• No results found

“Daar zijn mijn broer en zus!” De Impact van Broers/Zussen op de Wijs- en Taalvaardigheid van Jonge Kinderen (11-16 Maanden)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Daar zijn mijn broer en zus!” De Impact van Broers/Zussen op de Wijs- en Taalvaardigheid van Jonge Kinderen (11-16 Maanden)"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK 2019-2020

“Daar zijn mijn broer en zus!”

De Impact van Broers/Zussen op de Wijs- en Taalvaardigheid van Jonge Kinderen (11-16 Maanden)

Naam student: Mila Visser Studentnummer: 11046694

Emailadres: visser.mila@gmail.com Scriptiebegeleider: dr. Cristina Colonnesi Tweede beoordelaar: dr. Eddie Brummelman Inleverdatum: 17 juni 2020

(2)

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven in 2020 tijdens de coronapandemie. Dit heeft een grote impact gehad op het dagelijks leven van iedereen, en wat betreft deze scriptie zijn er hierdoor ook een aantal zaken anders gelopen dan vooraf gepland was. Ten eerste is de steekproef kleiner uitgevallen dan gewenst. De labbezoeken waren helaas niet meer mogelijk vanaf half maart, waardoor er geen nieuwe participanten meer konden deelnemen aan het onderzoek. Hierdoor werd de oorspronkelijk geschatte steekproef van ongeveer 120 participanten uiteindelijk 95, en door missende en onbruikbare data van een aantal participanten kwam de steekproef uit op 86. Hierdoor zijn er mogelijk andere resultaten gevonden dan wanneer de steekproef groter zou zijn. Ten tweede was het door de sluiting van de universiteitsgebouwen in maart niet meer mogelijk om daarna nog naar de UvA te gaan om bepaalde gecodeerde observaties opnieuw te kunnen bekijken. Hierdoor zijn ook een aantal opmerkingen, die we bij sommige observaties hadden genoteerd als er bijvoorbeeld onduidelijkheden of twijfels waren, verloren gegaan en niet verwerkt. Daarnaast is het door de omstandigheden helaas niet gelukt om van genoeg ouders informatie te verkrijgen over het aantal uren dat hun kind naar de kinderopvang ging. Daardoor kon hier niet voor gecontroleerd worden in deze studie. Als laatste bracht de sluiting van de gebouwen met zich mee dat de scriptiebegeleiding niet meer op de UvA kon plaatsvinden, maar digitaal werd georganiseerd. Ook vragen over de scriptie werden allemaal via de mail of digitale afspraken afgehandeld. Dit was soms wat minder praktisch en vroeg om flexibiliteit van alle partijen, wat uiteindelijk allemaal goed is verlopen. Ik wil dan ook mijn begeleidster Cristina Colonessi bedanken voor haar hulp en ideeën om de scriptie zo goed mogelijk voort te kunnen zetten en te kunnen afronden. Tevens wil ik haar bedanken omdat zij voor ons naar de UvA is gegaan om alle door ons gecodeerde data te exporteren waardoor wij deze konden gebruiken voor onze scriptie. Ook wil ik mijn ouders en vrienden bedanken, met wie ik altijd kon praten tijdens stressvolle momenten.

(3)

Abstract

The relationship between pointing and language development is widely investigated. However, not so much research has focused on factors that might affect this relation. This study investigated the impact of having siblings on the production of the pointing gesture and language development of young children (11-16 months). The infants (N = 95; 40 with siblings, 47 without siblings) were administered the pointing gesture task during a lab visit, and the mothers (N = 92) and fathers (N = 81) filled out the Q-POINT (point production) and CDI (language) questionnaires. Results show that children with and without siblings didn’t differ in their amount of pointing and level of language development. Siblings’ gender and age did also not impact the scores. Children’s age was positively related to their point production (Q-POINT) and language development. A relation was found between pointing (Q-POINT) and language development, however, having siblings did not moderate this association. Based on these results, it seems that children with or without siblings are not more or less at risk of a delay in these developmental areas. However, more research should investigate the influence of specific aspects of the relationship between the infants and their siblings on pointing and language development.

Keywords: pointing gesture, language development, Q-POINT, CDI, siblings Samenvatting

De relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid is reeds aangetoond. Echter heeft weinig onderzoek gefocust op factoren die van invloed zouden kunnen zijn op deze relatie. In deze studie werd de impact van het hebben van broers/zussen op de wijs- en taalvaardigheid van jonge kinderen (11-16 maanden) onderzocht. De kinderen (N = 95; 40 met broers/zussen, 47 zonder broers/zussen) namen deel aan the pointing gesture task in het lab en de moeders (N = 92) en vaders (N = 81) vulden de Q-POINT (productie wijsgebaar) en CDI (taalvaardigheid) vragenlijsten in. Het blijkt dat kinderen met en zonder broers/zussen niet verschilden in hun wijsvaardigheid en taalvaardigheid. Geslacht en leeftijd van de broer/zus had ook geen impact. De leeftijd van het kind was gerelateerd aan de wijsvaardigheid (Q-POINT) en taalvaardigheid. Er werd een relatie gevonden tussen de wijsvaardigheid (Q-POINT) en taalvaardigheid, maar het hebben van broers/zussen had geen modererend effect. Op basis van deze resultaten lijkt het dat kinderen met of zonder broers/zussen niet meer of minder risico lopen op een vertraagde ontwikkeling van deze vaardigheden. Echter moet er meer onderzoek

(4)

komen naar de invloed van specifieke aspecten binnen de relatie tussen het kind en diens broers/zussen op de wijs- en taalvaardigheid.

Sleutelwoorden: wijzen, aanwijsgebaar, taalontwikkeling, Q-POINT, CDI, broers en zussen

(5)

Inleiding

Mensen hebben een fascinerend en uniek mechanismen om taal te leren (Hoff, 2006). Deze taalontwikkeling start gemiddeld rond een leeftijd van 12 tot 18 maanden (Siegler & Wagner Aliballi, 2005). Echter ontwikkelen kinderen al voordat de taal opgang komt manieren om met anderen te communiceren, zoals door gebaren, vocalisaties en gedeelde aandacht (Beuker, Rommelse, Donders, & Buitelaar, 2013; Murillo & Capilla, 2016). Een voorbeeld hiervan is het wijsgebaar, wat zich ontwikkelt tussen de 8 en 15 maanden oud (Beuker et al., 2013). Hierbij wordt de wijsvinger, vaak in combinatie met de arm, gestrekt in de richting van een derde entiteit zoals een gebeurtenis of object (Colonnesi, Rieffe, Koops, & Perucchini, 2008). Als de andere persoon het wijsgebaar volgt, leidt dit tot gedeelde aandacht voor de derde entiteit (Colonnesi et al., 2008). Nadat de aandacht gestuurd is naar dit

gemeenschappelijk referentiepunt, wordt dit vaak gevolgd door een verbale reactie van de andere persoon op de gebeurtenis of het object (Kishimoto, Shizawa, Yasuda, Hinobayashi, & Minami, 2007; Olson & Masur, 2013). Wijzen wordt daarom gezien als vroege sociale

vaardigheid en als vorm van intentionele communicatie omdat er daarna gecommuniceerd wordt over hetgeen waarnaar gewezen werd (Colonnesi et al., 2008). Omdat de

taalontwikkeling gemiddeld later op gang komt, wordt wijzen tevens gezien als pre-linguïstische vorm van communicatie: een eerste vorm van communicatie nog voordat het kind kan praten (Bates, Camaioni & Volterra, 1975; Colonnesi, Stams, Koster, & Noom, 2010; Tomasello, Carpenter, & Liszkowski, 2007).

Het wijsgebaar blijkt een indicator te zijn voor de (latere) taalontwikkeling van kinderen, waarbij kinderen die meer wijzen verder gevorderd zijn in hun taalvaardigheid dan kinderen die minder wijzen (Cochet & Byrne, 2016; Colonnesi, et al., 2010; Lüke,

Grimminger, Rohlfing, Lizkowksi, & Ritterfeld, 2017). Het gaat hierbij specifiek om declaratief wijzen. Hierbij wordt er gewezen met het motief bepaalde informatie of een bepaalde emotie over een gebeurtenis of object te delen met de andere persoon (Bates et al., 1975; Tomasello et al., 2007). De relatie tussen dit soort wijsgebaren en de taalvaardigheid kan verklaard worden doordat wijzen een manier is waarmee kinderen talige input kunnen verkrijgen van hun ouders of andere personen om hen heen (Iverson & Goldin-Meadow, 2005). Als kinderen wijzen, leidt dit bij de ouders namelijk vaak tot het verbaal benoemen van het object of de gebeurtenis waarnaar gewezen wordt door het kind, en waar dus de gedeelde aandacht voor is door het wijzen (Colonnesi et al., 2010; Goldin‐Meadow, Goodrich, Sauer, & Iverson, 2007; Kishimoto et al., 2007). Deze woordelijke, verbale reactie van de ouders is

(6)

voor het kind de vertaling van hetgeen waarnaar hij of zij wees (Romano & Windsor, 2020). Wijsgebaren zorgen er op deze manier voor dat kinderen de bijbehorende woorden te horen krijgen en wijzen blijkt dan ook bij te dragen aan de vergroting van de receptieve en

expressieve woordenschat van kinderen (Hsu & Iyer, 2016; Kishimoto et al., 2007; Mumford & Kita, 2016; Zammit & Schafer, 2011). Vooral wijsgebaren met de wijsvinger dragen positief bij aan de taalontwikkeling: kinderen die met de wijsvinger wijzen lopen een minder groot risico op een taalachterstand dan kinderen die met de hele hand reiken naar een derde entiteit (Lüke et al., 2017).

