• No results found

De relatie tussen temperament, socialisatiedoelen en gedragsproblemen : goodness-of-fit en cross-culturele verschillen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De relatie tussen temperament, socialisatiedoelen en gedragsproblemen : goodness-of-fit en cross-culturele verschillen"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE RELATIE TUSSEN TEMPERAMENT, SOCIALISATIEDOELEN EN GEDRAGSPROBLEMEN: GOODNESS-OF-FIT EN CROSS-CULTURELE

VERSCHILLEN Lili-Jana Schaapman

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam L. J. Schaapman (6049311) Begleider: Dr. M. Majdandžić Tweede beoordelaar: Dr. D. van der Giessen Amsterdam Juli 2017

(2)

Abstract

The first aim of this study was to examine cross-cultural differences in toddlers’ temperament, behavior problems and mothers’ socialization goals in Saudi Arabia (n = 45), Turkey (n = 59) and the US (n = 88). The second aim was to examine the moderating role of socialization goals on the relation between child temperament and problem behavior. A total of 192 mothers with a child between 18 and 36 months participated. Relational and autonomous socialization goals were measured via the Socialization Goals Questionnaire. The Early Childhood Behavior Questionnaire was used to measure the temperament dimensions surgency, frustration, fear and effortful control. Mothers rated their child’s internalizing and externalizing behavior problems via The Child Behavior Checklist. The results showed significant cross-cultural differences for all variables except autonomous socialisation goals. Saudi mothers scored significantly higher on relational goals than American and Turkish mothers. Saudi children were rated significantly higher on surgency, frustration and fear and on internalizing and externalizing problem behavior. On effortful control, Saudi girls scored significantly lower than American girls. Across all children, high fear, frustration and

surgency and low effortful control predicted internalizing and externalzing problem behavior. No evidence was found for a moderation-effect of socialization goals on the relationship between temperament and problem behavior. Further research is necessary to replicate the results on differences between Saudi Arabia, Turkey and the US and to obtain a better understanding of potential cultural influences on the relationship between temperament and problem behaviour.

Keywords: Temperament, Behavioural problems, Socialization goals, Cross-cultural differences, Goodness-of-Fit

(3)

Samenvatting

Het doel van deze studie was om cross-culturele verschillen in temperament,

gedragsproblemen en socialisatiedoelen te onderzoeken bij moeders en kinderen (N = 192) uit Saudi-Arabië (n = 45), Turkije (n = 59) en de Verenigde Staten (n = 88). Ook is onderzocht of socialisatiedoelen van moeders de relatie tussen temperamentsdimensies en

gedragsproblemen modereren. De Socialization Goals Questionnaire werd gebruikt om relationele and autonome socialisatiedoelen te meten. Temperamentsdimensies werden gemeten via de Early Childhood Behavior Questionnaire. Internaliserend en externaliserend probleemgedrag werd gemeten via de Child Behavior Checklist. De resultaten lieten

significante cross-culturele verschillen zien voor alle variabelen behalve autonome socialisatiedoelen. Moeders uit Saudi-Arabië scoorden significant hoger op relationele socialisatiedoelen dan Amerikaanse en Turkse moeders. Moeders uit Saudi-Arabië beoordeelden hun kind op de temperamentsdimensies extraversie, frustratie, angst en op internaliserend en externaliserend probleemgedrag het hoogst ten op zichte van Turkije en de VS. De resultaten voor efforful control bleken alleen significant te zijn voor meisjes, waarbij Saudische meisjes significant lager te scoren dan Amerikaanse meisjes. Voor de gehele onderzoeksgroep werden verbanden gevonden tussen de temperamentsdimensies frustratie, angst en effortful control en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Voor een modererend effect van socialisatiedoelen op de relatie tussen temperamentsdimensies en gedragsproblemen is geen bewijs gevonden. De resultaten van de huidige studie leveren wel bewijs voor cross-culturele verschillen in socialisatiedoelen, temperament en

gedragsproblemen. Vervolgonderzoek is nodig om de resultaten in cross-culturele verschillen te repliceren en om een beter beeld te krijgen van de mogelijke culturele invloed op de relatie tussen temperament en gedragsproblemen.

Sleutelwoorden: Temperament, Gedragsproblemen, Socialisatiedoelen, Cross-culturele verschillen, Goodness-of-Fit

(4)

Inhoudsopgave Inleiding... 5 Temperament ... 6 Temperament en Gedragsproblemen... 6 Goodness-of-Fit ... 8 Socialisatiedoelen ... 9

Cultuur, Temperament & Gedragsproblemen ... 11

De Huidige Studie ... 13 Hypothesen ... 14 Methode ... 18 Procedure ... 18 Participanten ... 18 Instrumenten ... 19 Analyseplan ... 21 Resultaten ... 22

Resultaten Beschrijvende Analyse ... 22

Resultaten Moderatiemodellen ... 26

Discussie ... 29

Cross-Culturele Verschillen in Socialisatiedoelen ... 29

Cross-Culturele Verschillen in Temperament ... 30

Cross-Culturele Verschillen in Probleemgedrag ... 32

Goodness-of-Fit: Socialisatiedoelen, Temperament en Gedragsproblemen ... 33

Sterke Punten, Beperkingen en Vervolgonderzoek ... 34

Conclusie ... 35

(5)

Inleiding

De ontwikkeling van kinderen beslaat een groot onderzoeksgebied in de

gedragswetenschap. Het accent ligt hierbij veelal op het verklaren van verschillen tussen kinderen vanuit biologische invloeden en omgevingsfactoren. Een veel onderzochte variabele om verschillen tussen kinderen te verklaren is temperament, aangezien zowel biologische als omgevingsfactoren de ontwikkeling van temperament lijken te beïnvloeden. Eén van de invalshoeken om te kijken naar verschillen in temperament is cross-cultureel onderzoek. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat kinderen die opgroeien in verschillende culturen verschillen in temperament (Ahadi & Rothbart, 1993; Cozzi et al., 2013; Montirossi, Cozzi, Putnam, Gartstein, & Borgatti, 2011; Sung, Beijers, Gartstein, Weerth, & Putnam, 2015). Uit onderzoek is ook gebleken dat het vóórkomen van internaliserende en

externaliserende gedragsproblemen verschilt tussen kinderen in verschillende landen (Rescorla et al., 2011). Bovendien blijkt temperament invloed te hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen, waarbij gedragsproblemen voorspeld worden door temperamentskenmerken (Sanson et al., 2004; Gartstein, Putnam, & Rothbart, 2012).

Onderzoeken over de hele wereld naar psychische stoornissen bij kinderen en adolescenten, waaronder internaliserende en externaliserende stoornissen, laten zien dat de prevalentie rond de 20% ligt (Belfer, 2008). De stabiliteit van probleemgedrag blijkt bovendien hoog te zijn en vroege gedragsproblemen blijken een voorspeller te zijn voor probleemgedrag op latere leeftijd (Hofstra, Van der Ende, & Verhulst, 2000; Fanti & Henrich, 2010). Het identificeren van risicofactoren zoals temperamentskenmerken en culturele

kenmerken is belangrijk voor preventie en vroege signalering van gedragsproblemen bij jonge kinderen.

Het bestaan van cross-culturele verschillen in temperament suggereert dat cultuur invloed heeft op de ontwikkeling van temperament. Mogelijk beïnvloeden socialisatiedoelen, de cultureel bepaalde ideeën die ouders hebben over opvoeding en hoe een kind zich dient te gedragen, de ontwikkeling van temperament (Seifer et al., 2014; Keller et al., 2006).

Aangezien zowel temperamentskenmerken als gedragsproblemen bij kinderen verschillen tussen landen rijst de vraag of de relatie tussen temperament en gedragsproblemen

gemodereerd wordt door cultureel bepaalde socialisatiedoelen. In de huidige studie werd gekeken naar cross-culturele verschillen in temperament en naar de complexe relaties tussen temperament, socialisatiedoelen en gedragsproblemen.

(6)

Temperament

Temperament kan gedefinieerd worden als biologisch bepaalde individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie (Rothbart, 1981; Rothbart & Derryberry, 1981). Reactiviteit refereert naar de manier waarop een kind reageert op prikkels uit de interne of externe omgeving, vanuit het biologische systeem van het kind. Hierbij kan gedacht worden aan affectieve reacties zoals angst en woede, en fysiologische reacties zoals verhoging van de hartslag. Hier tegenover staat zelfregulatie, waarmee reactiviteit gereguleerd wordt. Hieronder vallen processen die het kind hanteert om reacties te uiten, te doseren of onder controle te houden (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). De individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie zijn het resultaat van een complexe interactie tussen genetische, biologische en omgevingsfactoren (Shiner et al., 2012). Temperament wordt ook wel gezien als de basis van de volwassen persoonlijkheid (Rothbart & Ahadi, 1994; Goldsmith et al., 1987; Shiner et al., 2012).

Uit onderzoek naar de structuur van het construct temperament blijken telkens drie brede temperamentsdimensies naar voren te komen, namelijk extraversie (ook wel surgency of positief affect genoemd), negatief affect en effortful control (Rothbart et al., 2001;

Gartstein & Rothbart, 2003; Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006). Extraversie omvat eigenschappen als impulsiviteit, activiteit en sociabiliteit. Negatieve emotionaliteit refereert aan het ervaren van negatieve emoties zoals woede, prikkelbaarheid, angst en verdriet. Effortful control omvat aandachtsprocessen en zelfregulerende capaciteiten.

