• No results found

Het recht op participatie in een context van gedwongen hulpverlening: dossieranalyse van kinderen van 12 jaar of ouder in een verontrustende opvoedingssituatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het recht op participatie in een context van gedwongen hulpverlening: dossieranalyse van kinderen van 12 jaar of ouder in een verontrustende opvoedingssituatie"

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET RECHT OP PARTICIPATIE IN EEN CONTEXT VAN

GEDWONGEN HULPVERLENING

DOSSIERANALYSE VAN KINDEREN VAN 12 JAAR OF OUDER IN EEN

VERONTRUSTENDE OPVOEDINGSSITUATIE

Aantal woorden: 24582

Shayma Afifi

Studentennummer: 01810734

Promotor: Dr. Jochen Devlieghere

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de master Sociaal Werk

(2)

CORONA PREAMBULE

Omwille van de Coronacrisis was ik genoodzaakt de vooraf bepaalde steekproefgrootte van 20 dossiers te wijzigen naar 18 dossiers. Mijn laatst geplande bezoek aan de jeugdrechtbank in Gent op 19 maart, met het oog op het kopiëren van nog twee dossiers, kon niet doorgaan als gevolg van de Federale en Universitaire maatregelen die werden getroffen om de verdere verspreiding van COVID19 in te dijken. In samenspraak met mijn promotor werd beslist om aan de slag te gaan met de resterende 18 dossiers. Deze preambule werd in overleg met mijn promotor opgesteld en door ons beide goedgekeurd.

(3)

ABSTRACT

In deze masterproef wordt allereerst aan de hand van een historisch overzicht verduidelijkt dat we het belang van kinderrechten tot op heden voornamelijk formeel erkennen, en dat het participatierecht hier de laatste decennia een rode draad in is. Daarnaast wordt ook ingegaan op het feit dat de implementatie van het participatierecht van kinderen niet altijd gemakkelijk te realiseren is. Dit geldt in het bijzonder voor het participatierecht van kinderen binnen de gedwongen hulpverlening omwille van de complexiteit van die context. Er bestaat dan wel wetgeving inzake het participatierecht van kinderen binnen deze specifieke context, toch is dit geen garantie voor een maximale invulling ervan.

Verder wordt het belang van een maximale erkenning en realisatie van het participatierecht van kinderen aangehaald en wordt ook duidelijk dat dit vanuit verschillende perspectieven te verdedigen is. Op basis van deze probleemstelling werd dan ook volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

Op welke wijze wordt het participatierecht van kinderen van 12 jaar of ouder geïmplementeerd in een context van gedwongen hulpverlening omwille van een verontrustende opvoedingssituatie?

Om op deze vraag een antwoord te bieden, analyseerde ik 18 dossiers betreffende kinderen van 12 jaar of ouder die zich in een context van gedwongen hulpverlening bevonden omwille van een verontrustende opvoedingssituatie.

Kernwoorden

Kinderrechten, participatierecht, gedwongen hulpverlening, verontrustende opvoedingssituatie, dossieranalyse, participatiemodel Lundy

(4)

DANKWOORD

In de eerste plaats bedank ik graag mijn promotor, Dr. Jochen Devlieghere. Zonder hem zou deze masterproef nooit geworden zijn wat het vandaag is. Ik wil hem bedanken voor de constructieve inhoudelijke feedback, maar evenzeer voor het feit dat hij er steeds was. Geen vraag was te veel en ook moeilijkheden konden steeds besproken worden. Ik werd met heel veel begrip en geduld ondersteund tijdens dit proces en dat had ik meer dan nodig om te blijven doorzetten.

Daarnaast ook een welgemeende merci aan mijn mama en zus. Ook zij bleven in mij geloven en bleven mij motiveren.

(5)

INHOUD

INLEIDING 8

DEEL I: LITERATUURSTUDIE 10

1. HISTORISCH OVERZICHT ... 10

1.1 DE EVOLUTIE VAN HET KINDBEELD ... 10

1.1.1 VAN “GUNST” NAAR “RECHT” ... 10

1.1.2 VAN KWETSBAARHEID NAAR PARTICIPATIE EN AUTONOMIE ... 11

1.1.3 VAN SOCIALE CONTROLE NAAR EMANCIPATIE ... 13

1.1.4 VAN PRIVAAT NAAR PUBLIEK ... 14

1.1.5 VAN SELECTIVITEIT NAAR UNIVERSALITEIT ... 14

1.2 DE VERANDERENDE POSITIE VAN HET KIND IN HET BELGISCH (JEUGD)RECHT ... 15

1.2.1 DE 19DE EEUW ... 15

1.2.2 WET OP DE KINDERBESCHERMING 1912... 17

1.2.3 WET OP DE JEUGDBESCHERMING 1965 ... 18

1.2.4 STAATSHERVORMINGEN EN DE WET VAN 2 FEBRUARI 1994 ... 20

1.2.5 WET OP DE JEUGDBESCHERMING VAN 2006 ... 21

1.2.6 WET BETREFFENDE DE INVOERING VAN DE FAMILIE- EN JEUGDRECHTBANK 2013 ... 22

1.3 HET HEDENDAAGS JEUGDRECHT ... 23

1.3.1 DECREET BETREFFENDE HET JEUGDDELINQUENTIERECHT 2019 ... 23

2 HET INTERNATIONAAL VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN HET KIND ... 24

2.1 ARTIKEL 12... 26

2.1.1 CONCRETISERING VAN ARTIKEL 12, LID 1 DOOR HET KINDERRECHTENCOMITÉ (2009) ... 27

2.1.2 CONCRETISERING VAN ARTIKEL 12, LID 2 DOOR HET KINDERRECHTENCOMITÉ (2009) ... 28

2.1.3 VIJF STAPPEN ... 30

2.1.3.1 INFORMEREN ... 30

2.1.3.2 HOREN ... 30

2.1.3.3 PASSEND BELANG HECHTEN ... 31

2.1.3.4 FEEDBACK ... 31

2.1.3.5 KLACHTEN ... 31

2.1.4 HOORRECHT: JAREN DES ONDERSCHEIDS ... 32

2.1.4.1 DE MINDERJARIGE VAN 12 JAAR OF OUDER ... 34

2.2 HET DECREET BETREFFENDE DE RECHTSPOSITIE VAN DE MINDERJARIGE IN DE INTEGRALE JEUGDHULP (2004) ... 35

2.2.1 PARTICIPATIERECHTEN... 37

3 PARTICIPATIE ... 39

3.1 HET BELANG VAN PARTICIPATIE ... 40

4 PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG... 42

(6)

