• No results found

Mannen en vrouwen in de kinderopvang : gehechtheidsrelaties en de perceptie hiervan van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mannen en vrouwen in de kinderopvang : gehechtheidsrelaties en de perceptie hiervan van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

Mannen en vrouwen in de kinderopvang.

Gehechtheidsrelaties en de perceptie hiervan van mannelijke en vrouwelijke

pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes.

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogisch en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

L. Schouten

Studentnummer 10011900

Begeleiding: mw. M. van Polanen Msc, mw. C. Colonessi PhD Amsterdam, oktober 2014

(2)

2

Inhoud

Abstract ... 3 Samenvatting ... 4 Inleiding ... 5 Probleemstelling ... 10 Methoden ... 12 Participanten ... 12 Werving ... 12 Instrumenten ... 13 Analyse ... 15 Resultaten ... 16

De mate van verschillende gehechtheidrelaties van de kinderen met de pedagogisch medewerkers .. 16

De beoordeling van de pedagogisch medewerkers over hun relatie met de kinderen ... 17

Het verband van de gehechtheidrelatie met de perceptie over de gehechtheidrelatie ... 21

Discussie... 23

(3)

3

Abstract

Male and female caregivers in daycare

Attachment relationships and the perception of men and female caregivers with boys and girls.

This study aims to investigate relationship between the perceived attachment relationship and the observed attachment relationship of caregivers with boys and girls. The research sample contains 92 respondents from various accredited childcare centers in the Netherlands; 23 men, 23 women, 23 girls and 23 boys (aged from 34 to 38 months old). The perception is measured by the LLRV (Koomen, Verschueren, & Pianta, 2007) and the attachment relationship with the AQS (Waters, 1995). There is a medium to large effect (d = .65 ). No observable difference was found in attachments relationships by the influence of the sexes. However, caregivers experience this attachment relationships differently. One indication is that women experience more proximity with girls and men more proximity with boys. Furthermore, women experience an overall stronger attachment relationship with the children than men. In contrast, men experience more dependency and conflict. The perception of males about the perception of closeness of girls and the perception of attachment is positively associated. These findings raise interesting questions for further research into the relationship of perception and the attachment relationship, but also for the effect of the sex of the caregivers and the children on the perception and actual attachment relationship.

(4)

4

Samenvatting

Mannen en vrouwen in de kinderopvang

Gehechtheidsrelaties en de perceptie hiervan van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes.

Dit onderzoek heeft als doel het verband tussen de ervaren gehechtheidsrelatie en de geobserveerde gehechtheidsrelatie van pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes te onderzoeken. De onderzoeksgroep bedraagt 92 respondenten uit verschillende erkende kinderopvangcentra in Nederland; 23 mannen, 23 vrouwen, 23 meisjes en 23 jongens (van 34 tot 38 maanden oud). De perceptie is met de LLRV gemeten (Koomen, Verschueren, & Pianta, 2007) en de gehechtheidsrelatie met de AQS (Waters, 1995). Er is een middelgroot tot groot effect (d = .65) aantoonbaar. Er is geen observeerbaar verschil gevonden in de mate van gehechtheid door invloed van de geslachten. Pedagogisch medewerkers ervaren deze gehechtheidsrelaties echter anders. Een aanwijzing is dat vrouwen meer nabijheid van meisjes ervaren en mannen meer nabijheid van jongens. Verder ervaren vrouwen een algeheel sterkere gehechtheidsrelatie met de kinderen dan mannen. De mannen ervaren daarentegen meer afhankelijkheid en conflict. De perceptie van mannelijke pedagogisch medewerkers over de mate van nabijheid van meisjes en de mate van gehechtheid hangt positief samen. Deze bevindingen roepen interessante vragen op voor verder onderzoek naar het verband van de perceptie en de gehechtheidsrelatie maar ook naar het effect van het geslacht van de pedagogisch medewerkers en de kinderen op deze perceptie en gehechtheidsrelatie.

(5)

5

Inleiding

In 2008 was slechts één procent van de pedagogisch medewerkers in de Nederlandse kinderopvang voor kinderen van nul tot vier jaar man. Het merendeel van dit aantal bekleedt een leidinggevende functie, waarbij zij weinig tot niet op de groep (Centraal Bureau Statistiek, 2012). De andere 99% van de medewerkers binnen de kinderopvang voor kinderen van nul tot vier jaar betreffen vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Dit beroep staat dan ook op de eerste plaats van de top tien van de meest voorkomende vrouwenberoepen in Nederland (CBS, 2005). Dit onderzoek richt zich op de kwaliteit van relaties van kinderen in kinderopvang met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

De scheve verhouding van mannen en vrouwen in de kinderopvang leidt er mogelijk toe dat jongens vaker kinderopvang van lagere kwaliteit genieten dan meisjes, omdat pedagogisch medewerkers in de kinderopvang meer negatieve percepties hebben over jongens dan meisjes. Het gedrag van jongens wordt door vrouwelijke pedagogisch medewerkers vaker als ongewenst geïnterpreteerd en jongens worden vaker als minder sociaal competent, angstiger en agressiever (De Mulder, Denham, Schmidt, & Mitchel, 2000), problematischer, actiever en ongeremder gezien. Daarnaast wordt de relatie met jongens door vrouwelijke pedagogisch medewerkers gezien als zijnde gekarakteriseerd door meer conflicten (Winer & Philips, 2012). Een mogelijk gevolg van deze interpretatie is dat de pedagogisch medewerker geïrriteerd reageert op het gedrag van de jongens en daardoor mogelijk minder sensitief is. De reactie op meisjes in de kinderopvang is niet geïrriteerd en daardoor mogelijk sensitiever (Tavecchio & Van Polanen, 2013). Dit kan ervoor zorgen dat jongens zich minder goed hechten aan de pedagogisch medewerker, daar onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen die meer conflicten hebben met de pedagogisch medewerker, na 6 maanden minder goed gehecht zijn dan kinderen die minder conflicten hebben (Howes & Shivers, 2006). Pedagogisch medewerkers ervaren de relatie met jongens dan ook als minder nabij dan de relatie met meisjes (Winer & Philips, 2012) en jongens hebben een minder veilige gehechtheid met pedagogisch medewerkers dan meisjes (Ahnert, Pinquart, & Lamb, 2006; De Schipper, Tavecchio, & Van IJzendoorn, 2008).

Of het verschil in beleving van gedrag en relatie tussen jongens en meisjes daadwerkelijk gevolgen heeft voor de bejegening van jongens en meisjes is onduidelijk. Eerder onderzoek heeft geen eenduidige resultaten opgeleverd. Enerzijds blijkt dat jongens een lager algemeen instellingsniveau van de kwaliteit van de kinderopvang ervaren dan

(6)

6

meisjes, en dat pedagogisch medewerkers een hogere mate van negatief verzorgend gedrag, dus meer waarschuwen en gedrag verbieden, vertonen richting jongens dan richting meisjes (Winer & Philips, 2012). Daarnaast is er een marginaal effect gevonden dat pedagogisch medewerkers bij jongens lager scoren op positieve verzorgende kwaliteiten dan bij meisjes. Echter, in dit onderzoek was slechts één van de respondenten mannelijk (Winer & Philips, 2012).

Recentelijk onderzoek van Brandes, Andra, Roseler en Scheinder-Andrick (2012) bestond wel uit een onderzoeksgroep met zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Dit onderzoek laat zien dat er geen significante verschillen zijn tussen de wijze waarop mannelijke pedagogisch medewerkers en vrouwelijke pedagogisch medewerkers jongens en meisjes bejegenen. In dit onderzoek waren er geen verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers op het gebied van empathie naar de kinderen toe, het bieden van uitdaging aan de kinderen, de samenwerking met de kinderen, dialogische interactie en de communicatie met kinderen (Brandes et al.,2012).

Ook is er door Brandes et al. (2012) gevonden dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers voor zowel jongens als meisjes eenzelfde aanpak hebben, maar mannelijke pedagogisch medewerkers een verschillende aanpak bij jongens en meisjes. Zo werken ze bij taken meer samen met jongens terwijl ze bij meisjes meer coördineren en sturen (Brandes et al., 2012).

Onderzoek van Perdue en Connor (1978) heeft daarnaast uitgewezen dat mannelijke pedagogisch medewerkers meisjes minder aanraken dan jongens en dat de aanraking bij meisjes functioneler is, bijvoorbeeld bij het fysiek helpen van een meisje, dan bij jongens. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers raken meisjes meer aan dan jongens en jongens raken zij voornamelijk functioneel aan (Perdue & Connor, 1978). Dit betekent dat, omdat het overgrote deel van de pedagogisch medewerkers vrouwelijk is, meisjes vaker worden aangeraakt dan jongens.