Zoals algemeen bekend, ontwikkelen kinderen zich niet allemaal hetzelfde of met eenzelfde snelheid. Kinderen verschillen dan ook in dit geval in de leeftijd waarop ze beginnen met wijzen en praten, de mate van wijzen, en het niveau van hun taalvaardigheid (Beuker et al., 2013; Carpenter, Nagell, Tomasello, Butterworth, & Moore, 1998; Mundy & Gomes, 1998). Diverse factoren die invloed kunnen hebben op wijzen en de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid zijn reeds onderzocht. Er is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de invloed van cultuur en SES, wat geen (longitudinale) invloed lijkt te hebben op wijzen en op de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid (Colonnesi et al., 2010; Liszkowski, Brown, Callaghan, Takada, & De Vos, 2012). Gesuggereerd wordt dat andere omgevingsfactoren mogelijk wel impact kunnen hebben, zoals het hebben van broers/zussen (Colonnesi et al., 2010). Dit omdat broers/zussen een socialisatie- en taalbron kunnen zijn voor jonge kinderen, wat hun ontwikkeling op verschillende gebieden kan beïnvloeden (Brody, 2004; Pike,

Coldwell, & Dunn, 2005).

Er is echter nog niet eerder onderzoek gedaan naar de impact van het hebben van broers/zussen op wijzen en op de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid. In dit onderzoek zal daarom onderzocht worden of het hebben van broers/zussen impact heeft op de wijs- en taalvaardigheid van jonge kinderen, en of het hebben van broers/zussen de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid modereert. Door dit onderzoek zal er meer inzicht verkregen worden in factoren die invloed zouden kunnen hebben op de mate van wijzen en de taalvaardigheid. Doordat de mate van wijzen een indicator is voor de taalvaardigheid en mogelijke taalachterstanden, is dit onderzoek belangrijk om een beter beeld te krijgen van de kenmerken van kinderen die risico lopen op taalproblemen. Dit onderzoek zou bij kunnen dragen aan een snellere identificatie van deze kinderen, waardoor er eventueel ook sneller gepaste hulp ingezet kan worden om de taalontwikkeling te promoten en taalachterstanden te voorkomen.

(7)

De Invloed van Broers/Zussen op de Taalvaardigheid

De literatuur over de invloed van broers/zussen op de taalvaardigheid van jongere kinderen is divers, maar inconsistent. Onderzoek laat ten eerste zien dat het hebben van broers/zussen een positieve invloed kan hebben op de taalvaardigheid van jonge kinderen (Bridges & Hoff, 2014; Shneidman, Arroyo, Levine, & Goldin-Meadow, 2013). Deze positieve invloed kan ontstaan doordat kinderen in een huishouden met broers/zussen meer taal horen dan kinderen zonder broers/zussen, en het horen van meer taal draagt positief bij aan de taalontwikkeling (Shneidman et al., 2013). Zo blijkt dat de receptieve woordenschat van jonge kinderen gerelateerd is aan de hoeveelheid directe taal die aan hun gericht is, en het maakt hiervoor niet uit of deze taalinput van de ouders of van de broers/zussen afkomstig is. Broers/zussen zijn dus een belangrijke bron van taalinput waarvan jongere kinderen kunnen leren (Bridges & Hoff, 2014; Brody, 2004;Shneidman, et al., 2013). Op deze manier hebben broers/zussen direct invloed op de taalontwikkeling van jonge kinderen.

Naast de hoeveelheid directe taal gericht aan het jonge kind, zou ook het horen van de taal van de ouders gericht aan de broers/zussen een positief effect kunnen hebben op de taalvaardigheid (Oshima‐Takane, Goodz, & Derevensky, 1996; Shneidman et al., 2013). Op deze manier zouden broers/zussen een indirecte invloed kunnen hebben op de taalvaardigheid van jonge kinderen. Het blijkt namelijk dat deze zogenoemde overheard speech complexer van aard is dan de taal waarmee ouders direct spreken tegen hun jongste kind (Oshima-Takane et al., 1996). Het horen van deze complexere taal zou een positieve invloed kunnen hebben op de taalontwikkeling van het jonge kind, alhoewel ander onderzoek geen additioneel effect van overheard speech op de taalontwikkeling vindt (Oshima-Takane et al., 1996; Shneidman et al., 2013).

Broers/zussen zouden ook een negatieve invloed kunnen hebben op de

taalontwikkeling (Havron et al., 2019; Peyre et al., 2016). Dit zou verklaard kunnen worden doordat ouders hun aandacht meer moeten verdelen als er meerdere kinderen in huis zijn. Ouders zouden hierdoor minder aandacht kunnen geven aan het jongste kind (Havron et al., 2019; Peyre et al., 2016). Dit zou zich kunnen uiten in minder, en minder gunstige taalinput van de ouders aan het jongste kind (Havron et al., 2019; Oshima-Takane et al., 1996; Peyre et al., 2016;). Het blijkt bijvoorbeeld dat tijdens triadische interacties tussen het jongste kind, de oudere broers/zussen en de ouders, de ouders minder directe taal richten aan het jongste kind: er wordt het meest gepraat tegen en gereageerd op de oudere broers/zussen (Oshima-Takane et al., 1996; Wellen, 1985). Ook blijkt dat het jongste kind zelf minder taaluitingen doet

(8)

tijdens interacties wanneer de oudere broers/zussen aanwezig zijn dan wanneer hij/zij alleen met de ouders is (Wellen, 1985). Tevens zijn hun taaluitingen minder complex in het bijzijn van de broers/zussen (Wellen, 1985). Op deze manier zou de aanwezigheid van broers/zussen de taalontwikkeling van jongere kinderen juist kunnen hinderen, waardoor kinderen met broers/zussen een minder goede taalvaardigheid kunnen hebben dan kinderen zonder broers/zussen (Havron et al., 2019; Peyre et al., 2016).

Er wordt gesuggereerd dat vooral broers zouden kunnen zorgen voor een negatieve invloed op de taalvaardigheid (Havron et al., 2019). Dit omdat moeders van jongens meer stress kunnen ervaren doordat jongens over het algemeen drukker zijn en vaker

gedragsproblemen hebben. Broers zouden hierdoor meer aandacht kunnen opeisen van de ouders, terwijl er in een huishouden met zussen wellicht minder geconcurreerd hoeft te worden voor de aandacht van de ouders (Havron et al,. 2019). Dit zou ertoe kunnen leiden dat ouders minder gunstige taalinput geven aan het jonge kind wanneer er broers aanwezig zijn in vergelijking met wanneer er zussen, of helemaal geen broers/zussen, aanwezig zijn waardoor kinderen met broers een minder goede taalvaardigheid kunnen hebben (Havron et al,. 2019). Tevens blijkt dat meisjes tot een leeftijd van 5 tot 6 jaar oud vaak een betere taalvaardigheid hebben dan jongens van diezelfde leeftijd (Peyre et al., 2019). Dit zou kunnen betekenen dat zussen zorgen voor betere en complexere taalinput vergeleken met broers waardoor de taalvaardigheid van kinderen met zussen positiever wordt beïnvloed (Havron et al., 2019; Peyre et al., 2019). Echter zijn deze effecten van geslacht tot nu toe slechts door één onderzoek aangetoond en dit effect bleek tevens klein te zijn (Havron et al., 2019). Al met al is het niet eenduidig duidelijk welke invloed broers/zussen hebben op de taalontwikkeling van jonge kinderen. Het meer horen van (complexere) taal zou een positieve invloed kunnen hebben doordat kinderen hiervan zouden kunnen leren. Tegelijkertijd zouden ouders zelf minder goede taalinput kunnen geven aan het jongste kind als hun aandacht verdeeld moet worden over meerdere kinderen in het huishouden (Bridges & Hoff, 2014; Havron et al., 2019; Oshima-Takane et al., 1996; Shneidman et al., 2013). Hierdoor zouden broers/zussen juist een (indirect) negatieve invloed op de taalontwikkeling kunnen hebben (Havron et al., 2019; Oshima-Takane et al., 1996; Peyre et al., 2016).

De Invloed van Broers/Zussen op de Ontwikkeling van Wijzen

In tegenstelling tot de inconsistente maar brede literatuur over de invloed van broers/zussen op de taalontwikkeling van jonge kinderen, is er naar de invloed van broers/zussen op de ontwikkeling van wijzen nog geen onderzoek gedaan. Wel wordt er

(9)

gesuggereerd dat de ontwikkeling van wijzen wordt gevormd door de sociale omgeving van het kind omdat wijzen wordt gezien als sociaal-communicatieve tool (Bates et al., 1975). Het blijkt ook dat de sociale omgeving inderdaad invloed heeft op de ontwikkeling van

wijsgebaren (Ger, Altınok, Liszkowski, & Küntay, 2018; Liszkowski & Tomasello, 2011; Liszkowski et al., 2012). Zo blijkt dat kinderen meer wijzen als hun ouders meer wijzen (Ger et al., 2018; Liszkowski & Tomasello, 2011; Liszkowski et al., 2012). Ook blijkt er een sterk positief verband te bestaan tussen het aantal wijsgebaren dat volgt kort op de wijsgebaren van een ander (Liszkowski et al., 2012). Kinderen volgen hierbij vaker het wijzen van de ouders dan andersom. Ouders nemen dus vaak de leiding met wijzen en beginnen hiermee, waar het kind op reageert door zelf te wijzen. Dit past bij het sociale en communicatieve aspect van het wijzen, en laat zien dat wijzen echt gebruikt wordt als communicatiemiddel waarop

gereageerd wordt (Liszkowski et al., 2012). Mogelijk dat oudere broers/zussen ook op deze manier de leiding kunnen nemen met wijzen, waar het jongere kind op kan reageren door te wijzen en waardoor het uiteindelijk uit zichzelf ook meer zou kunnen gaan wijzen.