1. METHODE EN MEETINSTRUMENTEN ... 44

1.1 KWALITATIEF ONDERZOEK ... 44

1.2 DATAVERZAMELING ... 45

1.3 PARTICIPATIEMODEL VAN LUNDY ... 46

1.3.1 RUIMTE ... 47

1.3.2 STEM ... 48

1.3.3 PUBLIEK ... 48

1.3.4 INVLOED ... 48

1.4 CONTENTANALYSE ... 49

1.5 KWALITEIT VAN HET ONDERZOEK ... 53

DEEL III: ONDERZOEKSRESULTATEN 54 1. RUIMTE ... 54

1.1 VRAAG TOT BETROKKENHEID AAN HET KIND ... 54

1.1.1 BEMIDDELINGSPOGINGEN ... 54

1.1.2 DE JEUGDRECHTER ... 54

1.1.3 DE SOCIALE DIENST VAN DE JEUGDRECHTBANK ... 55

1.1.4 POLITIE ... 56

1.1.5 ANDEREN ... 56

1.2 GEEN VRAAG TOT BETROKKENHEID AAN HET KIND ... 56

1.3 LOCATIE VAN CONTACT MET DE MINDERJARIGE ... 57

1.4 ONDERNOMEN STAPPEN OPDAT IEDER KIND KAN GENIETEN VAN HET RECHT ... 57

2. STEM ... 58

2.1 ONDERSTEUNING BIJ HET PARTICIPEREN ... 58

2.1.1 DE ADVOCAAT VAN DE MINDERJARIGE ... 58

2.1.2 BRIEFWISSELING ... 59

2.1.3 HULPVERLENING ... 59

2.1.4 POLITIE ... 60

2.1.4 TOLK ... 60

3. PUBLIEK ... 60

3.2 WIE LUISTERT NAAR DE MINDERJARIGE? ... 60

3.2.1 DE JEUGDRECHTER ... 61

3.2.2 CONSULENT SOCIALE DIENST JEUGDRECHTBANK ... 61

3.2.3 HULPVERLENING ... 62

3.2.4 SCHOOL EN CLB ... 63

3.2.5 POLITIE ... 63

3.2.6 ADVOCAAT ... 64

4. INVLOED ... 64

4.1 GEEN MOTIVATIE OM (GEEN) BELANG TE HECHTEN AAN DE MENING VAN DE MINDERJARIGE ... 64

4.2 MOTIVATIE OM (GEEN) BELANG TE HECHTEN AAN DE MENING VAN DE MINDERJARIGE ... 66

4.3 TERUGKOPPELING AAN DE MINDERJARIGE OVER BESLISSING EN HOE MENING DAAR (GEEN) INVLOED OP HAD ... 67

4.4 BELANG VAN HET KIND ... 68

(7)

5.1. HOREN ... 69 5.1 (GEEN) INVLOED ... 69

DEEL IV: CONCLUSIE & DISCUSSIE 71

1. WORDEN KINDEREN VAN 12 JAAR OF OUDER GEHOORD IN EEN CONTEXT VAN GEDWONGEN

HULPVERLENING? ... 71 2. INDIEN ZE GEHOORD WORDEN, DOOR WIE EN OP WELKE MANIER WORDEN ZE GEHOORD? ... 72 3. INDIEN ZE NIET GEHOORD WORDEN, WELKE VERKLARINGEN ZIJN HIERVOOR TE VINDEN? ... 73 4. OP WELKE WIJZE WORDEN AL DAN NIET INSPANNINGEN GELEVERD DOOR BETROKKENEN OM

MINDERJARIGEN EN HUN FAMILIE TE LATEN PARTICIPEREN? ... 73 5. OP WELKE WIJZE WORDT ER PASSEND BELANG GEHECHT AAN HUN MENING? OF OP WELKE WIJZE HOUDT MEN M.A.W. REKENING MET DE STEM VAN KINDEREN BIJ HET NEMEN VAN BESLISSINGEN? ... 73

(8)

8

INLEIDING

Artikel 1 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) stelt dat “alle mensen

vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren worden”. Vandaag is het idee dat elk individu

rechten heeft in vele Westerse landen onomstreden. Toch zien we dat de toepassing van het concept rechten moeizaam verloopt wanneer het gaat over kinderen. Formeel erkennen we als samenleving het bestaan van kinderrechten, maar de realisatie ervan blijkt niet vanzelfsprekend (Todres & Diaz, 2017).

Exemplarisch hierin is artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (Verenigde Naties, 1989), ook wel het participatierecht van kinderen genoemd. Concreet bepaalt Artikel 12 het recht van het kind om zijn of haar mening te geven en het recht op het feit dat met deze mening rekening wordt gehouden in elke aangelegenheid of procedure die het kind betreft. Dit participatierecht wordt de laatste decennia hoog in het vaandel gedragen. Er werden rechteninstrumenten ontwikkeld waarin dit recht een centrale plaats kreeg en daarbovenop werden er ook reeds concretiseringen en aanbevelingen gedaan door onder meer het Kinderrechtencomité (2009) om zo een maximale toepassing van het participatierecht te stimuleren. Bovendien duidt ook onderzoek naar de implementatie ervan op de relevantie van artikel 12, maar het toonde evenzeer aan hoeveel tekorten er nog zijn wat betreft de realisatie ervan.

Zoals in deze masterproef duidelijk zal worden, wordt “participatie” gebruikt als een veelomvattend concept. Het is namelijk zo dat er veel regelingen onder te vatten zijn. Zo zien we dat het participatierecht ook in de context van (gedwongen) jeugdhulpverlening de laatste jaren aan heel wat belang wint. Opnieuw betekent deze aandacht niet dat de realisatie ervan optimaal verloopt. Het erkennen van het participatierecht van kinderen binnen deze context was van fundamenteel belang, maar wat zijn kinderen ermee als er in de praktijk weinig mee gebeurt? En zou een strikte naleving van het participatierecht binnen deze context niet valzelfsprekend moeten zijn gezien deze kinderen al op zoveel andere vlakken onzekerheden ervaren? Een context van gedwongen hulpverlening brengt al heel wat gevoelens waaronder onzekerheid met zich mee, wat kinderen en hun omgeving in een gevoelige positie plaats. Hun vrijwilligheid wordt vaak al (voor een deel) ondermijnt, wat eigenlijk hun recht op vrijheid voor een stuk inperkt.

(9)

9 Zo maken hulpverleners en rechters soms keuzes die ingaan tegen de mening van het kind en zijn omgeving omdat men tracht “in het belang van het kind” te handelen. Evenmin geldt echter het omgekeerde. Het gebeurt namelijk dat het participatierecht van kinderen net een bredere invulling krijgt binnen deze context. Soms wordt dit recht net ondermijnt door de (thuis)situatie waarin het kind leeft en krijgt het net meer mogelijkheden binnen de context van (gedwongen) hulpverlening. Zo stelde de consulent van een van de minderjarigen het volgende: ‘Wij hebben het gevoel dat de

kinderen op dit moment niet vrijuit hun mening kunnen geven”. Ze verwees hiermee naar de

leefsituatie van de kinderen. Er kan dus gesteld worden dat dit absoluut geen evidente context is en dat het net daarom een extra motivatie zou moeten zijn om kinderen te betrekken bij zaken die hen aanbelangen, waar wel mogelijk.

Het belang van participatie werd meermaals aangetoond in voorgaand onderzoek, alsook de tekortkomingen wat de betreft de invulling ervan. Daarenboven maakt de context van gedwongen hulpverlening de realisatie van het participatierecht een des te grotere uitdaging gezien het spanningsveld dat er heerst tussen vrijheid en dwang. Om deze redenen werd er dan ook voor gekozen om onderzoek te doen naar hoe het concept invulling krijgt in de jeugdrechtbank in Gent. Ik ging na op welke wijze het participatierecht van kinderen van 12 jaar of ouder binnen een context van gedwongen hulpverlening omwille van een verontrustende opvoedingssituatie werd geïmplementeerd. Concreet onderzocht ik of deze minderjarigen gehoord werden in zaken die hen aanbelangden en op welke manier hun mening in overweging werd genomen. Dit gebeurde aan de hand van dossieranalyses.

Allereerst wordt in deel I van deze masterproef een historisch overzicht weergegeven van het kindbeeld en de positie van het kind in ons Belgisch (jeugd)recht om te eindigen met een schets van ons huidig jeugdrecht. Nadien wordt ingezoomd op het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 12 in het bijzonder, alsook op het concept “participatie” en het belang ervan. Dit deed ik om beter te begrijpen hoe we vandaag naar kinderen kijken en met hen omgaan én om de maatschappelijke relevantie van het onderzoek in deze masterproef te duiden.