Dit verschil in aanraking kan ook gevolgen hebben voor de gehechtheidsrelatie die jongens en meisjes opbouwen met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Aanraking is namelijk een belangrijke factor bij het opbouwen van een gehechtheidsrelatie. Wanneer een kind weinig tot niet wordt aangeraakt in de babytijd, maar ook daarna, door de verzorger, zal het kind meer moeite hebben met het opbouwen van een gehechtheidsband met verzorgers (Van Trier-Klijnsma, 2010).

(7)

7

De gehechtheidrelatie van kinderen is een affectieve band die zich vormt tussen een kind en verzorger. Kinderen ontwikkelen gehechtheidsrelaties met hun verzorgers in de eerste jaren van hun leven. Hierbij zijn twee gedragssystemen van belang. Ten eerste het nabijheid gedragssysteem dat ervoor zorgt dat het kind zich beschermd voelt. Ten tweede het exploratie gedragssysteem dat het mogelijk maakt voor het kind om onbekende omgevingen te exploreren om nieuwe kennis op te doen (Bowlby, 1969). Deze gedragssystemen lijken tegenovergesteld aan elkaar, maar zijn in werkelijkheid complementair: kinderen hebben een sterke behoefte de wereld te exploreren maar hebben hierbij wel een veilige basis nodig waarop zij terug kunnen vallen in het geval dat nieuwe omgevingen een angstige reactie oproepen.

Een andere wijze om deze gedragssystemen te omschrijven zijn ondersteuning en sensitiviteit. Ondersteuning is het ondersteunen van het kind terwijl dit zoekt naar autonomie door het exploreren van nieuwe omgevingen. Sensitiviteit is het begrijpen en correct interpreteren van en prompt en adequaat reageren op verbale en niet-verbale uitingen van het kind. Wanneer ouders dit beiden bieden terwijl het kind opgroeit, zal dit leiden tot een gevoel van eigenwaarde van het kind, een geloof in de behulpzaamheid van anderen, de mogelijkheid nieuwe omgevingen met zelfvertrouwen te exploreren, een optimale preconditie voor wederzijds ondersteunende en blijvende relaties in het volwassen leven en een model voor wanneer het kind zelf ouder wordt (Grossmann & Grossmann, 2009).

Uit onderzoek blijkt dat vaders en moeders complementaire rollen hebben ten aanzien van ondersteuning en sensitiviteit. Vaders activeren/ondersteunen kinderen meer, en zetten aan tot het nemen van risico’s. Moeders nemen een meer zorgende, sensitieve rol aan en stoppen kinderen eerder wanneer zij risicovol gedrag vertonen (Bretherton, 2010; Paquette & Bigras, 2010). Moeders lijken dus het nabijheid gedragssysteem, sensitiviteit te representeren terwijl vaders het exploratie gedragssysteem, ondersteuning lijken te representeren. Hierbij maakt het geslacht van het kind tevens een verschil. Jongens worden zowel door vaders als door moeders meer geactiveerd en minder snel gestopt in risicovol gedrag terwijl dit bij meisjes niet het geval is (Paquette & Bigras, 2010).

Door de complementaire rollen die ouders hebben, is ook de gehechtheid van kinderen aan de ouders verschillend. Wanneer een kind tussen de één en anderhalf jaar is, richt de gehechtheid zich voornamelijk op de moeder (Bretherton, 2010). Dit blijkt uit onderzoek van Lamb (1976) dat uitwijst dat wanneer beide ouders bij het kind zijn, het kind beide ouders evenveel affectieve aandacht geeft maar wanneer een onbekende de ruimte binnenkomt, het

(8)

8

kind gehechtheid gerelateerd gedrag voornamelijk op de moeder richt. Wanneer kinderen ouder dan anderhalf jaar zijn, richten jongens zich hoofdzakelijk op hun vader en meisjes hoofdzakelijk op hun moeder (Lamb, 1976). Ook identificeren jongens zich makkelijker met mannen dan met vrouwen (Bussey & Bandura, 1984) en dus makkelijker met vaders dan met moeders.

Gehechtheidrelaties van kinderen blijven niet beperkt tot de primaire verzorgers. Kinderen kunnen ook gehechtheidrelaties ontwikkelen met andere opvoeders, zoals pedagogisch medewerkers. Kinderen blijken zelf het meeste te profiteren van in totaal drie veilige gehechtheidsrelaties. Deze gehechtheidsrelaties lijken elkaar ook te kunnen compenseren (Van IJzendoorn, Sagi, & Lambermon, 1992). Bij een onveilige gehechtheid met hun moeder maar wel veilige gehechtheid met hun vader en pedagogisch medewerkers wordt de onveilige gehechtheid met de moeder gecompenseerd door de andere, veilige, gehechtheidsrelaties (Van IJzendoorn et al., 1992).

Uit onderzoek van Howes en Spieker (2008) blijkt dat de vorming van gehechtheidsrelaties met pedagogisch medewerkers op eenzelfde manier plaatsvindt als de vorming van gehechtheidsrelaties met ouders: hoe meer zorg de pedagogisch medewerker biedt en hoe langer de pedagogisch medewerker voor het kind zorgt, hoe sterker de gehechtheidsrelatie wordt (Howes & Spieker, 2008). De kwaliteit van de gehechtheidsrelatie met de pedagogisch medewerker wordt, evenals bij gehechtheidsrelaties met ouders, bepaald door de mate van sensitiviteit, responsiviteit en ondersteuning die de pedagogisch medewerker biedt (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; Howes & Spieker, 2008; Van IJzendoorn, 1995).

Er wordt verondersteld dat die sensitiviteit en responsiviteit niet altijd in voldoende mate aanwezig is bij pedagogisch medewerkers in de kinderopvang. Of dit ook invloed heeft op de gehechtheidsrelatie en of er verschil is tussen mannen en vrouwen en jongens en meisjes is niet duidelijk. Sommige onderzoeken wijzen uit dat er geen verschil is tussen de gehechtheidsrelatie die pedagogisch medewerkers hebben met jongens en de gehechtheidsrelatie die ze hebben met meisjes (Howes & Shivers, 2006) terwijl andere onderzoeken uitwijzen dat er juist wel verschillen zijn, zijnde dat meisjes sneller gehechtheidsrelaties vormen met pedagogisch medewerkers dan jongens (Ahnert et al., 2006). Een mogelijke verklaring voor dit verschil tussen jongens en meisjes is dat jongens zich makkelijker hechten aan mannen dan aan vrouwen (Bussey & Bandura, 1984). Omdat er

(9)

9

hoofdzakelijk vrouwen als pedagogisch medewerker bij kinderdagverblijven werken (CBS, 2012), zullen jongens minder snel gehechtheidsrelaties aangaan.

Er lijkt in ieder geval een verschil te zijn in de ervaring van de vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerkers ten aanzien van affectie door de jongens en meisjes naar hen toe. Uit Oostenrijks onderzoek met de Leerkracht Leerling Relatie Vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschueren, & Pianta, 2007), een vragenlijst waarmee de perceptie van de leerkracht of pedagogisch medewerker over de gehechtheidsrelatie van een kind met deze opvoeder nauwkeurig kan worden vastgesteld, blijkt dat er geen verschil is in de frequentie waarmee jongens en meisjes contact zoeken met pedagogisch medewerkers. Wel is gevonden dat jongens vaker contact zoeken met, en meer nabijheidsgedrag tonen ten opzichte van mannelijke pedagogisch medewerkers (Aigner, Huber, Traxl, Poscheschnik, & Burckhardt, 2012). Eenzelfde gedrag van meisjes naar vrouwelijke pedagogisch medewerkers is niet gevonden. Meisjes hebben wel betere relaties met zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Aigner et al., 2012).

Er lijkt echter weinig ander onderzoek te zijn gedaan naar interactie en gehechtheid tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes. Dit onderzoek wil de eerste stap in verder onderzoek naar de gehechtheid tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes zetten. Hoewel er nog weinig mannen in de kinderopvang werken, is dit aantal een stuk hoger dan een aantal decennia geleden. Daarom is het belangrijk dat vooral de rol van mannen in de kinderopvang nader onderzocht wordt.

(10)

10

Probleemstelling

Bovenstaande theorie lijkt te wijzen op een vicieuze cirkel: het gedrag van jongens wordt door pedagogisch medewerkers gezien als minder nabij, doordat zij het gedrag van jongens als problematischer, actiever en ongeremder zien en zij meer conflicten hebben met jongens. Hierdoor reageert de pedagogisch medewerker minder sensitief en responsief waardoor er werkelijk minder gehechtheid tussen jongens en pedagogisch medewerkers ontstaat dan tussen de meisjes en deze pedagogisch medewerkers. Dit leidt tot de volgende hoofdvraag:

“Is er enerzijds een verband tussen de manier waarop mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met jongens en meisjes op driejarige leeftijd in de kinderopvang ervaren, en de geobserveerde gehechtheid van deze jongens en meisjes naar de pedagogisch medewerkers anderzijds?”

