld hogere prevalentie was van de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie bij de groep met hoge narcisme niveaus dan bij de groep met lage narcisme niveaus. Er werd geen verschil gevonden tussen beide subgroepen met betrekking tot de veilige gehechtheidsorganisatie. Er werd bij dit onderzoek geen onderscheid gemaakt tussen subtypen grandioos narcisme en kwetsbaar narcisme.

Dickinson en Pincus (2003) onderzochten de diagnostische validiteit van beide subtypen (grandioos en kwetsbaar) van de narcistische

karakterstijlen door middel van een analyse van de

persoonlijkheidsstoorniscriteria, interpersoonlijke problemen en de

volwassen gehechtheidsorganisaties. Bij 2532 universitaire studenten werd de Narcissistic Personality Inventory (NPI) afgenomen. Op basis van de resultaten werden 90 proefpersonen geselecteerd en verdeeld in drie groepen, namelijk de grandioze narcistische persoonlijkheden, de

(15)

kwetsbare narcistische persoonlijkheden en een controle groep. Bij deze 90 onderzochten werd de Adult Attachment Questionnaire (AAQ) afgenomen. Uit de resultaten bleek dat 60% van de grandioze narcistische

persoonlijkheden een veilige gehechtheidsorganisatie had en 16% een gereserveerde gehechtheidsorganisatie, 13 % een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie of 10 % gepreoccupeerde had. Er bleek dat 50% van de kwetsbare narcistische persoonlijkheden groep een

angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie had, 27 % een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie had, 27 % een veilige gehechtheidsorganisatie en 10 % een gereserveerde gehechtheidsorganisatie. Uit deze resultaten wordt het verschil tussen het grandioze subtype en kwetsbare subtype bevestigd. Het grandioze subtype bleek vaker een veilige gehechtheidsorganisatie of een gereserveerde gehechtheidsorganisatie te hebben, terwijl het

kwetsbare subtype vaker een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie of een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie had. Dit onderscheid in de gehechtheidsorganisatie lijkt passend op basis van de kenmerken van beide subtypen narcisme. Waar het grandioze subtype van NPD een

overmatig positief zelfbeeld heeft en een negatief beeld van anderen heeft, heeft het kwetsbare subtype van NPD juist een negatief zelfbeeld en een negatief beeld van anderen.

Smolewska en Dion (2005) onderzochten de relatie tussen mal-adaptief narcisme, de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie en de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie. In dit onderzoek werd bij 121 studentes de hypersensitive narcissism scale (HSNS) afgenomen voor het kwetsbare narcistische subtype, de NPI voor het grandioze narcistische subtype en de ECR voor de gehechtheidsorganisatie. Het bleek dat er een relatie was tussen kwetsbaar narcisme en de gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie. Tevens was er een relatie tussen kwetsbaar narcisme en de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie. Er zijn een aantal beperkingen bij dit onderzoek te noemen. In dit onderzoek zijn uitsluitend vrouwen onderzocht. Het feit dat de veilige hechting niet wordt gemeten met de gebruikte twee categorieën versie van de ECR is een extra

(16)

beperking voor de vergelijking met de andere onderzoeken. De

proefpersonen zijn bovendien studenten en de resultaten zijn dus niet generaliseerbaar naar de klinische populatie. Het onderzoek ondersteunt de relatie tussen de onveilige gehechtheidsorganisatie en kwetsbaar narcisme en meer specifiek de relaties tussen kwetsbaar narcisme en angstige

gehechtheidsorganisatie, en de relatie tussen kwetsbaar narcisme en de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisaties.

Otway en Vignoles (2006) vergeleken vier structurele

vergelijkingsmodellen die de relatie tussen herinneringen aan de kindertijd en volwassen narcisme vergeleken. Bij 120 proefpersonen werden de NPI, de HSNS en de ECR afgenomen. Het bleek dat uitsluitend een angstige gehechtheidsorganisatie samenging met kwetsbaar narcisme. Er zijn in dit onderzoek soortgelijke beperkingen als bij dat van Smolewska en Dion (2005). De resultaten van Smolewska en Dion worden echter bevestigd doordar de onderzoeksgroep is uitgebreid met volwassenen en mannen. Dat komt de generaliseerbaarheid ten goede.