Vervolgens wordt in deel II het onderzoeksopzet weergegeven. Hierin wordt duidelijk op welke manier het onderzoek verliep. Er wordt ook dieper ingegaan op het model van Lundy (2007) dat gebruikt werd als kader om de dossiers te analyseren. Daaropvolgend wordt in deel III een overzicht weergegeven van de onderzoeksresultaten om tot slot te eindigen met een aantal conclusies en discussiepunten.

(10)

10

DEEL I: LITERATUURSTUDIE

1. HISTORISCH OVERZICHT

Vandaag erkennen we kinderen als rechtendragers, maar dit is niet altijd zo geweest. Een kindbeeld, de wijze waarop we naar kinderen kijken, is gebaseerd op de vaak impliciete aannames zoals biologische of psychologische kenmerken die mee vorm geven aan de wijze waarop we omgaan met kinderen. Ons handelen krijgt dus vorm vanuit die aannames. Gezien kindbeelden veranderen doorheen de tijd en verschillen van cultuur tot cultuur kan gesteld worden dat ze historisch en contextueel bepaald zijn. Het is met andere woorden een sociaal construct. Daarnaast is het ook belangrijk te erkennen dat ons denken over en handelen met kinderen wordt beïnvloed door mengvormen van kindbeelden: ze liggen verankerd in het verleden en worden opnieuw vorm gegeven in het heden. Het is dan ook door naar de geschiedenis ervan te kijken, dat we leren begrijpen hoe we vandaag naar kinderen kijken (Reynaert, 2019).

Om deze evolutie te duiden, wordt eerst een verloop weergegeven van hoe het voornamelijk westers dominante kindbeeld van vandaag vorm kreeg doorheen de tijd. Daaropvolgend wordt beknopt de geschiedenis van het Belgisch jeugdrecht geschetst dat uiteraard steeds heeft samengehangen met dat evoluerend kindbeeld gezien ons denken over kinderen ons handelen met hen stuurt (Devlieghere, 2018).

1.1 DE EVOLUTIE VAN HET KINDBEELD

1.1.1

Van “gunst” naar “recht”

Kinderrechten zijn al decennialang een belangrijk referentiekader voor de pedagogische praktijk. Waar dit referentiekader aan het begin van de vorige eeuw voornamelijk gericht was op bescherming van kinderen (protectie) en de ondersteuning van ouders in de opvoeding van hun kinderen (provisie), komt sinds de adoptie van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind in 1989 ook het actorschap van kinderen (participatie) prominent in beeld (Reynaert, 2016).

(11)

11 Wanneer we naar de geschiedenis van kindbeelden en kinderrechten kijken, is de shift van “gunst” naar “recht” in het jeugddomein een duidelijke historische breuklijn. Het was eigenlijk WO II die deze breuklijn vormde, want erna veranderde het denken over en handelen met kinderen. Enerzijds dacht men sindsdien meer en meer in termen van mensenrechten in het algemeen en anderzijds zocht men naar andere antwoorden in het omgaan met kinderen. Er was destijds een stijging in het aantal ontzettingen en plaatsingen alsook een stijging in de jeugddelinquentie die geproblematiseerd werd. Deze tendens ging later onder meer gepaard met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat en de psychologisering van het kind, wat de evolutie van ons denken over en handelen met kinderen sindsdien in een stroomversnelling bracht (Verhellen, 1993; Vandenbroeck, 2018; Reynaert, 2019).

1.1.2 Van kwetsbaarheid naar participatie en autonomie

Een eerste shift in het jeugddomein was die van kwetsbaarheid en bescherming naar participatie en autonomie. De kinderbeschermingsbeweging tijdens de 18de en 19de eeuw vertrok vanuit het kindbeeld van het “kwetsbare kind”. De focus lag op bescherming waardoor kinderen bijvoorbeeld werden uitgesloten uit de arbeidsmarkt in 1889. Ze werden voor het eerst een aparte groep in de samenleving met aparte kenmerken en specifieke gedragingen, maar van kinderrechten was nog weinig sprake. Kenmerkend was dat het kind in een moratorium-status terechtkwam. Het werd gezien als “nog-niet-volwassen” en “nog-niet-competent” waardoor het kind als handelingsonbekwaam en als object beschouwd werd (Devlieghere, 2018; Reynaert, 2019).

Het kindbeeld van het “kwetsbare kind” werd vertaald in het allereerste kinderrechteninstrument, kort na WO I: de Verklaring van Genève in 1924. Dit was echter een beperkt instrument gezien het slechts uit vijf bepalingen/rechten bestond (Reynaert, 2019):

Artikel 1: Het kind moet voldoende mogelijkheden krijgen om zich zowel op materieel als op

geestelijk vlak normaal te kunnen ontwikkelen.

Artikel 2: Kinderen die hulp nodig hebben, moeten geholpen worden (het kind dat honger heeft

moet eten krijgen, het zieke kind moet verzorgd worden,..).

Artikel 3: Het kind moet als eerste ondersteuning krijgen in tijden van nood.

Artikel 4: Het kind moet in de mogelijk gesteld worden om middelen van bestaan te verwerven en

(12)

12

Artikel 5: Het kind moet opgevoed worden in het besef dat zijn talenten aangewend moeten worden

in dienst van zijn medemensen (De Bondt, 2019).

Deze verklaring benadrukte duidelijk de protectie van kinderen en drukte daarmee destijds ook een stempel op de jeugdbeleidsplannen die daaropvolgend ontwikkeld werden. Kortom werden in de Verklaring van Genève voor het eerst de fundamentele kinderrechten erkend. Het ging hier echter om een verklaring, wat de vrijblijvende morele verbintenis ervan weerspiegelde. Het was pas in 1989, met de aanname van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind dat voor het eerst een zogenaamde “hard law” werd geïnstalleerd, wat wijst op het bindende karakter ervan (Verhellen, 1993; Reynaert, 2019).

In de loop van de 20ste eeuw, ook wel de eeuw van het kind genoemd, werden kinderen voor het eerst een volwaardige aparte sociale categorie. En zoals reeds aangegeven was het vooral na WO II dat er nieuwe ideeën over kinderrechten ontstonden. Deze kanteling in de kijk naar kinderen leidde tot een nieuw kindbeeld alsook tot een andere organisatie van de samenleving. Op basis van het kindbeeld van het “autonome kind” werd een apart jeugdlandschap ontwikkeld waarbinnen de zorg van kinderen georganiseerd werd: onderwijs, jeugdzorg en jeugdwerk werden opgericht en later ook geprofessionaliseerd. Op twintig à dertig jaar tijd werden al deze systemen uitgewerkt die vandaag nog steeds bepalend zijn voor het leven van kinderen. Heel ons denken over kinderen werd met andere woorden geïnstitutionaliseerd (De Vlieghere, 2018; Reynaert, 2019).

In de jaren 60 en 70 kwam onder leiding van de kinderbevrijdingsbeweging de focus op zelfbeschikkingsrechten te liggen. Kinderen moesten ook een stem krijgen gezien zij als mede-actoren in de samenleving gezien werden. Deze beweging leidde tot de erkenning van de rechtsbekwaamheid alsook tot een pleidooi voor de verhoging van de handelingsbekwaamheid van minderjarigen. Het ging eigenlijk om een pleidooi om kinderen dezelfde rechten en morele standaarden te geven als volwassenen in tegenstelling tot wat het kindbeeld van het kwetsbare kind inhield. Het moratorium-idee werd met andere woorden verworpen en de weg naar kinderrechten lag nu echt open (De Vlieghere, 2018; Reynaert, 2019).