Deze hoofdvraag zal beantwoord worden aan de hand van drie deelvragen. De eerste deelvraag luidt: “In hoeverre hebben jongens en meisjes verschillende gehechtheidrelaties met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang?”. Verwacht wordt dat jongens betere gehechtheidsrelaties met mannelijke pedagogisch medewerkers hebben en meisjes betere gehechtheidsrelaties met vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Uit bestaande onderzoeken blijkt nog geen eenduidig antwoord. Uit onderzoek van Ahnert et al. (2006) blijkt dat jongens en meisjes verschillende gehechtheidrelaties hebben met zowel de mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers, waarbij jongens minder gehechtheidsgedrag laten zien dan meisjes. Aanvullend hierop hebben Perdue en Connor (1978) gevonden dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers jongens minder aanraken dan meisjes en dat mannelijke pedagogisch medewerkers meisjes minder aanraken dan jongens, wat ertoe kan leiden dat jongens minder gehecht zijn aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers en meisjes minder gehecht zijn aan mannelijke pedagogisch medewerkers. Uit onderzoek van Howes en Spieker (2006) blijkt echter dat er geen verschillen zijn in de gehechtheidrelatie met de pedagogisch medewerker tussen jongens en meisjes.

De tweede deelvraag luidt: “In hoeverre beoordelen de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met de jongens en meisjes verschillend?”.

(11)

11

Verwacht wordt dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met de jongens en meisjes verschillend beoordelen, waarbij ze de relatie met meisjes als beter beoordelen dan hun relatie met jongens. Deze hypothese wordt ondersteund door het onderzoek van De Mulder et al. (2000). Uit hun onderzoek is gebleken dat pedagogisch medewerkers een verschil ervaren in het gedrag van jongens en meisjes in de kinderopvang. Jongens zouden namelijk meer boos en agressief reageren, waren significant meer bang en minder sociaal competent dan meisjes. In de studie wordt echter niet beschreven of de pedagogisch medewerkers mannelijk of vrouwelijk waren (De Mulder et al., 2000). Ook de studie van Winer en Philips (2012) bevestigt het vermoeden dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met jongens negatiever beoordelen. Uit hun onderzoek is gebleken dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer negatief verzorgend gedrag vertonen ten opzichte van jongens en dat ze hun relatie met jongens als minder nabij ervaren (Winer & Philips, 2012).

De derde deelvraag luidt: “Is er een verband tussen de gehechtheidrelatie van de jongens en meisjes met hun mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de perceptie van deze pedagogisch medewerkers op deze relatie?”. Verwacht wordt dat er een positief verband is tussen de geobserveerde gehechtheidrelatie van de jongens en meisjes met hun mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en de ervaring van deze pedagogisch medewerkers over deze relatie. Hier wordt vanuit gegaan omdat er een negatieve associatie gevonden is tussen conflicten tijdens de interactie tussen pedagogisch medewerkers en een kind en de veilige gehechtheid van het kind aan de pedagogisch medewerker (Howes & Shivers, 2006) Kinderen die in hun interactie met pedagogisch medewerkers vaker conflicten hadden, waren zes maanden na het begin van de dagopvang minder veilig gehecht dan kinderen die deze conflicten niet hadden. Daarentegen is aangetoond dat het bieden van warmte door de pedagogisch medewerkers significant positief gerelateerd is aan veilige gehechtheid van het kind naar de pedagogisch medewerkers (Howes & Shivers, 2006).

(12)

12

Methoden

Participanten

De totale omvang van de onderzoeksgroep bedraagt 23 jongens, 23 meisjes, 23 vrouwelijke pedagogisch medewerkers en 23 mannelijke pedagogisch medewerkers, allen in een erkende kinderopvang in Nederland. Elke vrouwelijke pedagogisch medewerker binnen dit onderzoek werkt op dezelfde groep als de mannelijke pedagogisch medewerker die ook mee doet aan dit onderzoek. De kinderen die participeren in dit onderzoek verblijven op dezelfde groepen als de aan het onderzoek deelnemende pedagogisch medewerkers. Inclusiecriteria voor de pedagogisch medewerkers is dat zij allen werken op een groep als regulier pedagogisch medewerker. Een exclusiecriterium is dat de pedagogisch medewerkers stagiaires zijn. Inclusiecriteria voor de kinderen is dat zij 34 tot 38 maanden oud zijn en allen begeleid worden door de volwassen participanten (zowel de mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerker) op hun groep. Met de omvang van deze onderzoeksgroep kan een middelgroot tot groot effect aangetoond worden (d = .65) met een power van .80 (α = .05).

Mannelijke pedagogisch medewerkers worden als eerste benaderd voor het onderzoek, middels een passief informed consent. Wanneer de mannelijke pedagogisch medewerker toestemming heeft gegeven zal een vrouwelijke collega worden benaderd middels passief informed consent om mee te doen. Ten slotte zullen de ouders van de geselecteerde jongens en meisjes in de groepen van de deelnemende pedagogisch medewerkers benaderd worden middels een actief informed consent brief. Zowel de pedagogisch medewerkers als de kinderen kunnen zich voor aanvang, tijdens het onderzoek maar ook tot 24 uur na het onderzoek terug trekken uit het onderzoek.

Werving

Het onderzoek wordt uitgevoerd in kinderdagopvang centra waar zowel mannen als vrouwen werken. De participanten worden op drie mogelijke manieren geworven. Ten eerste werden kinderopvangcentra benaderd die met drie of meer vestigingen geregistreerd staan in het Landelijk Register Kinderopvang (Rijksoverheid, z.j.). Telefonisch of per e-mail wordt gevraagd aan de managers of er zowel mannen als vrouwen op het kinderdagverblijf werken en of zij mee willen doen aan het onderzoek. Ten tweede werd een oproep geplaatst op de website die verbonden is aan het onderzoek (www.mannenindekinderopvang.nl). Ten derde

(13)

13

kunnen participanten geworven worden via ESTRO, de moederonderneming van veel kinderopvangcentra in Nederland en tevens mede-investeerder in het onderzoek.

Instrumenten

Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV).

Voor het onderzoeken van de perceptie van de pedagogisch medewerkers over de individuele relatie tussen de pedagogisch medewerker en de kinderen wordt gebruik gemaakt van de Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV). Het betreft een Nederlandse variant van de Student Teacher Relationship Scale (Pianta, 2001) welke onder andere geschikt is voor het meten van de perceptie van relaties van pedagogisch medewerkers met kinderen binnen een kinderopvang (Koomen et al., 2007) en tevens valide is voor het gebruik bij Nederlandse kinderen van drie tot twaalf jaar (Koomen et al., 2007). De normgroep van de LLRV (Koomen, Verschueren, Van Schooten, Jak, & Pianta, 2012) bestaat uit in totaal 2300 leerkrachten en pedagogisch medewerkers die allen LLRV’s hebben ingevuld voor kinderen in de leeftijd van drie tot twaalf jaar. De gegevens van de kinderen van vier tot twaalf jaar zijn verzameld in het basisonderwijs en van de driejarige kinderen in kinderdagverblijven of peuterspeelzalen. De kinderen in het basisonderwijs zijn grotendeels afkomstig uit het reguliere basisonderwijs, maar ook zijn er kinderen uit het speciaal (basis)onderwijs vertegenwoordigd in de normeringsteekproef. De leeftijdsgroepen drie tot twaalf bestonden uit minimaal 100 jongens en 100 meisjes. De leeftijdsjaargroep drie bestaat uit 102 jongens en 107 meisjes. In totaal bestaat de normgroep uit 1140 jongens en 1195 ( n = 2335).

