• No results found

Doof of doof : emancipatie van doven en belangenstrijd

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Doof of doof : emancipatie van doven en belangenstrijd"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam PSCW - Vakgroep Sociologie Doctoraalscriptie begeleiders: N. Wilterdink G. Nijhof Hennie Dolfsma Nwe Achtergracht 142 C 1018 WV Amsterdam

doof of Doof

emancipatie van doven en belangenstrijd

(2)
(3)

doof of Doof

emancipatie van doven en belangenstrijd

Inhoud: 1 Inleiding p. 3

II Doof p. 11

III Spreken of gebaren? Veranderingen in het dovenonderwijs p. 21

IV Belangenstrijd: de FODOK p. 27

v

Conclusies p. 41

Bijlage 1: Methodologische verantwoording p.49

noten p. 53

(4)
(5)

I

Inleiding

Als horende ligt het voor de hand om een dove1 te omschrijven in termen van het gebrek: het niet kunnen horen. Omdat slechts een zeer klein deel van de bevolking doof geboren of op zeer jeugdige leeftijd doof geworden is, kennen niet veel horende mensen een dove en komen ze ook niet gauw met hen in aanraking. Vaak wordt een parallel getrokken tussen doofheid en blindheid; allebei immers zintuiglijke handicaps. Kinderen vragen zich af wat erger zou zijn, doof of blind ...

Totale doofueid2 vanaf de geboorte of vroege jeugd is behaive een zintuiglijke ook een communica-tieve handicap, tenminste in een omgeving van horenden. Voor een doof kind is het bijzonder moeilijk zich de spreektaal, de taal van de meerderheid, eigen te maken. Met het vermogen tot communicatie en tot het leren van taal is in de regel niets mis: een doof kind dat gebarentaa13 krijgt aangeboden, pikt deze snel op. Maar over het algemeen wordt een doof kind uit horende ouders geboren. Het lijkt dus voor de hand te liggen om het dove kind ook, van jongs af aan al, de spreektaal aan te leren. Zo kan het met de ouders en directe omgeving communiceren en zich redden tussen de meerderheid van horenden.

Of ligt het meer voor de hand dat de ouders zich de gebarentaal eigen maken, de taal die hun kind het makkelijkst leert? Al snel zal het daarin vaardiger zijn dan zij en hebben de ouders een kind met een andere moedertaal dan zijzelf. Misschien zal het zich vroeger of later zelfs beter thuisvoelen in een heel andere cultuur dan die van de ouders.

"Dovencultuur" is een gevleugeld begrip geworden. Veel doven willen niet uitgaan van het niet kunnen horen als gebrek. In plaats van zichzelf te zien als een groep gehandicapten die zich zoveel mogelijk zou moeten aanpassen aan de horende maatschappij, omschrijven zij zich liever als culturele minderheidsgroep. Het belangrijkste kenmerk van die cultuur is de gebarentaal. Gebarentalen van doven zijn 'natuurlijke talen', dat wil zeggen dat ze niet als systeem bedacht of uitgevonden zijn als een hulpmiddel in de communicatie. Op plaatsen waar doven in contact met elkaar stonden, ontwikkelde zich zo'n gebarentaal. In Nederland bijvoorbeeld, hebben de regionale gebarentalen hun oorsprong in de vijf dovenscholen.

Naast de soort taal delen doven gemeenschappelijke ervaringen, bijvoorbeeld in de manier waarop zij hun jeugd en schooltijd hebben doorgebracht, intern verblijvend op de doveninstituten. Zij delen de ervaring van hun doofheid als stigma in de op horenden gerichte samenleving. Doven zoeken elkaar graag en vanzelfsprekend op. Er zijn dovenclubs en -verenigingen, gericht op ontspanning, belangenverdediging, culturele aktiviteiten, kunstvormen, er zijn taalwerkgroepen en cursuscentra. Als het gaat om trouwen of een andere vorm van partnerrelatie, hebben doven over het algemeen een eveneens dove levensgezel.

(6)

Dovencultuur heeft eigenlijk altijd bestaan: overal waar doven bij elkaar kwamen ontwikkelde zich die speciale communicatie in gebaren - door de eeuwen heen geaccepteerd, gesteund of gedeeld door horenden of integendeel gestigmatiseerd als dierlijk of achterlijk en verboden. Het denken rondom doofheid en het omgaan met doven kent een roerige geschiedenis. De controverse spitste zich toe op de vraag of het beter is dat doven leren spreken en liplezen of dat zij de gebarentaal als communicatiemiddel gebruiken. Dovencultuur is vanaf het eind van de vorige eeuw tot in de jaren zestig of zeventig ondergronds geweest, buiten het gezichtsveld van horenden. Het gebruik van gebarentaal was in die periode op de meeste scholen in Europa verboden. De gebarentaal was in de horende samenleving, en vaak zelfs voor doven zelf, een stigma met negatieve betekenis. De laatste dertig jaar is in Nederland, nadat de tendens in de V .S. was ingezet, de dovencultuur steeds meer opnieuw naar buiten gekomen, openbaar geworden. Doven en ouders van dove kinderen hebben zich verenigd in belangengroepen om zich sterk te maken tegenover de

onderwijsinstellingen en de overheid. De druk op de dovenscholen om van het pure orale onderwijs - het leren spreken en liplezen - af te stappen nam toe. Sinds 1980 wint de gebarentaal er opnieuw terrein. Momenteel laait de discussie op over een nieuwe techniek om voor doven het geluid voelbaar te maken, de cochleaire implant. Het is geen wondertechniek die doven weer laat horen, maar het kan wel bijdragen tot het beter leren van gesproken taal. Sommige doven zijn fel tegen de ingreep, omdat ze het zien als een nieuw machtsmiddel in handen van de horenden om weer controle over de doven te krijgen. De eigen identiteit als dove zou ermee ontkend worden.

Doven zijn anders als 'andere' gehandicapten. Immers, het beeld bestaat dat gehandicapten zoveel mogelijk willen integreren in het algemene dagelijkse leven, met behulp van voorzieningen hun gebrek zoveel mogelijk willen overkomen. De emancipatie van doven bestaat eruit dat ze juist afstand willen nemen van de horenden, het verschil met hen en de eigen identiteit benadrukken. Die emancipatie is in zekere zin ook een bevrijding van de horende overheersers. Decennia lang werden doven in de dovenscholen letterlijk

gedwongen om zich te conformeren aan de taal van de meerderheid. Het onverholen gebruik en het uitdragen van de eigen taal en cultuur zijn de belangrijkste aspecten van de emancipatie van doven. Wat dat betreft hebben zij eerder de kenmerken van een etnische minderheidsgroep dan van een groep achtergestelde gehandicapten. Maar de doven wereld is klein en kwetsbaar. In tegenstelling tot etnische groepen worden nieuwe recruten erbuiten geboren. De noodzaak tot integratie in de horende wereld blijft bestaan. Maar de werelden, en de positie van de doven erin, verschillen zeer van elkaar.

doel van de scriptie

In deze scriptie wil ik aan de ene kant het bijzondere dilemma van de doven en aspecten van doofheid beschrijven en interpreteren met hulp van sociologische theorie. Daarnaast wil ik de belangenstrijd analyseren die gepaard ging en gaat met de verandering in visies op doofueid. Daarbij richt ik mij op de

(7)

situatie in Nederland vanaf 1970 tot heden. Verschillende groepen mensen spelen een rol in die belangen-strijd: doven zelf, dovenonderwijzers, ouders van dove kinderen, wetenschappers, maatschappelijk werkers. De probleemstelling van de scriptie is: Hoe verliep in Nederland de belangenstrijd tussen de verschillende groeperingen; tot welke veranderingen in visies op doofheid leidde ze en wat betekenden die veranderingen voor de verhouding tussen de verschillende groepen betrokkenen; hoe zijn deze veranderingen sociologisch te interpreteren en te verklaren? Het doel van de scriptie is een zo objectief mogelijke beschrijving te geven van dit veranderingsproces en de problematiek daarin met behulp van sociologische theorieën te duiden. In de inleidende hoofdstukken zal ik enkele aspecten van doofheid toelichten en uitvergroten door de toepassing van sociologische begrippen. De analyse van de belangenstrijd tussen de verschillende partijen maak ik aan de hand van de recente geschiedenis, vanaf 1976, van de FODOK, de federatie van ouders van dove kinderen. De ouderverenigingen hebben een grote rol gespeeld in de aanzet tot veranderingen in het dovenonderwijs. De FODOK is in 20 jaar van een gespreksgroep van ouders van dove kinderen uitgegroeid tot een organisatie die vooral op het gebied van publicaties expansief is, wetenschappelijk onderzoek initieert en gesprekspartner is in tal van platforms en werkgroepen. De vereniging neemt geen bijzonder radicale standpunten in, maar kenmerkt zich juist door een voorzichtig optreden in de discussies en controverses in de problematiek rondom doven.