Uit het onderzoek van Westen, Nakash, Thomas en Bradley (2006) waarin willekeurig geselecteerde therapeuten werden ondervraagd, bleek het volgende met betrekking tot NPD en gehechtheidrelaties. Bij

adolescenten was er een negatieve relatie tussen een NPD en een veilige gehechtheidsorganisatie. Tevens bleek dat er een positieve relatie was tussen een NPD en een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie. Er was ook een positieve relatie tussen een NPD en een gereserveerde

gehechtheidsorganisatie. De relatie tussen een NPD en de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie was ook significant toen er gecontroleerd werd voor overige persoonlijkheidsstoornissen. Bij volwassenen werd een negatieve relatie gevonden tussen een NPD en een veilige

gehechtheidsorganisatie. Tevens bleek er een relatie te bestaan tussen een NPD en een gereserveerde gehechtheidsorganisatie. Wanneer er werd gecontroleerd voor co morbide persoonlijkheidsstoornissen was de relatie tussen proefpersonen met een NPD en een veilige gehechtheidsorganisatie niet significant. De relatie tussen een NPD en een gereserveerde

(17)

gehechtheidsorganisatie was echter wel significant nadat er gecontroleerd werd voor de andere co morbide persoonlijkheidsstoornissen. Deze

resultaten ondersteunen onderzoek waarin een relatie was gevonden

tussen een gereserveerde gehechtheidsorganisatie en NPD. Het onderzoek van Westen e.a. heeft wel een aantal beperkingen. Er werd geen

onderscheid gemaakt tussen het grandioze subtype en het kwetsbare subtype. Dit kan verklaren waarom er zowel relaties worden gevonden tussen een gereserveerde gehechtheidsorganisatie en NPD als tussen gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie en NPD. Daarnaast gelden de zelfde bezwaren als bij ASPD, namelijk dat de behandelende therapeut de enige observator is en dat beide vragenlijsten niet bij dezelfde

proefpersonen werden afgenomen.

Daimond, Levy, Clarkin, Fischer-Kern, Cain, Doering, Hörz en

Buchheim (2014) onderzochten de gehechtheidsorganisaties bij patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD) met en zonder een co-morbide narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPD). Bij 151 patiënten werd

de International Personality Disorder Examination (IPDE), het Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID-I/SCID II) en het Adult Attachment Interview (AAI) afgenomen. De onderzochten werden verdeeld in twee

groepen, namelijk een groep met enkel de diagnose BPD en een groep met zowel de diagnose BPD als NPD. Het bleek dat de groep met zowel een BPD als NPD diagnose als volgt verdeeld waren over de

gehechtheidsorganisaties: de grootste groep had een

gereserveerde/onclassificeerbare gehechtheidsorganisatie (54,5 %), een

kleiner deel had een gepreoccupeerde/gedesorganiseerde

gehechtheidsorganisatie (36,4 %) en het kleinste deel had een veilige gehechtheidsorganisatie (9,1 %). Het bleek twee keer zo waarschijnlijk dat patiënten met zowel een BPD diagnose als een NPD diagnose een

gereserveerde gehechtheidsorganisatie of een onclassificeerbare

gehechtheidsorganisatie kregen, dan patiënten met uitsluitend een BPD. Daarentegen kwam het vaker voor dat de BPD diagnose groep een

(18)

groep met zowel een BPD als NPD diagnose. Hieruit blijkt dat het waarschijnlijker is dat mensen met zowel een NPD als een BPD een gereserveerde gehechtheidsorganisatie of onclassificeerbare

gehechtheidsorganisatie hebben dan mensen met BPD. Bij dit onderzoek is er gebruik gemaakt van een klinische onderzoeksgroep en zijn beide seksen bij het onderzoek betrokken. Een belangrijk punt is dat in dit in dit

onderzoek geen patiënten zijn met enkel een NPD. Er is ook geen onderscheid gemaakt tussen grandioos en kwetsbaar narcisme.

De evidentie voor de relatie tussen gehechtheidsorganisatie en narcistische persoonlijkheidsstoornis is marginaal te noemen. Vaak zijn er methodologische bezwaren in het onderzoek aan te wijzen. Toch mag met voorzichtigheid geconcludeerd worden dat er verschillen in

gehechtheidsorganisatie bestaat tussen het grandioze subtype en het kwetsbare subtype van de NPD. Waar bij het grandioze subtype vaker de gereserveerde gehechtheidsorganisatie en de onclassificeerbare

gehechtheidsorganisatie werd gevonden, werden er bij het kwetsbare subtype vaker de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie en de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie gevonden.

(19)

BORDERLINE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS EN GEHECHTHEIDSORGANISATIE

In tegenstelling tot eerder behandelde persoonlijkheidsstoornissen is er bij borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD) veel empirisch onderzoek gedaan naar de gehechtheidskwaliteit. Door de grote hoeveelheid

empirisch onderzoek wordt in dit overzicht het overzicht van Agrawal, Gunderson, Holmes en Lyons-Ruth (2004) als startpunt gebruikt. Deze studie geeft een overzicht van alle empirische onderzoeken waarbij de gehechtheidsorganisatie bij personen met BPD is onderzocht.