De LLRV is een vragenlijst bestaande uit 28 items met een 5-punts likertschaal, die door de pedagogisch medewerker ingevuld wordt. Hiermee zal de perceptie van de pedagogisch medewerker van zijn of haar relatie met een kind, het interactieve gedrag van dat kind gericht op desbetreffende pedagogisch medewerker en de opvattingen van de pedagogisch medewerkers over de gevoelens van het kind inzichtelijk gemaakt worden. Binnen deze vragenlijst komen drie dimensies aan bod namelijk nabijheid, conflict en afhankelijkheid. Een hoge score op elke schaal betekent dat er in sterke mate warmte, conflict of afhankelijkheid aanwezig is en een lage score op elke schaal betekent dat er geen tot weinig warmte, conflict of afhankelijkheid aanwezig is. De subschaal nabijheid meet in hoeverre een pedagogisch medewerker genegenheid, warmte en open communicatie ervaart in de relatie met een bepaalde jongen of meisje in de kinderopvang. Ook wordt met deze subschaal de mate waarin de pedagogisch medewerker een positieve relatiedimensie

(14)

14

reflecteert gemeten. In de subschaal conflict wordt gemeten in hoeverre de pedagogisch medewerker zijn of haar relatie met een bepaalde jongen of meisje als conflictueus of negatief ervaart. Als laatste meet de subschaal afhankelijkheid in hoeverre de pedagogisch medewerker een kind afhankelijk van hem of haar ervaart (Koomen et al., 2007).

In deze studie wordt echter de verkorte versie gebruikt. Hierin staan 22 vragen afkomstig uit de nabijheid, afhankelijkheid en conflict schalen. En een voorbeelditem voor de subschaal Warmte is: “Ik heb een hartelijke, warme relatie met dit kind” (Koomen et al., 2007, p. 16). En voorbeelditems voor de subschalen Afhankelijkheid en Conflict zijn: “Dit kind heeft voortdurend bevestiging van mij nodig” (p. 17) en “De gevoelens van dit kind tegenover mij kunnen geheel onvoorspelbaar zijn of abrupt omslaan” (Koomen et al., 2007, p. 16).

Attachment Q-Sort (AQS).

De gehechtheidrelaties van kinderen van één tot vijf jaar met een pedagogisch medewerker kunnen vastgesteld worden met een beoordelingssysteem de Attachment Q-sort (AQS; Waters, 1995). De AQS is een valide meetinstrument voor het meten van deze gehechtheidrelaties. Dit instrument is in eerste instantie ontwikkeld om gehechtheid tussen moeder en kind te meten, maar wordt ook gebruikt in de kinderopvang (Van IJzendoorn, Vereijken, Bakermans-Kranenburg, & Riksen-Walraven, 2004). De verkregen data door middel van de AQS geven een beeld van de mate waarop meisjes en jongens gehechtheidgedrag naar hun pedagogisch medewerker organiseren (Waters, 1995).

Het instrument wordt gebruikt voor kinderen in de leeftijd van één tot vijf jaar en is gevalideerd door verschillende studies (Posada et al., 1995; Van IJzendoorn et al., 2004). Het wordt toegepast in een natuurlijke setting, op de kinderopvang. De pedagogisch medewerkers en kinderen worden geobserveerd door een getrainde AQS observeerder. De AQS observeerder zal op twee opvolgende dagen één dyade in de ochtend en een andere in de middag observeren. De observaties duren 2,5 uur per dyade.

Kenmerken van het gedrag van het kind en de mate van aanwezigheid van bepaald gedrag worden gescoord aan de hand van 90 vooraf opgestelde items. Een voorbeeld item hiervoor is “Als het kind iets nieuws ontdekt om mee te spelen, brengt het dat naar de pedagogisch medewerker toe of laat het van een afstandje aan de pedagogisch medewerker zien” (Waters, 1995). Daarnaast wordt het gedrag van kinderen geobserveerd en aan de hand van items op mate van aanwezigheid of afwezigheid gescoord zoals bij het volgende item

(15)

15

“Het kind is eisend en ongeduldig tegenover de pedagogisch medewerker. Het kind jengelt en blijft koppig, tenzij de pedagogisch medewerker onmiddellijk doet wat het wil” (Waters, 1995). De getrainde AQS observeerder gebruikt de AQS om een omschrijving van het geobserveerde gedrag van het kind te maken. De observeerder verdeelt de kaarten over de volgende drie stapels: karakteristiek voor het kind; wel en niet karakteristiek voor het kind; niet karakteristiek voor het kind. Vervolgens worden de kaarten binnen deze drie stapels verder gesorteerd op rangorde van meeste van toepassing op het gedrag van het geobserveerde kind tot minste van toepassing op het gedrag van het geobserveerde kind (Posada et al., 1995). Bij een correlatie van .33 of hoger betekent het dat het kind veilig gehecht is aan de pedagogisch medewerker. Bij een correlatie lager dan .33 is het kind onveilig gehecht aan de pedagogisch medewerker (Aigner et al., 2012).

Analyse

Voor alle deelvragen wordt het programma IBM Statistical Package for the Social Sciences 21 toegepast (SPSS) (IBM Corp., 2012). Voor de eerste en tweede deelvraag zal gebruik gemaakt worden van een two-way Repeated Measures variantie analyse (ANOVA) om de gedeelde variantie in de onderzoeksgroep te controleren.

Bij de eerste deelvraag wordt deze analyse uitgevoerd met het geslacht van de pedagogisch medewerker (man, vrouw) en de kinderen (jongen, meisje) als within-factoren en gehechtheid (AQS) als afhankelijke variabelen. Voor de tweede deelvraag wordt eenzelfde analyse uitgevoerd maar met een andere afhankelijke variabele, namelijk de perceptie op de relatie (LLRV). Bij een mogelijk verschil zal Sidaks uitgevoerd worden om aan vast te stellen wat het verschil is. Tevens zal er met behulp van de Spearman rho correlatie coëfficiënt geanalyseerd worden of er een verband is tussen de perceptie van de verschillende gehechtheidsdimensies onderling en de totale gehechtheidsrelatie.

Voor de derde deelvraag wordt een correlatie berekend, tevens met behulp van de Spearman rho correlatie coëfficiënt. Hiermee zal het verband tussen de gehechtheidrelatie van de kinderen (jongen, meisje) met hun pedagogisch medewerkers (man, vrouw) en de perceptie van deze pedagogisch medewerkers op deze totale gehechtheidsrelatie, maar ook in termen van nabijheid, conflict en afhankelijkheid geanalyseerd worden. Naast significante resultaten die uit bovengenoemde analysen blijken, zullen ook trendeffecten gerapporteerd worden.

(16)

16

Resultaten

De mate van verschillende gehechtheidrelaties van de kinderen met de pedagogisch medewerkers

In tabel 1.1 wordt het aantal en het percentage veilig gehechte jongens en meisjes aan mannelijke en vrouwelijke pedagogisch werkers weergegeven.

Tabel 1.1

Totaal Aantal en Percentage van Kinderen die Veilig Gehecht Zijn aan hun Pedagogisch Medewerkers.

Mannen (n = 18) Vrouwen (n = 18)

Jongens Meisjes Totaal Jongens Meisjes Totaal

15 (83%) 15 (83 %) 30 (83%) 17 (94%) 16 (89%) 33 (92%)

Gebleken is dat een groot gedeelte van de jongens veilig gehecht is aan de mannelijke pedagogisch medewerkers (83 procent) en aan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers (94 procent). Een groot gedeelte van de meisjes blijkt eveneens veilig gehecht te zijn aan de mannelijke pedagogisch medewerkers (83 procent) en aan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers (89 procent). Dat betekent dat zij een correlatie van .33 of hoger hebben gehaald bij de AQS.

In tabel 1.2 worden de descriptieve statistieken en Repeated Measures Anova analyse van de kwaliteit van de gehechtheidrelatie van jongens en meisjes met de vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerkers weergegeven. Voor de Repeated Measures zijn er achttien paren. Een paar bestaat uit een jongen en een meisje, waarvan de resultaten van de perceptie van zowel de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerker van dezelfde groep en de geobserveerde gehechtheid bekend zijn.

(17)

17

Er zijn geen hoofdeffecten gevonden voor het geslacht van het kind of de pedagogisch medewerker, ook werd er geen interactie-effect gevonden. Dit betekent dat het geslacht van het kind, het geslacht van de pedagogisch medewerker noch de interactie van hun geslachten invloed heeft op de perceptie van de pedagogisch medewerker van de gehechtheid van de kinderen.

De beoordeling van de pedagogisch medewerkers over hun relatie met de kinderen

In tabel 2.1 wordt de descriptieve Statistieken en de Repeated Measures ANOVA analyse van de perceptie van de vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerkers van hun gehechtheidsrelatie met jongens en meisjes gemeten met de LLRV weergegeven. Ook zijn de normscores van de Nederlandse normgroep uit het onderzoek van Koomen et al. (2007) in tabel 2.1 overgenomen. In tabel 2.2 worden de correlaties tussen de perceptie van nabijheid, afhankelijkheid en conflict van de pedagogisch medewerkers over zowel de meisjes als de jongens gemiddeld weergegeven.