Ook de reacties van ouders die volgen op het wijzen van de kinderen blijken

gerelateerd te zijn aan de hoeveelheid wijsgebaren (Ger et al., 2018; Miller & Lossia, 2013). Verschillende onderzoeken wijzen uit dat kinderen meer wijsgebaren produceren als deze wijsgebaren gevolgd worden door een relevante (verbale) reactie van de ouders (Ger et al., 2018; Miller & Lossia, 2013). Dit wordt niet alleen ondersteund door cross-sectioneel

onderzoek, maar ook door longitudinaal onderzoek (Ger et al., 2018; Miller & Lossia, 2013). Zo blijkt dat het aantal relevante reacties van ouders op het wijzen van kinderen van 10 maanden oud, positief samenhangt met diens frequentie wijsgebaren twee maanden later. Tevens blijkt dat het geven van geen responses op het wijzen van kinderen van 10 maanden oud, negatief samenhangt met hun frequentie wijsgebaren twee maanden later. Kinderen wijzen dus meer als hun ouders reageren op het wijzen, en wijzen minder als hun ouders niet reageren op het wijzen (Ger et al., 2018). Ook dit past bij het sociale en communicatieve aspect van wijzen: als er gereageerd wordt op het wijzen, worden er meer wijsgebaren gemaakt en wordt er dus meer gecommuniceerd, en als er minder gereageerd wordt, worden er minder wijsgebaren gemaakt en wordt er minder gecommuniceerd. Het verband zou

mogelijk ook verklaard kunnen worden doordat een reactie van ouders zou kunnen werken als een positieve bekrachtiging, waardoor het wijzen van de kinderen toeneemt. Mogelijk zouden deze patronen ook kunnen optreden tussen jonge kinderen en hun oudere broers/zussen. Door bovenstaande onderzoeken kan er beredeneerd worden hoe de invloed van broers/zussen op de wijsontwikkeling zou kunnen bestaan, ondanks dat concreet onderzoek

(10)

hierover ontbreekt. Hieraan kan worden toegevoegd dat broers/zussen mogelijk invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van wijsgebaren, doordat er met broers/zussen extra mensen om het kind heen zijn in het dagelijks leven. Het blijkt dat jonge kinderen met broers/zussen meer tijd spenderen met hun broers/zussen dan met andere personen zoals de ouders (Berger & Nuzzo, 2008). Het hebben van broers/zussen zou in die zin kunnen

betekenen dat kinderen met broers/zussen een andere sociale omgeving hebben dan kinderen zonder broers/zussen, wat zou kunnen leiden tot verschillen in de ontwikkeling van

wijsgebaren. In gezinnen met meerdere kinderen zouden ook meer interacties kunnen plaatsvinden, meer wijsgebaren gemaakt kunnen worden en meer reacties gegeven kunnen worden op wijsgebaren doordat er meerdere personen in het huis zijn. Ook zouden de jonge kinderen mogelijk kunnen leren van het observeren van interacties met wijsgebaren tussen hun broers/zussen en ouders, net zoals de taalvaardigheid van jonge kinderen promoot kan worden door het horen van interacties tussen de broers/zussen en hun ouders (Shneidman, et al., 2013).

Deze Studie

Doordat de literatuur over de invloed van broers/zussen op de taalvaardigheid inconsistent is en omdat er tot op heden geen onderzoek gedaan is naar de invloed van broers/zussen op de wijsontwikkeling en op de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid, zullen er in dit onderzoek drie hoofdvragen centraal staan. Ten eerste zal er gekeken worden naar het verschil in de productie van wijsgebaren tussen kinderen met en zonder

broers/zussen. De onderzoeksvraag luidt: Wat is het verschil in de productie van wijsgebaren tussen kinderen (11-16 maanden oud) met en zonder broers/zussen? Ten tweede zal er gekeken worden naar het verschil in taalvaardigheid tussen kinderen met en zonder broers/zussen. De onderzoeksvraag die hierbij hoort luidt: Wat is het verschil in

taalvaardigheid tussen kinderen met en zonder broers/zussen? Als laatste zal er gekeken worden of en hoe het hebben van broers/zussen de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid beïnvloedt. De onderzoeksvraag luidt: Wordt de relatie tussen de productie van wijsgebaren en taalvaardigheid van kinderen gemodereerd door het hebben van broers/zussen?

Op basis van de literatuur wordt er ten eerste verwacht dat kinderen met broers/zussen een betere wijsvaardigheid zullen hebben dan kinderen zonder broer/zussen. Dit omdat bekend is dat de sociale omgeving invloed kan hebben op de ontwikkeling van wijzen, en de aanwezigheid van broers/zussen zou mogelijk kunnen betekenen dat er meer gewezen wordt in de omgeving van het kind en dat er meer gereageerd wordt op het wijzen van het kind

(11)

(Berger & Nuzzo, 2008; Ger et al., 2018; Liszkowski & Tomasello, 2011; Liszkowski et al., 2012; Miller & Lossia, 2013). Dit zou diens wijsvaardigheid positief kunnen beïnvloeden. Wat betreft de invloed van broers/zussen op de taalvaardigheid van jonge kinderen, blijkt uit de literatuur dat broers/zussen zowel een positieve als negatieve invloed kunnen hebben (Bridges & Hoff, 2014; Havron et al., 2019; Oshima-Takane et al., 1996; Shneidman et al., 2013). Echter, op basis van de vaak gerapporteerde positieve relatie tussen wijzen en taalvaardigheid, en door de hypothese dat kinderen met broers/zussen een betere

wijsvaardigheid zullen hebben, wordt er verwacht dat kinderen met broers/zussen ook een betere taalvaardigheid zullen hebben dan kinderen zonder broers/zussen.

Als laatste wordt er op basis van de hypothesen over de wijs- en taalvaardigheid verwacht dat de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid wordt gemodereerd door de aanwezigheid van broers/zussen. Er wordt verwacht dat de relatie tussen wijzen en

taalvaardigheid sterker zal zijn voor kinderen met broers/zussen dan voor kinderen zonder broers/zussen.

Methode Participanten

Aan dit onderzoek hebben in totaal 95 gezinnen meegedaan; 95 vaders en 95 moeders hebben de vragenlijsten helemaal of deels ingevuld. Van de 95 kinderen waren er 56 jongens (58.9%) en 39 meisjes (41.1%). De gemiddelde leeftijd van de kinderen was 13.5 maanden (SD = 1.5; Range = 11-16). Zevenenveertig kinderen waren enig kind (49.5%), 31 kinderen hadden één broer/zus (32.6%), acht kinderen hadden twee broers/zussen (8.4%) en één kind had vier broers/zussen (1.1%). In totaal hadden de kinderen 29 broers (56.9%) en 22 zussen (43.1%). Van acht kinderen miste de gegevens over de broers/zussen (8.4%). Alle

deelnemende kinderen zijn geboren in Nederland.

De werving van de participanten voor dit onderzoek was al gestart in 2018. De participanten werden geworven door flyers uit te delen in en rondom Amsterdam op bijvoorbeeld basisscholen, kinderdagverblijven en horecagelegenheden. Ook werden participanten geworven via sociale media en mond op mond reclame. Families die mee wilden doen konden zich online aanmelden met een registratieformulier via Qualtrics. In Tabel 1 zijn de karakteristieken van de ouders overzichtelijk weergeven.

(12)

Tabel 1 Karakteristieken ouders Moeder (N = 95) (N = 95) Vader Totaal Leeftijd (M ± SD) 33.6 (6.05) 36.4 (4.06) Geboorteland Nederland Rest van Europa Azië Afrika Noord-Amerika Zuid-Amerika Onbekend 53 (55.8%) 22 (23.2%) 6 (6.3%) 2 (2.1%) 7 (7.4%) 2 (2.1%) 3 (3.2%) 54 (56.8%) 15 (15.8%) 3 (3.2%) 2 (2.1%) 6 (6.3%) 1 (1.1%) 14 (14.7%) 107 (56.3%) 37 (19.5%) 9 (4.7%) 4 (2.1%) 13 (6.8%) 3 (1.6%) 17 (8.9%) Opleiding

Laag (MBO of lager) Gemiddeld (HBO) Hoger (Universiteit/Phd) Onbekend 6 (6.3%) 21 (22.1%) 65 (68.4%) 3 (3.2%) 24 (25.3%) 17 (17.9%) 40 (42.1%) 14 (14.7%) 30 (15.8%) 38 (20.0%) 105 (55.3%) 17 (8.9%) Inkomen (Euro’s per maand)

Laag (< 2000) Gemiddeld (2000-4000) Hoog ( > 4000) Onbekend 25 (26.3%) 40 (42.1%) 15 (15.8%) 15 (15.8%) 5 (5.3%) 28 (29.5%) 37 (38.9%) 25 (26.3%) 30 (15.8%) 68 (35.8%) 52 (27.4%) 40 (21.1%) Procedure

Dit cross-sectionele onderzoek maakt deel uit van het grotere “My-BEST” onderzoek van Eliala A. Salvadori naar preverbale communicatie, wat al loopt vanaf 2018. De

toestemming van de ethische commissie is gegeven (2016-CDE-7403). Van alle deelnemende ouders is eveneens toestemming gevraagd en verkregen door middel van een gelezen en ingevuld formulier.

Bij de eerste aanmelding via Qualtrics werd aan de ouder een korte vragenlijst voorgelegd met vragen over de geboortedatum en geslacht van het deelnemende kind, informatie over de biologische ouders, het aantal en de leeftijd van de broers/zussen en eventuele ontwikkelingsproblemen van deze oudere kinderen. Vervolgens werden de ouders telefonisch gecontacteerd en kregen zij meer informatie over het onderzoek, werden er extra vragen gesteld als er sprake was van broers/zussen met ontwikkelingsproblemen, en werd er een afspraak gemaakt voor het bezoek aan het Family Lab aan de Universiteit van Amsterdam (UvA).

Tijdens het labbezoek werden er verschillende taken uitgevoerd met het deelnemende kind. Dit duurde in totaal ongeveer 15 tot 20 minuten. Eén van deze taken ging over de

(13)

productie van het wijsgebaar zoals beschreven in dit onderzoek. Terwijl de taken uitgevoerd werden met het kind, vulde de meegekomen ouder een vragenlijst in over onder andere

sociaal demografische gegevens, de taalontwikkeling en de wijsontwikkeling van het kind. De andere, niet meegekomen ouder vulde deze vragenlijst online in op een eigen gekozen

moment. Aan het einde van het labbezoek ontving de ouder een cadeaukaart van 15 euro, en mocht het kind (en eventueel diens meegekomen broer/zus) ter plekke een cadeautje uitkiezen uit een doos.