Agrawal, Gunderson, Holmes en Lyons-Ruth vergeleken in totaal 13 studies op basis van de steekproefgrootte, diagnostische methoden

(waaronder de betrouwbaarheidsvermelding), het aantal proefpersonen en de diagnostische methoden van de vergelijkingsgroep en het gebruikte gehechtheidsorganisatiemeetinstrument. Een overzicht is te vinden in de bijlage (bijlage 1). Uit de resultaten blijkt dat in elke studie een sterke relatie tussen BPD en onveilige gehechtheidsorganisatie werd gevonden. Specifieker blijkt dat een gedesorganiseerde, gepreoccupeerde en een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie het meest kenmerkend is voor patiënten met een BPD. De relatie tussen een onveilige

gehechtheidsorganisatie en BPD wordt dus ondersteund met sterke empirische evidentie. Tevens blijkt dat er geen specifieke

gehechtheidsorganisatie gevonden is die gerelateerd is aan de BPD. Dit zou verder moeten worden onderzocht.

Levy, Meehan, Weber, Reynoso en Clarkin (2005) onderzochten de gehechtheidsorganisatie bij patiënten met BPD. Eenennegentig patiënten met de diagnose BPD werden gevraagd om de International Personality

Disorder Examination (IPDE) in te vullen. Dit is een op zelf-rapportage

gebaseerd semigestructureerd interview om gehechtheidsorganisatie te meten. Tevens werd bij de patiënten de Relationship Questionnaire afgenomen, een korte gehechtheidsorganisatie vragenlijst en de

Experiences in Close Relationships (ECR), een gehechtheidsorganisatie

(20)

dat meer dan de helft van de patiënten zichzelf als angstig-vermijdende gehecht (53.3 %) classificeerde, een derde deel als gepreoccupeerd gehecht (35,6%), een klein deel als gereserveerde (3%) en een deel als veilig gehecht (8%) classificeerde. Op basis van de ECR bleek dat het grootste deel van de patiënten angstig-vermijdend werd geclassificeerd (47,2 %) en een groot deel als gepreoccupeerd werd geclassificeerd (46,1 %). Slechts een klein deel werd als gereserveerd geclassificeerd (4,5 %) of als veilig gehecht geclassificeerd (2 %). Hieruit blijkt dat dit onderzoek de resultaten van ander onderzoeken naar de gehechtheidsorganisatie bij BPD bevestigt.

Levy, Meehan, Kelly, Reynoso, Weber, Clarkin en Kernberg (2006) onderzochten de verandering in gehechtheidsorganisatie na

psychotherapie. Bij 60 patiënten met de diagnose BPD werd het Structured

Clinical Interview for DSM IV (SCID) en het Adult Attachment Interview (AAI)

afgenomen. Het bleek dat de onderzochten op het moment van voor behandeling voor het grootste deel een onveilige gehechtheidsorganisatie hadden, namelijk een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie (33.3 %), een gereserveerde gehechtheidsorganisatie (28,3 %), een

onclassificeerbare gehechtheidsorganisatie (18,3 %), een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie (15 %) of een veilige gehechtheidsorganisatie (5 %). Bij een indeling waarin de onclassficeerbare gehechtheidsorganisatie niet was meegenomen, bleek dat op het moment van voor behandeling het grootste gedeelte een onveilige gehechtheidsorganisatie had, namelijk een gereserveerde gehechtheidsorganisatie (41,7 %), een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie (31,7 %), een gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie (21,6 %) of een veilige gehechtheidsorganisatie (5 %). Bij een indeling waarin de onclassficeerbare en de gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie niet werd meegenomen, bleek dat op het moment van voor behandeling het grootste gedeelte een onveilige

hechtingsorganisatie had, namelijk een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie(48,3 %), een gereserveerde

(21)

%). Hieruit blijkt dat de gehechtheidsorganisatie verschilt bij meer of minder gebruikte gehechtheidsorganisatiecategorieën. Opvallend is het grote aantal borderline patiënten met een gereserveerde

gehechtheidsorganisatie.

Westen, Nakash, Thomas en Bradley (2006) vroegen willekeurig geselecteerde therapeuten een patiënt te beoordelen over de

gehechtheidsorganisatie. Bij adolescenten was er een negatieve relatie tussen patiënten met een BPD en een veilige gehechtheidsorganisatie. Tevens bleek dat er een positieve relatie was tussen een BPD en een

gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie. Er was ook een positieve relatie tussen een BPD en een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie. Deze drie relaties werden ook gevonden als er gecontroleerd is voor de overige co-morbide persoonlijkheidsstoornissen. Bij volwassenen waren de

resultaten hetzelfde als bij adolescenten. Er werd een negatieve relatie gevonden tussen een BPD en een veilige gehechtheidsorganisatie. Het bleek dat er een positieve relatie was tussen een BPD en een

gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie. En er was ook een positieve relatie tussen een BPD en een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie. Deze drie relaties werden ook gevonden toen er gecontroleerd werd voor de overige co morbide persoonlijkheidsstoornissen. De eerder genoemde

bezwaren bij dit onderzoek over de therapeut als enige observator en de verschillende cliëntgroepen gelden hier ook.