Het onderzoek bestaat uit literatuurstudie, analyse van schriftelijk materiaal en interviews met mensen die te maken hebben met het de emancipatie van doven: doven zelf, zaakwaarnemers, mensen uit het dovenonder-wijs, maatschappelijk werkers, ouders/verzorgers. In bijlage 1 geef ik een uitgebreid overzicht van het onderzoeksmateriaal en de gebruikte werkwijze.

literatuur

Het dilemma van de doven in een horende maatschappij, de geschiedenis van de controverses in het onderwijs aan doven, de veranderingen in de visies op doofheid en de verschuivingen in machtsposities die ermee samengaan, zijn om verschillende redenen sociologisch interessant. Een daarvan is dat een veelheid aan thema's en theorieën uit bestaande sociologische literatuur bij dit onderwerp betrokken kan worden; om de problematiek te verduidelijken en te interpreteren, en om te laten zien hoe de theorieën van toepassing zijn op dit onderwerp. Ik heb weinig sociologische literatuur over doven gevonden; in deze scriptie streef ik ernaar te laten zien dat het onderwerp sociologisch interessant is.

Nu zal ik eerst de sociologische literatuur die ik voor het onderzoek wil gebruiken bespreken, en er een aantal hypotheses uit afleiden.

Sociologische literatuur die voor dit onderzoek bruikbaar is omvat aan de ene kant studies op het gebied van het symbolisch interactionisme, zoals bijvoorbeeld het werk van Erving Goffman, aan de andere kant studies

(8)

naar de machtsverhoudingen tussen groepen mensen die binnen een figuratie aan elkaar gebonden zijn, zoals Norbert Elias heeft gedaan. In "Stigma" beschrijft Goffman vrijwel alle aspecten die het hebben van een zichtbaar of verborgen gebrek met zich meebrengt. Een stigma maakt de drager ervan sociaal minderwaar-dig in de ogen van andere mensen en van zichzelf. Bijna alle contact tussen een gestigmatiseerde en een

'buitenstaander' is gespannen en pijnlijk voor beide partijen, welke houding de buitenstaander ook

aanneemt. Alleen met mensen met een gelijk stigma en intimi, waaronder professionele hulpverleners is het stigma geen factor die het contact angstvallig maakt. 4

Mensen met eenzelfde stigma kunnen een groep vormen. De groep van gelijken is enerzijds een plek waar men het stigma niet hoeft te verbergen en zich vrij kan voelen. Anderzijds staan de getekenden als groep sterker tegenover buitenstaanders. Vertegenwoordigers, die niet altijd zelf het stigma hoeven te hebben, kunnen pressie uitoefenen op het publiek, bijvoorbeeld om het ervan te overtuigen dat bepaalde uitdrukking-en voor het stigma kwetsuitdrukking-end zijn. De groep van muitdrukking-ensuitdrukking-en met euitdrukking-enzelfde stigma is volguitdrukking-ens de eiguitdrukking-en zegslieduitdrukking-en de groep waarin de gestigmatiseerde natuurlijkerwijs hoort. Zijn karakter wordt beoordeeld naar de manier waarop hij tegen de groep aankijkt. Andersom is de manier waarop de gestigmatiseerde over zichzelf denkt, en de evolutie daarvan, sterk gebonden aan de organisatie van de groep van zijn gelijken. 5

Goffman bespreekt ook het probleem van identificatie dat gestigmatiseerden hebben. Moeten zij zich richten op 'normalen' en hun stigma zoveel mogelijk verbergen of juist vooral optrekken met

lotgenoten? Volgens Goffman neigt de gestigmatiseerde ertoe een stratificatie te maken van lotgenoten. Tot degenen die er erger aan toe zijn kan hij dan een houding van een normale aannemen. Hierin ziet men de scherpste tweestrijd in de identificatie. 6

Paul C. Higgins heeft de dovengemeenschap in Chicago en omgeving beschreven. Hij analyseert de aspecten van doofueid als stigma en de manieren van doven om daarmee om te gaan. Identificatie met de doveng-emeenschap is niet voor elke dove vanzelfsprekend. Deze identificatie hangt sterk samen met de manier van communicatie die doven prefereren: spreken en aflezen, of gebarentaal. Higgins signaleert een diepe kloof tussen de twee groepen doven. Parallel aan Goffman beschrijft hij de twee kanten in de identificatie van een dove: "In becoming members of the deaf community, the deaf affirm and proclaim that they are deaf. However, it is difficult to forget the overwhelming emphasis of parents and teachers on being able to speak and lipread (i.e., being as much as the hearing as possible). Daily they are reminded that not being able to hear or speak is a drawback in a hearing world. "7 De gevoelens van doven over het gebruik van gebarentaal zijn volgens Higgins gemengd; het is een teken van hun doofueid. Horende kinderen schamen zich vaak voor de gebarentaal van hun buitenstaander - dove - ouders.8 Maar om van doof (gedeeltelijk) horend te worden, hoeft niet altijd een verbetering te zijn. Veel doven zouden het niet willen en laten ook het gehoorapparaat liever liggen. 9 Het is wel zo dat goed sprekende doven hoger op de ladder staan binnen de dovengemeenschap. Zij kunnen de woordvoerders in de horende wereld zijn. Maar er gaan ook andere stemmen op: "Early leaders were often sympathetic hearing educators or professionals, sometimes with deaf spouses or parents. Later, deaf people who lost their hearing in childhood or early adolescence and

(9)

consequently had good speech became leaders. Now, however comes the realization that previous leaders may have presented to the hearing a distorted view of what the deaf community is like. Therefore, there is a growing demand that deaf people without good speech be allowed to assume leadership positions, and they are. "10

Vaak geldt voor minderheidsorganisaties dat hun belangen worden verdedigd door "zaakwaarne-mers". A. F. J. Köbben11 omschrijft een zaakwaarnemer als "een persoon die opkomt voor de belangen -zoals hij die ziet - van een bepaalde groep in de samenleving, zonder zelf tot die groep te behoren en zonder daartoe door die groep - dan wel haar vertegenwoordigers - te zijn gekozen of aangesteld". 12 Hij stelt dat "voor de meeste bewegingen tot emancipatie of lotsverbetering geldt dat zij zijn aangesticht door zaakwaar-nemers. "13 Een zaakwaarnemer is niet altijd één persoon, ook collectiviteiten of organisaties kunnen zaakwaarnemer zijn. Onze tijd kent veel zaakwaarnemers, bijna allemaal met een wij-perspectief, dat wil zeggen dat zij zich vereenzelvigen met hun beschermelingen.

In de strijd van en voor doven rondom de manier van communicatie, opvoeding, onderwijs, hulpverlening en andere zaken, hebben zich vele groeperingen en organisaties geworpen. Er zijn organisaties vanuit de dovengemeenschap zelf, de doveninstituten, een vereniging van dovenonderwijzers, van ouders van dove kinderen, verschillende organisaties voor maatschappelijk werk, en ook de wetenschappers: taalkundigen, sociale wetenschappers, pedagogen en medici. Om het verloop van de emancipatie van doven en de rol van de verschillende partijen daarin te kunnen volgen en analyseren vanuit sociologische hoek wil ik het figuratieperspectief van Norbert Elias gebruiken. In de studie "De gevestigden en de buitenstaanders" beschrijven hij en John L. Scotson de verhouding tussen de bewoners van twee naast elkaar gelegen wijken. De inwoners van beide wijken houden elkaar in een greep. Van de ene kant zijn er vooroordelen en roddels, en sluiting van de gelederen; van de andere kant is er het onvermogen om een collectief te vormen en de paar asociale gezinnen die de buurt een slechte naam geven, door sociale controle in toom te houden. Deze beide houdingen zorgen voor een vicieuze cirkel: ondanks pogingen daartoe, kwamen de inwoners niet nader tot elkaar. Elias' perspectief gaat uit van machtsbalansen, die steeds overal aanwezig zijn waar een functionele interdependentie tussen mensen bestaat. Macht is een structuurkenmerk van alle menselijke betrekkingen. Alle partijen in een figuratie van mensen hebben een zekere macht, een relatieve

speelsterkte.14 Bovendien zijn figuraties van mensen niet statisch, maar steeds in beweging. Het is van be-lang te onderzoeken hoe een situatie geworden is, waarbij juist de momenten van verandering sociologisch interessant zijn.

Als we de termen van Elias en Scotson toepassen op de situatie van doven, dan zijn doven buitenstaanders in een omgeving van horenden. Zij zijn een tijd lang ingekapseld geweest en betutteld door horenden, de gevestigden. Maar sinds kort zijn ze terrein aan het winnen op de laatsten. Horenden zijn buitenstaanders in een omgeving van doven. In de loop van de geschiedenis zijn er periodes geweest dat zij door vergaande controle van de doven hun eigen buitenstaanderschap probeerden te beheersen. Op dit moment houden horenden die met doven te maken hebben zich sterk bezig met de vraag of het

(10)

woord' is - in het licht van de vroegere controle - om het buitenstaanderschap van doven, een relatief autonome dove gemeenschap, te accepteren.