In vergelijking met de normgroep, zijn de scores op nabijheid en afhankelijkheid van het huidige onderzoek lager en de scores op conflict bij meisjes hoger dan bij jongens (Koomen et al., 2007). Verder is er een verschil in de mate van conflict van meisjes: zowel vrouwelijke als mannelijke pedagogisch medewerkers ervaren een grotere mate van conflict met meisjes dan de normgroep uit het onderzoek van Koomen et al. (2007). Door de hogere perceptie van conflict met meisjes, is de gemiddelde perceptie van de totale gehechtheidsrelatie met meisjes in dit huidige onderzoek wellicht lager, M = 118.08, SD = 12.09.

Tabel 1.2

Kwaliteit van de Gehechtheidrelatie van de Kinderen met de Pedagogisch Medewerkers: Descriptieve Statistieken en GLM Analyses

Descriptieve statistieken Repeated Measures (ANOVA)

analyses Mannen Vrouwen Jongens (n = 18) Meisjes (n = 18) Totaal Jongens (n = 18) Meisjes (n = 18) Totaal Mannen en vrouwen (n = 18) Kind (n = 18) Mannen en vrouwen * Kind M (SD) (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F(η²ρ) F(η²ρ) F(η²ρ) 0.53 (0.18) 0.51 (0.20) 0.51 (0.19) 0.46 (0.12) 0.50 (0.16) 0.47 (0.14) 2.90(0.15) 0.07(0.00) 1.43(0.08)

(18)

18 Tabel 2.1

Resultaten voor de Perceptie van de Pedagogisch Medewerkers: Gemiddelden en Standaard Deviaties en GLM-Resultaten.

Descriptive Statistics Normscores LLRV GLM analyses Mannen (n = 12) Vrouwen (n = 12) Gemiddelde van mannen en vrouwen (n = 24) Gemiddelde van mannen en vrouwen meisjes n = 1195 jongens n = 1140 Peda-gogisch medewerker (n = 12) Kind (n = 12) Interactie (n = 24) (Sub)schaal M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F(η²ρ) F(η²ρ) F(η²ρ) Gehecht-heid Totaal 112.42 (12.75) 123.17 (8.86) 117.79 (10.80) 119.33 (13.54) 11.40(.01)** 0.02(.88) 0.02(.90) Jongens (n = 13) 112.00 (12.68) 123.00 (6.34) 117.73 (9.51) 117.22 (14.11) Meisjes (n = 13) 112.83 (12.81) 123.33 (11.37) 118.08 (12.09) 121.35 (12.65) Nabijheid Totaal 47.96 (5.33) 48.38 (3.38) 47.17 (4.36) 45.15 (6.90) 2.71(.13) 0.12(.74) 4.14(.07) † Jongens (n = 13) 49.92 (5.50) 47.50 (3.68) 48.71 (4.59) 43.80 (7.21) Meisjes (n = 13) 46.00 (5.15) 49.25 (3.08) 47.63 (4.12) 46.44 (6.33) Afhanke-lijkheid Totaal 14.04 (5.23) 10.92 (3.67) 12.48 (4.45) 11.34 (4.40) 7.51(.02)* 0.34(.57) 2.67(.13) Jongens (n = 13) 15.25 (5.28) 10.67 (3.42) 12.96 (4.35) 11.10 (4.29) Meisjes (n = 13) 12.83 (5.18) 11.17 (3.93) 12.00 (4.56) 11.58 (4.50) (wordt vervolgd)

(19)

19

Uit de Repeated Measures ANOVA is gebleken dat er meerdere significante verschillen zijn tussen de perceptie van de mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers van hun relatie met jongens en meisjes in het kinderdagverblijf. Allereerst is er een hoofdeffect gevonden voor de sekse van de pedagogisch medewerkers op hun perceptie van de totale gehechtheid van de kinderen, F (1, 11) = 11.40, p = .01. De vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteren een significant hogere mate van totale gehechtheid van de kinderen dan de mannelijke pedagogisch medewerkers. Er is geen hoofdeffect voor het geslacht van het kind gevonden, noch een interactie-effect.

Ten tweede is er een trendeffect gevonden op de interactie van sekse van pedagogisch medewerker en sekse van kind ten aanzien van de mate van nabijheid, F (1,11) = 4.14, p = .07. In vergelijking met vrouwelijke pedagogisch medewerkers, rapporteren mannelijke pedagogisch medewerkers een hogere mate van nabijheid met de jongens. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteren in vergelijking met mannelijke pedagogisch medewerkers een hogere mate van nabijheid met meisjes. Er is geen hoofdeffect voor het

Descriptive Statistics Normscores LLRV GLM analyses Mannen (n = 12) Vrouwen (n = 12) Gemiddelde van mannen en vrouwen (n = 24) Gemiddelde van mannen en vrouwen meisjes n = 1195 jongens n = 1140 Peda-gogisch medewerker (n = 12) Kind (n = 12) Interactie (n = 24) (Sub)schaal M (SD) M (SD) M (SD) M (SD) F(η²ρ) F(η²ρ) F(η²ρ) Conflict Totaal 22.00 (9.10) 16.29 (5.51) 19.15 (7.31) 16.48 (7.25) 7.18(.02)* 0.10(.76) 0.01(.92) Jongens (n = 13) 21.67 (9.40) 15.83 (4.20) 18.75 (6.20) 17.49 (7.87) Meisjes (n = 13) 22.33 (8.80) 16.75 (6.82) 19.54 (7.81) 15.51 (6.47) Note.

Normscores LLRV = normgroep uit het onderzoek van Koomen et al. (2007)

GLM = generalized linear model † p < .10

* p < .05 ** p < .01

(20)

20

geslacht van het kind gevonden, noch voor het geslacht van de pedagogisch medewerker. Omdat er sprake is van een trendeffect kunnen deze resultaten slechts met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.

Als laatste zijn er hoofdeffecten gevonden van de sekse van pedagogisch medewerkers op hun perceptie van de mate van afhankelijkheid, F (1,11) = 7.51, p = .02 en conflict, F (1,11) = 7.18, p = .02, van de kinderen. De mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteren een significant hogere mate van afhankelijkheid en conflict met de kinderen dan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Voor de perceptie van de pedagogisch medewerkers op afhankelijkheid en conflict van de kinderen zijn geen hoofdeffecten voor het geslacht van het kind, noch een interactie-effect gevonden.

Om inzicht te krijgen in de samenhang van nabijheid, afhankelijkheid en conflict voor jongens en meisjes afzonderlijk, werd in een exploratieve analyse Spearman’s rho berekend voor deze dimensies. De resultaten hiervan staan in tabel 2.2 weergegeven.

Tabel 2.2

Verband van de Perceptie van de Pedagogisch Medewerkers van de Gehechtheid van Kinderen op de Drie Verschillende Schalen

Jongens Meisjes

Schalen van perceptie van de gehechtheidsrelatie

1 2 3 1 2 3

1. Nabijheid - .40 .53† - -.04 .00

2. Afhankelijkheid - - .80** - - .75**

3. Conflict - - - -

Note. Correlatie berekent met Spearman’s rho correlation coëfficiënt

** p < .01 (twee zijdig) † p < .10

Voor de jongens werd door deze analyse gevonden dat de perceptie van de pedagogisch medewerkers van nabijheid en conflict samenhangt, rs = .53, p < .08. Echter is

dit een trendeffect, voorzichtigheid bij het interpreteren van dit resultaat is daarom van belang. Verder is voor de jongens gevonden dat de perceptie van pedagogisch medewerkers van afhankelijkheid en conflict significant positief samenhangt, rs = .80, p < 00. Tevens is dit

voor de meisjes gevonden, rs = .75, p < .01. Voor de meisjes is geen significant verband

(21)

21

Daarnaast is voor zowel meisjes, rs = -04, p < .90, als jongens, rs = .40, p < .19, geen

significant verband gevonden tussen de perceptie van pedagogisch medewerkers van nabijheid en afhankelijkheid.

Het verband van de gehechtheidrelatie met de perceptie over de gehechtheidrelatie

Tenslotte is de samenhang berekend tussen de geobserveerde gehechtheidsrelatie van kinderen met pedagogisch medewerkers en de perceptie van pedagogisch medewerkers op deze relaties (zie Tabel 3).

Tabel 3

Verband van de Perceptie van de Gehechtheid van Pedagogisch medewerkers en Geobserveerde Gehechtheid. Mate van gehechtheid

Man Vrouw

Jongens Meisjes Jongens Meisjes

r r r r

Nabijheid .27 .71** .04 -.16

Afhankelijkheid -.26 .06 -.01 -.21

Conflict -.29 .09 -.30 -.10

Totaal LLRV .47 .13 .15 .10

Note. Correlatie berekent met Spearman’s rho correlation coëfficiënt

** p < .01 (twee zijdig)

De perceptie van de mannelijke pedagogisch medewerkers van de mate van nabijheid van de meisjes in het kinderdagopvang heeft een positief significant verband met de mate van gehechtheid, rs = .71, p < .01. Dit in tegenstelling tot een niet significant verband van de

perceptie van nabijheid door jongens met de gehechtheid van deze jongens, rs = .27, p < .37.