Temperament en Gedragsproblemen

Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat er een verband bestaat tussen temperamentskenmerken bij kinderen en internaliserend en externaliserend probleemgedrag (Sanson et al., 2004). Internaliserend probleemgedrag omvat overmatige angst, depressie, somatische klachten en teruggetrokken gedrag (Bongers, Koot, Van der Ende, & Verhulst, 2003; Rothbart & Bates, 2006; Gartstein, Putnam, & Rothbart, 2012). Vroege internaliserende problemen blijken een belangrijke voorspeller te zijn van internaliserend probleemgedrag in de latere kindertijd en de adolescentie (Mesman, Bongers, & Koot, 2001). Voornamelijk angst, een subdimensie van negatief affect, is in eerder onderzoek gerelateerd aan

internaliserend probleemgedrag (Karreman, Haas, Tuijl, Aken, & Dekovic, 2010;

Oldenhinkel, Hartman, De Winter, Veenstra, & Ormel, 2004; Leve, Kim, & Pears, 2005). Zo is deze relatie aangetoond bij kinderen tussen de vijf en 10 jaar (Leve et al., 2005) en bij adolescenten (Oldenhinkel et al., 2004). Karreman et al. (2010) en Gartstein et al. (2012)

(7)

vonden de relatie tussen angst en internaliserende gedragsproblemen ook bij peuters. Gartstein et al. (2012) hebben aangetoond dat angst tijdens de peutertijd internaliserende problemen tijdens de vroege kindertijd voorspelt. Karreman et al. (2010) vonden bovendien een moderatie effect waarbij de relatie tussen angst en internaliserend probleemgedrag sterker was naarmate de ouders hoger scoorden op een negatief controlerende opvoedingsstijl. Uit deze onderzoeken blijkt dus dat peuters met een angstig temperament een groter risico lopen op internaliserende gedragsproblemen dan kinderen zonder een angstig temperament, vooral als omgevingsfactoren ongunstig zijn.

Ook externaliserend probleemgedrag kan worden voorspeld door temperament. Onder externaliserend probleemgedrag wordt opstandig, ongecontroleerd (hyperactief en impulsief), agressief en delinquent gedrag verstaan (Rigter, 2013). Eén van de temperamentsdimensies die externaliserend probleemgedrag voorspelt is extraversie (Bongers, Koot, Van der Ende, & Verhulst, 2003; Eisenberg et al., 2005; Gartstein et al., 2012). Gartstein et al. (2012) vonden dat een hogere mate van extraversie ook bij jonge kinderen gerelateerd is aan externaliserende gedragsproblemen, zowel tijdens de peutertijd als tijdens de vroege kindertijd. Meerdere subdimensies van extraversie droegen bij aan deze relaties waaronder positieve anticipatie, high intensity pleasure en impulsiviteit.

Naast extraversie blijkt ook negatief affect, en met name frustratie, voorspellend te zijn voor externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen. In het eerder aangehaalde onderzoek van Gartstein et al. (2012) werd externaliserend probleemgedrag voorspeld door de subdimensies frustratie, motorische activiteit, verdriet en falling reactivity (hoe snel een kind herstelt na stress of opwinding), zowel tijdens de peutertijd als op latere leeftijd. Hoewel frustratie ook vaak gerelateerd wordt aan internaliserend probleemgedrag, bleek in dit onderzoek frustratie sterker gerelateerd te zijn aan externaliserend probleemgedrag dan aan internaliserend probleemgedrag. De relatie tussen frustratie en externaliserend

probleemgedrag bleek bovendien sterker dan de relatie tussen andere subdimensies en externaliserend probleemgedrag. Gartstein en collega’s (2012) concluderen dat frustratie een sleutelrol speelt in het ontstaan van externaliserend probleemgedrag bij jonge kinderen.

Naast de temperamentsdimensies extraversie en negatief affect wordt ook de temperamentsdimensie effortful control in verband gebracht met externaliserend

probleemgedrag. Kinderen die laag scoren op effortful control hebben een grotere kans op externaliserende gedragsproblemen dan kinderen die hier hoog scoren (Eisenberg et al., 2005; Gartstein et al., 2012). Oldenhinkel et al. (2004) vonden dat een lage score op effortful control bij tien- tot twaalfjarigen de voornaamste voorspeller was voor externaliserend

(8)

probleemgedrag. Ook bij peuters werd een relatie gevonden tussen een lage score op effortful control en externaliserende gedragsproblemen (Gartstein et al., 2012). Bovendien werd in dit onderzoek gevonden dat een lage score op effortful control tijdens de peutertijd

externaliserende problemen op vierjarige leeftijd significant voorspelt. Een lage mate van effortful control in de peutertijd lijkt dus een risicofactor te zijn voor externaliserende gedragsproblemen.

Bovenstaande onderzoeken laten zien dat gedragsproblemen bij jonge kinderen gerelateerd zijn aan bepaalde temperamentskenmerken. Externaliserend probleemgedrag lijkt voorspeld te worden door de temperamentskenmerken extraversie, negatief affect (met name frustratie) en effortful control en internaliserend probleemgedrag voornamelijk door de subdimensie angst.

Goodness-of-Fit

Hoewel onderzoek aantoont dat kinderen met bepaalde temperamentskenmerken een grotere kans hebben op gedragsproblemen, betekent dit niet dat deze kinderen altijd

gedragsproblemen ontwikkelen. Het interactionele goodness-of-fit model van Thomas en Chess (1980) laat zien dat dit afhankelijk is van de interactie tussen het kind en de omgeving. Het goodness-of-fit concept gaat ervan uit dat de afstemming tussen een kind en zijn of haar omgeving van grote invloed is op de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind (Thomas & Chess, 1980). Temperament beïnvloedt de ontwikkeling van het kind via de ‘match’ (de goodness-of-fit) met de omgeving. Deze afstemming tussen de mogelijkheden van het kind en de verwachtingen en opvoedingsstijl van de ouders bepaalt de kwaliteit van de interacties tussen het kind en de ouders. Wederzijdse afstemming staat hierbij centraal. Wanneer de temperamentskenmerken en mogelijkheden van het kind niet goed aansluiten bij de

mogelijkheden en verwachtingen van de omgeving ontstaat er een ‘mismatch’ of poorness-of-fit. Gedragsproblemen kunnen hier een gevolg van zijn (Schipper, Tavecchio, Ijzendoorn, & Zeijl, 2004).

Een veel aangehaalde studie die deze goodness-of-fit weergeeft is het onderzoek van DeVries (1984) naar temperament en zuigelingensterfte bij Oost-Afrikaanse Masai baby’s. Baby’s met een ‘moeilijk temperament’ (prikkelbare baby’s die snel van slag zijn en zich moeilijk aanpassen) bleken een hogere overlevingskans te hebben, mogelijk doordat veel huilen en onrustig gedrag de kans om gevoed te worden verhoogde. Een meer recent

onderzoek heeft aangetoond dat negatieve emotionaliteit een significante voorspeller was van internaliserend probleemgedrag bij Amerikaanse peuters, maar niet bij peuters uit Rusland

(9)

(Gartstein, Slobodskaya, Kirchhoff, & Putnam, 2013). Het goodness-of-fit model, evenals bovenstaande onderzoeken, laten het belang zien van de afstemming tussen het temperament van een kind en zijn of haar omgeving.

Socialisatiedoelen

De goodness-of-fit, de wederzijdse afstemming tussen eigenschappen van het kind (temperament) en de verwachtingen en gedragingen van de ouders, blijkt dus belangrijk te zijn voor de aanpassing van kinderen en daarmee mogelijk voor de uitkomsten wat betreft gedragsproblemen. Een aspect van de omgeving dat waarschijnlijk de houding van ouders tegenover het temperament van hun kind beïnvloedt zijn cultureel bepaalde socialisatiedoelen (Seifer et al., 2014). Socialisatiedoelen refereren naar de visie van ouders over welke

eigenschappen en kwaliteiten van hun kind zij wenselijk of onwenselijk vinden.

Socialisatiedoelen vertalen het culturele milieu in specifieke opvoedingsdoelen (Keller et al., 2006).

Er bestaan verschillende manieren om culturen van elkaar te onderscheiden. In algemene zin kan cultuur gedefinieerd worden als een gemeenschap met gedeelde

overtuigingen en activiteiten die zijn verweven in het dagelijks leven (Greenfield, Keller, Maynard, & Suzuki, 2004; Keller, 2013; Keller & Kärtner, 2013). Kaĝitçibaşi (1996; 2005) deelt culturen in aan de hand van de twee onafhankelijke dimensies autonomie en

verwantschap. Autonomie refereert aan individualiteit en zelfbeschikking. Verwantschap refereert aan verbondenheid met anderen, waarbij het zelfconcept geheel wordt vormgegeven in relatie tot anderen (Kaĝitçibaşi. 1996; Guisinger & Blatt, 1994). Aan de hand van deze twee dimensies specificeert Kaĝitçibaşi (1996; 2005) drie culturele modellen: het model van onafhankelijkheid (model of independence), het model van wederzijdse afhankelijkheid (model of interdependence) en het verwantschap-autonomie model (relatedness-autonomous model).

In culturen met het model van onafhankelijkheid (model of independence) worden mensen als onafhankelijke en autonome individuen gezien. Dit model wordt voornamelijk gezien in Westerse, post-industriële landen met veel stedelijke, (hoog)opgeleide gezinnen (Kaĝitçibaşi, 1996; Keller, 2003; Keller et al., 2006). Westerse middenklasse moeders met een autonome oriëntatie vinden het belangrijk dat kinderen onafhankelijke individuen worden. Kinderen worden in deze culturen dan ook gezien als individuen met eigen

behoeften, wensen, doelen en intenties. Keuzevrijheid vormt de basis van relaties. Moeders uit een onafhankelijke cultuur zouden dus meer autonome socialisatiedoelen hebben (Keller et

(10)

al., 2006). Socialisatiedoelen in deze gezinnen zijn voornamelijk gericht op zelfontwikkeling. Kinderen in deze gezinnen worden al vroeg aangemoedigd richting individuele autonomie (Keller & Kärtner, 2013). Ook de emotionele ontwikkeling, zoals het leren herkennen en uiten van emoties, wordt als belangrijk gezien (Markus & Kitayama, 1994). Zelfbewustzijn en autonomie zijn dan ook gewenste eigenschappen bij kinderen in onafhankelijke culturen (Keller, 2011).