(13)

13

1.1.3 Van sociale controle naar emancipatie

Een tweede shift in het jeugddomein was die van sociale controle naar emancipatie. Het was de sociale kwestie in de 18de en 19de eeuw die uiteindelijk leidde tot de specifieke aandacht voor kinderen. De groeiende ongerustheid over de situatie van de arbeidersbevolking en de bedreiging van de morele vooruitgang van de samenleving leidden tot het besef dat er maatregelen nodig waren. Enerzijds wilde men een antwoord bieden op de precaire omstandigheden van de arbeidersgezinnen en anderzijds wilde men de sociale orde beschermen. De specifieke aandacht voor kinderen kwam er voornamelijk door het idee dat er een link was tussen armoede en (jeugd)criminaliteit (Roose, 2018; Reynaert, 2019).

De maatregelen die vooral gericht waren op het uitvoeren van sociale controle uitten zich in sociale interventies ten aanzien van kinderen en jongeren. Zo waren er heropvoedingsmaatregelen in de jeugdzorg of programma’s van sociale hygiëne die doelden op sociale cohesie of re-integratie in de samenleving. Vanuit die sociale controle-logica wilde men “de onaangepastheid” van minderjarigen en hun gezin omvormen tot de burgerlijke waarden en normen in de samenleving. Het beschavingsoffensief moest de “classe dangereuse” dus vormen tot “aangepasten”. De rol van sociale professionals lag er dan ook in om hen beschaving bij te brengen (Reynaert, 2019).

Daarnaast verschoof na WO II de focus van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding. De focus kwam op onderhandeling te liggen, waarmee verticale opvoedingsrelaties plaatsmaakten voor horizontale. Het doel van sociale interventies kreeg ook een nieuwe invulling. Het ging om een kritische analyse van machtsrelaties die beletten dat minderjarigen tot hun recht kwamen. Men wilde deze machtsrelaties ombuigen in een groter respect voor de menselijke waardigheid. Het doel verschoof van “beschaven” naar “emanciperen” (Reynaert, 2019).

Ten slotte kwam er naast die individuele ook een structurele focus. Men vroeg zich af hoe men maatschappelijke structuren kon aanpassen zodat minderjarigen toch konden deelnemen. Voorheen lag de focus louter op het individu en zijn gedrag, maar nu ging men dus ook de context in vraag stellen en problematiseren. Dit uitte zich onder andere in herstelgericht werken, ervaringsdeskundigen in de hulpverlening, zelforganisaties bij armoedebestrijding en ondersteuning die vertrekt vanuit de eigen kracht van mensen (Roose, 2018; Reynaert, 2019).

(14)

14

1.1.4 Van privaat naar publiek

Een derde shift was die van privaat naar publiek. Tijdens de 18de en 19de eeuw ontstond het jeugddomein vanuit caritas en filantropie. Het waren private actoren die vanuit naastenliefde handelden. De eerste praktijken waarin kinderen en jongeren centraal stonden werden dan ook georganiseerd door bijvoorbeeld kerken (Reynaert, 2019).

Het was pas na WO II met de ontwikkeling van de verzorgingsstaat dat de overheid haar verantwoordelijkheid nam voor de uitbouw van een sociaal beleid. De verzorgingsstaat werd gekenmerkt door sociale gelijkheid en rechtvaardigheid en het was dan ook deze uitbouw die de verschuiving van privaat naar publiek veroorzaakte. Zo ontstond later het jeugdbeleid en de jeugdzorg. Ook werd de kinderbescherming hervormd tot de jeugdbescherming en evolueerde men van “delinquentie” en “pre-delinquentie” naar “kind in gevaar”, wat een bredere interventiegrond betekende. De rol van de overheid was en is ook belangrijk in het verhaal van bindende kinderrechteninstrumenten. De rechten die daarin verankerd zijn, zijn namelijk een appel op de verantwoordelijkheid van de overheid (Bradt & Reynaert, 2012; Reynaert, 2019).

1.1.5 Van selectiviteit naar universaliteit

Een vierde en laatste shift was die van selectiviteit naar universaliteit. Tijdens de 18de en 19de eeuw richtte het sociaal werk zich op de stedelijke arbeidersklasse en intervenieerde het vanuit selectieve en categoriale maatregelen. Het sociaal werk richtte zich voornamelijk op onaangepaste ouders en asociale jongeren (Reynaert, 2019).

Na WO II werd echter stilaan vanuit een kinderrechtenbenadering vertrokken. Sociale ondersteuning werd een recht voor eenieder en het sociaal werk werd nu aanschouwd als een basisvoorziening, naast onderwijs, arbeid en sociale zekerheid. De structurele positie van het sociaal werk was gericht op het individueel welzijn alsook op de maatschappelijke omstandigheden (Reynaert, 2019).

(15)

15

1.2 DE VERANDERENDE POSITIE VAN HET KIND IN HET BELGISCH

(JEUGD)RECHT

1.2.1 De 19de eeuw

Voor de inwerkingtreding van de Wet op de Kinderbescherming van 1912 werden minderjarigen boven de leeftijd van 16 jaar schuldbekwaam geacht. Zij konden net als meerderjarigen tot een gevangenisstraf of een geldboete worden veroordeeld zoals vastgelegd in de strafwetboeken van 1810 en 1867. Voor minderjarigen jonger dan 16 jaar moest de strafrechter de schuldbekwaamheid vaststellen. Enkel minderjarigen met voldoende oordeel des onderscheids konden zoals volwassenen worden bestraft. Het ging daarbij om minderjarigen die in staat zijn om te beseffen dat hun gedrag strafbaar is. Wel kon de minderjarige aanspraak maken op strafvermindering. De rechter was verplicht verzachtende omstandigheden aan te nemen en de drempel van de minimumstraf te verlagen conform de desbetreffende artikelen uit het Strafwetboek.

De jonge leeftijd van de beklaagde was dus een strafverminderende verschoningsgrond (De Smet, 2010; De Vos, 2017).

Had de minderjarige jonger dan 16 jaar geen schuldbesef of “oordeel des onderscheids”, dan moest de strafrechter hem vrijspreken. Toch betekende deze vrijspraak niet altijd dat de minderjarige terug naar zijn ouders ging. De strafrechter kon de minderjarige ondanks de vrijspraak plaatsen in een ‘verbeteringshuis’ of een ‘liefdadigheidsinstelling’ voor een bepaalde periode, waaraan steeds een einde kwam eens de beklaagde 20 jaar oud werd. Deze maatregel van ‘terbeschikkingstelling van de regering’ was de voorbode van de huidige maatregelen van jeugdbescherming. De minderjarige werd immers niet gestraft wegens een misdrijf, maar aan zijn ouders onttrokken omdat zijn gedrag voortvloeit uit een slechte opvoeding. Niettemin kon de strafrechter enkel ingrijpen als de minderjarige zonder schuldbesef de strafwet had overtreden. Minderjarigen in een problematische opvoedingssituatie die geen misdrijven plegen, konden niet aan een instelling worden toevertrouwd (De Smet, 2010; De Vos, 2017).

Daarnaast bepaalde de strafrechter op voorhand de duur van de plaatsing. De plaatsing was dus een ‘verkapte straf’, die niet afhing van de persoonlijkheid van de minderjarige.

(16)

16 Bij het verstrijken van de termijn kwam de minderjarige in vrijheid, zelfs wanneer zijn “asociaal” of “problematisch” gedrag nog niet was verbeterd. Omgekeerd konden minderjarigen die hun best deden, geen verkorting van de plaatsing verkrijgen (De Smet, 2010).