Tevens is er geen significant verband gevonden tussen de perceptie van vrouwelijke pedagogisch medewerkers over de mate van nabijheid en de mate van gehechtheid van meisjes, rs = -.16, p < .61, en jongens, rs = .04, p < .92. Ook is er geen significant verband

gevonden tussen de perceptie van zowel de mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers van de mate van afhankelijkheid van de jongens, rs = -.26, p < .38; rs = -.01, p <

.89, en meisjes rs = .85, p < .61; rs = -.21, p < .50. Daarnaast is er geen significant verband

(22)

22

over de mate van conflict en de gehechtheid van de jongens, rs = -.29, p < .33; rs = -.30, p <

.35, en meisjes, rs = .09, ρ < .77; rs = -.10, p < .75. Ten slotte is er voor de perceptie over de

totale gehechtheid van zowel de mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerker en de gehechtheid met de jongens, rs = .47, p < .11, rs = .15, p < .65, en meisjes rs = .13, p < .78, rs =

.10, p < .75, geen significante correlatie gevonden.

(23)

23

Discussie

Dit onderzoek heeft als doel het verband tussen de ervaren relatie en de geobserveerde relatie van pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes te onderzoeken. Jongens scoorden, in vergelijking met de normgroep, hoger op nabijheid en afhankelijkheid dan meisjes terwijl meisjes hoger scoorden op conflict dan de normgroep. Zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers ervoeren een hogere mate van conflict dan de normgroep (Koomen et al., 2007). De vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden een hogere mate van totale gehechtheid van de kinderen dan de mannelijke pedagogisch medewerkers. In vergelijking met vrouwelijke pedagogisch medewerkers, rapporteerden mannelijke pedagogisch medewerkers een hogere mate van nabijheid met de jongens. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers vermeldden in vergelijking met mannelijke pedagogisch medewerkers een hogere mate van nabijheid met meisjes. De mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden een hogere mate van afhankelijkheid en conflict van de kinderen dan de vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Er is een positief verband tussen de perceptie van de pedagogisch medewerkers van de mate van afhankelijkheid en conflict van zowel de jongens als de meisjes gevonden. Voor jongens is er ook een samenhang tussen de perceptie van de pedagogisch medewerkers over de mate van nabijheid en conflict van jongens gevonden.

De gehechtheidsrelaties van jongens en meisjes met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers leken niet te verschillen. Noch op kindniveau, noch op pedagogisch medewerkerniveau of de interactie tussen geslacht van kind en geslacht van pedagogisch medewerker. Dit houdt in dat er geen observeerbaar verschil is in gehechtheidsgedrag van jongens en meisjes jegens mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Dit resultaat is in tegenspraak met de resultaten uit eerder onderzoek. In tegenstelling tot het onderzoek van De Schipper et al. (2008) en Ahnert et al. (2006), waaruit bleek dat jongens minder veilig gehecht zijn aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, werd in het huidige onderzoek geen verschil gevonden tussen de gehechtheidsrelatie van jongens en meisjes met vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat in het onderzoek van De Schipper et al. (2008) de onderzoekspopulatie alleen bestond uit vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Dit houdt in dat in dat onderzoek, geen vergelijking is gemaakt tussen gehechtheid aan mannelijke en aan vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

(24)

24

Daarnaast is het mogelijk dat de aanwezigheid van mannelijke pedagogisch medewerkers op de groep invloed heeft op de gehechtheid die jongens en meisjes hebben met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Een andere mogelijke verklaring voor het verschil in resultaten tussen dit onderzoek en eerder onderzoek kan gezocht worden in verschillende opvattingen van gehechtheidsgedrag. Baneke (2002) stelt dat de strategieën die jongens en meisjes bij gehechtheid gebruiken verschillen: jongens maken vaker gebruik van ontwijkende gehechtheidsstrategieën en meisjes vaker van angstige gehechtheidsstrategieën (Baneke, 2002). Dit houdt in dat jongens gehechtheid niet tonen door nabijheid te zoeken maar juist door nabijheid te ontwijken en meisjes gehechtheid tonen door nabijheid te zoeken (Fieggen, 2012). Het is mogelijk dat het ontwijkende gehechtheidsgedrag van jongens in andere onderzoeken niet als gehechtheidsgedrag is gezien. Immers, gehechtheidsgedrag wordt over het algemeen gezien als het zoeken van een vorm van nabijheid (Bolwby, 1969). Wanneer dit ontwijkende gedrag in dit onderzoek wel, correct is gezien als gehechtheidsgedrag, kan dit het verschil in gehechtheidsgedrag tussen dit onderzoek en andere onderzoeken verklaren. Het gedrag van jongens in dit onderzoek en eerdere onderzoeken hoeft dus niet noodzakelijk te verschillen, maar de labeling van het gedrag kan wel verschillen, waardoor de resultaten verschillen.

Een niet observeerbaar verschil houdt niet in dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers geen verschil in gehechtheidsrelatie tussen jongens en meisjes ervaren. Uit dit onderzoek blijkt dat er op verschillende niveaus significante verschillen zijn in de wijze waarop mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers de relatie met jongens en meisjes ervaren.

De resultaten van de totale LLRV relatie wijzen uit dat er hoofdeffecten zijn voor het geslacht van de pedagogisch medewerker. Deze resultaten suggereren dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers een groter aantal veilige gehechtheidrelaties hebben met zowel de meisjes als de jongens in de kinderdagopvang dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Wanneer er naar de sekse van het kind wordt gekeken, is het aantal jongens dat een veilige gehechtheidsrelatie met vrouwelijke pedagogisch medewerkers hoger dan het aantal meisjes dat een veilige gehechtheid met vrouwelijke pedagogisch medewerkers hebben. Dit verschil in veilige gehechtheid tussen jongens en meisjes lijkt er bij mannelijke pedagogisch medewerkers niet te zijn.

Het hogere aantal jongens dat een veilige gehechtheid heeft dan het aantal meisjes die dat heeft met vrouwelijke pedagogisch medewerkers is in tegenspraak met het onderzoek van

(25)

25

Aigner et al. (2012). Uit dat onderzoek blijkt dat meisjes betere relaties hebben met zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Uit de resultaten van de LLRV blijkt daarnaast een trendeffect op nabijheidsniveau, waarbij vrouwelijke pedagogisch medewerkers minder nabijheid ervaren van jongens dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Dit resultaat is in overeenstemming met eerder onderzoek, waaruit blijkt dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers het gedrag van jongens als meer problematisch, actief, ongeremd (Winer & Philips, 2012), angstig en agressief en minder sociaal competent (De Mulder et al., 2000) ervaren dan meisjes. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers geven daarnaast ook aan dat hun relatie met jongens gekarakteriseerd wordt door meer conflicten (Winer & Philips, 2012). Deze resultaten zijn echter niet terug gevonden in dit onderzoek.

Een mogelijke verklaring hiervoor kan gevonden worden in de resultaten van het onderzoek van Perdue en Connor (1978). Zij vonden dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers jongens minder aanraken en mannelijke pedagogisch medewerkers meisjes minder aanraken. Aanraking is een fundamenteel en onmisbaar deel van het ontwikkelen van een gehechtheidsband; wanneer er geen of onvoldoende aanraking plaatsvindt tussen kind en gehechtheidsfiguur zal het kind onveilig gehecht worden (Duhn & Ikura, 2010). Het verschil in aanraken kan als gevolg hebben dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers minder binding met jongens voelen en mannelijke pedagogisch medewerkers minder binding met meisjes voelen. Voor vervolgonderzoek kan het dan ook interessant zijn om naast de geijkte gehechtheidsgedragingen ook het aantal aanrakingen van pedagogisch medewerkers mee te nemen in onderzoek.

Wellicht kan het verschil in gepercipieerde nabijheid, waarbij mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid ervaren van jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, wel verklaard worden door verschillende rollen die mannen en vrouwen aannemen ten opzichte van kinderen. Uit de literatuur blijkt dat mannen een meer activerende en ondersteunende rol aannemen en vrouwen een meer zorgende en inhiberende rol aannemen. (Bretherton, 2010; Lamb, 1977; Paquette & Bigras, 2010). Mogelijk roepen deze twee rollen, hoewel beiden noodzakelijk, verschillend gedrag op bij kinderen en daarmee een verschillende respons op bij mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers waardoor zij de mate van nabijheid, afhankelijkheid en conflict verschillend ervaren.