Er is meer ondersteuning voor de bovenstaande resultaten gevonden. Minzenberg, Poole en Vinogradov (2006) onderzochten de relatie tussen de aard van de gehechtheidsorganisatie en een geschiedenis met

kindertijdmishandeling bij patiënten met BPD. Zij vergeleken een controle groep zonder psychiatrische stoornis met een groep patiënten met de diagnose BPD die was vastgesteld met de SCID II. Bij alle patiënten werd de ECR afgenomen. Uit de resultaten bleken verschillen te bestaan in de verdeling van gehechtheidsorganisaties tussen de groepen. Bij de BPD groep kwam een angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie (50 %) en een gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie (33.3 %) vaker voor dan bij

(22)

de controle groep. De veilige gehechtheidsorganisatie en de gereserveerde gehechtheidsorganisatie kwamen het minste voor (beiden 8.3 %). De

onderzochten uit de controlegroep hadden vaker een veilige gehechtheidsorganisatie (39 %) of een gereserveerde

gehechtheidsorganisatie (15 %) dan de BPD groep. De angstige gehechtheidsorganisatie (22 %) en de gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie (22 %) kwamen bij de controlegroep minder vaak voor dan bij de BPD groep. Een voordeel van dit onderzoek is dat er direct vergeleken werd tussen een groep met BPD en een controlegroep zonder psychiatrische stoornis. Hierdoor wordt duidelijk dat de angstige en

gepreoccupeerde hechting vaker voorkomt bij patiënte met BPD dan bij mensen zonder psychiatrische stoornis.

Nog meer ondersteuning voor het vaak voorkomen van de

gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie bij BPD werd gevonden door Hill, Stepp, Wai Wan, Hope, Morse, Steele, Steele & Pilkonis (2011). Zij

onderzochten de relatie tussen gehechtheidsorganisatie, relatieproblemen en BPD in twee studies. In de eerste studie werden 58 borderline patiënten verdeeld in twee groepen: een groep met misbruik in de kindertijd, en een groep zonder misbruik in de kindertijd (zelfrapportage). Bij beide groepen werden de SCID II en de AAI afgenomen. Het bleek dat een

gepreoccupeerde, een gedesorganiseerde en een onclassificeerbare gehechtheidsorganisatie gerelateerd waren aan BPD kenmerken. Er werd geen relatie gevonden met de gereserveerde gehechtheidsorganisatie. In de tweede studie werden 138 patiënten onder behandeling in Western

Psychiatric Institute and Clinic verdeeld over 3 groepen: een groep met

BPD, een groep met een andere persoonlijkheidsstoornis en een groep zonder persoonlijkheidsstoornis. Bij allen werd de Adult Attachment Q-sort (AAQ) afgenomen. Het bleek dat een gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie samenhing met BPD kenmerken. BPD kenmerken hadden ook een positieve samenhang met onveilige hechting als er

gecontroleerd werd voor stress en symptomen van andere

(23)

genoemde relatie tussen onveilige hechting en BPD kenmerken. Deze relatie werd ook bevestigd als er gecontroleerd werd voor stress en

symptomen van andere persoonlijkheidsstoornissen. De relatie tussen de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie en BPD symptomen werd bevestigd in zowel een niet-klinische steekproef als een klinische onderzoeksgroep.

Uit het eerder genoemde onderzoek van Daimond, Levy, Clarkin, Fischer-Kern, Cain, Doering, Hörz en Buchheim (2014) werd de

gehechtheidsorganisaties bij patiënten met een BPD met / zonder een co-morbide narcistische persoonlijkheidsstoornis (NPD) onderzocht. De

patiënten met uitsluitend een BPD diagnose hadden voor het grootste deel een onveilige gehechtheidsorganisatie: 65,1 % had een

gepreoccupeerde/gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie en 29,5 % had een gereserveerde/onclassficeerbare gehechtheidsorganisatie en slechts 5,4 % had een veilige gehechtheidsorganisatie. Hieruit blijkt dat patiënten met enkel een BPD diagnose vaak een

gepreoccupeerde/gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie hebben. De besproken evidentie over de relatie tussen BPD en

gehechtheidsorganisatie ondersteunen de bevindingen van Agrawal et. al. (2004). Er is veel evidentie voor de relatie tussen een onveilige

gehechtheidsorganisatie en BPD. Er bestaat een relatie tussen BPD en zowel de gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie als de

gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie. De samenhang tussen BPD en een gereserveerde gehechtheidsorganisatie is minder groot. Deze

resultaten zijn gebaseerd op resultaten van meetinstrumenten die de classificatie indeling van Main en collegae gebruiken. Er is ook een sterke relatie tussen BPD en de gepreoccupeerde en angstig-vermijdende

gehechtheidsorganisatie, gebaseerd op de meetinstrumenten die de classificatie indeling van Bartholomew en Horowitz gebruiken.