De vergroting van de macht van minderheidsgroepen is een algemene tendens in onze samenleving. Jan-Willem Gerritsen en Geert de Vries schrijven hierover: "Sociale probleemgroepen en cliëntèles zijn in de twintigste eeuw mondiger geworden. Dit niet alleen door de egalisering van machtsverschillen tussen bevolkingsgroepen op langere termijn - (functionele democratisering), maar ook door de verzorgingsstaat. Op grond van universele principes van gelijkheid en verdelende rechtvaardigheid heeft deze een open reeks van collectieve statussen gedefinieerd met bijbehorende rechten en plichten, en zo de mogelijkheid en zelfs de noodzaak versterkt tot articulatie en behartiging van de groepsbelangen. De verzorgingsstaat lokt een zekere verminderheding uit. De toon die hierbij past is er een van verongelijktheid en slachtofferschap. "15 Verschillende minderheidsgroepen wedijveren met elkaar om maatschappelijke status en aandacht van de overheid. 16

Erving Goffman heeft in "Asy lums" studie gemaakt naar "totale instituties", " ... a place of residence and work where a large number of like-situated individuals, cut off from the wider society for an appreciable period of time, together lead an enclosed, formally administered round of life. "17 Het doveninstituut, vooral in de vroegere vorm, komt dichtbij het ideaaltype van een totale institutie. Omdat de totale institutie in grote mate geïsoleerd is van het omringende maatschappelijk leven, ontstaat er een aparte cultuur. Over het algemeen wordt een totale institutie gevormd door een grote groep 'inmates' en een kleine bestuurlijke staf. Allebei hebben ze de neiging de ander vijandig te bezien. Bij toetreding in de totale instituties wordt de eigen identiteit van de inmate afgebroken. Individuele autonomie wordt de persoon ontnomen.

Maar buiten het strak geregelde officiele programma en buiten het oog van de staf om, leiden de inmates met elkaar een eigen leven. "Whenever worlds are laid on, underlives develop. "18 Goffman noemt dat "secundaire aanpassing" .19 Het communiceren in gebarentaal was vroeger op de dovenscholen een facet

van die secundaire aanpassing.

Goffman stelt: "lt is widely appreciated that total institutions typically fall considerably short of their official claims. "20 Dat geldt zeker ook voor de (vroegere) orale dovenscholen. Daarbij zijn de doveninstituten trage, logge lichamen, geworteld in de tradities van hun eigen systeem. Veranderingen komen er moeizaam tot stand. Echter, op dit moment is er juist wel sprake van voorzichtige veranderingen in aard van en opvattingen over het onderwijs op de dovenscholen in Nederland.

Enkele vragen die, met deze thema's in het achterhoofd, bij het onderzoek gesteld kunnen worden:

*Hoe worden de thema's 'emancipatie in eigen kring' en 'integratie in de omringende wereld' gezien door respectievelijk de doven zelf en de mensen die (professioneel) met doven te maken hebben? Hoe is de visie daarop veranderd?

(11)

*

Is de gebarentaal voor doven van een stigma om je voor te schamen, geworden tot een kenmerk van culturele identiteit om trots op te zijn?

*

Hoe gaan de mensen die met doven te maken hebben, en met name zij in het onderwijs, om met de visie dat doven niet gehandicapt zijn, maar een culturele minderheid?

*

Welke rol spelen zaakwaarnemers in de belangengroepen van doven?

*

Is er een moment, situatie of cruciale figuur geweest waarmee of door wie de emancipatie van doven in gang is gezet, of is deze beweging één van de vele emancipatiebewegingen die in de jaren zestig en zeventig opkwamen?

In het volgende hoofdstuk zal ik beginnen met een voor dit onderzoek relevante uitleg over doofheid en de invloed ervan op de ontwikkeling van het kind, een analyse van de dovenschool en een beschrijving van de situatie van doven in Nederland nu. Hoofdstuk drie gaat over de geschiedenis van de taalstrijd binnen het dovenonderwijs, internationaal en in Nederland, en een beschrijving van de controverse 'spreken en aflezen of gebarentaal'. In hoofdstuk vier bespreek ik de belanghebbende partijen in het dovendebat in Nederland door aan de hand van de geschiedenis van de FODOK de ontwikkelingen in vorm en visie van die partijen te volgen. Tenslotte volgt in hoofdstuk vijf een sociologische interpretatie van de resultaten van het onderzoek en een evaluatie van de toepassing van de sociologische theorieën bij het onderzoek.

(12)
(13)

II

Doof

omschrijving

In audiologische zin zijn doven mensen die geen "bruikbare" geluiden kunnen horen, ook niet met behulp van hulpmiddelen. "Bruikbaar" slaat in de eerste plaats op het geluid van het spreken. In de audiologie worden verschillende definities van doofheid gegeven, uitgaande van de mate en de frequentie van het geluid dat wordt opgevangen. In bijna alle gevallen zijn er bij doven wel gehoorresten aanwezig die, afhankelijk van de individuele aanleg en situatie, in meer of mindere mate gebruikt kunnen worden bij het waarnemen van geluid. Maar wat de dove scheidt van de zwaar slechthorende is dat hij gesproken taal niet kan horen en dus ook zijn eigen spraak, de klanken, niet kan vormen naar zijn sprekende omgeving. Het gebrek: het ontbreken van het gehoor, heeft tot gevolg dat in de communicatie met horende en sprekende anderen grote moeilijkheden ontstaan.

Men kan onderscheiden tussen pre-linguaal doven en mensen die op latere leeftijd, na het verwerven van taal, doof worden. Afhankelijk van de leeftijd waarop men doof wordt, is het voor de laatsten relatief makkelijk om door oefening het spreken te onderhouden. De beschrijvingen en analyses in deze scriptie hebben betrekking op de pre-linguaal doven.

doofueid en de ontwikkeling van het kind

Kinderen die doof geboren worden of op zeer jonge leeftijd doof worden, kunnen de door hun ouders gebruikte spreektaal niet oppikken. Taalverwerving is van groot belang voor de ontwikkeling van een kind.

'

"Een kind dat de beschikking heeft over een taal, beschikt over een hulpmiddel bij zijn sociale, emotionele en verstandelijke ontwikkeling. Het kan tegenover de mensen om hem heen gevoelens en wensen duidelijk maken, hun gedrag beïnvloeden, via hen kennis van de wereld verkrijgen en met hen ervaringen uitwisse-len. "21 Een horend kind leert 'als vanzelf' te praten. Geluidjes maken, brabbelen, woordjes nazeggen en taal gebruiken om zich uit te drukken, zijn de stadia waarin het spreken leert. Niet alleen door intensief contact en rechtstreekse communicatie met ouders en verzorgers leert een kind een taal, maar ook terloops. Om zich heen hoort en ziet het hoe mensen met elkaar praten en hoe ze met elkaar omgaan. Dove kinderen die in een horende omgeving opgroeien, missen deze 'natuurlijke weg' om de taal te leren, en missen ook de alledaagse informatie waardoor ze grip kunnen krijgen op de logica van wat er om hen heen gebeurt. Negen van de tien dove kinderen hebben twee horende ouders.22 De mondbewegingen, gebaren en lichaamsexpres-sie die het kind waarneemt van zijn sprekende omgeving zijn onvoldoende om de moedertaal te leren. Het

(14)

vermogen om een taal te leren is er wel: "Dove kinderen van dove ouders, die vanaf het begin een voldoende stimulerend aanbod van een echte gebarentaal krijgen, vertonen ... een vroege taalontwikkeling, die dezelfde kenmerken en mijlpalen heeft als die van horende kinderen van horende ouders. "23

Tot ongeveer 1980 bestond in Nederland voor dove kinderen praktisch geen andere mogelijkheid dan een orale opvoeding. Ouders werden geïnstrueerd de communicatieve uitingen van hun kind in spreektaal op te vangen en zijn verbale uitingen te stimuleren, terwijl het gebruiken van gebaren afgeraden of zelfs verboden werd. In 1979 begon men in Amsterdam een project waarbij aan ouders geleerd werd zogenaamde Totale Communicatie te gebruiken in de omgang met hun dove kind: praten en spraakafzien2

.i, gebaren, mimiek en

lichaamstaal. "De gedachte achter deze initiatieven is, dat het van groot belang is jonge dove kinderen eerst te leren communiceren in een medium dat veel dichter bij hen staat dan de gesproken of geschreven taal. Als zij op deze wijze een elementaire taalbeheersing hebben opgebouwd, zal de stap naar het gesproken of geschreven Nederlands voor hen minder moeilijk zijn.' "25 Op vier van de vijf dovenscholen in Nederland is

deze T.C.-methode overgenomen. Van oudsher hebben zich op de doveninstituten gebarentalen ontwikkeld binnen de subcultuur van leerlingen. Uit een onderzoek van de Rotterdammer Harry Knoors bleek: " ... dove kinderen gebruiken onderling een eigen gebarentaal en de meesten worden vanzelf tweetalig. Op achtjarige leeftijd weten ze vaak al dat ze met dove mensen de Nederlandse Gebarentaal moeten spreken en met horenden Nederlands-met-gebaren." Maar ook:" Dove kinderen met horende ouders .. .leren niet goed Nederlands maar ook nooit echt goed de Nederlandse gebarentaal. "26 Sinds 1994 zijn er verschillende

projecten op gang gezet om dove peuters en kleuters tweetalig onderwijs te geven: in het Nederlands ondersteund met gebaren en in de Nederlandse Gebarentaal. Op dit moment is men op alle vijf dovenscholen in Nederland bezig met de introductie van tweetalig onderwijs.