In culturen met het model van wederzijdse afhankelijkheid (model of interdependence) ligt de focus op het individu in relatie tot anderen. Dit model is voornamelijk van toepassing in niet-Westerse, agrarische gebieden. Vanuit praktische en economische overwegingen, zoals het verzorgen van ouderen en financiële en huishoudelijke ondersteuning, hebben gezinnen in deze culturen vaak veel kinderen. Familieleden zijn in deze culturen vaak op elkaar

aangewezen. Socialisatiedoelen zijn dan ook voornamelijk gericht op de acceptatie van normen en hiërarchie om het functioneren van het gezin te verbeteren (Kaĝitçibaşi, 1996; Keller, 2003; Keller et al., 2006). Gehoorzaamheid is een belangrijke factor in de opvoeding. Autonomie van het kind is minder belangrijk aangezien dit weinig toevoegt aan het

familiebelang (Kaĝitçibaşi & Ataca, 2015).

In culturen met het model van autonomie-verwantschap (autonomous-relatedness model) worden relationele waarden met autonome waarden gecombineerd (Kaĝitçibaşi, 1996; 2005). Dit model wordt voornamelijk gezien in niet-Westerse, stedelijke gemeenschappen met (hoog)opgeleide middenklasse gezinnen. Socialisatiedoelen in deze culturen richten zich zowel op relationele waarden als op autonome waarden (Kaĝitçibaşi, 1996; Keller, et al., 2004). Gemeenschappelijke belangen en idealen van de familie staan boven individuele aspiraties. Bescheidenheid en gemeenschapsgevoel zijn eigenschappen die als gewenst worden gezien bij kinderen (Keller et al., 2004). Wegens economische en financiële

vooruitgang zijn familieleden in deze culturen echter niet meer volledig op elkaar aangewezen zoals bij het model van wederzijdse afhankelijkheid (Kaĝitçibaşi & Ataca, 2015). Autonome waarden nemen in deze landen daarom een steeds grotere plaats in waardoor het model van wederzijdse afhankelijkheid in deze landen langzaam overgaat in het model van autonomie-verwantschap.

De culturele modellen van Kaĝitçibaşi (1996; 2005) omtrent autonome en relationele waarden zijn vergelijkbaar met het collectivisme-individualisme model van Hofstede waarbij relationele waarden een grotere rol spelen in collectivistische culturen en autonome waarden in individualistische culturen (Hofstede, Hofstede, & Minkov, 2010; Keller et al., 2006; Kaĝitçibaşi, 2005). Onderzoek van Mone, Benga en Susa (2014) laat inderdaad zien dat de

(11)

mate van collectivistische waarden van moeders hun relationele doelen significant voorspelt. Hoe hoger moeders scoren op collectivistische waarden, hoe hoger hun niveau is van

relationele socialisatiedoelen. Bovenstaande modellen laten zien dat de cultuur waarin een kind opgroeit van grote invloed is op socialisatiedoelen van ouders.

Cultuur, Temperament & Gedragsproblemen

Cultuur geeft betekenis aan gedrag en beïnvloedt de reactie op en perceptie en evaluatie van gedrag (Chen et al., 1998). De relatie tussen cultuur, temperament en gedragsproblemen is complex en nog weinig onderzocht. Wel is bekend dat bepaalde temperamentskenmerken bij kinderen in sommige landen tot probleemgedrag leiden terwijl dit in andere landen niet het geval is (Sanson et al., 2004). De verschillen tussen

socialisatiedoelen van ouders in verschillende culturen laten zien hoe bepaald gedrag en temperamentskenmerken gewaardeerd worden, wat mogelijk van invloed is op de relatie tussen temperament en gedragsproblemen.

Gedragsinhibitie, angstig en verlegen gedrag en weinig zelfvertrouwen worden in Westerse, individualistische culturen bijvoorbeeld als onvolwassen en ongewenst gezien (Rubin & Asendorpf, 1993; Rubin et al., 2006). In veel niet-Westerse culturen, zoals China, is gedragsinhibitie juist een eigenschap die als volwassen en gewenst wordt beschouwd. Zo bleek uit een onderzoek van Chen, Wang en DeSouza (2006) dat gedragsinhibitie bij Chinese kinderen positief samenhing met ouderlijke acceptatie en aanmoediging, terwijl dit voor Canadese kinderen juist niet het geval was. Canadese moeders ervaarden gedragsinhibitie juist als ongewenst en problematisch.

Omgekeerd wordt in landen waar gedragsinhibitie een gewenste eigenschap is het streven naar autonomie als egoïstisch en onacceptabel gezien (Chen et al., 1998; Xu, Zhang, & Hee, 2014). Ook blijkt uit onderzoek dat zelfregulatie en zelfcontrole in afhankelijke of collectivistische landen meer gewaardeerd wordt dan in onafhankelijke of individualistische landen en dat peuters in deze landen hoger scoren op zelfregulatie dan peuters uit

individualistische landen (Chen et al., 1998; Krassner et al., 2016). Zo bleek uit onderzoek van Krassner et al. (2016) dat Amerikaanse peuters significant lager scoorden op effortful control dan Zuid-Koreaanse peuters. In hetzelfde onderzoek werd gevonden dat peuters uit de meest collectivistische landen significant hoger scoorden op negatief affect dan peuters uit individualistische landen. Verschillen in extraversie konden beter verklaard worden door een Oost-West benadering, waarbij Amerikaanse peuters hoger scoorden op extraversie dan kinderen uit Aziatische en Europese landen.

(12)

Naast variatie in temperamentsdimensies bij kinderen in verschillende landen, laat onderzoek ook variatie zien in gedragsproblemen. In een onderzoek van Bengi-Arslan, Verhulst en Ende (1997) werden drie groepen vergeleken; Turkse kinderen in Turkije, autochtone kinderen in Nederland en kinderen in Nederland met een Turkse achtergrond (Nederlands-Turkse kinderen). De kinderen uit de Turkse sample lieten vergelijkbare resultaten zien met de kinderen uit de Nederlands-Turkse sample op de totaalscore van de CBCL. Beide samples scoorden significant hoger op de Angst en Depressie schalen dan de Nederlandse sample.

Soortgelijke resultaten werden ook gevonden in een meer recente studie (Rescorla et al., 2011). In deze studie werden emotionele en gedragsproblemen (met de CBCL 1½-5) onderzocht bij meer dan 19.000 kinderen uit 24 verschillende landen. Uit dit onderzoek bleek dat Turkse kinderen significant hoger scoorden op totale gedragsproblemen dan Amerikaanse kinderen. Turkse kinderen scoorden ook zeer hoog ten opzichte van de andere landen op de syndroomschaal Angst/Depressie terwijl Amerikaanse kinderen dicht bij het omnicultureel gemiddelde scoorden (gemiddelde van alle landen samen).

Eén van de weinige of misschien wel de enige longitudinale studie naar de invloed van cultuur op de relatie tussen temperament en gedragsproblemen laat zien dat het

temperamentskenmerk falling reactivity (hoe snel een kind hersteld na stress of opwinding) een beschermende factor is voor het ontwikkelen van internaliserend en externaliserend probleemgedrag voor Amerikaanse baby’s, maar niet voor Russische baby’s (Gartstein et al., 2013). Vocal reactivity, hoe veel en vaak een baby zich vocaal uit, hing samen met

externaliserend probleemgedrag bij de Russische sample, maar niet bij de Amerikaanse sample. Als mogelijke verklaring werd gegeven dat dit een uiting kan zijn van de culturele verschillen in waardering van zelfexpressie, wat in individualistische landen zoals de VS meer gewaardeerd wordt dan in meer collectivistische landen zoals Rusland. Een ander belangrijk resultaat in dit onderzoek was dat negatief affect bij Amerikaanse baby’s een voorspeller was voor internaliserend probleemgedrag op latere leeftijd, terwijl dit voor Russische baby’s en peuters niet gold.

Aangezien kinderen in verschillende culturen verschillen in temperament en gedragsproblemen, rijst de vraag of cultuur invloed heeft op de relatie hiertussen. Socialisatiedoelen van ouders kunnen mogelijk een rol spelen in de relatie tussen

temperament en probleemgedrag, omdat de goodness-of-fit tussen het kind en de omgeving beïnvloedt lijkt te worden door kindkenmerken zoals temperament en door culturele

(13)

gekeken naar cross-culturele verschillen in temperament en naar de complexe relaties tussen temperament, socialisatiedoelen en gedragsproblemen in drie landen.

De Huidige Studie

De huidige studie richtte zich op de landen Saudi-Arabië, Turkije en de Verenigde Staten (VS). Voor deze drie landen is gekozen aangezien verwacht werd dat kinderen in deze landen verschillen in temperamentskenmerken en hun moeders in socialisatiedoelen.