(24)

CONCLUSIES, DISCUSSIE EN CONSEQUENTIES VOOR DE

THERAPEUTISCHE BEHANDELING

Deze review geeft een overzicht van het empirisch onderzoek naar de samenhang tussen gehechtheidsorganisaties enerzijds en anderzijds de antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPD), narcistische

persoonlijkheidsstoornis (NPD) en borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD). Al behoren deze stoornissen tot het zelfde cluster, de beschreven

empirische evidentie geeft een divers beeld.

De in de inleiding geformuleerde hypotheses werden grotendeels bevestigd. Uit het beperkte onderzoek bij ASPD blijkt dat patiënten met ASPD vaker een onveilige gehechtheidsorganisatie hebben dan een veilige gehechtheidsorganisatie. Binnen de onveilige gehechtheidsorganisatie komt bij hen de gereserveerde gehechtheidsorganisatie het meest voor.

Bij NPD zijn verschillende gehechtheidsorganisaties gevonden bij de twee subtypen van narcisme. Bij het grandioze subtype is de evidentie verdeeld. De veilige en onveilige gereserveerde gehechtheidsorganisatie lijken het meest prevalent. Bij het kwetsbare subtype bestaat meer

evidentie voor een onveilige gehechtheidsorganisatie en meer specifiek voor de angstig-vermijdende en de gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie. Het onderscheid in subtypes was niet opgenomen in de hypotheses. Het grandioze subtype van NPD bevestigt de hypothese wel.

Bij BPD is de evidentie voor de relatie met een onveilige

gehechtheidsorganisatie overduidelijk. In het geval van een onveilige gehechtheidsorganisatie is er relatief vaak sprake van de

gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie en de gepreoccupeerde gehechtheidsorganisatie. Deze resultaten zijn gebaseerd op

meetinstrumenten die de classificatie van Main en collegae gebruiken. Er bestaat ook een relatie tussen BPD en de gepreoccupeerde en angstig-vermijdende gehechtheidsorganisatie, gebaseerd op meetinstrumenten die de classificatie van Bartholomew en Horowitz gebruiken.

(25)

gehechtheidsorganisatie en de hier besproken persoonlijkheidsstoornissen. Bij de drie hier besproken persoonlijkheidsstoornis zijn meerdere

gehechtheidsorganisaties gevonden. Er zijn beperkingen te vermelden bij de onderzoeksliteratuur. Zo is er enkel gekeken naar de relaties tussen de gehechtheidsorganisatie en de stoornissen, en er is geen rekening

gehouden met mediatoren en moderatoren in deze relatie. De

methodologische opzet van een aantal onderzoeken was ook discutabel. Dat bij ASPD een onveilige gereserveerde gehechtheidsorganisatie het meest prevalent is, lijkt te passen bij de kenmerken van ASPD. Een gereserveerde gehechtheidsorganisatie wordt immers gekenmerkt door een positief zelfbeeld en een negatief beeld van anderen. Deze mensen

vertrouwen alleen op zichzelf. Dit heeft consequenties voor de behandeling en de therapeutische relatie, die zo belangrijk is voor de uitkomst van een behandeling. Een therapeut zal als “niet te vertrouwen” worden beschouwd. Het hoe en waarom daarvan zal in de therapie dan ook een belangrijk

thema zijn. Mensen met een gereserveerde gehechtheidsorganisatie

beweren dat ze positieve hechtingsrelaties hadden, maar komen vervolgens met niet overtuigende of tegenstrijdige verhalen. Het kan ook voorkomen dat ze de negatieve hechtingsrelatie erkennen, maar vervolgens beweren daar geen last van te hebben of dat het ze alleen maar sterker heeft

gemaakt (Main, Kaplan & Cassidy, 1985). In de loop van de therapie kan er een meer veilige relatie tussen cliënt en therapeut groeien en als voorbeeld van een veilige hechtingsrelatie worden ervaren. Deze corrigerende

ervaring zal vervolgens moeten worden gegeneraliseerd naar de

buitenwereld. Als dit niet tot stand komt, heeft de therapie geen succes. Volwassenen met een gereserveerde gehechtheidsorganisatie hebben een neiging om zich te distantiëren van hechtingsfiguren om op die manier zichzelf te beschermen tegen pijnlijke gevoelens, die gerelateerd zijn aan hechtingsrelaties. Daarom is het van belang dat de therapeut bij cliënten met ASPD degelijke kennis heeft over de aard van innerlijke problematiek, die de ontwikkeling van een veilige therapeutische relatie in de weg kan staan. Het therapiedoel – en proces heeft betrekking op het bewerken van