In de 19de eeuw werd het ouderlijk gezag bijna als onaantastbaar beschouwd. Zolang de minderjarige niet over de schreef ging door misdrijven te plegen, kon de overheid zich niet mengen in de opvoeding. Voor de Wet van 1912 werd dan ook enkel in zeer uitzonderlijke gevallen tussen gekomen in gezinnen. Men wilde de rechten van kinderen, maar tegelijkertijd ook het gezin als eerste opvoedingsmilieu vrijwaren. Dit leidde geleidelijk aan tot de discussie of de overheid dan toch niet kon tussenkomen in de private opvoeding. De situatie zorgde ook voor heet wat frustraties bij hulpverleners. Zij hadden namelijk het gevoel dat ze slechts een beperkte greep hadden op gezinnen. Ouders konden namelijk wel bijstand van de overheid inroepen om te reageren op onbuigzaamheid van hun kind, maar van een echt jeugdrecht waarbij een gespecialiseerde magistraat (jeugdrechter) jongeren in probleemsituaties kon begeleiden met maatregelen van opvoeding, was er nog geen sprake. Geleidelijk aan werd de noodzaak aangevoeld om dwingender te kunnen ingrijpen ten aanzien van de ouderlijke macht. De discussie hieromtrent mondde uit in een consensus: het gezin als belangrijkste opvoedingsmilieu is primair verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen en een overheidsinterventie is slechts gelegitimeerd als uiterste mogelijkheid. De opvoeding van kinderen, en de rol van ouders hierin, werd dus sterk geprivatiseerd, maar ook geproblematiseerd: indien kinderen later het verkeerde pad opgingen, werd dit gezien als de schuld van de ouders. Deze consensus gaf aanleiding tot de totstandkoming van de kinderwetten, met name het Verbod op Kinderarbeid (1889), de Wet op de Leerplicht (1914) en de Wet op de Kinderbescherming (1912). Op basis van deze Kinderbeschermingswet kon de overheid nu interveniëren in het private leven van mensen. De constructie van het gezin als eerste opvoedingsmilieu hield echter de ongelijkheid in stand gezien er niet naar maatschappelijke processen werd gekeken en waardoor de context niet geproblematiseerd werd (Roose, 2006; Roose, 2018; De Smet, 2010).

In 1889 werd een eerste ontwerp van de Wet op de Kinderbescherming ingediend door Lejeune, de toenmalige minister van Justitie. Pas in 1912 trad de wet in werking en het was in deze tussenperiode dat de kinderbeschermingsbeweging volop in bloei stond (Roose, 2006).

(17)

17

1.2.2 Wet op de Kinderbescherming 1912

De eerste Wet op de Kinderbescherming van 15 mei 1912 omvatte in één wetgevend kader de aanpak van (pre)delinquente kinderen, waarvoor de kinderrechtbank opgericht werd, en de bescherming van kinderen tegen ‘onwaardige ouders’, een bevoegdheid die toevertrouwd werd aan de rechtbank van eerste aanleg. Ten aanzien van ouders werd gebroken met het principe van de onaantastbare ouderlijke macht, door te voorzien in de mogelijkheid tot ontzetting uit de ouderlijke macht op grond van de bescherming van kinderen tegen die onwaardigheid. Het samenbrengen van enerzijds de benadering van ‘risicokinderen’ en anderzijds de tegemoetkoming aan ‘kinderen in risico’ zette hulpverlening en recht in een wederzijdse samenhang. Hulpverlening werd een instrument tot uitvoering van strafrechtelijke doelstellingen, terwijl het recht van kinderen op bescherming een hefboom werd tot inzet van de hulpverlening. Deze wederzijdse samenhang tussen hulpverlening en recht is te begrijpen tegen de achtergrond van het ontstaan van de reeds benoemde kinderrechten (Roose, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

De minderjarige, jonger dan 16 jaar, werd binnen dit wetgevend kader onttrokken aan het strafrecht door de oprichting van de kinderrechtbank die kon optreden ten aanzien van delinquente minderjarigen, maar ook ten aanzien van predelinquentie: minderjarigen die zich aan ontucht overleveren, of hun middelen van bestaan zoeken in spel of handelingen of bezigheden die kunnen leiden tot bedelarij, landloperij of criminaliteit. Door de notie predelinquentie kon ook preventief worden ingegrepen, zonder dat de jongere delinquente feiten had gepleegd. Preventie werd aldus een sleutelbegrip in de jeugdzorg: de notie ‘jeugddelinquentie’ werd met de Kinderbeschermingswet uitgebreid naar ‘predelinquentie’ terwijl de bescherming van kinderen tegen ‘onwaardige ouders’ eveneens een ruime interventiegrond verschafte (Roose, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

De opdracht van de kinderbescherming was tweevoudig: enerzijds moest de kinderbescherming zorg dragen voor de preventie en bestrijding van delinquentie door heropvoeding van delinquente en pre-delinquente minderjarigen en anderzijds moet ze de hulpverlening verzekeren aan kinderen van onbekwame ouders. Desondanks een overheidsinterventie tot een “laatst mogelijke maatregel” werd benoemd, leidde het in de praktijk tot een “onomkeerbaar interventionisme”. De grondslag hiervan lag deels in de actie van de parketten die moesten optreden wanneer ‘de ouders de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van hun kinderen in gevaar brachten door slechte behandeling, misbruik van gezag, kennelijk slecht gedrag of erge nalatigheid’ (Wet op de

(18)

18 Kinderbescherming, 15 mei 1912). Dit mandaat hield voor de parketten de opdracht in om de concrete familiale situatie van minderjarigen nauwlettend te onderzoeken. Dit onderzoek werd ook mogelijk gemaakt door de toevoeging aan de parketten van maatschappelijk werkers die ingezet werden voor sociale diagnose en sociaal onderzoek. Zowel het aantal ontzettingen uit de ouderlijke macht, als het aantal plaatsingen stegen enorm na de inwerkingtreding van de Kinderbeschermingswet. Deze tendens was kortom een gevolg van het alles of niets karakter van die wet: ofwel werd het kind geplaatst en werd de band tussen ouders en kind verstoord, ofwel werd er niet opgetreden (Roose, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

1.2.3 Wet op de Jeugdbescherming 1965

Naar aanleiding van de exponentiële toename van interventies, alsook de impact van WO II op de situatie van kinderen, werd een herziening van de Wet van 1912 gevraagd. Het hoge aantal plaatsingen dat men toen onder meer vanuit het “hechtingsdenken” begon te problematiseren, vereiste een andere aanpak van kinderen. Dit leidde uiteindelijk tot de totstandkoming van de Wet op de Jeugdbescherming van 1965 (Roose, 2018).

De maatschappelijke context waarin de Wet van 65 tot stand kwam, was daarnaast ook een andere dan deze waarin de Kinderbeschermingswet tot stand kwam. De groeiende welvaart en het maakbaarheidsgeloof van de samenleving, mede onder invloed van de sociale wetenschappen, leidden tot een optimistisch vooruitgangsgeloof, niet enkel met betrekking tot de beteugeling van problemen van de jeugd, maar met betrekking tot de samenleving in haar geheel. De economische groei van de golden sixties maakte de verdere uitbouw van de welvaartsstaat mogelijk. Binnen deze ontwikkeling werd de jeugdbescherming een onderdeel van het globale welzijnsbeleid van een gemeenschap. Met de verschuiving van de notie predelinquentie naar de notie kind in gevaar en daarmee de verschuiving van de nadruk op de bescherming van de maatschappij naar het garanderen van de belangen en het recht op een normale ontwikkeling van het kind, werd met de Jeugdbeschermingswet een vorm van sociaal beleid in plaats van een justitieel beleid geïnstalleerd, door zich meer op kinderen in gevaar dan op gevaarlijke kinderen te richten (Roose, 2006).