Saudi-Arabië. Saudi-Arabië is een koninkrijk in het Midden-Oosten met een islamitische wetgeving (Central Intelligence Agency, 2017). Saudi-Arabië telt ruim 32

miljoen inwoners waarvan meer dan 83% in de steden woont. De belangrijkste inkomstenbron van het land is oliewinning (United Nations Statistics Division, 2017; The World Bank, 2017). Saudi-Arabië kan gezien worden als een collectivistische cultuur aan de hand van het model van Hofstede (score 25 individualisme; Hofstede et al., 2010). Individualisme versus collectivisme wordt via het model van Hofstede gemeten aan de hand van één dimensie op een schaal van 0 tot 100. Hoe hoger de score, hoe individualistischer het land (zie Figuur 1). Onderzoek naar opvoedingsstijlen van ouders in verschillende Arabische landen laat zien dat in Saudi-Arabië voornamelijk een controlerende en autoritaire opvoedingsstijl voorkomt, waarbij de autonomie van kinderen sterk wordt ingeperkt (Dwairy et al., 2006). Dwairy en collega’s (2006) geven aan dat dit resultaat niet verassend is aangezien Saudi-Arabië het meest conservatief, autoritaire en collectivistische land is in hun onderzoek. Saudi-Arabië kan dus gezien worden als een afhankelijke cultuur waar voornamelijk relationele

socialisatiedoelen op de voorgrond staan.

Figuur 1. Individualisme scores van de drie landen aan de hand van Hofstede et al. (2010).

0 20 40 60 80 100 Saudi-Arabie Turkije VS Individualisme Individualisme

(14)

Turkije. Turkije is een land gelegen in West-Azië en Oost-Europa en kent ruim 78 miljoen inwoners. Ruim 73% van deze inwoners woont in stedelijke gebieden (United Nations Statistics Division, 2017). Hoewel het land een overwegend islamitische bevolking kent, is er geen sprake van islamitische wetgeving (Central Intelligence Agency, 2017). Turkije is in de afgelopen dertig jaar steeds meer verschoven van een afhankelijke cultuur naar een verwantschap-autonomie cultuur (Kaĝitçibaşi & Ataca, 2005; 2015). Turkije wordt op de individualisme dimensie van Hofstede gezien als een collectivistisch land (scoort 37 punten op individualisme; Hofstede et al., 2010). Onderzoek wijst uit dat ouders in Turkije een grotere voorkeur hebben voor relationele socialisatiedoelen dan voor autonome

socialisatiedoelen (Citlak, Leyendecker, Schölmerich, Driessen & Harwood, 2008; Durgel, Leyendecker, Yarmurglu & Harwood, 2009). Recent onderzoek van Kaĝitçibaşi en Ataca (2015) laat echter zien dat autonomie een grotere plaats heeft gekregen in de Turkse cultuur (voornamelijk bij stedelijke, opgeleide gezinnen).

Verenigde Staten (VS). De VS worden gevormd door 50 staten, gelegen in Noord-Amerika en kent een inwonersaantal van ruim 324 miljoen. De bevolking is overwegend christelijk en het overgrote deel van de inwoners (82%) woont in stedelijke gebieden (United Nations Statistics Division, 2017; Central Intelligence Agency, 2017). Van alle onderzochte landen scoort de VS, met 91 punten, het hoogste op de individualisme-dimensie van Hofstede en kan gezien worden als een individualistisch land (Hofstede et al., 2010).De VS kan volgens het model van Kaĝitçibaşi (1996; 2005) gezien worden als een onafhankelijk land.

Een overeenkomst tussen de drie landen in de huidige studie is dat een groot percentage van de bevolking woont in een stedelijke omgeving. Op gebieden als

inwonersaantal, geloofsovertuiging en regeringsvorm verschillen de landen echter zeer. Het belangrijkste verschil voor de huidige studie is het verschil tussen de landen in cultuur vanuit het model van Kaĝitçibaşi (1996; 2005), waarbij Saudi-Arabië wordt gezien als een

afhankelijke cultuur, Turkije als een verwantschaps-autonomie cultuur en de VS als onafhankelijke cultuur. Op de individualisme-dimensie scoort Saudi-Arabië laag, gevolgd door Turkije terwijl de VS zeer hoog scoort (zie Grafiek 1).

Hypothesen

Het eerste doel van de huidige studie was het onderzoeken van cross-culturele verschillen in temperament en gedragsproblemen van jonge kinderen (1½ tot 3 jaar) en socialisatiedoelen van hun moeders in de drie landen. Er werd een beschrijvende analyse gegeven van de drie landen (Saudi-Arabië, Turkije en de Verenigde Staten) op de variabelen:

(15)

socialisatiedoelen (autonoom & relationeel), temperament (extraversie, angst, frustratie & effortful control) en probleemgedrag (internaliserend & externaliserend). Onderzocht werd in hoeverre de landen verschillen in gemiddelden op deze acht variabelen. Wat betreft

socialisatiedoelen werd verwacht dat Saudi-Arabië hoger zou scoren op relationele

socialisatiedoelen dan Turkije en de VS vanwege de lage score op individualisme. Bovendien werd verwacht dat het verschil tussen Saudi-Arabië en de VS groter zou zijn dan tussen Saudi-Arabië en Turkije. Verwacht werd dat de VS het hoogst zou scoren op autonome socialisatiedoelen, Saudi-Arabië het laagst, en dat Turkije gemiddeld zou scoren op beide schalen.

Met betrekking tot temperamentsdimensies werd verwacht dat kinderen uit Saudi-Arabië en Turkije hoger zouden scoren op effortful control en angst en frustratie dan peuters uit de VS en dat het verschil tussen Arabië en de VS groter zou zijn dan tussen Saudi-Arabië en Turkije.Dit werd verwacht aangezien uit eerder onderzoek bleek dat kinderen uit de VS op deze temperamentskenmerken significant lager scoorden dan kinderen uit andere landen en vanwege eerdere resultaten dat kinderen uit collectivistische landen hoger scoorden op negatief affect (Krassner et al., 2016; Putnam & Gartstein, 2016). Daarnaast werd

verwacht dat peuters uit de VS hoger zouden scoren op de temperamentsdimensie extraversie dan peuters uit Turkije en Saudi-Arabië en dat het verschil tussen de VS en Saudi-Arabië groter zou zijn dan tussen de VS en Turkije (Slobodskaya, Gartstein, Nakagawa & Putnam, 2012; Chen et al., 1998; Krassner et al., 2016; Rubin & Asendorpf, 1993).

Met betrekking tot gedragsproblemen werd verwacht dat kinderen uit de Turkse sample hoger zouden scoren op internaliserende en externaliserende gedragsproblemen dan kinderen uit de VS (Rescorla et al., 2011; Bengi-Arslan et al., 1997). Wegens gebrek aan eerder onderzoek werden er geen hypothesen opgesteld over gedragsproblemen bij kinderen uit Saudi-Arabië.

Het tweede doel van de huidige studie was om de relaties te onderzoeken tussen socialisatiedoelen, temperament en gedragsproblemen. Temperamentsdimensies lijken (een directe) invloed te hebben op het ontwikkelen van gedragsproblemen bij kinderen (Schipper et al., 2004). In de huidige studie werd gekeken of socialisatiedoelen van ouders de relatie tussen temperament en gedragsproblemen modereren. Er werd dus onderzocht of de impact van temperament op gedragsproblemen wordt beïnvloed door de socialisatiedoelen van ouders. Het temperamentsmodel van Rothbart (1981) en de eerder beschreven culturele modellen van Kaĝitçibaşi (1996; 2005) werden hierbij gebruikt als raamwerk. Er werden vier

(16)

specifieke relaties tussen temperament, probleemgedrag en socialisatiedoelen onderzocht (zie Figuur 2).

Figuur 2. Conceptuele modellen: socialisatiedoelen modereren de relatie tussen temperamentsdimensies en

gedragsproblemen. A.) De positieve relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag wordt versterkt door een lage score op relationele socialisatiedoelen en verzwakt door een hoge score op autonome

socialisatiedoelen. B.) De positieve relatie tussen angst en internaliserend probleemgedrag wordt verzwakt door een hoge score op relationele socialisatiedoelen en versterkt door een hoge score op autonome socialisatiedoelen. C.) De positieve relatie tussen frustratie en externaliserend probleemgedrag wordt verzwakt door een hoge score op relationele socialisatiedoelen en versterkt door een hoge score op autonome socialisatiedoelen. D.) De negatieve relatie tussen effortful control en externaliserend probleemgedrag wordt versterkt door een hoge score op relationele socialisatiedoelen en verzwakt door een hoge score op autonome socialisatiedoelen.

Ten eerste werd onderzocht of socialisatiedoelen de relatie tussen de

temperamentsdimensie extraversie en externaliserend probleemgedrag modereert. Er werd verwacht dat de relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag wordt verzwakt door een hoge mate van autonome socialisatiedoelen van ouders. Dit werd verwacht

aangezien extravert gedrag in landen met autonome waarden niet als ongewenst of

onvolwassen gedrag wordt gezien (Rubin & Asendorpf, 1993; Rubin et al., 2006). Een hoge score op extraversie zou in dit geval dus niet zorgen voor een poorness-of-fit, waardoor de kans op gedragsproblemen niet vergroot wordt (en de relatie dus afzwakt). Daarentegen wordt de relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag mogelijk versterkt door een hoge score op relationele socialisatiedoelen. In landen waar ouders veel waarde hechten aan

A. B.

(17)

relationele socialisatiedoelen is extravert gedrag over het algemeen een ongewenste

eigenschap (Chen et al., 1998; Xu, Zhang, & Hee, 2014). De combinatie van een hoge score op extraversie en een hoge score op relationele socialisatiedoelen zou kunnen zorgen voor een poorness-of-fit, wat de kans op externaliserend probleemgedrag verhoogt. Een hoge score op relationele socialisatiedoelen zou als risicofactor gezien kunnen worden wanneer een kind hoog scoort op de temperamentsdimensie extraversie.