(26)

deze problematiek

Dit geldt natuurlijk ook voor het grandioze subtype van NPD, waar zowel vaak sprake is van een veilige en een onveilige gereserveerde gehechtheidsorganisatie. Het is merkwaardig dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis een veilige gehechtheidsorganisatie kunnen hebben. Dit is in strijd met klinische indrukken. Mensen met een veilige gehechtheidsorganisatie hebben in relaties geen moeite met intimiteit en autonomie. Grandioze narcisten hebben een overtrokken autonomie hebben om zich tegen afhankelijkheid en kwetsbaarheid te beschermen. Wanneer anderen hen behandelen, zoals zij vanuit hun verhoogde

eigendunk verwachten, zullen er dan ook geen problemen worden ervaren. Het is anders in therapie, waarin de cliënt immers wordt uitgedaagd om een meer diepgaande band aan te gaan. De narcist is adoratie en bewondering gewend van anderen. Hij zal dus moeite hebben met wederzijds respect en vertrouwen. Het is een veelvoorkomend verschijnsel dat de therapeut in het begin van een behandeling gedevalueerd wordt door de narcistische cliënt. Het is daarom belangrijk dat een therapeut hier mee om kan gaan en in staat is om deze negatieve overdracht te gebruiken ten gunste van de behandeling.

Dat er bij het kwetsbare subtype van NPD meer evidentie is voor een onveilige angstig-vermijdende en gepreoccupeerde

gehechtheidsorganisatie is, sluit goed aan bij de gevoelens van woede, agressie, hulpeloosheid, leegte, laag zelfvertrouwen, schaamte vermijding en zelfs suïcidaliteit die zich in intieme (liefdes) relaties kunnen

manifesteren. Om het vermogen te ontwikkelen in de therapie een veilige therapeutische relatie te creëren, zal de therapeut het vermogen moeten hebben de genoemde angsten van de patiënt te verdragen. Een

“rogeriaanse” aanpak van de therapie of een op Kohut gebaseerde benadering lijkt gepast voor mensen met kwetsbaar narcisme.

Bij ASPD en NPD lijken de gevonden gehechtheidsorganisaties overeen te komen als gebruik wordt gemaakt van de twee verschillende gehechtheidsorganisatiemodellen. Bij BPD zijn er tegenstrijdigheden als

(27)

uitgegaan wordt van de twee gehechtheidsorganisatiemodellen. De

gepreoccupeerde en de angstig-vermijdende gehechtheidsorganisaties zijn in beide modellen gebaseerd op angst. De gedesorganiseerde

gehechtheidsorganisatie komt alleen in het model van Main en collegae voor en wordt in verband gebracht met vroege trauma's. Volwassenen met een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie laten problemen zien in het monitoren van hun manier van redeneren en vertellen over

gebeurtenissen die met trauma en verlies te maken hebben (Levy, Johnson, Couthier, Scala & Temes, 2015). Ook dissociatieve verschijnselen en

tegenstrijdige verklaringen (bijvoorbeeld een dader zegt dat er absoluut geen verkrachting heeft plaatsgevonden, omdat hij een priester is en vervolgens toegeven met de verklaring dat hij ook maar een mens is) of zichzelf als schuldige aan wijzen in een zaak waarin de persoon duidelijk onschuldig is, zijn kenmerkend voor de gedesorganiseerde

gehechtheidsorganisatie (Main, DeMoss en Hesse, 1991). Een verklaring voor de desorganiatie is mishandeling in de vroege kindertijd door de

verzorgers. Daar waar de verzorger normaliter een veilige haven moet zijn, is de verzorger nu ook een bron van vrees en angst. Het beangstigende deel wordt door het kind in zichzelf opgenomen (introjectie) en vervolgens geprojecteerd in andere personen. De beangstigende relatie met de

verzorger wordt een voorbeeld voor andere relaties en het kind zoekt in latere relaties steeds weer en overmatig naar de beangstigende factoren die overeenkomen met de vroege relatie met de verzorger. Deze worden gevonden door projectie. Hierdoor worden onbenullige voorvallen als beangstigende aanvallen op de persoonlijkheid ervaren en wordt daar overeenkomstig op gereageerd (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002). De geïnternaliseerde relatie met de dader-verzorger zorgt voor het constant contact zoeken van gevaar, wat een kenmerk is van een gedesorganiseerde gehechtheidsorganisatie. In het geval van gedesorganiseerde hechting vallen angst en veiligheid samen. Dit proces wordt niet meegenomen in het model van Bartholomew & Horowitz, maar kan de kernkenmerken van BPD (zoals de wisselende stemmingen, verlatingsangst, affectlabiliteit,