Waar in de Kinderbeschermingswet het kind jonger dan 16 jaar strafrechtelijk niet verantwoordelijk was en dus juridisch gezien geen misdrijven kon plegen, werd deze leeftijd naar 18 jaar

(19)

19 opgetrokken met de Wet op de Jeugdbescherming. Daarnaast stelde de Jeugdbeschermingswet de opvoedingsbijstand centraal. Opvoedingsbijstand werd in deze wet ingeschreven als hulpverleningsmethode die als maatregel kon worden opgelegd, en tegelijk als een aanbod van hulpverlening waarop (vrijwillig) kon worden ingegaan, door de introductie van de buitengerechtelijke of sociale bescherming. De sociale bescherming voorziet in maatregelen die de gemeenschap kan nemen om jongeren die in gevaar verkeren te beschermen, wanneer de hulpverleningsinterventie berust op de vrijwilligheid van ouders: de hulpverlening moet door hen ‘gevraagd of aanvaard’ zijn. De inzet van hulpverlening op ‘vrijwillige’ basis moest het mogelijk maken om het preventieve karakter van de inzet van de jeugdbescherming te versterken, en gerechtelijke interventies te vermijden (sociale bescherming = streven om de jeugdzorg maximaal buitengerechtelijk te organiseren). De Jeugdbeschermingswet radicaliseerde met andere woorden de preventieve benadering die reeds in de Kinderbeschermingswet te vinden was en bleef beschermingsgericht. Uit de wetstoepassing zou echter blijken dat dit streven niet bewaarheid werd, en dat het interventionisme ook vanuit de sociale bescherming zeer groot was. De verwachting dat de introductie van de opvoedingsbijstand in de sociale en gerechtelijke bescherming zou leiden tot een aanzienlijke vermindering van residentiële plaatsingen, werd evenmin ingelost. Zowel de Kinderbeschermingswet als de Jeugdbeschermingswet werden gekenmerkt door een toenemend interventionisme, gezien de preventieve grondslag (Roose, 2006; Roose & Bouverne-De Bie, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

Tot slot was er ook een verschuiving wat betreft de bevoegdheid van de jeugdrechtbank. Waar met de Kinderbeschermingswet kinderen in gevaar en jeugddelinquenten nog door onderscheiden rechtbanken werden behandeld, vervaagde met de Jeugdbeschermingswet het onderscheid tussen kinderen in gevaar en gevaarlijke kinderen: “De jongeren die geen ‘schuld’ hebben maar om gezinsredenen geholpen worden en de jongeren die een daad hebben gepleegd die bij volwassenen als een misdaad wordt aangerekend, worden op dezelfde wijze behandeld”. De samenvoegende beweging uit de Kinderbeschermingswet werd met andere woorden geradicaliseerd door het samenbrengen van beide opdrachten binnen de bevoegdheid van de jeugdrechtbank. (Roose, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

Echter, in de discussies omtrent de Jeugdbeschermingswet van 1965 werd het idee om kinderen in gevaar en gevaarlijke kinderen in voorzieningen te scheiden enerzijds verworpen met het argument dat dit stigmatiserend zou zijn voor de delinquente jongeren, gezien voorbij zou worden gegaan aan het feit dat ook zij zich in een problematische situatie bevonden en eigenlijk

(20)

20 slachtoffers waren. Anderzijds werd deze scheiding van jongeren in een problematische opvoedingssituatie (POS) en jongeren die een misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd sterk bepleit, zij het vooral vanuit de stelling dat niet-delinquente kinderen in de voorzieningen besmet worden door delinquenten, of met andere woorden vertrokken wordt vanuit een dichotomie tussen slachtoffer en daders. Vanaf 1985 werd de wettelijke afhandeling van de jeugddelinquentie opnieuw gescheiden van de aanpak van problematische opvoedingssituaties, en werd de Bijzondere Jeugdbijstand ontwikkeld. Deze Bijzondere Jeugdbijstand werd met het ontwikkelen van de Integrale Jeugdhulp (2004-2012) geïntegreerd in het geheel van de jeugdhulpverlening (Roose & Bouverne-De Bie, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

1.2.4 Staatshervormingen en de Wet van 2 februari 1994

Doorheen de jaren werden verschillende hervormingen van de Jeugdbeschermingswet van 1965 gerealiseerd. Deze waren onder meer het gevolg van de staatshervormingen van 1980 en 1988 die leidden tot een verschuiving in bevoegdheden, maar ze werden ook sterk beïnvloedt door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989). Een voorbeeld van zo’n hervorming op de Jeugdbeschermingswet van 1965 was de Wet van 1994 (De Smet, 2010; Put, 2015).

Een eerste oogmerk van deze wet was zodus het in overeenstemming brengen van de Belgische wetgeving met een aantal internationale verdragen zoals het Kinderrechtenverdrag van 1989 (zie verder). Er werden aanpassingen doorgevoerd m.b.t. de buitengewone voorlopige maatregel van de bewaring van een minderjarige in een huis van arrest, en de hoorplicht van minderjarigen in burgerlijke zaken voor de jeugdrechtbank werd ingevoerd. Een tweede doelstelling was het verhogen van de rechtswaarborgen voor de minderjarigen bij het nemen van voorlopige maatregelen door de jeugdrechter. Aldus werd een einde gesteld aan het systeem van de voorlopige maatregelen van onbepaalde duur en werd ook voor de voorlopige maatregelen in de verbetering van de rechten van verdediging voorzien. Een derde doelstelling betrof de aanpassing van de procedurevoorschriften voor de jeugdgerechten. Deze aanpassing was nodig ingevolge het overdragen naar de gemeenschappen van de materiële bevoegdheid van de jeugdgerechten betreffende de maatregelen t.a.v. andere minderjarigen dan diegenen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (Put, 2015).

(21)

21 Deze hervormingen betekenden echter nooit een radicale breuk met de oorspronkelijke bepalingen van de Jeugdbeschermingswet van 1965 en het beschermingsmodel dat daaraan ten grondslag lag, al werd er vooral bij de hervorming in 2006 voor gekozen ook elementen van het herstel- en sanctiemodel in te voeren. Kortom lag het “grote verschil” hier in de machtspositie van de jeugdrechter. Waar deze in het systeem van 65 een almachtig figuur was, die zonder enige inspraak maatregelen kon bevelen “in het belang van de minderjarige”, moest hij sedert de wet van 1994 rekening houden met een aantal proceswaarborgen die werden toegekend aan minderjarigen ( De Smet, 2010; Put, 2015).

1.2.5 Wet op de Jeugdbescherming van 2006

Vanaf 1985 werd de wettelijke afhandeling van de jeugddelinquentie opnieuw gescheiden van de aanpak van problematische opvoedingssituaties, en werd de Bijzondere Jeugdbijstand ontwikkeld. Deze Bijzondere Jeugdbijstand werd met het ontwikkelen van de Integrale Jeugdhulp (2004-2012) geïntegreerd in het geheel van de jeugdhulpverlening. Vanuit de gedachtegang dat de samenleving het recht heeft zich tegen delinquentie te beschermen, werd ingrijpen in een van de maatschappelijke norm afwijkende opvoeding vervolgens niet enkel gezien als legitiem, maar op de koop toe als ‘maatschappelijk noodzakelijk’ (De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

In juli 2006 verscheen in het Belgisch Staatsblad de Wet betreffende de Jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Ook binnen deze ontwikkelingen bleef de nadruk liggen op de ‘maatschappelijke noodzaak’ tot ingrijpen, als legitimering voor een dwangmatige tussenkomst (Wet op de Jeugdbescherming) en als afgrenzing van het ‘recht op hulpverlening’ (Integrale Jeugdhulp). Er kwam echter heel wat commentaar op deze nieuwe wet. Velen vonden het namelijk een gemiste kans dat de wet op de jeugdbescherming van 1965 enkel werd 'opgepoetst', eerder dan radicaal hervormd (Roose & Bouverne-De Bie, 2006).