Instrumenten

De productie van het wijsgebaar is op twee manieren gemeten: door “The pointing gesture task” en door de Q-POINT vragenlijst, beide ontwikkeld door Camaioni, Perucchini, Bellagamba en Colonnesi (2004).

Pointing gesture task. De pointing gesture task (Camaioni et al., 2004) maakte deel uit van de taken die uitgevoerd werden met het kind tijdens het labbezoek. Deze taak werd als laatste uitgevoerd. Figuur 1 laat de setting zien van deze taak. De eerste proefleider zat

tegenover het kind, de tweede proefleider bevond zich achter het gordijn (de blauwe balk) en de derde proefleider bediende vanuit een naastgelegen ruimte de camera’s waarmee de taak opgenomen werd. In totaal hebben 13 verschillende proefleiders (12 vrouwen en één man) meegewerkt aan de uitvoering van de pointing gesture task, steeds drie per kind. Deze proefleiders waren allen getraind en volgden een protocol.

Tijdens de taak zat het kind aan tafel in een kinderstoel of op schoot bij de

meegekomen ouder, tegenover een proefleider. Achter de proefleider hing een lang, zwart gordijn. De tweede proefleider liet vanachter dit gordijn steeds drie soorten stimuli zien (zie Figuur 2): de positieve stimulus, neutrale stimulus en negatieve stimulus. De stimuli werden allemaal twee keer aangeboden; een keer links en een keer rechts van de proefleider en bleven per keer ongeveer 15 seconden in beeld. De volgorde waarin de verschillende stimuli

verschenen werd per kind afgewisseld. Elke keer dat een stimulus van achter het gordijn zichtbaar was voor het kind, gold als een trial. Dit resulteerde in zes trials voor ieder kind. Als het kind tijdens een trial keek naar de stimulus, vroeg de proefleider die tegenover het kind zat “Wat zie je? Waar kijk je naar?”. Als het kind met de wijsvinger wees naar de stimulus, of een beweging maakte met de arm/hand zonder gestrekte wijsvinger in de richting van de stimulus, keek de proefleider om en reageerde hij/zij op de stimulus. Gemeten werd hoe vaak de kinderen wezen met de wijsvinger tijdens de aanwezigheid van alle stimuli. De trial stopte wanneer de stimulus weer achter het gordijn was, en niet meer zichtbaar was voor het kind.

(14)

Figuur 1

Setting van de pointing gesture task met posities van de eerste proefleider (E1), het kind (C), de ouder (P), en de camera’s (1, 4).

Figuur 2.

De positieve, neutrale en negatieve stimulus (als negatieve stimulus werd soms ook een plastic spin gebruikt).

Q-POINT. De wijsvaardigheid werd daarnaast gemeten door de Q-POINT. Dit was één van de vragenlijsten die ingevuld werd door beide ouders in Qualtrics en meet de wijsvaardigheid van het kind thuis in het dagelijks leven, vanaf het moment dat het kind begon met wijzen (Camaioni et al., 2004). Hier was een Engelse en Nederlandse versie van beschikbaar. De betrouwbaarheid en validiteit van de Q-POINT zijn volgens validatiestudies goed (Camaioni et al., 2004).

De gehele Q-POINT bestaat uit twee schalen: een schaal over wijzen met het motief iets te vragen en een schaal over wijzen met het motief iets te willen laten zien aan een ander. In dit onderzoek is alleen deze tweede subschaal, wijzen met het motief iets te willen laten zien, gebruikt. Deze subschaal bevatte in totaal acht items die op een 3-punts Likertschaal gescoord werden (0 =“Nooit gebeurd”, 1 =“Eén of twee keer gebeurd”, 2 =“Meer dan twee

(15)

keer gebeurd”). Voorbeelditems zijn: “Kind wijst naar een vliegtuig in de lucht” en “Kind wijst naar een plaatje/foto/illustratie”.

In totaal hebben 92 moeder en 81 vaders de Q-POINT volledig ingevuld. Er werden totaalscores berekend voor de vader en moeder afzonderlijk door hun scores op alle items op te tellen. De interne consistentie en betrouwbaarheid van zowel de responses van vader (α = .87) als moeder (α = .90) op de gebruikte subschaal bleken hoog te zijn en konden daarom beide gebruikt worden voor dit onderzoek. De correlatie tussen de responses van vader en moeder was eveneens sterk (r = .74), wat betekent dat de vaders en moeders hun kinderen over het algemeen dezelfde scores gaven. Dit duidt erop dat de Q-POINT een goede weergave geeft van de wijsvaardigheid van het kind. Voor de analyses is er daarom één totaalscore per kind gemaakt. Dit was de gemiddelde score van vader en moeder samen. Als een van de twee ouders de Q-POINT niet had ingevuld, werd voor de totaalscore de volledige score van de andere ouder gebruikt die de Q-POINT wel had ingevuld.

CDI. De taalontwikkeling van het kind werd gemeten door een aangepaste versie van de Mac-Arthur Communicative Development Inventory (CDI; Zink & Lejaegere, 2002) en maakte deel uit van de vragenlijsten die de ouders invulden in Qualtrics. Hiervan was een Nederlandse en Engelse versie voorhanden. De CDI is een valide en betrouwbare vragenlijst om de taalontwikkeling van kinderen tussen de 8 en 30 maanden te meten (Fenson et al., 1993; Fenson et al., 2000; Zink & Lejaegere, 2002). In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van twee subschalen van de CDI: subschaal B over het begrip van zinnen, en subschaal C over het begrip en de productie van woorden. Door Nederlands validatieonderzoek werd geconcludeerd dat zowel subschaal B (α = .96) als subschaal C (α = .99) een hoge interne consistentie en betrouwbaarheid hebben (Zink & Lejaegere, 2002).

Subschaal B bestond uit 31 items waarbij ouders aangaven of hun kind zinnen zoals “Kijk hier” en “Kom we gaan” wel of niet begrijpt. Als het kind de zin niet begrijpt kreeg dit de score 0, en als het kind de zin wel begrijpt kreeg dit de score 1. In totaal hebben 92

moeders en 80 vaders deze subschaal ingevuld. Totaalscores werden gemaakt door alle responses van vader en moeder afzonderlijk bij elkaar op te tellen. Subschaal B bleek voor zowel vaders (α = .94) als moeders (α = .91) een hele hoge betrouwbaarheid en interne consistentie te hebben en konden daarom beide gebruikt worden voor dit onderzoek. De correlatie tussen de responses van vader en moeder was middelmatig (r = .59), wat betekent dat ouders hun kind redelijk dezelfde scores gaven.

Subschaal C bestond uit 89 items over het begrip en gebruik van woorden. Hierbij hadden ouders twee opties om aan te vinken: “begrijpt dit (score 1)” of “begrijpt dit en zegt

(16)

dit (score 2)”, of ze konden het item open laten als geen van beide het geval was (score 0). Voorbeeldwoorden zijn “kat”, “pop”, “koekje”. Als het kind een ander woord gebruikt voor het woord in de vragenlijst, bijvoorbeeld het kind zegt “poes” in plaats van “kat”, werd dit ook gescoord als “begrijpt dit en zegt dit”. Ook deze subschaal is ingevuld door 92 moeders en 80 vaders. Somscores werden wederom gevormd door de responses van vader en moeder afzonderlijk bij elkaar op te tellen. Ook subschaal C bleek voor zowel vaders (α = .99) als moeders (α = .99) een hele hoge betrouwbaarheid en interne consistentie te hebben en werden beide gebruikt voor dit onderzoek. De correlatie tussen de responses van vader en moeder was wederom middelmatig (r = .60); ouders gaven hun kind dus ook op deze subschaal redelijk dezelfde scores.

Voor de analyses werd er eerst een totaalscore per ouder gemaakt door de scores van subschaal B en C bij elkaar op te tellen. Hierna werd er per kind een gemiddelde totaalscore berekend voor vader en moeder samen. Als een van de twee ouders de CDI niet had ingevuld, werd voor de totaalscore de volledige score van de andere ouder gebruikt die de CDI wel had ingevuld.

Codering van het wijsgebaar

De video-opnamen van de wijstaak werden gecodeerd in het computerprogramma The Observer XT 14.0 (Zimmerman, Bolhuis, Willemsen, Meyer, & Noldus, 2009). Hiervoor was een eigen coderingssysteem ontwikkeld (zie Bijlage A). Het coderen gebeurde door twee masterstudenten, die voorafgaand een codeertraining gevolgd hadden

(Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid IBB > .80). Naast de afzonderlijke trials, zijn er in totaal zes verschillende variabelen gecodeerd: kijkrichting, gezichtsuitdrukking, wijsgebaren, reiken met de hele hand, vocalisaties en reproducties. Hiervan is het wijsgebaar relevant voor dit onderzoek.

De wijsgebaren werden gecodeerd als state events: gedrag dat een bepaalde tijd duurt en een begin- en eindpunt heeft. Het wijsgebaar werd gecodeerd vanaf het moment dat het kind de arm en de wijsvinger gestrekt had in de richting van de stimulus. Wanneer het kind niet wees en de wijsvinger en arm weer introk, werd het coderen van het betreffende

wijsgebaar gestopt. De totale frequentie wijsgebaren is per kind berekend door de wijsgebaren in alle trials bij elkaar op te tellen. Omdat niet elk kind evenveel valide trials heeft gehad, is er vervolgens een gecorrigeerde totaalscore gemaakt door de totale frequentie wijsgebaren te delen door het aantal valide trials dat het kind gehad heeft. Met deze gemiddelde frequentie wijsgebaren zijn de analyses uitgevoerd.