Ook kan het verschil wellicht verklaard worden door de visie van mannelijke pedagogisch medewerkers op gedrag van jongens. Hoewel er aangaande genderequaliteit

(26)

26

veel veranderd is in de afgelopen decennia, bestaan er nog altijd genderspecifieke rolpatronen die door de maatschappij van jongens en meisjes verwacht worden. Jongens dienen stoerder te zijn en meisjes liever. Dit kan er wellicht toe leiden dat wanneer jongens en meisjes evenveel nabijheid laten zien, de nabijheid van jongens door mannelijke pedagogisch medewerkers als hoger wordt gezien dan die van meisjes, omdat jongens minder nabijheid dan meisjes horen te vertonen volgens maatschappelijke rolpatronen.

De verschillende rollen die mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers volgens Bretherton (2010), Lamb (1977) en Paquette en Bigras (2010) aannemen kunnen ook invloed hebben op de mate van nabijheid. Uit onderzoek van Lamb (1977) en Tavecchio en Van Dijken (1998) blijkt dat vaders een meer actieve rol aannemen tijdens spelsituaties, terwijl moeders een meer inhiberende rol hebben. Dit zorgt ervoor dat vaders fysiek nabijer zijn voor kinderen tijdens spel en meer interactie met kinderen hebben (Lamb, 1977; Tavecchio & Van Dijken, 1998). Het is mogelijk dat pedagogisch medewerkers dezelfde rollenpatronen aannemen waardoor mannelijke pedagogisch medewerkers actiever bezig zijn met kinderen en meer betrokken zijn in spelsituaties, waar vrouwelijke pedagogisch medewerkers een meer inhiberende en observerende rol aannemen (Tavecchio & Van Polanen, 2013). Mannelijke pedagogisch medewerkers zullen actief en onderzoekend gedrag van kinderen hierdoor minder snel als niet-nabij ervaren terwijl vrouwelijke pedagogisch medewerkers actief en druk gedrag van jongens als niet-nabij ervaren en rustig gedrag van meisjes als nabij.

Daarnaast zijn er ook verschillen gevonden in de ervaren afhankelijkheid die kinderen vertonen jegens pedagogisch medewerkers. Mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteren significant meer afhankelijkheid van kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Hierbij is er geen significant verschil gevonden tussen de afhankelijkheid van jongens en meisjes. Het is mogelijk dat dit veroorzaakt wordt door meer fysieke nabijheid van mannelijke pedagogisch medewerkers tijdens spel, waardoor kinderen dit fysiek contact ook buiten spelmoment zoeken bij mannelijke pedagogisch medewerkers. Ook is het mogelijk dat er een verschil in perceptie van veel of weinig afhankelijkheid tussen mannen en vrouwen is. Wellicht zien vrouwen afhankelijkheid minder snel als veel dan mannen, daar vrouwen fysiek nabijer zijn en meer aanraken dan mannen (Perdue & Connor, 1978).

Ook werd gevonden dat mannelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met zowel jongens als meisjes als meer conflictrijk bezien dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Uit eerder onderzoek is een perceptie van een conflictrijke relatie met jongens van

(27)

27

vrouwelijke pedagogisch medewerkers was reeds bekend (Winer & Philips, 2012). Dat mannelijke pedagogisch medewerkers de relatie met kinderen als meer conflictrijk bezien dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers is onverwacht. Een verklaring voor dit resultaat is niet gevonden, maar kan wellicht gezocht worden in een verandering van de opvatting van mannelijke pedagogisch medewerkers over conflict.

Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat de perceptie van afhankelijkheid en de perceptie van conflict van de pedagogisch medewerkers door de kinderen samenhangen op de relatie met zowel jongens als meisjes. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers bezien de relatie als zijnde minder afhankelijk en minder conflictrijk dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Dit betekent dat hun perceptie de relatie met zowel jongens als meisjes in dergelijke mate beïnvloedt dat jongens en meisjes minder afhankelijkheid en minder conflict vertonen jegens vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Een mogelijke verklaring voor het verschil in perceptie tussen vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerkers is het feit dat dit onderzoek heeft uitgewezen dat er bij jongens een samenhang is tussen conflict en nabijheid. Wellicht hebben jongens conflict nodig om tot nabijheid te komen, bijvoorbeeld ‘agressief’ spel om fysiek dichter bij een persoon te komen. Jongens laten minder conflict jegens vrouwelijke pedagogisch medewerkers zien en dus ook minder nabijheid. Dit resultaat kan een grote impact hebben op de benadering van jongens door vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Het is daarom van belang dat er nader onderzoek wordt verricht.

Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat er geen observeerbaar verschil is in gehechtheidsrelatie tussen jongens en meisjes en mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Wel zijn er verschillen in de ervaren gehechtheidsrelatie tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers gebleken, welke door mannelijke pedagogisch medewerkers als afhankelijker en meer conflictueus worden ervaren. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers ervaren een hogere mate van totale gehechtheidsrelatie met de kinderen dan mannelijke pedagogisch medewerkers.

Op basis van de discrepantie tussen de geobserveerde en ervaren gehechtheidsrelatie kan geconcludeerd worden dat er geen relatie is tussen de geobserveerde en ervaren gehechtheidsrelatie in dit onderzoek. Wel kan de ervaren gehechtheidsrelatie invloed hebben op het verloop van de gehechtheidsrelatie.

Echter, dit onderzoek heeft een beperking in opzet. De gehechtheid van kinderen wordt in onderzoeken hiernaar voornamelijk gemeten met de Strange Situations Procedure (SSP; Ainsworth et al., 1978). In deze test wordt er gekeken hoe een kind reageert op de aan-

(28)

28

en afwezigheid van de primaire verzorger. In dit onderzoek is er echter geen gebruik gemaakt van deze wijze om gehechtheid te meten, maar is er gebruik gemaakt van de AQS. Hoewel de AQS uitgebreid onderzocht is en even valide als de SSP is bevonden, kunnen resultaten die met de AQS zijn gevonden toch afwijken van resultaten die met de SSP zijn gevonden. Hierdoor zijn resultaten wellicht niet te vergelijken of enigszins afwijkend van resultaten van sommige andere onderzoeken (Van IJzendoorn et al., 2004). Andere onderzoeken (Ahnert et al., 2006; De Schipper et. al., 2008) hebben wel gebruik gemaakt van de AQS waardoor de resultaten van die onderzoeken wel goed te vergelijken zijn met de resultaten van dit onderzoek.

Wil men met de AQS even betrouwbare resultaten als met de SSP behalen, dan dient er meer dan 3 uur aan één stuk geobserveerd te worden per dyade (Van IJzendoorn et al., 2004), wat in dit onderzoek niet het geval is geweest. Daarnaast meten de SSP en de AQS overlappende, maar niet dezelfde dimensies van gehechtheid. Bij de SSP ligt de nadruk op gehechtheidsgedrag in stressvolle situaties en de verwachtingen van kinderen ten aanzien van gedrag en bescherming van verzorgingsfiguren bij angst en stress van het kind, terwijl bij de AQS de nadruk ligt op gehechtheid en exploratieve gedragingen van kinderen en verwachtingen van kinderen ten aanzien van sturing van opvoeders in normale situaties (Van IJzendoorn et al., 2004). Resultaten van de SSP en resultaten van de AQS zeggen dus niet noodzakelijk hetzelfde en kunnen wellicht niet altijd één op één vergeleken worden.

Daarnaast heeft de veiligheid van de gehechtheid van een kind gemeten met de AQS een sterkere relatie met sociaal-emotionele vaardigheden dan de SSP, maar is het onduidelijk of de AQS ook rekening houdt met culturele verschillen. Onderzoek van Van IJzendoorn et al. (2004) heeft wel al culturele verschillen tussen de Verenigde staten, Canada en Europa uitgewezen, wat doet vermoeden dat de resultaten van de AQS worden beïnvloedt door de cultuur van de testpersonen.

Een andere goede aanvulling op onderzoek naar gehechtheid binnen kinderdagverblijven met mannelijke pedagogisch medewerkers zou de Risky Situation van Paquette en Bigras (2010) zijn. Dit is een observationele procedure voor kinderen van 12 tot 18 maanden en hun relatie met hun vader of andere mannelijke gehechtheidsfiguren. Het voordeel van deze test is dat de afname weinig tijd in beslag neemt en de nadruk ligt op de specifieke kenmerken van gehechtheidsrelaties met mannen, zoals de activerende rol van mannen en het stimuleren van het nemen van risico’s door mannen (Paquette & Bigras, 2010).