De dovenschool

Dove kinderen gaan over het algemeen op zeer jonge leeftijd naar school, vaak al vanaf 21/2 jaar. Tot voor kort betekende dat in de regel dat het kind intern op het doveninstituut opgenomen werd, er dus dag en nacht verbleef. In de tijd dat het onderwijs strikt oraal was, en de leerlingen voortdurend onder toezicht van de leiding stonden, waren de dovenscholen prototypes van totale instituties. "Ook in Nederland waren de internaten tot ver na de tweede wereldoorlog gesloten instellingen. Hier leefden 'lotgenoten' samen vanaf de kleutertijd tot aan de volwassenheid voor het grootste gedeelte van ieder jaar. "27 De term 'total institution' is afkomstig van de socioloog Erving Goffman. Hij omschrijft deze als: " ... a place of residence and work where a large number of like-situated individuals, cut off from the wider society for an appreciable period of time, together lead an enclosed, formally administered round of life. "28 Hoewel de dovenscholen in hun tegenwoordige vorm geen totale instituties meer te noemen zijn, is het toch van belang aan deze vroegere vorm aandacht te besteden omdat bijna alle volwassen doven vanaf

±

30 jaar oud hun kindertijd en jeugd

(15)

binnen de muren van zo'n instituut hebben doorgebracht. 'De dovenschool' is een gedeelde ervaring van doven en speelt een grote rol in hun persoonlijke en gemeenschappelijke geschiedenis. 29

Bij de analyse van het ideaaltype totale institutie gebruikt Goffman als voorbeeld en bron een psychiatrische imichting in de V.S. in de jaren zestig. Binnen een totale institutie bestaat een fundamenteel verschil tussen een grote groep "inmates" (bewoners, patienten, gevangenen), en een kleine professionele en bestuurlijke staf. De inmates hebben een zeer beperkt contact met de buitenwereld, terwijl de leden van de staf op beroepsmatige basis met het instituut verbonden zijn en ook in de omringende wereld thuis zijn. Beide partijen, inmates en staf, hebben de neiging elkaar vijandig te bezien. Van sociale mobiliteit tussen de twee niveau's is geen sprake. De onderlinge communicatie is aan regels gebonden en ook de informatie die de staf aan bewoners geeft is zeer beperkt.

De staf plant en controleert de dagindeling van de inmates. Formeel wordt de inmate alle autonomie ontnomen. Ook de mogelijkheden tot persoonlijke expressie worden in grote mate beperkt. Goffman noemt bijvoorbeeld de verplichting om een brief per week naar huis te schrijven en het niet tolereren van het tonen van een slecht humeur.30 Medewerking van inmates aan het regime van de totale institutie wordt afgedwongen door een systeem van bestraffing en beloning.

Maar op de schaarse momenten dat de staf geen direkt toezicht op hen heeft, onttrekken de inmates zich aan de regels. Zo vormen ze buiten het officiele regime om een eigen, verborgen, subcultuur in de totale institutie. Goffman noemt dit 'secundaire aanpassing'. Voor de inmates is het een manier om zich vrij te kunnen uiten en hun eigen identiteit te behouden in een omgeving waarin stelselmatig wordt gepoogd die af te breken. 'Primaire aanpassing' staat voor het coöperatieve gedrag van de inmate, in die zin dat hij laat zien wat er van hem verwacht wordt. Achter de uiterlijke aanpassing kan hij met heel andere gedachten of intenties bezig zijn. Voorbeelden van secundaire aanpassing zijn keet maken op de slaapzaal, ruilhandel van sigaretten en lucifers of drank, grapjes maken over de staf, hen bijnamen geven.

Goffman stipt aan dat het typisch voor totale instituties is dat ze hun officiële doelstellingen niet halen. 31 Binnen de geïsoleerde gemeenschap van professionele staf en inmates ontstaan heel andere patronen

en doelen dan die welke de totale institutie formeel beoogt. Naar buiten toe wordt het decorum opgehouden, maar binnen is men bijvoorbeeld in de situatie van de psychiatrische inrichting die Goffman beschrijft, niet bezig met therapeutisch behandelen, maar met het beheersen van de situatie door de patiënten met

medicijnen zo rustig mogelijk te houden. Een typisch effect in de praktijk van totale instituties is ook dat het zelfbeeld van de professioneie leiding er desondanks niet door aangetast wordt, maar zelfs uit alle macht in stand gehouden wordt. Inmares, in de rol van diegenen die behandeld moeten worden, en hun begeleiders, die graag in hun rol van succesvolle behandelaar willen geloven, houden samen het idee hoog dat de doelen van de instelling gerealiseerd worden. 32

De inmates van een dovenschool waren bijna letterlijk monddood; zij spraken de taal van hun leraren en begeleiders, de taal van de buitenwereld, niet. Het doel van de dovenschool: de doven te leren spreken, en

(16)

de methode: de dwang om alle communicatie oraal of via schrift te laten verlopen, vielen samen met het controlemiddel: de inmates waren de taal niet machtig en werden dat ook nooit in die mate dat ze op een gelijkwaardig niveau van taaibegrip met hun leraren konden communiceren. De dwang om alleen spreek- en schrijftaal te gebruiken hield in dat de taal waarin de dove kinderen het gemakkelijkst met elkaar konden communiceren, gebarentaal, uit alle macht werd onderdrukt.33 Daarvoor was een voortdurend toezicht en een systeem van beloning en bestraffing noodzakelijk:" ... the children were told to be ashamed of themselves for signing; rewards were given for not signing all week. But it is easy to imagine that more severe

measures were taken. We know that holes were drilled in doors so the staff could detect signing in secret. "34 Tegelijkertijd blijkt steeds weer dat de gebarentaal niet te onderdrukken is. Het is de belangrijkste vorm van secundaire aanpassing voor de dove kinderen. David Wright beschrijft in zijn autobiografie hoe hij en zijn schoolgenoten communiceerden als er geen toezicht van de staf was:" ... arms whirl like windmills in a hurricane, thunderous unbroken drumming assaults what's left of the ear ... Mouths frame words: vowels and consonants blown up like photographic enlargements, every syllable reinforced by the emphatic silent vocabulary of the body - look, expression, bearing, glance of eye; hands perform their pantomime."

"The words constitute perhaps twenty per cent of the means of communication; their job seems mainly to specify or pinpoint what's being discussed. Gesture and expression then take over, to elaborate and qualify. A framework of spoken nouns is enough - mime does the work of a verb, a grimace offers the adjective. On the basis of one uttered vocable may be erected whole sentences and paragraphs. "35 Alleen als er geen horende bij was, praatten ze op die manier met elkaar: "We relaxed inhibitions, wore no masks. But the presence of the hearing naturally constrained our modes of communication. Besides, in front of hearing people we would try to appear 'normal'. "36

Ook in Nederland is op elk van de vijf dovenscholen, hoe strikt oraal ze in hun onderwijs ook waren, een gebarendialect ontstaan, van jaar op jaar doorgegeven in de eigen subcultuur van de leerlingen.

Niet alleen binnen de muren van het doveninstituut waren de regels streng en de controle groot. Vanuit de dovenschool probeerde de staf ook de communicatie tussen kind en ouders te reguleren. Brieven naar huis toe werden gecensureerd of zelfs gedicteerd. 37 Ouders werden voorgelicht dat gebaren een slechte invloed hadden op het spreken van hun kind en dat het het beste was in alle situaties verbaal te communice-ren. Overigens was de school zeer gesloten voor de ouders. Zij hadden geen inzicht in, laat staan enige invloed op de lesmethode en de schoolloopbaan van hun kind.

Omdat spreekonderwijs aan dove kinderen erg veel tijd en energie vergt en het spreken een moeizaam communicatiemiddel is, bleef voor het 'normale' schoolprogramma en de algemene ontwikkeling weinig tijd over. Over het algemeen werden doven opgeleid voor een praktisch beroep: schoenmaker, naai-ster, meubelmaker, laborant. Slechts bij hoge uitzondering stroomden zij door naar het hoger onderwijs. Een dove zelf had geen enkele kans om onderwijzer te worden op een orale dovenschool. Zo bleven doven en ouders van dove kinderen op grote afstand van degenen die over hun onderwijs- en toekomstmoge-lijkheden beslisten.