(17)

Alle observaties werden van begin tot eind gecontroleerd op bruikbaarheid van de data. Trials werden gecodeerd als valide, en werden gebruikt voor de analyses, als deze “schoon” waren. Hieronder wordt verstaan dat er geen grote procedurele fouten door de proefleiders gemaakt werden, het kind de stimulus had gezien in de betreffende trial, het kind in de gelegenheid was om te wijzen, en niet overmatig druk, geïrriteerd of verdrietig was tijdens de trial (zonder dat dit het gevolg was van het zien van de stimulus). Als één van deze situaties zich wel voordeed, werd de trial als niet valide bestempeld en werd deze niet

meegenomen in de analyses. Een voorbeeld van een invalide trial is wanneer het kind speelgoed vasthad in zijn/haar beide handen, waardoor zijn/haar mogelijkheid tot wijzen beperkt zou kunnen worden.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid hebben vier bachelorstudenten een aantal observaties gecodeerd waarmee de gecodeerde observaties van de masterstudenten vergeleken zijn. In totaal waren er negen observaties bruikbaar om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid mee te berekenen in het computerprogramma The Observer XT 14. Hiervoor werd er

onderzocht hoe vaak de wijsgebaren op dezelfde momenten werden gecodeerd door de verschillende codeerders. De Cohen’s Kappa was erg hoog (κ = .81) en duidt op een sterke overeenstemming tussen de verschillende codeerders. Dit betekent dat de gecodeerde wijsgebaren een betrouwbare maat zijn voor de mate van wijzen van de kinderen tijdens de wijstaak.

Data-analyse

De gecodeerde data uit The Observer XT 14 en de ingevulde vragenlijsten in Qualtrics zijn geïmporteerd in SPSS 24 (IBM, 2018). Voordat de analyses werden uitgevoerd werden alle variabelen gecontroleerd op missende waarden, en werd er onderzocht of de variabelen normaal verdeeld waren door de skewness en kurtosis te bekijken (Field, 2017).

Frequentie wijsgebaren. De totale frequentie wijsgebaren was niet normaal verdeeld (zie Bijlage B) en er werd daarom gezocht naar uitschieters op basis van z-scores. Observaties met z-scores rond een waarde van 3 werden gezien als (potentiële) uitschieters. Er waren drie uitschieters en er is daarom geprobeerd om de scores te corrigeren door de techniek

winsorizing te gebruiken. Echter had het corrigeren van de scores geen effect op de scheefheid van de variabele. Er is daarna geprobeerd om de scheefheid te verminderen door

(18)

de resultaten van de analyses met en zonder getransformeerde variabelen hetzelfde en er is daarom gekozen om de resultaten te presenteren zonder de getransformeerde variabelen. Tevens is hiervoor gekozen omdat de transformatie de variabele zou kunnen veranderen doordat er maar weinig variatie was binnen de variabele.

Er waren in totaal negen kinderen waarvan alle zes de trials invalide waren waardoor gegevens over de wijsfrequentie ontbraken. Dit waren kinderen die gedurende alle trials bijvoorbeeld aan het huilen waren of druk bezig waren met andere dingen waardoor ze de stimuli helemaal niet gezien hadden. Soms werd hierdoor de wijstaak ook vervroegd beëindigd waardoor de overige, nog niet uitgevoerde trials, ook ontbraken. Deze kinderen hadden geen totaalscore en konden beschouwd worden als missings, en werden niet

meegenomen in de analyses. Er waren hierdoor in totaal 86 kinderen met bruikbare data over de productie van wijsgebaren. Deze kinderen hadden allemaal één of meerdere valide trials gehad.

Q-POINT. De Q-POINT scores waren normaal verdeeld (zie Bijlage B), en de z-scores lieten geen uitschieters zien. Het bleek dat er één kind was waarvan zowel de vader als moeder de Q-POINT niet had ingevuld. Er waren daardoor in totaal 94 kinderen die een totaalscore op de Q-POINT hadden.

CDI. De CDI scores waren niet normaal verdeeld (zie Bijlage B). Echter was de scheefheid niet extreem hoog en waren er geen uitschieters op basis van z-scores. Er is daarom gekozen om met de oorspronkelijke scores te werken. De CDI is door zowel de vader als moeder van één kind niet ingevuld waardoor van 94 kinderen gegevens over de

taalvaardigheid beschikbaar waren. Het kind waarvan de gegevens ontbraken was hetzelfde kind als het kind waarvan beide ouders de Q-POINT niet hadden ingevuld. Omdat dit kind wel de wijstaak uitgevoerd had, werd dit kind alleen meegenomen in de analyses over de frequentie wijsgebaren tijdens de wijstaak.

Voor de statistische analyses zijn een aantal controlevariabelen gecontroleerd: het effect van volgorde waarin de kinderen de stimuli te zien kregen tijdens de wijstaak, geslacht van het kind, leeftijd van het kind in maanden en het educatieniveau van de moeder. Er is gekozen om alleen het educatieniveau van de moeder mee te nemen, omdat van veel vaders het educatieniveau niet bekend was (zie Tabel 1). Voor het effect van geslacht van het kind is gecontroleerd door onafhankelijke T-toetsen, voor het effect van leeftijd door Pearson’s correlatieanalyses, en voor het effect van volgorde van de stimuli en educatieniveau van de moeder door ANOVA analyses.

(19)

taalvaardigheid te onderzoeken werden er partiële Pearson’s correlatieanalyses uitgevoerd tussen de gemiddelde frequentie wijsgebaren, Q-POINT scores en CDI scores. De Q-POINT score en gemiddelde frequentie wijsgebaren werden gebruikt als predictor, en de CDI score als uitkomstvariabele. Er werd gecontroleerd voor de leeftijd van het kind en het

educatieniveau van de moeder. Het verschil in wijzen tussen kinderen met en zonder broers/zussen en het verschil in de taalvaardigheid tussen kinderen met en zonder broers/zussen werden getoetst met onafhankelijke T-toetsen. Door partiële Pearson’s correlatieanalyses werd onderzocht of de leeftijd van de broers/zussen impact had op de verschillende variabelen. Ook hierbij werd gecontroleerd voor leeftijd van het kind en educatieniveau van de moeder. Door onafhankelijke T-toetsen is daarnaast onderzocht of het geslacht van de broer/zus impact heeft op de verschillende variabelen en of kinderen die een broer/zus hebben van hetzelfde geslacht als zijzelf, anders scoren op de variabelen dan kinderen die een broer/zus hebben van het ander geslacht.

Hierna werden er twee moderatieanalyses uitgevoerd met de additionele applicatie PROCESS (Hayes, 2017) binnen SPSS, om te onderzoeken of broers/zussen impact hebben op de relatie tussen de wijsvaardigheid en taalvaardigheid. De eerste moderatieanalyse onderzocht de impact van broers/zussen op de relatie tussen de frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak en de taalvaardigheid gemeten door de CDI. De tweede moderatieanalyse onderzocht de impact van broers/zussen op de relatie tussen de

wijsvaardigheid gemeten door de Q-POINT en de taalvaardigheid gemeten door de CDI scores. Bij beide moderatieanalyses werd wederom gecontroleerd voor de leeftijd van het kind en het educatieniveau van de moeder. Voor beide moderatieanalyses is model 4 gebruikt met 5000 bootstraps en een 95%- betrouwbaarheidsinterval. Er is gebruik gemaakt van HC4, Cribari-Neto.

Resultaten Beschrijvende Statistieken en Preliminaire Analyses

In Tabel 2 zijn de beschrijvende statistieken weergegeven van de studievariabelen, gescheiden in groepen kinderen met en zonder broers/zussen. Er waren 39 kinderen die gedurende de hele wijstaak niet gewezen hadden, maar die wel valide trials hadden.

(20)

Tabel 2

Beschrijvende statistieken variabelen

Variabelen M SD Range

Gemiddelde frequentie wijsgebaren (n= 86) Zonder broer/zussen (n = 43) Met broers/zussen (n = 36) 0.36 0.36 0.42 0.48 0.50 0.49 0.00-2.00 0.00-2.00 0.00-1.67 Score Q-POINT totaal (n = 94)

Zonder broers/zussen (n = 47) Met broers/zussen (n = 39) 16.07 16.37 15.94 5.00 4.48 5.42 8.00-24.00 8.00-24.00 8.00-24.00 Score CDI totaal (n = 94)

Zonder broers/zussen (n = 47) Met broers/zussen (n = 39) 51.96 51.84 54.90 35.0 33.48 38.34 8.00-151.00 8.00-151.00 10.5-151.00

De volgorde waarin de kinderen de verschillende stimuli te zien kregen bleek geen effect te hebben op hun frequentie wijsgebaren tijdens de wijstaak, F(5) = 0.18; p = .970. Er is tevens geen effect gevonden van geslacht: jongens en meisjes verschilden niet significant in hun frequentie wijsgebaren, Q-POINT scores en CDI scores (zie Tabel 3). De leeftijd van het kind bleek positief samen te hangen met de Q-POINT scores en CDI scores (zie Tabel 4). Kinderen die ouder waren scoorden dus hoger op de Q-POINT en CDI. Er werd geen effect van leeftijd gevonden op de frequentie wijsgebaren tijdens de wijstaak.

Het educatieniveau van de moeder bleek enkel effect te hebben op de Q-POINT scores. Er werd een significant verschil gevonden tussen de Q-POINT scores van kinderen van gemiddeld en hoog opgeleide moeders, F(2,88) = 3.67, p < .050. Kinderen van gemiddeld opgeleide moeders (M = 18.64, SD = 3.85) scoorden hoger dan kinderen van hoogopgeleide moeders (M = 15.34, SD = 5.15). Er werd geen effect van educatieniveau van de moeder gevonden op de frequentie wijsgebaren tijdens de labtaak, F(2,80) = 1.25, p = .292, en op de CDI scores, F(2,88) = 2.72, p = .072.

In Tabel 4 zijn de correlaties weergegeven tussen de verschillende studievariabelen. Er is een significante, matige correlatie gevonden tussen de frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak en de scores op de Q-POINT. Dit betekent dat de mate van wijzen van de

kinderen tijdens de wijstaak, enigszins overeenkomt met hoe de ouders rapporteerden over het wijzen van hun kind; kinderen die meer wezen tijdens de wijstaak, scoorden hoger op de Q-POINT. De matige correlatie onderschrijft een matige validiteit van de instrumenten. Er bleek

(21)

ook een significante middelmatige positieve correlatie te bestaan tussen de scores op de Q-POINT en scores op de CDI. Dit geeft aanwijzingen voor het bestaan van een relatie tussen de wijsvaardigheid en de taalvaardigheid. Er werd geen significante correlatie gevonden tussen de frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak en de scores op de CDI.