Ten tweede werd onderzocht of socialisatiedoelen de relatie tussen frustratie en externaliserend probleemgedrag modereert. Verwacht werd dat de relatie tussen frustratie en externaliserend probleemgedrag wordt verzwakt door een hoge mate van relationele

socialisatiedoelen van ouders. Andersom werd verwacht dat de relatie tussen frustratie en externaliserend probleemgedrag wordt versterkt door een hoge mate van autonome socialisatiedoelen. Dit werd verwacht aangezien negatieve emoties ongewenst zijn in sommige landen (zoals de VS) die hoog scoren op autonomie (Montirosso et al., 2011). Verwacht werd dat een hoge score op autonome socialisatiedoelen een risicofactor is voor externaliserend probleemgedrag wanneer een kind hoog scoort op de subdimensie frustratie.

Ten derde werd onderzocht of socialisatiedoelen de relatie tussen angst en

internaliserend probleemgedrag modereren. Er werd verwacht dat de relatie tussen angst en internaliserend probleemgedrag wordt versterkt door een hoge score op autonome

socialisatiedoelen. Eigenschappen zoals angstig en teruggetrokken gedrag worden in landen waar autonome socialisatiedoelen centraal staan gezien als onvolwassen en ongewenst (Rubin & Asendorpf, 1993; Rubin et al., 2006). Een hoge score op angst zou als risicofactor gezien kunnen worden wanneer de moeder hoog scoort op de autonome schaal. In landen waar relationele socialisatiedoelen centraal staan worden deze eigenschappen vaak juist gezien als beschaafd en daarmee gewenst (Rubin & Asendorpf, 1993; Rubin et al., 2006; Chen et al., 2006). Er werd daarom verwacht dat de relatie tussen angst en internaliserend

probleemgedrag wordt afgezwakt door een hoge score op relationele socialisatiedoelen. Tot slot werd onderzocht of socialisatiedoelen de relatie tussen effortful control en externaliserend probleemgedrag modereren. Verwacht werd dat de negatieve relatie tussen effortful control en externaliserend probleemgedrag wordt versterkt door een hoge score op relationele socialisatiedoelen. Een hoge mate van zelfregulatie wordt in landen met

voornamelijk relationele socialisatiedoelen als gewenste eigenschap gezien (Chen et al., 1998; Krassner et al., 2016). Wanneer een kind laag scoort op effortful control, terwijl de moeder hoog scoort op relationele socialisatiedoelen, zou er een poorness-of-fit kunnen ontstaan wat de kans op externaliserend probleemgedrag vergroot. Een lage score op effortful control kan

(18)

als risicofactor voor externaliserend probleemgedrag gezien worden, vooral wanneer de moeder hoog scoort op relationele socialisatiedoelen. Verwacht wordt dat, wanneer de moeder hoog scoort op autonome socialisatiedoelen, de relatie tussen effortful control en externaliserend probleemgedrag wordt verzwakt.

Methode Procedure

In de huidige studie is gebruikgemaakt van een dataset uit het cross-culturele onderzoek Joint Effort Toddler Temperament Consortium (JETTC), opgezet door de

professoren Maria A. Gartstein en Sam Putnam. De data uit JETTC-onderzoek zijn verzameld via schriftelijke en digitale vragenlijsten tussen 2015 en 2016 in 15 landen. Alle moeders die hebben deelgenomen hebben schriftelijk toestemming gegeven (informed consent). De huidige studie kent een cross-cultureel design en maakt gebruikt van de dataset uit Saudi-Arabië, Turkije en de VS.

Participanten

De huidige sample bestaat uit 192 moeders (N = 192) van kinderen tussen de 18 en 36 maanden (M = 27.16, SD = 6.11, 51% meisjes, 49% jongens), waarvan 45 moeders uit Saudi-Arabië, 59 moeders uit Turkije en 88 moeders uit de VS. Moeders met meerdere kinderen konden de vragenlijsten slechts voor één kind invullen. Exclusiecriteria voor de studie waren: kinderen met een gedrags- of ontwikkelingsstoornis, een ontwikkelingsachterstand of een chronische- of ernstige medische aandoening.

De sample uit Saudi-Arabië bestond uit 45 moeders met een gemiddelde leeftijd van 32.49 jaar (SD = 4.19, min = 22.50, max = 40.95). De moeders waren allemaal, op één participant na (gescheiden), getrouwd (98%) en hadden gemiddeld 15.12 jaar onderwijs gevolgd (SD = 3.42, min = 7, max = 23). Achttien procent van de moeders had één kind, 31% twee kinderen en 51% drie of meer kinderen. De kinderen (47% jongens, 53% meisjes) hadden een gemiddelde leeftijd van 29.02 maanden (SD = 6.45).

De Turkse sample bestond uit 59 moeders met een gemiddelde leeftijd van 32.29 jaar (SD = 5.51, min = 19.92, max = 46.48). De gemiddelde leeftijd van de kinderen (58%

jongens, 42% meisjes) was 27.70 maanden (SD = 5.61). Van de moeders uit deze sample was 100% procent getrouwd. Het gemiddelde aantal jaar gevolgd onderwijs was 14 jaar (SD =

(19)

3.95, min = 5, max = 25) voor deze sample. Van de moeders had 64% één kind, 29% twee kinderen en 7% drie of meer kinderen.

De sample uit de VS bestond uit 88 moeders met een gemiddelde leeftijd van 33.50 jaar (SD = 4.60, min = 23.47, max = 46.76). De moeders hadden gemiddeld 17.24 jaar onderwijs gevolgd (SD = 2.32, min = 9, max = 24). Van alle moeders was 91% getrouwd en had 47% één kind, 35% twee kinderen en 15% drie of meer kinderen. De gemiddelde leeftijd van de kinderen (44% jongens, 56% meisjes) was 25.62 maanden (SD = 5.87).

Instrumenten

Socialisatiedoelen. Socialisatiedoelen werden gemeten aan de hand van de verkorte versie van de Socialization Goals Questionnaire (SG; Keller et al., 2006). De vragenlijst bestaat uit 10 items die meten in hoe verre ouders socialisatiedoelen aanhouden die meer op autonomie en die op verwantschap gericht zijn. De autonome subschaal en de relationele subschaal bevatten elk vijf items. Op een 6-punts likertschaal (0= helemaal niet mee eens, 5= helemaal mee eens) moet de moeder aangeven in hoeverre zij het met de stelling eens is. De items uit de autonome schaal gaan voornamelijk over het ontwikkelen van zelfvertrouwen en zelfbeschikking. Een voorbeelditem van de subschaal autonome socialisatiedoelen is: ‘Tijdens de eerste drie jaar van hun leven moeten kinderen: zelfstandigheid ontwikkelen’.De items van de relationele schaal gaan, in tegenstelling tot de autonome schaal, meer over de houding die een individu dient te hebben tegenover anderen zoals het gehoorzamen van ouders en zorgen voor het welzijn van anderen. Een voorbeelditem van de relationele subschaal is: ‘Tijdens de eerste drie jaar van hun leven moeten kinderen: leren om ouders te

gehoorzamen’. De interne consistentie van de twee schalen is gemiddeld tot hoog en variëren van .65 tot .81 (zie Tabel 1).

Tabel 1

Chronbach’s alpha van de Socialization Goals Questionnaire, de Early Childhood Behavior Questionnaire en de Child Behavior Checklist 1½-5 voor de drie landen

Schaal Saudi-Arabië (n = 45) Turkije (n = 59) VS (n = 88) Hele dataset (N = 192) Socialisatiedoelen Relationeel .73 .81 .65 .78 Autonoom .75 .68 .75 .72

(20)

Temperament Extraversie .76 .65 .61 .67 Frustratie .70 .75 .84 .81 Angst .74 .77 .70 .79 Effortful Control .63 .70 .73 .63 Gedragsproblemen Externaliserend .86 .89 .78 .84 Internaliserend .88 .86 .89 .88

Temperament. Om temperament te meten bij kinderen tussen de 18 en 36 maanden werd gebruik gemaakt van de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Putnam, Gartstein & Rothbart, 2006). De vragenlijst meet de factoren negatief affect, extraversie en effortful control via 201 items en 18 schalen. Van de factor negatieve affect werden enkel de subschalen angst en frustratie gebruikt. De factoren extraversie en effortful control werden in zijn geheel gebruikt. Op een schaal van 1 tot 7 (1= nooit tot 7= altijd) moet de ouder

aangeven in hoeverre hij/zij in de afgelopen twee weken bepaald gedrag bij zijn/haar kind heeft gezien. Participanten hebben ook de mogelijkheid aan te geven dat de stelling niet op hun kind van toepassing is. Een voorbeelditem van de factor angst is: ‘Wanneer het kind thuis was, hoe vaak: leek uw kind bang van het donker?’. Een voorbeelditem van de schaal

extraversie is: ‘Wanneer er een bekend kind naar uw huis kwam, hoe vaak raakte uw kind betrokken in een activiteit met het kind?’. Een voorbeelditem van de factor effortful control is: ‘Nadat hij/zij onderbroken werd, hoe vaak keerde uw kind terug naar een voorgaande

activiteit?’. Een voorbeelditem van de factor frustratie is ‘Wanneer verteld werd dat het tijd was om te gaan slapen, hoe vaak reageerde uw kind met boosheid?’. De ECBQ is

oorspronkelijk ontwikkeld in het Engels. Voor Saudi-Arabië en Turkije is de vragenlijst vertaald vanuit het Engels in het Arabisch en het Turks en terugvertaald door een onafhankelijke native speaker. De terugvertalingen zijn gecontroleerd door de hoofdonderzoekers Putnam en Gartstein. Chronbach’s alpha’s zijn berekend voor de (sub)schalen extraversie, frustratie, angst en efforful control. Deze variëren van .61 tot .84, wat betekent dat de interne consistentie van de schalen (redelijk) betrouwbaar zijn (Field, 2009; zie Tabel 1).