(17)
(18)

MARIJE

SCHAOEE

Dóóóóóf

SCÈNES UIT MUN LEVEN

In

een

briefwfsseJjng: 'Och •.•...

b~~je ziek?~ordf~snel w~er.,

· i

b.ètt,'rf' 'Nee,lk

~.~ niet.zie~

x

.. · ik ben alleen m~

doof .. :

<

.kan tochnfet'.'.<l()(>Pt~eg!

...•.

···.lliJ ...

~.~11~>···

. vanJretGMD:

.

. ..

i·io.

jij

wi~

ais

~r'e~iekki~-·

.

/ fcon. · leg;

kan. :je

kzen

en.

)M~ar•·

wtJrdjè

~~~··betêt?'.[

· 'Nee. doof is doof. Ik kan niet ·· · schrijven?'

horen en ik ~~l

ook nooit

kun· · · .

nen horen.

bóç~id

is

g~~n

· BlJ de

trambaJ~:

·JvJ{j'k

ziekte.' 'Oh, dal ~b ik altijd Jcmsdkjglk' .·.}Sorry,

•ik•

v~r· i'vefg(d{lCht '

>/

. ' •}; ·• .·

·· .··•··•··

.stond niet •.

rat '· Il[ ..

~f."

#

....

iit.~~~;fhj}j;~î~;i!tif*· ::;~~!.ii:J;,~~

·· · .. do···o·

if

..

iem. and.

·.tn···.

d..i.·.g···«. to.

gezêr~11:JÛt

Îs

~o~h

wat

Sl:!iattig; hier een

dikke

k,nujfel) .. · we(heel

bijzonder

hoor.' . . .

. . . .

< ·. ·.· <

•> ·· ·.•· ·•·. .... '

> · < < /.< ·

<

·Bij

een

~Uldtatie: 'lk.dtuikû.iil~t·~

. Aan

de rand•

r~ri'~n zw;fll~~rÜU

kari om jou a#li te ,riemenvoar

4,~ kêµk4~t bêF

nier doof zijn. Wa:"l.doven• ;ijn gek en jij kan niet In ~e keuken moetje C(Jfltnjlini~~~ · · J>t'ntniet gek' < > > ren.' 'MlU!tik ~b al ee~jlUlt ~~J ~s

...•.

<ti>~n. syru~~~f

'Jij

~~t'.~-$#f1dát,Jif !;;~:~~;ei:::

.Jif· ..

/:Jent· ...

~.;~ç· ··~

. ·• ,rltt.lt je

af

vo<>t

~'!'re me~,ten,· ',le·b~~t é:~n­

. tç~·tgt{stoorci. }t)a#tjémaaktgebqre/r zÖtrder

item.'

:/. . .~?: ..

· · )Jij de studente~~~nmigfng: 'Ja,

ik

was

e~n k~er meteen doof

meisje çp

v<Jk~ntie.

ZiJ ~(lS heel vervtle11fi. Zij pra;a;tt~ l)(Jk niet goeddij praat wel goed U/8• Zullen »:e een

bien]e

gaan

dTi~Ii??

·

.

i

·<

r ·

··~ij '.~n .4e~~~b~0r~r: )#,il~

u .·

dpoj'.

Heeft

~

"!et

eens

voerreflitxQ.iogie

gëprobeerd

r

. . .. ···. . .... " ... :.:;:.,:':·· . : ... .:·

?P.

straat:

Vilr~y

gkjgmljgc)

~.§#J,..

ik

verstond

nîet)\'at ,.zei/. !JjilkiJ:/<:JhlkYJ .•

.'S<>rt}'< wilt

u.~lltlllr!~rp~~'.

'>\latlt ik .

~

l!oof·' •

l!J.&J.~ikff ·~et s~ijt rp~·

?1aar

ik

~rui

u ecilt

~l~t vers~.·

'.l!

,IJen,f

niet doof. U praat.

U.

~nt Engels;'. 'l"-l~· ikben gewoon Nederlall<ls~ ik ben alleen doof.' 'Nee, u bent niet Nederlands, u bent - even denken -ja. van

Franse afkomst.' 'Nee,

dat zeg ik

toch.

ik bell Nederlands en ik ben doof. ik kan niet horen.' 'Is het echt? Dat

op

een

~ml:

'Wat

d~

]e

~~~t ··~. ~~t

>;.> ·

·deer.' 'Op·

w~lkescfwol

zit je

~j\~~'~

Universiteit van Amsterdam'

··of>.

~~ ~r·

wrsiteit? Zozo,. en

war

ätJe je

·iiarJt

'Rechten' 'Dat is knap zeg en mci,älfjij Je tentamens ook helemaal zelf?'

ceren.'

:·.:...:·,."

Op het póstkantoor: 'Heef('~

voor mij?'

'Wat

zegt u?'

'H~itG

voor

mij?lkfl!oet

eveneen.··.

>

ven.· 'OJa •. Meris een pen}(.'..}... ·•··.• ;• i·. \\;

pen weér,dankuwel.' · .... ·· •• •

,/(·L.i.•·.··.·.

'Geen

da?k.

zeg eens, ben }(~n:gets?~ . · 'Nee, Nederlands.' 'Frcins

·dat;

r

··'~ee, Nederlands en doof.' 'Nederiànds

en.u?'

'Doof' 'Oh meid, ben je d~j. Jou ·

moet ik even omarmen!'

(19)

Het is van belang om in het oog te houden dat de dovenschool deze vorm van totale institutie heeft gekregen in samenhang met de invoering van het strikt orale onderwijsprogramma. Vanaf 1880 tot zo'n dertig of twintig jaar geleden was deze methode gangbaar in de Verenigde Staten en Europa. Voor

'effectief' spreekonderwijs was een verregaande controle van dove leerlingen noodzakelijk. Het officiële doel was om de dove leerlingen zo goed mogelijk voor te bereiden op een volwaardig maatschappelijk leven tussen horenden. Steeds weer bleek dat dat doel niet gehaald werd. 38 Doven konden niet op gelijkwaardig

niveau communiceren met horenden, vaak konden zij zich zelfs alleen verstaanbaar maken in een beperkte kring van intimi. 39 Omdat ze jarenlang relatief afgesloten van de buitenwereld waren geweest was voor

doven de overgang van de dovenschool naar de horende maatschappij erg moeilijk. 40 Algemene kennis ontbrak, de vaardigheid om zich zelfstandig sociaal te bewegen was er niet. Daarbij keken de doven vaak huizenhoog op tegen de in hun ogen alwetende horenden.

Veel systematisch onderzoek naar de mate van integratie van doven in de horende wereld is er nooit geweest. 41 Doven zelf hadden nauwelijks een stem: zij waren doorspoeld met het idee dat ze zich aan horenden moesten aanpassen en bleven steken op een laag ontwikkelingsniveau. Als ze onderling al de gebarentaal gebruikten was dat besmuikt, uit het zicht van horenden. Ondertussen gingen de dovenscholen door met het verfijnen van de orale lesmethode. De techniek werd uitgebreider: met gehoorapparaten kon het dove kind steeds meer gebruik maken van zijn gehoorresten. Inzichten uit de ontwikkelingspsychologie en linguistiek werden ingepast in de orale lesmethode. Bijna een eeuw lang stond deze methode zelf niet ter. discussie. De gesloten vorm waarin het onderwijs aan doven georganiseerd was, de totale institutie, heeft daarin een grote rol gespeeld.

Doofheid als stigma

Op de bladzijde hiernaast beschrijft een redactrice van het blad Woord & Gebaar een aantal confrontaties met horenden waarbij haar doofheid aanleiding is tot misverstanden en ongebruikelijke reacties. Goffman stelt dat bij een eerste ontmoeting tussen een 'normaal' en een gestigmatiseerd individu beiden direkt worden geconfronteerd met het effect van het stigma. 42 Het stigma, in dit geval de doofheid, treedt op de voorgrond in het contact en beide personen voelen er zich ongemakkelijk bij. Voor de gestigmatiseerde betekent dit dat ieder contact met een onbekende geladen is door de vraag hoe de ander op hem zal reageren.