Tabel 3.

Onafhankelijke T-toetsen gecontroleerd voor geslacht

Variabelen M(SD) jongens M(SD) meisjes t-score Df p

Wijsgebaren 0.32 (0.44) 0.42 (0.54) 0.90 84 .373

Q-POINT 16.09 (4.82) 16.04 (5.32) -0.05 92 .963

CDI 50.55 (37.29) 54.04 (31.70) 0.47 92 .638

Tabel 4.

Correlatiematrix (Pearson)

Variabelen Wijsgebaren Q-POINT CDI

Wijsgebaren -

Q-POINT .35** -

CDI .13 .49** -

Leeftijd kind -.06 .42** .44**

** = significant bij p < .010

Het Verschil in Wijzen tussen Kinderen met en zonder Broers/Zussen

Kinderen met broers/zussen bleken niet significant te verschillen van kinderen zonder broers/zussen in hun frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak, t(77) = -0.57; p = .572. Als er alleen gekeken wordt naar de kinderen met broers/zussen, bleek de leeftijd van de broers/zussen niet samen te hangen met de frequentie wijsgebaren van de kinderen, r(26) = -.009, p = .965. Ook bleek het geslacht van de broers/zussen niet uit te maken: de frequentie wijsgebaren van kinderen met broers en kinderen met zussen verschilden niet van elkaar, t(33) = -1.00; p = .327. Het bleek ook niet uit te maken of de broers/zussen van hetzelfde geslacht of van het ander geslacht waren als het kind, t(33) = -1.27; p = .215.

De Q-POINT scores van kinderen met broers/zussen verschilden eveneens niet significant van de Q-POINT scores van kinderen zonder broers/zussen, t(73.78) = 0.40; p = .689. Ook de leeftijd van de broers/zussen had geen impact op de scores, r(26) = .25, p = .195. Tevens scoorden kinderen met broers niet significant anders dan kinderen met zussen,

(22)

t(28.35) = 0.52; p = .608. Het hebben van broers/zussen van hetzelfde of van het ander geslacht als het kind bleek ook geen effect te hebben op de Q-POINT scores, t(36) = -0.12; p = .902.

Het Verschil in Taalvaardigheid tussen Kinderen met en zonder Broers/Zussen

Kinderen met broers/zussen en kinderen zonder broers/zussen bleken niet significant te verschillen in hun CDI scores, t(84) = -0.40, p = .694. De leeftijd van de broers/zussen hing tevens niet samen met de CDI scores, r(26) = .32, p < .095. Het geslacht van de broers/zussen bleek ook geen impact te hebben; er werd geen significant verschil gevonden tussen de CDI scores van kinderen met broers en kinderen met zussen, t(36) = 1.17; p = .249. Ook scoorden kinderen met een broer/zus van hetzelfde geslacht niet verschillend van kinderen die een broer/zus van het ander geslacht hadden als zijzelf, t(36) = -0.56; p = .581.

De Impact van Broers/Zussen op de Relatie tussen Wijzen en Taalvaardigheid

De resultaten van de moderatieanalyses zijn weergegeven in onderstaande Tabellen 5 t/m 8 en Figuren 3 en 4. De modellen voor de frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak, 𝑅𝑅2= .24; F(5) = 4.41; p < .010, en de wijsvaardigheid gemeten door de Q-POINT, 𝑅𝑅2= .41; F(5) = 12.05; p < .010, waren beide significant. De eerste moderatie-analyse liet geen significante relatie zien tussen de frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak en CDI scores (zie Tabel 5 en Figuur 3). Er werd tevens geen effect gevonden van broers/zussen op de relatie tussen de frequentie wijsgebaren gemeten door de wijstaak en scores op de CDI. Voor zowel kinderen met als zonder broers/zussen gold dat de relatie tussen de frequentie wijsgebaren en de CDI scores niet significant was (zie Tabel 6). De tweede moderatieanalyse liet een significante relatie zien tussen de Q-POINT scores en CDI scores (zie Tabel 7 en Figuur 4). Echter, ook binnen deze relatie bleek het hebben van broers/zussen geen modererend effect te hebben. De relatie tussen de Q-POINT scores en CDI scores bleek significant voor zowel kinderen met als kinderen zonder broers/zussen, en de aanwezigheid van broers/zussen had evenveel effect op de relatie als de afwezigheid van broers/zussen (zie Tabel 8). De sterkte van de relatie tussen de Q-POINT scores en CDI scores verschilde dus niet tussen kinderen met en zonder broers/zussen. Wel bleek uit beide analyses dat de leeftijd van het kind een significante voorspeller was voor de CDI scores.

(23)

Tabel 5.

Moderatieanalyse frequentie wijsgebaren wijstaak met uitkomstvariabele CDI score

** = significant bij p < .010 Tabel 6.

Conditionele effecten binnen de relatie tussen frequentie wijsgebaren en CDI

Effect (SE) t P

Wel broers/zussen 0.88 (10.43) 0.084 .933 Geen broers/zussen 11.01 (10.29) 1.07 .289

Figuur 3.

Moderatie-analyse frequentie wijsgebaren en CDI

Variabelen B (SE) t p

Frequentie wijsgebaren wijstaak 11.01 (10.29) 1.07 .289 Aanwezigheid broers/zussen -0.64 (8.27) -0.079 .938

Interactie-effect -10.13 (14.57) -0.70 .489

Controlevariabelen:

Leeftijd kind in maanden Educatie moeder 10.86 (2.41) -3.91 (14.21) 4.52 -0.27 .000** .784

(24)

Tabel 7.

Moderatieanalyse Q-POINT score met uitkomstvariabele CDI score

* = significant bij p < .050 ** = significant bij p < .010 Tabel 8.

Conditionele effecten binnen de relatie tussen Q-POINT en CDI

** = significant bij p < .010 Figuur 4.

Moderatie-analyse Q-POINT en CDI

Variabelen B (SE) t p

Q-POINT score 3.41 (.89) 3.84 .0003**

Aanwezigheid broers/zussen 3.85 (6.73) 0.57 .569

Interactie-effect 0.46 (1.60) 0.29 .773

Controlevariabelen:

Leeftijd kind in maanden Educatie moeder 4.82 (2.13) -6.46 (11.17) 2.26 -0.58 .0264* .565 Effect (SE) t P Wel broers/zussen 3.87 (1.40) 2.77 .0003** Geen broers/zussen 3.41 (0.89) 3.84 .007**

(25)

Discussie

In deze studie is onderzoek gedaan naar de impact van broers/zussen op de wijs- en taalvaardigheid van kinderen, en de impact van broers/zussen op de relatie tussen de wijs- en taalvaardigheid. Het blijkt dat kinderen met broers/zussen niet verschillen in hun wijs- en taalvaardigheid ten opzichte van kinderen zonder broers/zussen, en ook wordt de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid niet beïnvloed door het hebben van broers/zussen. Leeftijd en geslacht van de broer/zus blijkt ook geen impact te hebben op de variabelen. De relatie tussen wijzen en taalvaardigheid, die veel gevonden wordt in de literatuur, werd in dit onderzoek alleen gevonden wanneer de wijsvaardigheid werd gemeten door de Q-POINT. Kinderen die een betere wijsvaardigheid hadden zoals gerapporteerd door de ouders, hadden dus ook een betere taalvaardigheid. De wijsvaardigheid gemeten door de Q-POINT en de taalvaardigheid bleken tevens gerelateerd te zijn aan de leeftijd van het kind, waarbij oudere kinderen hoger scoorden op beide vaardigheden.

Relatie tussen de Wijs- en Taalvaardigheid

In tegenstelling tot de literatuur werd er geen relatie gevonden tussen wijzen gemeten door de wijstaak en de taalvaardigheid. Veel studies vinden deze relatie wel (Cochet & Byrne, 2016; Colonnesi et al., 2010; Iverson & Goldin-Meadow, 2005; Lüke et al., 2017). Een

verklaring zou gevonden kunnen worden in verschillen in procedures. De taalvaardigheid werd in de meeste onderzoeken, overeenkomstig met dit onderzoek, gemeten door de CDI of een overeenkomstige vragenlijst. Echter, de manier waarop de wijsgebaren werden gemeten verschilt veel. Zo werd in het onderzoek van Lüke et al. (2017) het aantal wijsgebaren

geobserveerd tijdens een vrije, spontane situatie/interactie tussen de ouder en het kind, in een kamer met veel interessante stimuli en gebeurtenissen. Ook in het onderzoek van Iverson en Goldin-Meadow (2005) werd een interactie tussen ouder en kind geobserveerd, in het eigen huis. Dit verschilt van de procedure in dit onderzoek omdat de ouder hier geen rol heeft gekregen tijdens de uitvoering van de wijstaak. Wellicht dat kinderen meer zouden wijzen wanneer ouders wel een rol hadden gekregen, en als er geobserveerd werd in een meer natuurlijke situatie. De kinderen zouden zich dan misschien meer op hun gemak kunnen voelen en meer spontaan durven te wijzen in plaats van wanneer zij tegenover een onbekende proefleider zitten. In het onderzoek van Cochet en Byrne (2016) werd er wel gebruik gemaakt van een taak uitgevoerd door een proefleider. Echter werden er hierbij 25 verschillende communicatieve situaties voorgelegd aan het kind wat het wijsgebaar zou kunnen opwekken. In dit onderzoek werden er slechts drie verschillende stimuli aangeboden. De verschillen in

(26)

frequentie wijsgebaren tussen kinderen zouden wellicht minder groot, en zelfs

verwaarloosbaar klein kunnen zijn wanneer er beduidend minder stimuli aangeboden worden en de mogelijkheid tot wijzen dus kleiner is. Dit zou de relatie tussen wijzen en

taalvaardigheid in dit onderzoek beïnvloed kunnen hebben.