Gedragsproblemen. De Child Behavior Checklist 1½-5 (CBCL;Achenbach &

(21)

anderhalf en vijf jaar te meten. De CBCL 1½-5 is beschikbaar in het Arabisch, Turks en Engels. De vragenlijst bestaat uit 99 items waarbij ouders op een drie-punts likertschaal (0= helemaal niet, 1= een beetje of soms, 2= duidelijk of vaak) het gedrag van hun kind scoren. De vragenlijst bestaat uit de twee schalen internaliserende problemen (emotioneel,

angstig/depressief, lichamelijke klachten, teruggetrokken en slaapproblemen) en

externaliserende problemen (aandachtsproblemen, agressief gedrag). Een voorbeelditem van de subschaal internaliserende problemen is: ‘Teruggetrokken, gaat niet met anderen om’. Een voorbeelditem van de subschaal externaliserende problemen is: ‘Driftbuien of snel driftig’. De Chronbach’s alpha’s variëren van .78 tot .94, wat betekent dat de interne consistentie van alle schalen betrouwbaar is (zie Tabel 1).

Analyseplan

De data-analyse wordt uitgevoerd met het computerprogramma Statistical Program for Social Sciences (SPSS) versie 24. Ten eerste werden de gemiddelden in socialisatiedoelen (autonoom & relationeel), temperamentsdimensies (extraversie, frustratie, angst & effortful control) en probleemgedrag (internaliserend, externaliserend) tussen de drie landen

vergeleken door acht keer een 2 (sekse) x 3 (land) ANOVA uit te voeren, met leeftijd als controlevariabele (Field, 2009). Hierbij zijn socialisatiedoelen, temperamentsdimensies en probleemgedrag de afhankelijke variabelen en land (Saudi-Arabië, Turkije, de VS) en sekse de onafhankelijke variabelen. Wanneer er sprake was van een significant hoofdeffect werd via post hoc analyses (Bonferonni) de verschillen nader bekeken.

Naast de beschrijvende analyse werden drie moderatiemodellen getoetst via multipele regressieanalyses (Field, 2009). Voor deze analyse werden alle participanten van de drie samples samen gebruikt. In het eerste moderatiemodel werd getoetst of de relatie tussen extraversie (onafhankelijke variabele) en externaliserend probleemgedrag (afhankelijke variabele) wordt gemodereerd door socialisatiedoelen, waarbij moderatie door relationele en autonome doelen apart werd onderzocht. In het tweede moderatiemodel werd getoetst of de relatie tussen frustratie en externaliserend probleemgedrag wordt gemodereerd door

socialisatiedoelen. Ten derde werd getoetst of de relatie tussen angst en internaliserend probleemgedrag wordt gemodereerd door socialisatiedoelen. Tot slot werd in het vierde moderatiemodel getoetst of de relatie tussen effortful control en externaliserend

(22)

Resultaten

Voorafgaand aan de hypothesetoetsing is gekeken naar normaliteit van verdelingen en uitbijters. De scheefheid en kurtosis van alle variabelen was < [2]. Uitbijters zijn aangepast aan de hand van Z-waarden door waarden die hoger dan 3.29 of lager dan -3.29 een voor een te veranderen in een waarde die dichter bij de niet-uitbijter lag. Acht waarden zijn op deze manier aangepast. Vervolgens is bij alle statistische analyses uitgegaan van α = .05. De eta-squared is uitgerekend om de effectgrootte te bepalen van het gevonden effect. Hierbij worden Cohen’s (1988) criteria als richtlijn gebruikt, waarbij .01 tot .059 wordt gezien als klein effect, .06 tot .139 als middelmatig effect en .14 en groter als groot effect.

Resultaten Beschrijvende Analyse

Er is acht keer een 2 x 3 ANOVA uitgevoerd om het effect van land en sekse te onderzoeken voor alle variabelen. Hierbij is gecontroleerd voor leeftijd van het kind. In Tabel 2 staan de beschrijvende statistieken van de negen variabelen en de resultaten van de toetsen. In Tabel 3 staan de resultaten van de ANOVA’s met leeftijd als covariaat en land en sekse als factoren.

Tabel 2

Beschrijvende statistieken per land en variabele Saudi-Arabië (n = 45) Turkije (n = 59) VS (n = 88) Variabele M (SD) M (SD) M (SD) 2 SGQ Relationeel 4.51 (.65) 3.40 (1.20) 3.66 (.72) .18 Autonoom 4.57 (.62) 4.43 (.70) 4.41 (.65) .01 ECBQ Extraversie 4.99 (.64) 4.67 (.57) 4.78 (.50) .04 Frustratie 4.30 (.82) 3.15 (.74) 3.32 (.88) .22 Angst 3.54 (.91) 2.71 (.84) 2.28 (.63) .29 Effortful Control 4.46 (.54) 4.54 (.50) 4.71 (.54) .06 CBCL Internaliserend 14.27 (8.11) 11.42 (8.00) 5.62 (4.29) .24 Externaliserend 13.80 (7.53) 12.53 (6.65) 9.80 (6.85) .06

(23)

Noot. 2 = eta squared/effectgrootte.

Tabel 3

Effect van land, leeftijd en sekse op socialisatiedoelen, temperament en gedragsproblemen.

Leeftijd Land Sekse Land * Sekse

Socialisatiedoelen Relationeel 5.44* 19.86*** 0.42 1.22 Autonoom 1.59 0.63 0.15 1.79 Temperament Extraversie 0.08 4.20* 0.17 0.25 Angst 1.31 36.93*** 0.43 2.81 Frustratie 0.15 26.63*** 1.83 0.74 Effortful Control 11.94*** 5.97** 0.13 6.06** Gedragsproblemen Internaliserend 2.19 23.78*** 0.79 0.68 Externaliserend 0.01 4.70** 0.17 0.37

Noot. ANOVA’s met leeftijd als covariaat en land en sekse als factoren. Dfs voor leeftijd en sekse = 1, 191. Dfs

voor land*sekse = 2,184. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001

Socialisatiedoelen. Verwacht werd dat de drie landen significant zouden verschillen in gemiddelden voor de variabelen relationele en autonome socialisatiedoelen. Voor

relationele socialisatiedoelen werd een significant hoofdeffect gevonden (F(2,184) = 19.86, p < .001, partial 2 = .18). De moeders uit Saudi-Arabië scoorden significant hoger op

relationele socialisatiedoelen dan moeders uit de VS en Turkije (p < .001; zie Figuur 3). Moeders uit de VS verschilden niet significant op relationele socialisatiedoelen van moeders uit Turkije (p = .112). Ook werd er geen interactie-effect gevonden tussen land en sekse (F(2,184) = 1.22, p = .297, partial 2 = .01), wat betekent dat er geen significant verschil is in relationele socialisatiedoelen tussen moeders van jongens of meisjes.

Wat betreft autonome socialisatiedoelen werd er geen significant hoofdeffect

gevonden (F(2,184) = 0.63, p = .535, partial 2 = .01). Moeders uit Saudi-Arabië, Turkije en de VS verschilden niet wat betreft autonome socialisatiedoelen (zie Figuur 3). Ook werd geen interactie-effect gevonden tussen land en sekse van het kind voor de autonome

(24)

Figuur 3. Gemiddelden scores per land op de twee schalen van de socialisatiedoelenvragenlijst.

Temperament. Voor de temperamentsdimensie extraversie werd een significant hoofdeffect gevonden (F(2,185) = 4.20, p = .016, partial 2 = .04). De posthoctest liet zien dat de kinderen uit Saudi-Arabië significant hoger scoorden (zie Figuur 4) op extraversie dan de kinderen uit Turkije (p = .013). Er werden geen significante verschillen in gemiddelden gevonden tussen kinderen uit Saudi-Arabië en de VS (p = .166) en tussen de kinderen uit de VS en Turkije (p = .647). Ook bleek er geen interactie-effect te zijn tussen land en sekse van het kind (F(2,185) = 0.25, p = .776, partial 2 = .00).

Figuur 4. Gemiddelde scores per land op de subdimensies van de ECBQ.

Ook bij de temperamentsdimensie frustratie werd een significant hoofd-effect gevonden (F(2,185) = 26.63, p < .001, partial 2 = .22). Moeders uit Saudi-Arabië

beoordeelden hun kind significant hoger op frustratie dan moeders uit de VS (p < .001) en dan kinderen uit Turkije (p < .001; zie Figuur 4). Er werd geen significant verschil gevonden

3 3.5 4 4.5 Relationeel Autonoom Saudi-Arabië Turkije VS 2 2.5 3 3.5 4 4.5 5

Extraversie Frustratie Angst Effortful Control Saudi-Arabië Turkije VS

(25)

tussen kinderen uit de VS en Turkije (p = .487). Ook werd er geen interactie-effect gevonden voor sekse en land (F(2,185) = .74, p = .479, partial 2 = .01). Samen met het ontbreken van een significant hoofdeffect voor sekse betekent dit dat er geen verschil was in frustratie tussen jongens en meisjes.

Voor de subdimensie angst werd een significant verschil gevonden tussen de

gemiddelden van de drie landen (F(2,185) = 36.93, p < .001, partial 2 = .29). Kinderen uit Saudi-Arabië scoorden significant hoger op angst dan kinderen uit zowel de VS (p < .001) als Turkije (p < .001). Ook was er een significant verschil in gemiddelden gevonden tussen Turkije en de VS (p = .007), waarbij Turkse kinderen hoger scoorden op angst (zie Figuur 4). Een interactie-effect tussen land en sekse werd niet gevonden (F(2,185) = 2.81, p = .063, partial 2 = .03).