(28)

impulsiviteit, roekeloosheid en de overmatige idealisatie afgewisseld met ernstige devaluatie) wel verklaren. Dit proces heeft implicaties voor de therapeutische relatie. Een therapeut wordt in het begin van de

behandeling vaak geïdealiseerd, terwijl de therapeut later in de therapie, wanneer er confronterende onderwerpen aan de orde komen, als “net zo slecht als alle anderen” wordt ervaren. Net als bij NPD is het dan ook belangrijk dat een therapeut hier mee om kan gaan en interventies beheerst om deze heftige en wisselende overdracht te gebruiken ten gunste van de behandeling.

Dat de kwaliteit van de gehechtheidsorganisatie gevolgen heeft voor de behandeling van mensen met persoonlijkheidsstoornissen is een

belangrijke implicatie van de samenhang tussen gehechtheidsorganisatie en persoonlijkheidsstoornissen. Er kunnen in de relatie tussen

gehechtheidsorganisatie en persoonlijkheidsstoornissen mediërende of modererende factoren zijn, die voorbij gaan aan de reikwijdte van dit literatuuronderzoek.

De gehechtheidsorganisatie verklaart bepaalde kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis, maar op grond van een gevonden samenhang kunnen geen uitspraken gedaan worden over oorzaken. Dat vereist een ander soort onderzoek dan correlationeel onderzoek. Het is belangrijk om het correlationele aspect van de relatie tussen gehechtheidsorganisatie een persoonlijkheidsstoornis niet te verwarren met causaliteit.

(29)

LITERATUUR

Agrawal, R., Gunderson, J., Bjarne, Holmes, B.M. & Lyons-Ruth, K. (2004) Attachment studies with borderline patients : a review.Harvard Review of Psychiatry, Volume 12,

Issue 2, p 1 – 14.

Allen, J.P., Hauser, S.T. & Borman-Spurrell, E. (1996). Attachment theory as a framework for understanding sequelae of severe adolescent psychopathology : an 11-year follow-up

study. Journal of Consulting an Clinical Psychology, 64, No. 2, p 254-263. American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders

(4th text revised ed.) Washington, D.C.: Author.

Bennet, S.C. (2005). Attachment theory and research applied to the conceptualization and treatment of pathological narcissism. Clinical Social Work Journal, Volume 34, No.

1, p 45 -60.

Brennan, K.A. & Shaver, P.R. (1998). Attachment styles and personality disorders : their connections to each other and parental divorce, parental death, and perceptions of parental caregiving. Journal of Personality, 66:5, October 1998, p 836 – 878.

Daimond, D., Levy, K.N., Clarkin, K.F., Fischer-Kern, M., Cain, N.M., Doering, S., Hörz, S. & Buchheim, A. (2014). Attachment and mentalization in female patients with comorbid narcissistic and borderline personality disorder. Personality Disorders :

Theory, Research, and Treatment, volume 5, No. 4, p 428 – 433.

Critchfield, K.L., Levy, K.N., Clarkin, J.F. & Kernberg, O.F. (2007) The relational context of aggression in borderline personality disorder : using adult attachment style to predict forms of hostility. Journal of Clinical Psychology, volume 64 (1), p 67 – 82.

Dickinson, K.A. & Pincus, A.L. (2003). Interpersonal analysis of grandiose and vulnerable narcissism. Journal of Personality Disorders, 17(3), p 188-207.

Fonagy, P., Gergely, G., Jurist,E.L. & Target, M. (2002). The roots of borderline personality disorder

in disorganized attachment. In: Affect Regulation, Mentalization, and the

development of the self. Other Press, New York, p 343 – 371.

Fonagy, P., Target, M., Steele, M., Steele, H., Leigh, T., Levinson, A. & Kennedy, R. (1997). Morality, disruptive behavior, borderline personality disorder, crime, and their relationship

to security of attachment. L. Atkinson & K. Zucker (Eds), Attachment and

psychopathology

p 223 – 274. New York : Guildford Press.

(30)

Fraley, R.C. (2002). Attachment stability from infancy to adulthood: meta-analyis and dynamic modeling of developmental mechanisms. Personality and Social Psychology

Review, Volume 6, No. 2, p 123 – 151.

Frodi, A., Dernevik, M., Sepa, A, Philipson, J. & Bragesjö, M. (2001). Current attachment representations of incarcerated offenders in degree of psychopathy. Attachment

& Human Development. Volume 3, No. 3, December 2001, p 269 – 283.