Met de Jeugdbeschermingswet van 2006 werd gestreefd naar een modern rechtssysteem inzake jeugddelinquentie dat erin moest slagen een evenwicht te vinden tussen een aantal, soms tegenstrijdige, waarden en belangen, zoals: de bevordering van het welzijn en de ontplooiingskansen van de minderjarige; het appelleren aan de verantwoordelijkheidszin van de jongere, overeenstemmend met zijn ontwikkelende vermogens; de eerbiediging van de rechten

(22)

22 van het kind; de erkenning van de bijzondere positie en van de verantwoordelijkheden van de ouders; het recht van het slachtoffer op herstel (eventueel via alternatieve afhandelingsmethodes als herstelbemiddeling en georganiseerd groepsoverleg); het beantwoorden van de maatschappelijke verstoring. In al deze aspecten moesten de fundamentele rechtswaarborgen van alle betrokken partijen maximaal worden gegarandeerd (Put, 2015).

Kortom werd het kernthema in de nieuwe Jeugdbeschermingswet “responsabilisering”: het aanzetten van minderjarigen en ouders tot het opnemen van hun verantwoordelijkheid. Minderjarigen moesten leren verantwoordelijkheid op te nemen voor hun gedrag en ouders moesten leren competente ouders te zijn die hun kinderen kunnen ondersteunen in dit leerproces. Deze gedachtegang ging terug naar de principes van Kinderbeschermingswet van 1912 (Roose & Bouverne-De Bie, 2006; De Vos, Roose & Bouverne-De Bie, 2012).

1.2.6 Wet betreffende de invoering van de familie- en jeugdrechtbank 2013

Met de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank die op 1 september 2014 in werking trad, werd de familierechtbank bevoegd voor alle familiale aangelegenheden. Deze vernieuwde wetgeving had als doel een einde te maken aan de versnippering van de dossiers bij familiegeschillen (FOD Justitie, 2015).

De familierechtbank maakt deel uit van de rechtbank van eerste aanleg. Binnen die familierechtbank zijn er ook telkens een aantal kamers, waaronder de jeugdrechtbank. De jeugdrechtbank is bevoegd voor de jeugdhulp en jeugdbescherming of heeft met andere woorden de bevoegdheid om tussen te komen in protectionele zaken. Dit betekent de maatregelen voor jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd alsook de opgelegde hulpverlening bij een verontrustende opvoedingssituatie (VOS), vroeger een problematische opvoedingssituatie genoemd (POS) (FOD Justitie, 2015; Steunpunt Jeugdhulp, 2016). In het Decreet Betreffende de Integrale Jeugdhulp (2013) wordt een VOS omschreven als volgt:

“Een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het

(23)

23

aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn.” (Codex Vlaanderen,

2013).

1.3 HET HEDENDAAGS JEUGDRECHT

De wet van 8 april 1965 betreffende de Jeugdbescherming onderging tot op heden grondige wijziging. De eerste wijzigingen werden aangebracht door de wetten van 2006 en later traden er nog een hele reeks op, ook onder de vorm van decreten. Zo was er onder meer het reeds vernoemde Decreet betreffende de integrale jeugdhulp in 2013. De meest recente en grondige wijzigingen zijn echter terug te vinden in het Decreet betreffende het Jeugddelinquentierecht dat stapsgewijs in werking trad op 1 september 2019. De basis van ons huidig jeugdrecht blijft echter de Jeugdbeschermingswet van 1965, gezien deze sindsdien nooit volledig werd herschreven, op de wijzingen doorheen de jaren na (“LOI - WET”, 1966; De Bondt, 2019).

1.3.1 Decreet betreffende het Jeugddelinquentierecht 2019

Ten gevolge van de voortschrijdende bevoegdheidsverdeling en mede onder invloed van het internationale kinderrechtenkader en de beleidstendensen inzake de aanpak van jeugddelinquentie, is een nieuw Vlaams Decreet betreffende het Jeugddelinquentierecht gecreëerd. 2019 vult daarmee het rijtje aan van 1912-1965-2006, de data met de grote inhoudelijke veranderingen in het wettelijk jeugdbeschermingslandschap, wat het luik jeugddelinquentie betreft. Het gaat hier in tegenstelling tot voorheen om een Vlaamse in plaats van een Federale bevoegdheid (Put, 2019).

In zijn geheel genomen neemt het Vlaamse systeem afstand van het beschermingsmodel, wat zich symboliseert in de vervanging van het begrip MOF door het nieuwe begrip “jeugddelict”. Daarnaast consolideert het het herstelrechtelijk spoor als volwaardige reactie op jeugddelinquentie en voorziet het ook in de mogelijkheid van een duidelijk, normbevestigend antwoord op jeugddelicten, waarbij de minderjarige op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken. Als term wordt jeugdbescherming daarom vervangen door ‘jeugddelinquentierecht’, dat al deze sporen omvat, samen met de mogelijkheid om via ‘gesloten zorg’ te reageren op een jeugddelict voor minderjarigen die niet verantwoordelijk kunnen worden beschouwd wegens de aanwezigheid van een geestesstoornis. Kortom treden constructief sanctioneren, responsabiliseren en activeren nog

(24)

24 meer naar de voorgrond in dit nieuwe Jeugddeliquentiedecreet. De verantwoordelijkheid voor het jeugddelict staat centraal en vooral de herstelrechtelijke elementen worden verder verankerd (Put, 2019; Petintseva & Roose, 2020).

Het nieuwe decreet, zoals de naam zelf aangeeft, is gericht op kinderen en jongeren die een MOF, nu een jeugddelict, gepleegd hebben. Over de omgang met kinderen in een VOS wordt slechts gesteld dat deze duidelijk onderscheiden moet zijn van die met kinderen die een jeugddelict pleegden. Er moet dus een duidelijke scheiding zijn tussen MOF en VOS. Wat plaatsingsmaatregelen betreft, houdt dat in dat de gemeenschapsinstellingen enkel nog zullen instaan voor de opvang van minderjarige verdachten en delictplegers, terwijl de gesloten opvang in verontrustende situaties een opdracht wordt van de private jeugdhulpvoorzieningen. Dat belet evenwel niet dat er verbindingen worden gelegd tussen beide kaders. Vrijwillige jeugdhulp blijft steeds mogelijk, en is in vele gevallen combineerbaar met de mogelijke antwoorden op een gepleegd jeugddelict. Verder wordt een ‘derde vorderingsgrond’ voor gerechtelijke jeugdhulp gecreëerd (Decreet Integrale Jeugdhulp): het openbaar ministerie (OM) kan de jeugdrechter vatten tijdens een jeugd-delinquentieprocedure, als het oordeelt dat de minderjarige zich (ook) in een VOS bevindt. Dat laat twee parallelle sporen toe, maar betekent niet dat het jeugddelinquentiespoor prioritair is: het is ook mogelijk enkel een VOS-procedure op te starten, en het jeugddelict te seponeren. Ook binnen het jeugddelinquentiesysteem wordt met andere woorden ruimte gecreëerd voor een hulpverlenend aanbod (Put, 2019).