Figuur 5. Interactie-effect land x sekse op effortful control.

Er werd een significant verschil gevonden in effortful control tussen de drie landen, (F(2,185) = 5.97, p = .003, partial 2 = .06). Ook werd er een significant interactie-effect gevonden tussen land en sekse (F(2,185) = 6.06, p = .003, partial 2 = .06, zie Figuur 5). Uit de post hoc analyse bleek dat meisjes uit Saudi-Arabië significant lager scoorden op effortful control dan meisjes uit de VS (p < .001). Het verschil tussen de VS en Turkije bleek ook significant (p = .010) waarbij Turkse meisjes significant hoger scoorden dan Amerikaanse meisjes. Voor het verschil tussen Saudi-Arabië en Turkije was dit niet het geval (p = .215). Voor jongens werden geen significante verschillen gevonden in effortful control tussen de drie landen. 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 5 Meisje Jongen

Interactie land x sekse

(26)

Gedragsproblemen. Wat betreft gedragsproblemen werd een significant hoofdeffect gevonden voor internaliserende gedragsproblemen, F(2,185) = 23,78, p < .001, partial 2 = .21 (zie Figuur 6). De kinderen uit Saudi-Arabië scoorden significant hoger op

internaliserende gedragsproblemen dan kinderen uit de VS (p <.001), maar niet significant hoger dan kinderen uit de Turkse sample (p = .103). De Turkse kinderen scoorden wel significant hoger op internaliserende problemen dan de Amerikaanse kinderen (p < .001). Er bleek geen interactie-effect te zijn tussen land en sekse (F(2,181) = .68, p = .507, partial 2 = .01).

Figuur 6. Gemiddelde scores op de CBCL-schalen internaliserend en externaliserend probleemgedrag voor de

drie landen.

Ook voor externaliserende gedragsproblemen werd een significant hoofdeffect

gevonden (F(2,181) = 4.70, p = .010, partial 2 = .05). Er is een significant verschil gevonden in externaliserende gedragsproblemen tussen Saudi-Arabië en de VS (p = .013). De

gemiddelde score op deze schaal lag bij de kinderen uit Saudi-Arabië significant hoger dan bij de kinderen uit de VS (zie Figuur 6). Tussen Saudi-Arabië en Turkije, en de VS en Turkije werden geen significante verschillen in gemiddelden gevonden. Ook was er geen interactie-effect tussen land en sekse (F(2,181) = 0.37, p = .690, partial 2 = .00).

Resultaten Moderatiemodellen

Meerdere regressie-analyses zijn uitgevoerd om te onderzoeken of relationele en autonome socialisatiedoelen invloed hebben op de relatie tussen verschillende

temperamentsdimensies en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Hierbij is gecontroleerd voor leeftijd en sekse van het kind. Alle variabelen, op sekse na (0 = man, 1 = vrouw), zijn gestandaardiseerd. In Tabel 4 zijn de gemiddelden, minimum en

5 7 9 11 13 15 Internaliserend Externaliserend Saudi-Arabië Turkije VS

(27)

maximumwaarden en de standaarddeviaties van alle variabelen weergegeven voor de gehele dataset (N = 192). In Tabel 5 zijn de correlaties weergegeven tussen de

temperamentsdimensies en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Extraversie bleek niet samen te hangen met externaliserend en internaliserend probleemgedrag. Zowel frustratie als angst bleek positief gerelateerd aan internaliserend en externaliserend

probleemgedrag. Effortful control was negatief gecorreleerd aan zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.

Tabel 4

Beschrijvende statistieken van de gehele dataset (N = 192)

Variabele N M SD Min Max

SGQ Relationeel 191 3.78 0.97 0.60 5.00 Autonoom 191 4.46 0.65 2.30 5.00 ECBQ Extraversie 192 4.80 0.57 2.35 6.61 Frustratie 192 3.50 0.94 1.50 6.00 Angst 192 2.71 0.91 1.00 5.70 Effortful Control 192 4.60 0.54 3.30 6.31 CBCL Internaliserend 188 9.60 7.54 0.00 34.00 Externaliserend 188 11.61 7.13 0.00 34.00 Tabel 5

Correlaties tussen temperamentsdimensies en gedragsproblemen

Internaliserend Externaliserend Variabele r r Extraversie -.04 .12 Frustratie .34*** .43*** Angst .48*** .24*** Effortful Control -.27** -.48*** Noot. * p < .05, ** p < .01, *** p < .001

(28)

Extraversie, externaliserend probleemgedrag en socialisatiedoelen

Extraversie bleek geen voorspeller van externaliserend probleemgedrag, = .12, p = .140. Ook werd er geen interactie-effect gevonden tussen relationele socialisatiedoelen en extraversie,  = .00, t(5,181) = -0.02, p = .988. Relationele socialisatiedoelen blijken dus geen modererend effect te hebben op de relatie tussen extraversie en externaliserend

probleemgedrag. Voor autonome socialisatiedoelen en extraversie werd eveneens geen interactie-effect gevonden,  = -.05, t(5,181) = -0.62, p = .536. Ook autonome

socialisatiedoelen hebben geen modererend effect op de relatie tussen extraversie en externaliserend probleemgedrag.

Angst, internaliserend probleemgedrag en socialisatiedoelen

De samenhang tussen angst en internaliserend probleemgedrag bleek significant (r = .43, p < .001). Hoe hoger het kind scoort op angst, hoe groter de kans op internaliserend probleemgedrag. Er is echter geen interactie-effect gevonden van angst met relationele socialisatiedoelen,  = .03, t(5,181) = -0.04, p = .594, en angst met autonome

socialisatiedoelen  = .01, t(5,181)= 0.09, p = .928. Dit betekent dat socialisatiedoelen geen modererend effect hebben op de relatie tussen angst en internaliserend probleemgedrag.

Frustratie, externaliserend probleemgedrag en socialisatiedoelen

Er werd een positieve relatie gevonden tussen frustratie en externaliserend

probleemgedrag (r = .43, p < .001). Hoe hoger een kind scoort op frustratie hoe meer kans hij of zij heeft op externaliserend probleemgedrag. In het model werden echter geen interactie-effecten gevonden tussen relationele socialisatiedoelen en frustratie ( = .01, t(5,181) = 0.10, p =.922) en autonome socialisatiedoelen en frustratie ( = -.04, t(5,181) = -0.54, p = .588). Er is geen bewijs gevonden voor een moderatie-effect van socialisatiedoelen op de relatie tussen frustratie en externaliserend probleemgedrag.

Effortful control, externaliserend probleemgedrag en socialisatiedoelen

Er werd een significante negatieve relatie gevonden tussen effortful control en externaliserend probleemgedrag (r = -.48, p <.001). Hoe lager de score op effortful control hoe groter de kans op externaliserend probleemgedrag. Interactie-effecten tussen relationele socialisatiedoelen en effortful control ( = -.01, t(5,181) = -0.21, p = .837) en tussen

(29)

niet gevonden. Dit betekent dat er geen bewijs is gevonden voor een moderatie-effect van socialisatiedoelen op de relatie tussen effortful control en externaliserend probleemgedrag.

Discussie

In de huidige studie zijn cross-culturele verschillen in socialisatiedoelen, temperament en gedragsproblemen onderzocht bij moeders en kinderen uit Saudi-Arabië, Turkije en de VS. Ook is onderzocht of socialisatiedoelen van moeders de relatie tussen temperamentsdimensies en gedragsproblemen modereren. Voor alle variabelen, behalve autonome socialisatiedoelen, werden significante cross-culturele verschillen gevonden. Resultaten van de moderatie-analyses leverden geen bewijs dat socialisatiedoelen de relatie tussen temperamentsdimensies en gedragsproblemen modereren.

Cross-Culturele Verschillen in Socialisatiedoelen

In overeenstemming met de hypothese scoorden moeders uit Saudi-Arabië hoog op relationele socialisatiedoelen (M = 4.51 op een schaal van 1 tot 5), en significant hoger dan moeders uit Turkije (M = 3.40) en de VS (M = 3.66). Moeders uit Saudi-Arabië lijken relationele socialisatiedoelen erg belangrijk te vinden, wat overeenkomt met eerdere onderzoeksresultaten dat landen die hoog scoren op collectivisme ook hoog scoren op relationele socialisatiedoelen (Mone, Benga, & Susa, 2014). Turkse moeders scoorden iets lager op relationele socialisatiedoelen dan Amerikaanse moeders, maar dit bleek niet

significant. Blijkbaar verschillen de Amerikaanse en Turkse moeders in dit onderzoek weinig wat betreft relationele socialisatiedoelen. Het gevonden resultaat bij Turkse moeders komt overeen met het idee dat Turkije zich snel ontwikkelt richting een onafhankelijke cultuur, waarbij relationele socialisatiedoelen steeds minder belangrijk worden (Kaĝitçibaşi & Ataca, 2015).