Ook is de wijstaak een momentopname geweest en geeft het daardoor mogelijk geen goede representatie van de algemene wijsvaardigheid van het kind. Veel (longitudinale) studies hebben gebruik gemaakt van meerdere meetmomenten (Cochet & Byrne, 2016; Iverson & Goldin-Meadow, 2005; Lüke et al., 2017). De Q-POINT was in dit onderzoek wellicht een betere maat voor de algemene wijsvaardigheid omdat ouders hierbij

rapporteerden over de wijsvaardigheid van hun kind zoals zij dit thuis meemaken, vanaf het moment dat hun kind begon met wijzen. Dit gaat dus over een langere, algemenere periode waarin het kind zich dagelijks bevindt. Een relatie tussen de wijsvaardigheid gemeten door de Q-POINT en taalvaardigheid werd dan ook gevonden en dit geeft aanwijzingen voor het bestaan van een relatie tussen wijzen en taalvaardigheid, zoals ook veel gerapporteerd wordt door de literatuur (Cochet & Byrne, 2016; Colonnesi et al., 2010; Iverson & Goldin-Meadow, 2005; Lüke et al., 2017). Hierdoor kan, in combinatie met de zwakke samenhang tussen de wijsvaardigheid gemeten door de wijstaak en de Q-POINT, getwijfeld worden aan de validiteit van de wijsvaardigheid gemeten door de wijstaak.

Een andere verklaring voor het uitblijven van een relatie tussen wijzen gemeten door de wijstaak en de taalvaardigheid, en een mogelijke verklaring voor het slechts middelmatige verband tussen wijzen gemeten door de Q-POINT en taalvaardigheid, is dat de

wijsvaardigheid wellicht minder belangrijk is voor het verwerven van taal dan tot op heden wordt gedacht. Aanwijzingen hiervoor worden gevonden in onderzoeken naar gedeelde aandacht bij kinderen met verstandelijke beperkingen (Akhtar & Gernsbacher, 2007; Zampini et al., 2017). Gedeelde aandacht gedragingen, zoals wijzen, blijken hierbij namelijk in een aantal gevallen niet gerelateerd te zijn aan de taalvaardigheid. Zo ontwikkelen kinderen met het Williams syndroom bijvoorbeeld pas gedeelde aandacht gebaren nadat ze zijn begonnen met praten, en ondanks dat kinderen met autisme een atypische ontwikkeling van gedeelde aandacht hebben kunnen zij wel taal leren (Akhtar & Gernsbacher, 2007). Kinderen met het syndroom van Down daarentegen zoeken vaak gedeelde aandacht met hun ouders en anderen, terwijl hun taalontwikkeling achter blijft (Akhtar & Gernsbacher, 2007). Kinderen met het Klinefelter syndroom, die onder andere vaak achterlopen in hun (verbale) taalontwikkeling, laten zelfs meer wijsgebaren zien dan normaal ontwikkelende kinderen zonder taalproblemen (Zampini et al., 2017). Dit wordt verklaard doordat zij mogelijk het wijzen gebruiken als

(27)

compensatie strategie voor hun taalproblemen (Zampini et al., 2017). De kinderen die deel hebben genomen aan dit onderzoek hadden voor zover bekend geen verstandelijke

beperkingen, maar uit bovengenoemde onderzoeken blijkt wel dat gedeelde aandacht in ieder geval niet voor elk kind gerelateerd hoeft te zijn aan de taalvaardigheid. Wellicht zijn er andere karakteristieken van het kind of de omgeving die de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid zouden kunnen beïnvloeden en zouden kunnen verkleinen. Impact van Broers/Zussen op de Taalvaardigheid

Een ander onverwacht resultaat is dat kinderen met broers/zussen niet verschilden in hun niveau van taalvaardigheid ten opzichte van kinderen zonder broers/zussen. Dit terwijl veel onderzoeken ofwel een positieve ofwel een negatieve invloed van broers/zussen vinden op de taalvaardigheid (Bridges & Hoff, 2014; Havron et al., 2019; Peyre et al., 2016;

Shneidman et al., 2013). Een mogelijke verklaring hiervoor is de jonge leeftijd van de kinderen in de steekproef. Het blijkt namelijk dat de taalontwikkeling gemiddeld start rond een leeftijd van 12 tot 18 maanden (Siegler & Wagner Aliballi, 2005). De steekproef in dit onderzoek bestond uit kinderen tussen de 11 en 16 maanden, waardoor mogelijk bij een aantal kinderen de taalontwikkeling nog niet opgang gekomen zou kunnen zijn. Een deel van de kinderen zou wellicht ook nog te jong kunnen zijn voor sterke onderlinge verschillen in de taalvaardigheid. In dit onderzoek is ook naar voren gekomen dat de leeftijd impact heeft op de taalvaardigheid, waarbij oudere kinderen een betere taalvaardigheid hadden dan jongere kinderen. Veel studies naar de invloed van de sociale omgeving op de taalontwikkeling van kinderen onderzoeken dit ook bij wat oudere kinderen in de peuter- of kleuterleeftijd en onderzoeken dit longitudinaal (Havron et al., 2019; Peyre et al., 2016; Shneidman et al., 2013). Zo blijkt bijvoorbeeld dat de taalvaardigheid van drieënhalf jarige kinderen wordt voorspelt door diens taalvaardigheid op tweeënhalf jarige leeftijd, en dat de taalinput van broers/zussen hierbij een rol speelt (Shneidman et al., 2013). Verschillen in taalvaardigheid tussen kinderen met en zonder broers/zussen zouden wellicht beter zichtbaar worden als de kinderen dus wat ouder zijn, en als de kinderen over een langere periode gevolgd worden. Een tweede verklaring is dat er mogelijk andere factoren in de omgeving van de kinderen zijn die invloed hebben op hun taalvaardigheid, en waar niet voor is gecontroleerd in dit onderzoek. Een voorbeeld is het gaan naar de kinderopvang/peuterspeelzaal. In deze omgeving zijn de kinderen ook omringd door andere (oudere) kinderen en volwassenen, waar hun taalvaardigheid door beïnvloed kan worden. Zo blijkt bijvoorbeeld dat de kwaliteit van de kinderopvang/peuterspeelzaal en de interactie tussen de leidsters en het kind positief bijdragen

(28)

aan de taalvaardigheid van jonge kinderen (Burchinal, Roberts, Riggins, Zeisel, Neebe, & Bryant, 2000; Luijk et al., 2015; McCartney, 1984). Ook het aantal uren dat het kind verblijft op de kinderopvang/peuterspeelzaal blijkt samen te hangen met de taalvaardigheid (Luijk et al., 2015). Meer uren op de kinderopvang/peuterspeelzaal hangt op een leeftijd van 1 en 1.5 jaar eerst samen met een minder goede taalvaardigheid. Dit negatieve effect verdwijnt vanaf anderhalf jarige leeftijd: hierna wordt de taalvaardigheid van kinderen die meer uren naar de kinderopvang/peuterspeelzaal gaan juist beter vergeleken met kinderen die minder uren naar de kinderopvang/peuterspeelzaal gaan (Luijk et al., 2015).

Daarnaast kunnen kinderen ook leren van hun leeftijdsgenootjes in de

kinderopvang/peuterspeelzaal (Justice, Petscher, Schatschneider, & Mashburn, 2011; Mashburn, Justice, Downer, & Pianta, 2009). Een lage woordenschat van een kind kan

bijvoorbeeld positief worden beïnvloed door de hoge woordenschat van andere kinderen in de groep (Justice et al., 2011; Schechter & Bye, 2007). Ook hierdoor kan de taalvaardigheid bevorderd worden en kunnen zelfs verschillen in taalvaardigheid tussen kinderen uit lage en hoge SES gezinnen rechtgetrokken worden (Justice et al., 2011; Mashburn, et al., 2009; Schechter & Bye, 2007). Wellicht dat op deze manieren ook eventuele verschillen in

taalvaardigheid tussen kinderen met en zonder broers/zussen gecompenseerd worden, waar in dit onderzoek geen zicht op is geweest.

Impact van Broers/Zussen op de Wijsvaardigheid en op de Relatie tussen Wijzen en Taalvaardigheid

In tegenstelling tot de hypothese, werd er geen verschil in wijzen gevonden tussen kinderen met en zonder broers/zussen. Deze hypothese werd gebaseerd op de invloed van ouders en de sociale omgeving op de wijsvaardigheid van het kind. Op basis van dit

onderzoek blijkt dat broers/zussen mogelijk niet eenzelfde invloed als ouders hebben op de wijsvaardigheid van jonge kinderen. Dit zou ten eerste verklaard kunnen worden doordat ouders de primaire verzorgers blijven van het kind en de grootste invloed zouden kunnen hebben op de ontwikkeling van de wijsvaardigheid van het kind. Ten tweede zou de wijze van interactie tussen broers/zussen mee kunnen spelen. Het blijkt bijvoorbeeld dat kinderen meer wijzen als hun ouders meer wijzen en meer reageren op het wijzen van het kind vergeleken met kinderen van ouders die minder wijzen en reageren (Ger et al., 2018; Liszkowski & Tomasello, 2011; Liszkowski et al., 2012). Op basis hiervan is er eigenlijk inzicht nodig in de mate van wijzen en reageren van de broers/zussen zelf tijdens interactie met het kind.

(29)

wijsvaardigheid en op de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid wanneer broers/zussen zelf weinig wijzen of reageren op het kind. Mogelijk zijn er ook nog andere factoren bepalend voor de invloed van broers/zussen, bijvoorbeeld de kwaliteit van hun onderlinge relatie en hoe vaak de broers/zussen interacties hebben met het kind. In dit onderzoek was er geen zicht op dergelijke factoren.