De term 'stigma' kan gedefinieerd worden als een zichtbaar of verborgen gebrek dat de drager ervan sociaal minderwaardig maakt in de ogen van zichzelf en anderen. Eigenlijk zou je het moeten omschrijven in een taal van verhoudingen tussen mensen. Goffman geeft enkele aanduidingen:" ... stigma -the situation of -the individual who is disqualified from full social acceptance." En: "He possesses a stigma, an undesired differentness from what we had anticipated. "43

Doofheid is bij uitstek een stigma dat in elk contact met een niet-ingewijde de hoofrol speelt, omdat het de communicatie zelf beïnvloedt. Daarbij is het een relatief verborgen stigma; aan iemand die stilletjes

(20)

op de tram wacht zie je niet dat zij doof is. Vaak worden op grond van het stigma andere eigenschappen aan de gestigmatiseerde toegeschreven, negatief of positief. Zoals in het stukje van de columniste: doven zijn gek, achterlijk, contactgestoord, asociaal, vervelend, ze kunnen niet communiceren. Of doven zijn schattig, grappig, open en expressief, bijzondere mensen, zien alles, hebben een zesde zintuig. Ook Goffman beschrijft hoe ongewenste intimiteiten het deel van de gestigmatiseerde kunnen zijn en hoe vreemden zich geroepen voelen zich met hem te bemoeien. 44

Doven kunnen een aantal strategieën gebrniken om de interactie met een niet-ingewijde niet te laten mislukken. 45 Horenden gaan er over het algemeen van uit dat iedereen die ze tegenkomen kan horen en spreken. Iemand die de taal niet goed spreekt wordt meestal aangezien voor een buitenlander; iemand die vreemd praat voor achterlijk of dronken. Ook als blijkt dat de gesprekspartner niet kan praten zoals de horende verwachtte, de eerste menselijke reactie is te doen alsof er niets bijzonders aan de hand is. De dove kan daaraan meedoen door de indruk te geven dat hij de ander volledig begrijpt. Wright geeft hiervan een voorbeeld in de beschrijving van het eerste gesprek met zijn mentor: "Unable to lipread the man, I would not admit it but pretended to understand where I didn't. Within fifteen minutes we tangled ourselves in an inextricable, not to say surrealistic, mesh of cross-purposes. Half an hour later, exhausted, we parted with the usual polite expressions of farewell - perhaps the only lucid exchange of the encounter. "46 Soms lukt het om door liplezen en de non-verbale informatie die de gesprekspartner geeft, te begrijpen waar het om gaat en zonder prijs te hoeven geven dat men doof is antwoord te geven of het gesprek te vervolgen. Ook kan een ingewijde, een vriend of familielid van de dove, met hem samenwerken om de communicatie met een onbekende gladjes te laten verlopen.

De dove kan ook meteen uit de doeken doen dat hij doof is en daarmee de gesprekspartner duidelijk maken dat deze zich moet aanpassen, door bijvoorbeeld te schrijven in plaats van te spreken, langzaam en duidelijk te herhalen wat hij heeft gezegd, of middels een doventolk te communiceren. Horenden kunnen erg verbaasd zijn over een dove die kan spreken. Nog steeds is de term 'doofstom' bij veel mensen een begrip. De gedragsregels voor communicatie zijn nauwkeurig bepaald en overtreding daarvan ligt erg gevoelig bij mensen: "A minor ordeal for any naturally shy person is confrontation with a deaf man. "47 Het is niet

prettig om wat je gezegd hebt een paar keer te moeten herhalen. Mensen vinden het genant om in het openbaar in een gesprek verzeild te raken met iemand die te luid of gebrekkig praat. Wij worden niet graag geassocieerd met iemand met een stigma, schrikken wanneer iemand die afwijkt ons benadert maar doen tegelijkertijd, uit beleefdheid of om de situatie te redden, alsof er niets ongewoons aan de hand is. Met deze reacties heeft de gestigmatiseerde dagelijks te maken.

Meer ontspannen contact heeft de gestigmatiseerde met mensen die het stigma delen, intimi, en 'wise persons': mensen die (beroepshalve) bekend zijn met het stigma en ermee om weten te gaan. 48 In de groep van zijn gelijken valt de gestigmatiseerde niet meer op. Hier kan hij stoom afblazen en ervaringen

uitwisselen. Gestigmatiseerden hebben de neiging elkaar op te zoeken en meer of minder georganiseerde groepen te vormen. Vaak hebben zij vertegenwoordigers, zegslieden, met of zonder het bewuste stigma, die

(21)

de belangen van de groep naar buiten toe verdedigen. 49 Doven groeperen zich vaak op basis van de

gebarentaal die zij onderling gebruiken en die op haar beurt een oorsprong vindt op de dovenscholen, de eerste plek waar doven elkaar ontmoeten. Tot de jaren zestig traden de dovenverenigingen en gezelligheids-clubs in Nederland niet of nauwelijks naar buiten om invloed uit te oefenen op regeringsbeleid of de publieke opinie. Relatief laat ten opzichte van andere landen, in 1975, bundelden verschillende dovenorgani-saties zich om sterk te staan in hun belangenverdediging.

De groep van zijn gelijken is volgens de eigen zegslieden de groep waartoe de gestigmatiseerde van nature behoort.50 Zijn karakter wordt afgeleid naar de relatie die

hij met de eigen groep heeft, of hij erbij wil horen of niet. Voor de dovengemeenschap betekent erbij horen, de gebarentaal beheersen en aan die vorm van communicatie de voorkeur geven. Een dove die neerkijkt op de gebarentaal en de voorkeur geeft aan spreken en spraakafzien behoort niet tot de dovengemeenschap en wordt daar ook niet in toegelaten.

Aan de ene kant vindt de gestigmatiseerde in de groep van lotgenoten een plek om zichzelf te kunnen zijn, aan de andere kant neigt hij ertoe een stratificatie te maken van die lotgenoten. Tegenover degenen die er slechter aan toe zijn dan hijzelf kan hij dan een houding van normale aannemen.51 In deze tweeslachtigheid tegenover zijn gelijken ziet men het scherpst de tweestrijd in de identificatie van de gestigmatiseerde: natuurlijk voelt hij zich verbonden met zijn lotgenoten en biedt de groep hem een veilige plaats, maar tegelijkertijd wil hij het liefst voldoen aan de normen en waarden waarmee hij buiten die groep geconfronteerd wordt en die ook in hem geïnternaliseerd zijn. "Members of outsider communities are likely both to embrace race, sexual orientation, physical disabilities, and the like as integral features of their identities, and to degrade themselves and fellow members because of those characteristics. Those traits are a basis for both self-enhancement and self-abasement. There is a tension between positively and negatively using those traits as part of one' s identity. "52 Deze ambivalentie is een collectieve ervaring van gestigmati-seerden.

Een van de kentekenen waaraan men ziet dat iemand - waarschijnlijk - doof is, is het gebruik van gebaren-taal. Voor buitenstaanders is het zien van in gebarentaal communicerende doven fascinerend en men komt het niet vaak tegen. Het trekt aandacht, mensen blijven staan kijken en wijzen. Sinds gebarentaal weten-schappelijk bewezen is een echte, grammaticaal volwaardige taal te zijn en dovenscholen erkennen dat gebarentaal ook in het onderwijs niet meer genegeerd kan worden, hoeven doven zich niet langer te schamen voor hun taal. Ook bij het publiek van horenden is de gebarentaal aangeslagen. Na het internationale succes van de Amerikaanse speelfilm "Children of a lesser God", begin jaren tachtig, steeg in Nederland in navolging van de V.S. de belangstelling voor gebarentaal. De media besteden er aandacht aan en er zijn films en toneelstukken waarin gebarende acteurs of actrices spelen. Voor cursussen gebarentaal voor horenden bestaat grote belangstelling en in de publieke opinie vindt men gebarentaal over het algemeen mooi en interessant. In relatief kone tijd heeft gebarentaal als kenmerk van doven een heel andere betekenis gekregen, van een achterlijke, dierlijke manier van communiceren naar een mooie, volwaardige taal. Gebarentaal is daarmee geen negatief stigma meer van doven. ·~ormalen' vinden het tegenwoordig niet

(22)

genant of pijnlijk om zich te associeren met gebarentaal of met een gebarentaal gebruikende dove. Dovenor-ganisaties en hun medestanders zijn dus erg succesvol geweest in het naar buiten brengen en gewaardeerd maken van het belangrijkste kenmerk van de eigen groep, de taal.