Wat betreft autonome socialisatiedoelen werd verwacht dat Amerikaanse moeders het hoogste zouden scoren gevolgd door Turkse moeders en moeders uit Saudi-Arabië. Hoewel de verschillen niet significant bleken scoorden moeders uit Saudi-Arabië (M = 4.57) juist het hoogste op autonome socialisatiedoelen vergeleken met Turkije (M = 4.43) en de VS (M = 4.41). Uit de resultaten blijkt dat moeders uit alle drie de landen onafhankelijkheid en autonomie belangrijke eigenschappen vinden bij hun kinderen. De verwachting dat moeders uit Saudi-Arabië lager zouden scoren op autonome socialisatiedoelen dan Turkse en

(30)

model van wederzijdse afhankelijkheid, gezien de lage score op individualisme (Kaĝitçibaşi, 1996; 2005; Hofstede et al., 2010). De resultaten laten echter zien dat autonome

socialisatiedoelen belangrijk zijn voor moeders uit Saudi-Arabië. Dit zou verklaard kunnen worden door de bijzondere plaats die Saudi-Arabië inneemt op het gebied van cultuur, wetgeving en modernisatie (Central Intelligence Agency, 2017; United Nations Statistics Division, 2017; The World Bank, 2017). Enerzijds is het een conservatief land met een strenge Islamitische wetgeving, anderzijds moderniseert het land snel door de enorme groei in welvaart en verstedelijking (Cordesman, 2003). De resultaten van de huidige studie laten zien dat Saudi-Arabië mogelijk beter past in het model van autonomie-verwantschap, waarbij relationele waarden met autonome waarden worden gecombineerd (Kaĝitçibaşi, 1996; 2005).

Cross-Culturele Verschillen in Temperament

Voor de temperamentsdimensie extraversie werd voorspeld dat kinderen uit de VS hoger zouden scoren dan kinderen uit Turkije en Saudi-Arabië. Kinderen uit Saudi-Arabië scoorden echter het hoogst op extraversie gevolgd door Amerikaanse kinderen en Turkse kinderen. De resultaten dat de kinderen uit de VS hoger scoren op extraversie dan kinderen uit Turkije komt overeen met resultaten uit eerder onderzoek waaruit blijkt dat Amerikaanse kinderen veelal hoger scoren op extraversie dan kinderen uit meer oostelijk gelegen landen (Slobodskaya et al., 2016; Krassner et al., 2016). Verassend is echter dat kinderen uit Arabië hoger scoren op extraversie dan Amerikaanse kinderen. Aangezien moeders uit Saudi-Arabië erg hoog scoren op autonome socialisatiedoelen (M = 4.57 op een schaal van 1 tot 5) is het waarschijnlijk dat autonomie en zelfontplooiing als belangrijke eigenschappen bij

kinderen worden gezien. Mogelijk wordt extraversie in dit land daarom niet als ongewenste eigenschap gezien, zoals bij veel andere landen die hoog scoren op collectivisme (Chen et al., 1998; Xu, Zhang, & Hee, 2014).

Bij de temperamentsdimensies angst en frustratie werd verwacht dat kinderen uit Saudi-Arabië hier het hoogst op zouden scoren gevolgd door Turkse en Amerikaanse kinderen. In overeenstemming met de hypothesen scoorden de kinderen uit Saudi-Arabië significant hoger op frustratie en angst dan Amerikaanse en Turkse kinderen. Turkse kinderen scoorden op angst ook significant hoger dan Amerikaanse kinderen, maar op frustratie

ongeveer gelijk. Deze resultaten komen overeen met eerder onderzoek dat heeft uitgewezen dat kinderen uit landen die hoog scoren op collectivisme ook hoger scoren op negatief affect (Krassner et al., 2016). Eerder onderzoek heeft ook laten zien dat Turkse moeders negatieve emotionele expressies eerder aanmoedigen dan ontmoedigen door het nabootsen van

(31)

negatieve emotionele expressies (Altan, Yagmurlu, & Yavuz, 2013). Daarnaast komen de resultaten overeen met het idee dat Amerikaanse moeders het uiten van negatieve emoties lijken te ontmoedigen (Montirosso et al., 2011). Een andere verklaring zou kunnen zijn dat Amerikaanse moeders de uitingen van negatieve emoties van hun kinderen onderrapporteren.

Tegen verwachting in scoorden kinderen uit Saudi-Arabië lager dan Turkse en Amerikaanse kinderen op effortful control. Er was echter alleen een significant verschil voor meisjes tussen Saudi-Arabië en de VS. Een mogelijke verklaring voor de significante lagere score van meisjes uit Saudi-Arabië ten opzichte van Amerikaanse meisjes kan gezocht worden in de verschillen in socialisatie. In Saudi-Arabië speelt schaamte een grote rol bij het socialiseren en disciplineren van kinderen, wat voornamelijk bij meisjes van toepassing is aangezien zij de familie-eer hoog dienen te houden (Al-Rasheed, 2013). Kinderen worden getraind in het evalueren en reguleren van hun gedrag via reacties van oudere familieleden in plaats van via zelfreflectie. In het achterhoofd houdend dat Saudische kinderen ook hoog scoorden op angst zou het mogelijk zijn dat gedrag meer gereguleerd wordt van buitenaf dan door vrijwillige zelfcontrole van het kind. Verder onderzoek is nodig om deze mogelijk onderliggende mechanismen verder te verklaren

Een andere verklaring voor de gevonden resultaten is dat effortful control beter verklaard kan worden vanuit een andere culturele dimensie dan individualisme. Putnam en Gartstein (2016) vonden in hun onderzoek een sterke negatieve relatie tussen power distance en effortful control. Power distance gaat over de machtsafstand tussen mensen met en mensen zonder machtspositie in een land, en weerspiegelt dus de (on)gelijkheidheid in de

samenleving. Hoe hoger een land scoorde op power distance hoe lager kinderen scoorden op effortful control. Als mogelijke verklaring werd hier gegeven dat in landen die hoog scoren op power distance, ouders meer de nadruk leggen op gehoorzaamheid, wat mogelijk remmend werkt op de ontwikkeling van zelfregulatie (Putnam & Gartstein, 2016; Hofstede et al., 2010). Aangezien Saudi-Arabië zeer hoog scoort op de dimensie power distance (95 punten) ten opzichte van Turkije (66 punten) en de VS (40 punten), is het mogelijk dat de verschillen in effortful control beter te verklaren zijn aan de hand van de dimensie power distance (Hofstede et al., 2010).

Tot slot bleek nog dat meisjes uit Saudi-Arabië lager scoorden op effortful control dan jongens terwijl dit voor de Amerikaanse kinderen omgekeerd bleek. Eerder onderzoek bij Amerikaanse en Europese kinderen heeft aangetoond dat meisjes gemiddeld hoger scoren op effortful control dan jongens (Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle, 2006). Mogelijk wordt in Saudi-Arabië juist bij jongens meer nadruk gelegd op zelfcontrole dan bij meisjes.

(32)

Verder onderzoek is echter nodig om deze mogelijke verklaringen te bevestigen, waarbij ook gekeken wordt naar sekse- en leeftijdsverschillen.

Cross-Culturele Verschillen in Probleemgedrag

Wat betreft internaliserend en externaliserend probleemgedrag werden, wegens een gebrek aan literatuur, geen hypothesen opgesteld over de kinderen uit Saudi-Arabië. Wel werd verwacht dat Turkse kinderen hoger zouden scoren op internaliserend en externaliserend probleemgedrag dan kinderen uit de VS (Rescorla et al., 2011). Uit de resultaten bleek dat kinderen uit Saudi-Arabië op zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag significant hoger dan Turkse en Amerikaanse kinderen. Turkse kinderen scoorden in overeenstemming met de hypothese significant hoger op internaliserend en externaliserend probleemgedrag dan Amerikaanse kinderen.

Een mogelijke verklaring voor de hoge scores van kinderen uit Saudi-Arabië op internaliserend en externaliserend probleemgedrag zou de inconsistentie in opvoedingsgedrag van moeders kunnen zijn. Dwairy en collega’s (2006) vonden in hun onderzoek dat een autoritaire opvoedingsstijl in Westerse landen psychopathologie bij adolescenten voorspelde, maar bij adolescenten in Arabische landen niet. Als verklaring hiervoor werd gegeven dat psychopathologie bij adolescenten het gevolg is van een ouderschapsstijl die niet past bij de normen en waarden van het land wat betreft socialisering. Zo kan een autoritaire

opvoedingsstijl in Westerse landen leiden tot psychopathologie bij kinderen terwijl dat in collectivistische landen niet het geval is. In Arabische landen, waaronder Saudi-Arabië, leidt juist een inconsistentie in opvoedingsstijlen tot psychopathologie en aanpassingsproblemen. Een combinatie van een autoritaire opvoedingsstijl (meer voorkomend in collectivistische landen) en een permissieve opvoedingsstijl (meer gericht op autonomie van het kind) zou leiden tot verwarring bij kinderen, met aanpassings- en psychische problemen tot gevolg (Dwairy et al., 2006; 2010). De hoge scores op gedragsproblemen bij de Saudische kinderen in de huidige studie kunnen mogelijk verklaard worden door de inconsistentie in

opvoedingsgedrag van hun moeders. De combinatie van sterke autonome en sterke relationele socialisatiedoelen leidt mogelijk tot deze inconsistentie in opvoedingsgedrag wat mogelijk tot verwarring bij kinderen leidt, met gedragsproblematiek tot gevolg. Verder onderzoek is echter nodig om de resultaten van Dwairy en collega’s te repliceren waarbij ook gekeken wordt hoe socialisatiedoelen zich vertalen in opvoedingsgedrag.

Aangezien kinderen uit Saudi-Arabië op zowel temperamentskenmerken als

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These values for the maximum deflection angles are deducted from the maximum range of motion which could be obtained by this joint design while maintaining high support

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

Breast cancer diagnoses among women aged &lt; 50 or &gt; 74  years (i.e. those not invited for biennial mam- mography screening) became significantly lower—as compared to the

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

Methods: A patient count model was developed to forecast the AM population using historical rate data (1991-2012) and other population parameters including incidence rate

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

The majority of chronic items in this study population were dispensed by courier and retail pharmacies and therefore item cost difference between these two

This study and its objectives is to research the aim, process, outcomes, and the impact(s) of theatre for violence prevention, driven by the community, on the social and