Een tweede mogelijkheid is dat veel kinderen in de steekproef mogelijk een nog onderontwikkelde theory of mind hadden: het begrip dat andere personen een ander perspectief hebben, en hierdoor andere dingen kunnen zien/denken of juist niet kunnen zien/denken (Camaioni et al., 2004; D’Entremont & Seamans, 2007). De theory of mind en productie van wijsgebaren zijn gerelateerd aan elkaar (Camaioni et al., 2004; Sodian & Kristen-Antonow, 2015). Dit kan verklaard worden doordat wijsgebaren en andere gedeelde aandacht gedragingen worden geproduceerd met als doel de attentionele mentale status van een andere persoon te beïnvloeden, en diens aandacht ergens naar te richten (Camaioni et al., 2004). Dit is relevant voor deze studie, zeker voor de wijsvaardigheid gemeten door de wijstaak, omdat er hierbij steeds een stimulus verscheen in het zicht van het kind maar buiten het zicht van de proefleider. Wanneer een kind nog niet begrijpt dat de proefleider een ander perspectief heeft en de stimulus niet ziet, zou dit kunnen resulteren in dat het kind niet wijst. In dit onderzoek waren er ook veel kinderen die gedurende de wijstaak helemaal niet gewezen hadden, wat erop zou kunnen duiden dat hun wijsontwikkeling nog niet op gang gekomen is. Mogelijk zou dit dus verklaard kunnen worden door een gebrek aan theory of mind. Dit zou ook kunnen gelden voor kinderen met lage scores op de Q-POINT. Een onderontwikkelde theory of mind zou de eventuele invloed van broers/zussen op de wijsvaardigheid, en op de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid, teniet kunnen doen omdat de kinderen de cognitieve vaardigheden nog niet bezitten die nodig zijn om te wijzen.

Beperkingen, Sterke Punten en Vervolgonderzoek

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Ten eerste werd de wijstaak tijdens het labbezoek steeds als laatste van de testbatterij uitgevoerd, waardoor kinderen mogelijk hun interesse/aandacht verloren of moe werden. Dit zou hun mate van wijzen beïnvloed kunnen hebben. Ook zou dit gezorgd kunnen hebben voor invalide trials door bijvoorbeeld huilende of drukke kinderen, waardoor deze niet meegenomen konden worden in de analyses. Ten tweede waren er soms procedurele fouten tijdens de uitvoering van de wijstaak: veel kinderen kregen bijvoorbeeld de stimuli langer of korter te zien dan de voorgeschreven 15 seconden. Deze observaties zijn wel meegenomen in de analyses omdat bijna geen enkel kind de stimuli

(30)

exact 15 seconden te zien kreeg. Er was dus wat variatie in de duur van de trials. Dit zou invloed gehad kunnen hebben op de frequentie wijsgebaren, en de verschillen in frequenties wijsgebaren tussen de kinderen. Kinderen die de stimuli korter zagen, hebben namelijk minder lang de mogelijkheid gehad om te wijzen vergeleken met kinderen die de stimuli iets langer zagen. Als laatste is het educatieniveau van de vaders door veel missende data niet meegenomen als controlevariabele en de groep lager opgeleide gezinnen/moeders was ondervertegenwoordigd in de steekproef. Dit onderzoek is daarom niet generaliseerbaar naar de hele Nederlandse bevolking, en de controleanalyses met betrekking tot het educatieniveau van de moeder zijn daarom mogelijk minder betrouwbaar.

Ondanks de beperkingen kent dit onderzoek ook een aantal sterke punten. Een sterk punt was dat de wijsvaardigheid gemeten werd door twee instrumenten; door de wijstaak en de Q-POINT vragenlijst. Door te meten met twee instrumenten kon er een uitspraak gedaan worden over de validiteit. Een ander sterk punt was dat de Q-POINT en CDI vragenlijsten zowel door vader als moeder ingevuld werden. Hierdoor werd de betrouwbaarheid van wijzen gemeten door de Q-POINT en de taalvaardigheid verhoogd vergeleken met wanneer slechts één van de ouders hierover gerapporteerd zou hebben. Uit de middelmatig tot sterke

correlaties tussen de responses van vader en moeder is gebleken dat de wijsvaardigheid

gemeten door de Q-POINT en de taalvaardigheid gemeten door de CDI goede maten zijn voor de respectievelijke vaardigheden.

Voor vervolgonderzoek wordt er aangeraden om de invloed van broers/zussen op wijzen en op de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid te onderzoeken bij wat oudere kinderen, waarbij de theory of mind al verder ontwikkeld is. Bij oudere kinderen zouden tevens mogelijke verschillen in wijs- en taalvaardigheid beter zichtbaar kunnen zijn, zonder dat dit slechts te wijten valt aan een verschil in leeftijd tussen de kinderen in de steekproef. Ook wordt er aangeraden om een interactie te observeren tussen het kind, diens ouders en broers/zussen. Op deze manier zou beter inzicht verworven kunnen worden in wiens en welke interacties precies invloed hebben op de wijsgebaren en taalvaardigheid van het kind, en op de relatie tussen wijzen en taalvaardigheid. Meer informatie over bijvoorbeeld de relatie van het kind met de broers/zussen is ook gewenst, omdat wellicht niet alleen de aan- of afwezigheid van broers/zussen invloed heeft op de wijs- en taalvaardigheid, maar specifieke aspecten van de relatie tussen het kind en diens broers/zussen. Ook wordt er aangeraden om de procedure van de wijstaak aan te scherpen zodat er minder procedurele fouten zullen voorkomen tijdens de uitvoering van de wijstaak en wordt er aangeraden om de wijstaak in het vervolg op zichzelf of als eerst uit te voeren met het kind in plaats van aan het eind van de testbatterij.

(31)

Een meer diverse steekproef is tevens gewenst om de resultaten beter te kunnen generaliseren naar de Nederlandse bevolking.

Conclusie

Dit eerste onderzoek naar de impact van broers/zussen op de wijs- en taalvaardigheid heeft laten zien dat de aan- of afwezigheid van broers/zussen geen impact hierop heeft, en ook niet op de relatie tussen wijzen en de taalvaardigheid. Ondanks dat deze resultaten met

voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden, is dit relevant voor de praktijk om kinderen die risico lopen op taalachterstanden vroeg op te sporen. Dit door de vaak gerapporteerde relatie tussen wijzen en de taalontwikkeling en taalachterstanden. Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat kinderen met of zonder broers/zussen geen extra risico lopen op achterstanden in de wijs- en taalontwikkeling. Het is echter belangrijk om onderzoek te doen naar andere factoren die hier mogelijk wel invloed op hebben. Mogelijk is het namelijk niet zozeer belangrijk of er broers/zussen aan- of afwezig zijn, maar speelt bijvoorbeeld hun wijze van interactie, hun relatie en hoe vaak zij samen zijn met het kind een rol.

(32)

Referenties

Akhtar, N., & Gernsbacher, M. A. (2007). Joint attention and vocabulary development: A critical look. Language and linguistics compass, 1(3), 195-207.

doi:10.1111/j.1749-818X.2007.00014.x

Bates, E., Camaioni, L., & Volterra, V. (1975). The acquisition of performatives prior to speech. Merrill-Palmer Quarterly of Behavior and Development, 21, 205-226. Verkregen via: https://www.jstor.org

Berger, S. E., & Nuzzo, K. (2008). Older siblings influence younger siblings' motor

development. Infant and Child Development: An International Journal of Research and Practice, 17, 607-615. doi:10.1002/icd.571

Beuker, K. T., Rommelse, N. N., Donders, R., & Buitelaar, J. K. (2013). Development of early communication skills in the first two years of life. Infant Behavior and Development, 36, 71-83. doi:10.1016/j.infbeh.2012.11.001

Bridges, K., & Hoff, E. (2014). Older sibling influences on the language environment and language development of toddlers in bilingual homes. Applied Psycholinguistics, 35, 225-241. doi:10.1017/S014271641200037

Brody, G. H. (2004). Siblings' direct and indirect contributions to child development. Current Directions in Psychological Science, 13, 124-126.

doi:10.1111/j.0963-7214.2004.00289.x

Burchinal, M. R., Roberts, J. E., Riggins, Jr, R., Zeisel, S. A., Neebe, E., & Bryant, D. (2000). Relating quality of center‐based child care to early cognitive and language

development longitudinally. Child development, 71, 339-357. doi:10.1111/1467-8624.00149

Camaioni, L., Perucchini, P., Bellagamba, F., & Colonnesi, C. (2004). The role of declarative pointing in developing a theory of mind. Infancy, 5, 291-308.

doi:10.1207/s15327078in0503_3

Carpenter, M., Nagell, K., Tomasello, M., Butterworth, G., & Moore, C. (1998). Social cognition, joint attention, and communicative competence from 9 to 15 months of age. Monographs of the Society for Research in Child Development, 63, 1-174. doi:10.2307/1166214

Cochet, H., & Byrne, R. W. (2016). Communication in the second and third year of life: Relationships between nonverbal social skills and language. Infant Behavior and Development, 44, 189-198. doi:10.1016/j.infbeh.2016.07.003

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een gouden oud gezang begint met: “Als g' in nood gezeten, geen uitkomst ziet, wil dan nooit vergeten, God verlaat u niet.” Wie niet sterk is, hoeft niet slim te zijn maar mag

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

Hij is auteur van de boeken: Broers en zussen van speciale en gewone kinderen, Angst bij kinderen, Slaapproblemen bij kinderen en Trauma bij kinderen.. de laatste jaren ligt haar

De nieuwsberichten in de media die uit de wijken komen, laten vaak een eenzijdig beeld zien, ze vertellen niet wat er allemaal wel voor goede dingen gebeuren. Wij willen graag

Zorgintensief is een verzamelterm waarbij níet de beperking van het kind centraal staat, maar de betekenis die dit heeft voor de ouders en brussen, doordat zorgintensieve kinderen

Hoewel dit in slechts de helft van de bestudeerde dossiers was vastgelegd (al dan niet impliciet), bleek dat in ongeveer de helft van de gevallen sprake was van een

Wanneer er bij een kind een verhoogde kans is op een voedselallergie – bijvoorbeeld als het kind zelf ernstig eczeem heeft of wanneer het kind of één van de ouders, broers of

De Whatsappgroepen zijn bedoeld voor vragen van ouders, zoals waar de activiteit plaatsvindt, leiding verwittigen… Via deze weg kunt u de leiding makkelijker en sneller bereiken,