Doven in Nederland

Hoe groot het aantal doven in Nederland is, is niet precies bekend. Schattingen daarvan lopen sterk uiteen, ook omdat 'doof' niet een afgebakend begrip is. Op basis van de literatuur schat ik het aantal pré-linguaal doven in Nederland op 7.000 à 10.000.53 Een recente schatting van het Trimbos-Instituut komt op een aantal van 6.965 doven en 4.435 ernstig slechthorenden.54 Per jaar worden in Nederland ongeveer 85 kinderen geboren die vanaf hun geboorte ernstig slechthorend of doof zijn of dit voor hun derde levensjaar zullen worden.55

opsporing en begeleiding

-Bij bijna alle baby's in Nederland wordt, als ze negen maanden oud zijn, een gehoortest afgenomen.56 Een kind met een ernstig gehoorverlies komt via een specialist terecht bij een audiologisch centrum, waarvanuit de begeleiding van het kind in het gezin op gang komt. De audiologische centra in Nederland hebben verschillende achtergronden; zij kunnen bijvoorbeeld verbonden zijn aan een medisch centrum, maar er is ook een audiologisch centrum opgezet door een stichting van ouders van dove en slechthorende kinderen. De audiologische centra zijn verenigd in een overkoepelend orgaan, maar voeren, anders dan bijvoorbeeld consultatiebureaus, een relatief autonoom beleid. Zij hanteren verschillende uitgangspunten in de begeleiding van het dove kind, met name voor wat betreft de voorkeur voor de manier waarop met het kind gecommuni-ceerd wordt. De voorlichtingsboeken en brochures voor ouders van dove kinderen benadrukken dat ouders zelf moeite zullen moeten doen om over alle aspecten van de mogelijkheden die er voor hun kind bestaan objectieve informatie te krijgen. 57

leefsituatie

-Uit het onderzoek van Breed en Swaans-Joha naar de leefsituatie van volwassen doven blijkt dat doven na hun schooltijd relatief 'onzichtbaar' worden voor dit soort onderzoekers. Over het algemeen verschilt hun leven gemiddeld genomen niet van dat van andere Nederlanders: inkomen en inkomensverdeling, bezittingen en vakantiegedrag vertonen geen schokkende afwijkingen van het beeld van de overige Nederlanders.58

Opleidings- en beroepsmogelijkheden voor doven zijn vooral de laatste jaren sterk verbeterd en uitgebreid. Nog geen tien jaar geleden was het de norm dat dove leerlingen een beroepsopleiding volgden gekoppeld aan de dovenschool. Nu stromen steeds meer dove leerlingen door naar het reguliere hoger en wetenschappelijk onderwijs.

(23)

Voor het relatief kleine aantal doven in Nederland zijn er verbazend veel belangenverenigingen, welzijnsstichtingen, gezelschaps- en sportverenigingen. Sinds 1995 is er een nieuwe officiële landelijke dovenbelangenorganisatie, de NEDO, onlangs omgedoopt in "het Dovenschap". Deze organisatie heeft de plaats ingenomen van de Dovenraad, die in 1992 moest worden opgeheven omdat ten gevolge van financieel wanbeheer de overheidssubsidie werd stopgezet.

(24)
(25)

III

Spreken of gebaren? Veranderingen in het dovenonderwijs

De geschiedenis van doven valt nauw samen met de geschiedenis van het onderwijs aan doven. Harlan Lane beschrijft deze geschiedenis in zijn boek "When the Mind Hears" vanuit het perspectief van de doven, een perspectief van onderdrukking en emancipatie. Lange tijd werden doven als achterlijk beschouwd. De klassieke filosoof Aristoteles stelde dat alle doofgeboren mensen geen spraak hadden en daarmee afgesloten waren van kennis. 59 Oliver Sacks schetst: "De situatie van de prelinguaal doven was voor 1750 inderdaad rampzalig: ze konden geen taal leren en waren derhalve 'stom', ze konden niet communiceren met hun eigen ouders en familieleden - buiten wat primitieve tekens en gebaren - ze waren, met uitzondering van hen die in de grote steden woonden, afgesneden van contact met hun soortgenoten, ze konden niet lezen en kregen geen onderwijs en hadden dus geen toegang tot de kennis van de wereld, ze waren gedwongen tot het meest minderwaardige werk, ze leefden alleen, vaak in uiterst armoedige omstandigheden, ze werden door de wet en door de maatschappij als weinig meer dan imbecielen beschouwd ... "60

De eerste dovenleraren in de geschiedenis bekend - vanaf de zestiende eeuw - leerden spraak aan doven. Het leren spreken vraagt veel tijd, geduld en toewijding van leraar en leerling. Alleen de rijken konden hun dove kinderen laten onderwijzen. Veel orale onderwijzers hielden hun lesmethode geheim. De eerste die zijn school openstelde voor doven uit alle lagen van de bevolking was de Abbé de l'Epée in Parijs. In 1760 richtte hij het Nationale Instituut voor Doofstommen daar op. Zijn methode was het 'stille' systeem: leerlingen en onderwijzers communiceerden in gebarentaal; doven leerden lezen en schrijven en algemene vakken. De l'Epée vocht als eerste het principe aan dat het onderwijzen van doven inhield dat men hen moest leren spreken. Zijn polemiek met de voorstanders van oraal onderwijs luidde een strijd in die tot op heden niet is beslecht.

Het systeem van de l'Epée werd door een van zijn leerlingen ook in de V.S. ingevoerd. Het aantal scholen breidde zich daar snel uit. Tot ongeveer 1870 bloeide het onderwijs aan doven op basis van gebarentaal; daarna nam de macht van hen die oraal onderwijs voorstonden snel toe. "Wat er met de doven en hun gebarentaal gebeurde was onderdeel van een algemene ... beweging van die tijd: een algemene Victoriaanse benepenheid, conformisme, intolerantie ten opzichte van minderheden en ongewone gebruiken van allerlei soort: religieuze, linguïstische, etnische. Zo werden in die tijd de 'kleine naties' en de 'kleine talen' in de wereld ... onder druk gezet om zich te assimileren of te conformeren. "61

Het keerpunt in het dovenonderwijs was het internationale congres van dovenonderwijzers in Milaan in 1880. De dove onderwijzers hadden er geen stemrecht en er werd een resolutie aangenomen waarin werd gesteld dat de pure orale methode op de scholen de voorkeur verdiende. Daarbij moesten doven verspreid, uit elkaar gehaald worden, zodat ze geen geïsoleerde groepen zouden vormen en niet meer onderling zouden trouwen. Als een vloedgolf trok het pure oralisme daarna over Europa en de V.S .. Lane stelt dat er voor dergelijke veranderingen in menselijke verhoudingen eigenlijk geen op zichzelf staande

(26)

verklaring is. Het nationalisme heeft er een rol in gespeeld, maar bijvoorbeeld ook de macht die een horende leraar over zijn dove klas wil hebben. 62 Horende onderwijzers namen de macht over. Dove leraren - in de V. S. lag in 1850 hun percentage dicht bij de 50 - verdwenen snel van het toneel. "Soon there would be no need for laws to exclude them, for the reduced intellectual achievements attainable under the new oralist regime effectively prevented the deaf from aspiring any such career. "63

Ik denk dat het enthousiasme waarmee het oralisme in het dovenonderwijs door de 'machthebbers' ontvangen werd past in een aantal tendensen die aan het eind van de 19e eeuw in de V.S. en Europa heersten. De twee belangrijkste aspecten van oraal onderwijs: het leren van de nationale taal en het disciplineren van de doven zijn de voornaamste elementen in het algemene denken over onderwijs en opvoeding in die periode. De nationale staat had een definitieve vorm gekregen en de elites hadden er belang bij dat de inwoners binnen de staat geïntegreerd werden. Het instellen van een officiële nationale taal die op de lagere volksscholen onderwezen werd was daartoe een belangrijk middel. Ook het beschaven en

disciplineren van het 'volk', arbeiders, armen, asociale gezinnen en de jeugd, werd door maatschappelijke instellingen en de staat ter hand genomen. Schoolklassen werden erop ingericht om de leerlingen orde en rust en lichamelijke discipline bij te brengen. Het strict orale onderwijs met zijn verbod op het maken van gebaren (toch een onrustig aandoende en fysieke activiteit, zie de beschrijving van Wright, p.12) paste binnen dit idee van discipline en beschaving.

Bijna een eeuw lang bleef het belangrijkste doel van het dovenonderwijs overal in Europa en de V.S. het leren spreken van de kinderen. Alleen op die manier kon een zo volledig mogelijke integratie in de horende maatschappij worden bereikt, was het idee. Gebarentaal stond bij het leren spreken in de weg, het was immers de communicatievorm die de kinderen het makkelijkst en liefst gebruikten. De strenge vorm waarin het zuivere spreekonderwijs gegoten moest worden leidde tot het ontstaan van dovenscholen als totale instituties. Bijna een eeuw lang ging gebarentaal ondergronds, als negatief stigma van doven.

Oraal onderwijs versus de gebarenmethode

Als dove kinderen de nationale taal leren spreken en schrijven, leren ze de taal van de meerderheid en zullen ze zich in het dagelijks leven tussen horenden kunnen redden. In de meeste gevallen zal dat ook de taal van de ouders van het dove kind zijn. Met spreekonderwijs vanaf een jonge leeftijd leert men het kind een moedertaal die ook voor de ouders de eerste taal is. Dit zijn de twee belangrijkste legitimerende redenen om dove kinderen te leren spreken. Voordat wetenschappelijk bekend werd dat gebarentaal alle aspecten van een taal bezit, was de gesproken taal naar men dacht de enige manier om dove kinderen "taal" en daarmee in verband "het vermogen tot abstract denken" te geven. Het leren van de spreektaal zou de dove zijn menselijkheid geven; gebaren werden als dierlijk en primitief gezien. 64 Een recentere claim van de

voorstanders van oraal onderwijs is dat de dove pas werkelijk tot een vrije keuze van de taal waarin hij wil communiceren kan komen als de kansen om die talen te leren gelijkwaardig zijn. In hun opinie kunnen

(27)

gebaren later ook worden geleerd, maar met het leren spreken moet op zo jong mogelijke leeftijd worden begonnen, liefst zonder de tussenkomst van gebaren die het leren van gesproken taal hinderen.