(29)

29

Een tweede beperking van dit onderzoek is de omvang van de onderzoekspopulatie. Deze is relatief klein, wat wordt veroorzaakt door het kleine aantal mannelijke pedagogisch medewerkers dat werkzaam is bij kinderdagverblijven in Nederland. Hierdoor kunnen de resultaten van dit onderzoek minder valide zijn dan gewenst.

Naar aanleidingen van de resultaten en conclusies van dit onderzoek, ook in het licht van eerder onderzoek, kunnen er enkele aanbevelingen gedaan worden voor toekomstig onderzoek. In dit onderzoek zijn bepaalde factoren die mogelijk invloed hebben op de gehechtheidsrelatie, zoals houding en rolaanname van de pedagogisch medewerker en gedrag van de kinderen, niet meegenomen. Om een grondig gefundeerde uitspraak te kunnen doen over gehechtheidsverschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes is het van belang dat er in toekomstig onderzoek meer mogelijke invloeden op de gehechtheidsrelatie betrokken worden.

Daarnaast is het van belang dat er in toekomstig onderzoek gebruik wordt gemaakt van een aanvullend instrument om hechting te meten. Hierbij kan de keuze worden gemaakt tussen de Strange Situation Procedure en de Risky Situation Procedure. De Risky Situation Procedure heeft de voorkeur wanneer er specifiek hechting met mannen gemeten moet worden, maar is beperkt qua doelgroep, daar deze test alleen geschikt is voor kinderen tussen de 12 en 18 maanden. Ook zijn de resultaten van deze procedure moeilijker te vergelijken met de resultaten van de LLRV dan de resultaten van de SSP en de AQS. De SSP daarentegen is geschikt voor kinderen tussen de 34 en 38 maanden, en daarmee meer geschikt voor de populatie binnen een kinderdagverblijf. Echter, het is mogelijk dat kinderen binnen de setting van het kinderdagverblijf anders reageren op de aanwezigheid van een voor hen onbekende dan binnen een gezinssetting, waardoor de resultaten minder betrouwbaar zouden kunnen zijn. Door de grote voordelen dat meer aspecten van gehechtheid onderzocht worden, de meer valide resultaten en de doelgroep die 34 tot 38 maanden is, gaat de voorkeur uit naar het onderzoeken met zowel de SSP als de AQS.

Ook is het belangrijk dat er bij toekomstig onderzoek langer wordt geobserveerd. In de kinderdagopvang zijn er veel meer kinderen aanwezig dan in een thuissituatie, waardoor de tijd die een gehechtheidsfiguur, zoals een pedagogisch medewerker, doorbrengt met een kind veel korter is. Een langere observatie zorgt ervoor dat er meer interactie tussen kind en pedagogisch medewerker vast gelegd kan worden.

(30)

30

Ten slotte is het voor toekomstig onderzoek van belang dat er gebruik wordt gemaakt van een grotere onderzoekspopulatie. Daar mannelijke pedagogisch medewerkers relatief schaars zijn in Nederland, heeft een internationale opzet dan ook de voorkeur.

Concluderend kan er gesteld worden dat dit onderzoek vele handvatten biedt voor toekomstig onderzoek, maar ook voor pedagogisch medewerkers, daar hun perceptie op de gehechtheidsrelatie grote invloed heeft op de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie.

(31)

31

Referenties

Ahnert, L., Pinquart, M., & Lamb, M. (2006). Security of children's relationships with nonparental care providers: a meta analysis. Child development, 74(3), 664-679. DOI: 10.1111/ j.14678624.2006.00896.x

Aigner, J. C., Huber, J., Traxl, B., Poscheschnik, G., & Burckhardt, L. (2012, augustus). Wirkungsstudie Innsbruck. Presenatie op de 22e jaarlijkse EECERA conferentie, Porto.

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the Strange Situation. Hillsdale, NY: Erlbaum.

Baneke, J. J. (2002). Het Antigone-paradigma: conflict, communicatie en gezondheid. Universiteit Twente.

Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Volume 1: attachment. The International Psycho- Analytical Library, 79, 1-401.

Bussey, K., & Bandura, A. (1984). Influence of gender constancy and social power on sex-linked modeling. Journal of Personality and Social Psychology, 47(6), 1292-1302. Brandes, H., Andra, M., Roseler, W., & Scheinder-Andrick, P. (2012, september). Does

gender make a difference? First results from the German tandem study on the pedagogical activity of female and male ACE workers. Presentatie op het congres Men in Early Childhood Education care, Berlijn.

Bussey, K., & Bandura, A. (1984). Influence of gender constancy and social power on sex-linked modeling. Journal of Personality and Social Psychology, 47(6), 1292-1302. Centraal Bureau voor Statistiek. (2005). Een top tien van mannen en vrouwen beroepen.

Retrieved from http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/ archief/2005/2005-1825-wm.htm

Centraal Bureau voor Statistiek. (2012). Beroepsklassen 1996-2006. Retrieved from http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37503&D1=0&D2=a&D 3=0-2&D4=0,l&HDR=T,G3&STB=G1,G2&VW=T

De Mulder, E., Denham, S., Schmidt, M., & Mitchel, J. (2000). Q-sort assessment of attachment security during the preschool years: links form home to school. Developmental Psychology, 36(2), 274-282. DOI: 10.1037/0012-1649.36.2.274

De Schipper, J., Tavecchio, L. W., & Van IJzendoorn, M. H. (2008). Children's attachment relationships with day care caregivers: associations with positive caregiving and the

(32)

32

child's temperament. Social Development, 17(3), 454-470. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2007.00448.x

Duhn, L., & Ikura, L. (2010). The importance of touch in the development of attachment. Advances in Neonatal Care, 10(6), 294-300. DOI:10.1097/ANC.0b013e3181fd2263 Fieggen, E. (2012). De invloed van de volwassen hechtingsstijl op stressactiviteit. Utrecht:

Universiteit van Utrecht.

Grossmann, K., & Grossmann, K. E. (2009). The impact of attachment to mother and father and sensitive support of exploration at an early age on children's psychosocial development through young adulthood. Encyclopedia on Early Childhood Development, 1-8.

Howes, C., & Shivers, E. M. (2006). New child-caregiver attachment relationships: entering childcare when the caregiver is and is not an ethnic match. Social Development, 15(4), 574-590. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2006.00358.x

Howes, C., & Spieker, S. (2008). Attachment relationships in the context of multiple caregivers. In J. Cassidy, & P. Shaver, Handbook of attachment theory and research (pp. 317-332). New York: Guildford.

IBM Corp. Released 2012. IBM SPSS Statistics for Windows, Version 21.0. Armonk, NY: IBM Corp.

Koomen, H. M., Verschueren, K., & Pianta, R. C. (2007). Leerling leerkracht relatie vragenlijst handleiding. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Koomen, H. M., Verschueren, K., Van Schooten, E., Jak, S., & Pianta, R. C. (2012). Validating the student-teacher relationship scale: testing factor structure and measurement invariance across child gender and age in a dutch sample. Journal of School Psychology, 50(2), 215-234. DOI: 10.1016/j.jsp.2011.09.001

Lamb, M. (1976). Twelve-month olds and their parents: Interaction in a laboratory playroom. Developmental Psychology, 12, 237-244. DOI: 10.1037/0012-1649.12.3.237

Lamb, M. (1977). The development of mother-infant and father-infant attachments in the second year of life. Developmental Psychology, 13, 637-648.

Paquette, D., & Bigras, M. (2010). The risky situation: a procedure for assessing the father-child activation relationship. Early father-child development, 180(1-2), 33-50. DOI: 10.1080/03004430903414687

Perdue, V. P., & Connor, J. M. (1978). Patterns of touching between preschool children and male and female teachers. Child development, 49(4), 1258-1262.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1: Extraversion has correlates positively with Attitude toward CC, Hypothesis 2: Agreeableness has correlates positively with attitude toward CC, Hypothesis 3: Openness to

[r]

Rao (2008) refers to the study of leadership as a “hot topic”, Pittinsky and Zhu (2005) quote “The study of changing Chinese culture and its impact on Chinese leadership is a gold

Key words: banking sector, South Africa, China, reporting, cyber risk, integrated reporting, the International Financial Reporting Standards (IFRS), disclosure index...

Vps13 homozygous mutant larvae showed increased crawling speed, while their muscle size was not increased compared to wild type controls.. This phenotype is associated with

College admissions, diversity, and performance-based assessment: Reply to Stemler

Aave graduated cum laude in 2001 and started working as an assistant in sport psychology at the University of Tartu. In 2002 she started her PhD studies at the University

a An example: affine motion i The conformation tensor in the elastic limit We start by considering rheological models that involve the upper convected derivative of the