Hill, J., Stepp, S.D., Wai Wan, M., Hope, H., Morse, J.Q., Steele, M., Steele, H. & Pilkonis, P. (2011). Attachment, borderline personality, and romantic relationship dysfunction.

Journal of Personality Disorders, 2011 December, 25(6), p 789 – 805.

Levy, K.N., Ellison, W.D., Scott, L.N. & Bernecker, S.L. (2011). Attachment Style. Journal of

Clinical

Psychology : In Session, Volume 67 (2), p 193 – 2013.

Levy, K.N., Meehan, K.B., Kelly, K.M., Reynoso, J.S., Weber, M., Clarkin, J.F. & Kernberg, O.F. (2006). Change in Attachment Patterns and Reflective Function in a

Randomized Control Trial of Transference- Focused Psychotherapy for Borderline Personality Disorder. Journal of Consulting and Clinical Psychology 2006, Volume 74, No. 6, p 1027– 1040.

Levy, K.N., Meehan, K.B., Weber, M., Reynoso, J. & Clarkin, J.F. (2005) Attachment and borderline personality disorder: implications for psychotherapy. Psychopathology

volume 38, p 64–74.

Levy, K.N., Johnson, B.N., Clouthier, T.L., Scala, J.W. & Temes, C.M. (2015) An attachment theoretical framework for personality disorders. Canadian Psychology, Volume 56. No. 2, p 197 – 207.

Main, M., DeMoss, A., & Hesse, E. (1991). Unresolved/disorganized/disoriented state of mind with respect to experiences of loss. In M. Main, R. Goldwyn & E. Hesse (Eds.),

Adult attachment scoring and classification system. Version 7.2. California: Berkeley. Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood and adulthood: A move to the level of representation. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing

points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research

in Child Development, 50, p 66-104.

Minzenberg, M.J., Poole, J.H. & Vinogradov, S. (2006). Adult social attachment disturbance is related to childhood maltreatment and current symptoms in borderline personality

disorder. The Journal of Nervous and Metal Disease, Volume 194, No. 5, p 341 –

348.

Nicolai, N. (2001). Hechting en psychopathologie : een literatuuroverzicht. Tijdschrift voor

psychiatrie, Volume 43 (5), p 333 – 342.

Otway, L.J. & Vignoles, V.L. (2006). Narcissism and childhood recollections : a quantitive test of psychoanalytic predicitions. PSPB, Volume 32, No. 1, p 104 – 116.

(31)

W.K. Campbell & J..D. Miller (Ed.) The handbook of narcissism and narcissistic

personality disorder (pp 31 – 40). New Jersey: John Wiley & Sons, Inc.

Popper, M. (2002). Narcissism and attachment patterns of personalized and socialized charismatic leaders. Journal of Social and Personal Relationships, Volume 19(6): p 797–

809.

Rosenstein, D.S. & Horowitz, H.A. (1993). Working models of attachment in psychiatrically hospitalized adolescents : Relation to psychopathology and personality. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, Volume 64, No. 2, p 244 – 253.

Smolewska K. & Dion, K.L. (2005). Narcissism and adult attachment: a multivariate approach.

Self and Identity, 4, p 59 – 68.

Van Ijzendoorn, M. H. (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment : a meta-analysis on the predictive validity of the adult

attachment interview. Psychological Bulletin, Volume 117, No. 3, p 387 – 403.

Westen, D., Nakash, O., Thomas, C. & Bradley, R. (2006) Clinical assessment of attachment patterns and personality disorders in adolescents and adults. Journal of Consulting and

(32)
(33)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

We also used counts from large emergence traps and light traps to estimate additional life cycle parameters, emergence rates, and total gnathiid density on substrate, and to

Uit de literatuur komt naar voren dat sociale ondernemingen, omdat ze hybride zijn, een constante afweging moeten maken tussen het behalen van maatschappelijke en

The increasingly structured interaction of a variety of actors (the lighting industry, their associations, NGOs, EU commission, EU parliament,.. parties, member countries, and so

Social dynamics of innovation networks 5 the Learning Region emerged in the early 1990s as the latest member of the TIM family, which also includes the innovative milieu,

Note that panel data is used because the data (explained in Section 4) consists of both cross section data and a time dimension. dependent variable) and

Right: the first material expression of the final concept, in which projected digital images form a ‘trace’ of ones individual thought process, which then dynamically moves along

It was also established that within all the different gift card related transactions the core of the transactional flow stays the same and can be divided into three stages – the

Die belangrikheid van vernuwing in die literatuur, soos in al die kunst e , is ten opsigte van die Afrikaanse situasie herhaaldelik beklemtoon. Daar was in die