Oraal onderwijs leunt sterk op het gebruik van de gehoorresten die vrijwel iedere dove in enige mate nog heeft. Auditieve hulpmiddelen om het geluid te versterken of op andere manier voelbaar te maken zijn in de loop der tijd sterk verbeterd. Daarmee is de grens tussen doof en slechthorend verschoven: steeds minder mensen vallen in de categorie 'doof'.

We hebben gezien hoe Harlan Lane de greep van het oralisme op het dovenonderwijs beschreef in termen van onderdrukking van doven, gepaard gaande met een steeds geringere mogelijkheid tot cognitieve ontplooiing. Schrijvers die het spreekonderwijs voorstaan geven vanzelfsprekend een positiever beeld van de resultaten: steeds verdere verfijning van de onderwijsmethode, meer dove kinderen die steeds beter kunnen spreken, zelfs zodanig dat een gedeeltelijke integratie in het reguliere onderwijs mogelijk is. Inderdaad zijn er voorbeelden van doven die zeer goed spraak kunnen aflezen en redelijk verstaanbaar leren spreken en die, zoals het doel van het spreekonderwijs is, integreren in de horende samenleving. Dat zijn er echter relatief weinig. Leren spreken kost veel tijd, moeite en discipline. En de communicatie zal voor de dove altijd moeizaam blijven: het liplezen kost veel energie en vermogen om te interpreteren; het spreken - op zichzelf een dubbele opgave om de juiste woorden en klanken te vinden - blijft 'anders', vreemd klinken, voor veel mensen onverstaanbaar of pijnlijk om naar te luisteren. De ervaring van een goed sprekende en liplezende dove man: "De meeste mensen doen volgens Peter weinig moeite om een gesprek voort te zetten. Een ge-sprek beginnen is geen probleem, maar als ze merken dat Peter anders spreekt, weten ze vaak niet hoe ze daar mee om moeten gaan. De ongewone, nasale klank blijkt een drempel te zijn. Bovendien is men bang om niet goed begrepen te worden of heeft men geen geduld om goed naar Peter te luisteren en aan zijn spraak te wennen. Daardoor blijven de meeste gesprekken oppervlakkig en kort. "65 Willen doven zich inderdaad vrij en gelijkwaardig, sprekend in een horende omgeving staande houden, dan vergt dat een meer dan gemiddelde intelligentie, een groot doorzettingsvermogen, grote sociale handigheid en incasseringsver-mogen. Een gesprek in een groepje is voor een dove zo niet te volgen. Voor informatie is hij afhankelijk van de welwillendheid van horenden die hem kunnen uitleggen wat er gezegd wordt. Vaak voelt de dove zich in een minderwaardige, afhankelijke positie ten opzichte van de horenden.66 Vaak ook blijft de communicatie oppervlakkig: een diep gesprek zit er niet in: "Intensieve contacten met mensen zijn meer uitzondering dan regel. Peter lijdt daar niet onder en accepteert dat als een gegeven. Hij heeft zijn weg gevonden en voelt zich gelukkig met zijn leven en werk. "67

Uit onderzoeken blijkt dat het merendeel van de doven de mate van integratie, die de voorstanders van een orale opvoeding voor ogen stond, niet bereikt. Veel doven trouwen met een dove en prefereren in het algemeen het gezelschap van doven, met wie ze in gebarentaal kunnen communiceren. Veel ook blijven afhankelijk van ouders of verzorgers en hebben zeer beperkte contacten met de buitenwereld. 68 Onderzoeken naar de effecten van oraal onderwijs of naar de mate van integratie van doven in de samenleving zijn overigens zeer schaars. 69

(28)

In de jaren zestig van deze eeuw vond er - opnieuw - een omslag plaats in het dovenonderwijs. De linguïst William Stokoe, die les gaf aan de dovenuniversiteit Gallaudet in de V.S., onderzocht en analyseerde de Amerikaanse gebarentaal en toonde aan dat die de eigenschappen en structuur van een echte taal bezat: een opbouw volgens grammaticale regels en een reikwijdte en rijkdom van uitdrukking gelijkwaardig aan ge-sproken taal. Parrallel aan dit onderzoek én als gevolg van de tegenvallende resultaten van het puur orale onderwijs werd door een eveneens Amerikaanse dovenleraar in 1967 een nieuw begrip geïntroduceerd in de opvoeding van dove kinderen: Totale Communicatie (TC). Dit begrip stond niet zozeer voor een methode als wel voor een filosofie: men moet proberen op alle mogelijke manieren met het dove kind te communice-ren, door middel van lichaamstaal, gebacommunice-ren, gebarentaal, spraak, liplezen, vingerspelling. Zo is het aanbod, de input van taal zo groot mogelijk en het geeft het kind de mogelijkheid om zelf te kiezen op welke manier hij met verschillende mensen wil communiceren. Deze nieuwe zienswijze om het kind centraal te stellen in de opvoeding en niet de taal die geleerd moet worden, sloeg aan en verspreidde zich snel in het dovenonder-wijs. Onder druk van dovenorganisaties en ouderverenigingen, die in de jaren zestig en zeventig mondiger werden en voor hun belangen op gingen komen, veranderden veel orale scholen in TC-scholen.

De belangrijkste verandering die TC in het onderwijs bracht was dat gebaren en gebarentaal openlijk op de scholen gebruikt mochten worden. Zo kwam er ook weer plaats voor dove leerkrachten. In de praktijk kwam het erop neer dat het grootste gedeelte van de lessen nog steeds besteed werd aan het leren spreken en aflezen, maar dat leerlingen met onderwijzers, opvoeders en ook ouders in het algemeen

communiceerden in de spreektaal ondersteund met gebaren. Leerlingen onderling gebruikten gebarentaal. Met TC werd de vrijheid van taalgebruik en de dovencultuur op de scholen geïntroduceerd. Uit de

voorlichtingsfolder van het doveninstituut Guyot in Groningen: " ... noemt zichzelf een TC-instituut, dat wil zeggen een instituut dat uitgaat van de gedachte van Totale Communicatie. Die gedachte houdt kortgezegd in: op een bepaalde manier aankijken tegen omgaan met elkaar, meer in het bijzonder wat betreft de omgang van horende en dove mensen. Voor horende mensen is het. .. Nederlands de eerste taal, voor dove mensen is dat veelal de Nederlandse gebarentaal. In onderlinge contacten respecteer je dan elkaars taal en gebruik je dus middelen uit beide talen om elkaar te begrijpen ... TC is dus geen onderwijsmethode. Wel gaat het instituut in zijn onderwijs uit van TC. Het einddoel is het (gesproken) Nederlands, immers de taal van de Nederlandse samenleving, maar om dat doel te bereiken worden àlle middelen gebruikt uit het gesproken Nederlands én uit de Nederlandse gebarentaal." En verderop: "Het onderwijs dient... te streven naar bi-culturaliteit en tweetaligheid."

Naast TC-scholen bleven er ook puur orale scholen bestaan en op verschillende niveaus werd tussen voor- en tegenstanders van de respectievelijke onderwijsmethoden vaak emotioneel en verhit gediscussieerd, gepolemiseerd en gebekvecht.

Na een periode van 15 tot 30 jaar onderwijs gebaseerd op Totale Communicatie blijkt nu dat taal- en leesvaardigheid van dove kinderen er niet beter op zijn geworden in vergelijking met de orale methode. Vooral de combinatie van gelijktijdig spreken en gebaren, een mengelmoes van twee talen, leidt tot een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Respondenten van buitenlandse herkomst appreciëren het wanneer begeleiders die hun moedertaal niet machtig zijn toch veel moeite doen om zich op een andere manier verstaanbaar

Net omwille van die kinderen zetten ze de stap naar diensten en voorzieningen, soms met de angst verkeerd begrepen te worden of hun kind door een plaatsing te verliezen.. Een

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

Het is precies dit soort van spreken, de- ze invulling van wat opvoeden is of kan zijn, die niet meer ter sprake gebracht wordt omdat opvoe- den voor ons vandaag een heel

Maar de diensten voor jonge kinderen op zichzelf volstaan niet om de armoedepro- blematiek uit de wereld te helpen: kwaliteitsvolle programma’s voor jonge kinderen van gezinnen met

geluid het best kan waarnemen en hoe de medeleerlingen en de leerkracht zo goed mogelijk met hem kunnen communiceren zodat hij alles genoeg hoort en hij zich goed in

Tenslotte kan ik, zelf moeder van een doof geboren kind met CI, bevestigen dat de integratie in de horende wereld een tweezijdig proces is, waarin zowel het dove of slechthorende kind

Vaak speelt ook dat een kind, voor de andere kinderen in het gezin, de ouderrol van de dove ouder overneemt.. Ernstige loyaliteits- en identiteitsproblemen ontstaan doordat het kind