2 HET INTERNATIONAAL VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN HET

KIND

Bovenstaand historisch overzicht over het kindbeeld en de positie van kinderen in het Belgisch Jeugdrecht is op zijn minst complex te noemen. Er werd reeds meermaals verwezen naar de invloed van o.a. het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder IVRK of Kinderrechtenverdrag) op die verschuivingen doorheen de tijd. Dat we kinderen vandaag erkennen als rechtendragers en dat er steeds rekening gehouden moet worden met hun rechten binnen de context van (gedwongen) hulpverlening kreeg dan ook een sterke impuls bij de aanneming van het Kinderrechtenverdrag in 1989 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In België kreeg het IVRK begin 1992 kracht van wet. Dit uitgebreid verdrag is wereldwijd het meest geaccepteerde mensenrechtenverdrag in de geschiedenis. Elk land wereldwijd, behalve de

(25)

25 Verenigde Staten, ratificeerde het IVRK. Uit dit gegeven kunnen we afleiden dat er destijds al een ruime consensus bestond dat het tijd werd om de maatschappelijke positie van kinderen dringend serieus te nemen (Kinderrechtencommissariaat, z.d; Verhellen, 1993; Todres & Diaz, 2017).

De preambule, een soort van niet-bindende inleiding, van het IVRK duidt de beginselen aan waarop het verdrag steunt. Deel I bevat de rechten van kinderen en de bijhorende verplichtingen die aan verdragsstaten opgelegd worden. Het IVRK bevat zowel burgerlijke en politieke rechten, als economische, sociale en culturele rechten. Het verenigen van deze verschillende soorten rechten in één comprehensief instrument beklemtoont het gelijkwaardige belang en de onderlinge samenhang van deze rechten. Het Comité voor de Rechten van het Kind heeft vier algemene beginselen uit het IVRK vastgesteld: het verbod van discriminatie (art. 2), het belang van het kind (art. 3), het recht op leven, overleven en ontwikkeling (art. 6) en het recht van het kind om zijn mening te uiten (art. 12). Elk artikel in het IVRK is gekoppeld aan (een van) deze basisbeginselen. In deel II wordt de regeling van toezicht op de naleving van het verdrag beschreven. Deel III bevat bepalingen met betrekking tot de inwerkingtreding (Kenniscentrum Kinderrechten vzw, 2011; Reynaert, 2019).

Daarnaast kunnen de rechten verankerd in dit verdrag ook o.b.v. de 3 P’s onderscheiden worden: Protection, Provision en Participation. Het verdrag bevat (1) beschermingsrechten, (2) provisierechten en (3) participatierechten en het is de bedoeling om aan deze 3 P’s tegemoet te komen, net zoals bij elke beslissing de basisbeginselen moeten worden afgewogen. Ook hier geldt dus het principe van comprehensiviteit: het ene recht is niet te realiseren zonder het te verbinden met de andere rechten. Men dient met andere woorden steeds rekening te houden met de andere rechten (Roose & De Bie, 2007; Reynaert, 2019).

De beschermingsrechten omvatten het recht om beschermd te worden tegen bepaalde activiteiten.

Het betreft bijvoorbeeld het recht om beschermd te worden tegen mishandeling, verwaarlozing en alle vormen van uitbuiting.

De provisierechten omvatten toegangsrechten tot bepaalde goederen, diensten en voorzieningen

zoals het recht op voedsel en gezondheidszorg, het recht op onderwijs en het recht op sociale veiligheid/zekerheid.

De participatierechten erkennen het zelfbeschikkingsrecht van kinderen. Ze omvatten het recht om

deel te nemen in bepaalde omstandigheden en het recht om betrokken te worden in keuzeprocessen. Artikel 12 uit het IVRK vormt het sleutelartikel hieromtrent en wordt ook wel

(26)

26 benoemd als het participatierecht van kinderen, desondanks het woord participatie niet voorkomt in het IVRK. Het participatieconcept benadrukt dat het betrekken van kinderen niet louter een kortstondige daad moet zijn, maar veeleer het startpunt van een intense uitwisseling tussen kinderen en volwassenen omtrent de ontwikkeling van beleid, programma’s en maatregelen in alle relevante contexten in het leven van kinderen (Roose & De Bie, 2007; Committee on the Rights of the Child, 2009).

Kortom verankerde het IVRK jongerenparticipatie met artikel 12. Onder de impuls van het Kinderrechtenverdrag werd jongerenparticipatie namelijk stellig op de agenda geplaatst. Zo ging de Vlaamse jeugdhulpverlening en jeugdbescherming in ruimere zin sinds 1991 aan de slag om participatierechten effectief te bewerkstelligen (Petintseva & Roose, 2020).

2.1 ARTIKEL 12

Net zoals het IVRK haar invloed heeft gehad op de verschuivingen doorheen de tijd, was dit voor artikel 12 in het bijzonder ook het geval. Meer bepaald lag het aan de basis voor het verschaffen van het nieuwe kindbeeld in de jaren 60. Het was voornamelijk door de kinderrechtenbeweging die toen haar opmars maakte dat het westen zich ging focussen op de zelfbeschikkingsrechten van kinderen (Roose, & De Bie, 2007).

Concreet bepaalt Artikel 12 uit het IVRK (Verenigde Naties, 1989) het recht van het kind om zijn of haar mening te kennen te geven en het recht op het feit dat met deze mening rekening wordt gehouden in elke aangelegenheid of procedure die het kind betreft:

Lid 1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te

vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen,

waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met

zijn of haar leeftijd en rijpheid (Verenigde Naties, 1989).

Lid 2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere

gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door

tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht (Verenigde Naties, 1989).

(27)

27 Artikel 12 stelt m.a.w. dat het kind (1) gehoord moet worden en (2) dat er passend belang aan de mening gehecht moet worden in alle aangelegenheden die het kind betreffen. Daarnaast verwijst het ook concreet naar gerechtelijke en bestuurlijke procedures waarin deze rechten gewaarborgd dienen te worden. Het artikel stelt echter niets concreet i.v.m. wat er moet gebeuren opdat een kind ten volle kan participeren voor, tijdens en na processen die het kind aanbelangen. De invulling van “het participatierecht” belicht eigenlijk slechts twee aspecten van wat participatie kan zijn. Ze blijft met andere woorden open waardoor het artikel op verschillende manieren geïnterpreteerd kan worden met verschillende implementaties tot gevolg. Zo kan een bepaalde lezing ertoe leiden dat het recht niet maximaal wordt ingevuld (Todres, & Diaz, 2017).

Het feit dat er wettelijke kaders zijn uitgetekend omtrent het hoorrecht van kinderen betekent dus niet per definitie dat dit recht altijd en ten volle wordt gerealiseerd. Wettelijke kaders komen pas tot hun recht binnen een goed ondersteunde praktijk en dat blijkt nog te vaak een uitdaging te zijn. Zo stelt ook artikel 22bis in de Belgische Grondwet dat elk kind het recht heeft om zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan en dat met die mening rekening wordt gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen. Ondanks gaven rechters aan dat ze onvoldoende zijn opgeleid om met (jonge) kinderen te spreken. In de eigenlijke opleiding, maar ook tijdens de navormingen dient hier meer aandacht aan besteed te worden. Daarnaast blijkt ook kindvriendelijke communicatie binnen justitie niet altijd evident te realiseren. Kinderen worden door de rechter opgeroepen, maar begrijpen niet altijd wat precies van hen verwacht wordt. Het is daarom van belang om kinderen duidelijk te maken wat de mogelijkheden, maar ook de beperkingen van het hoorrecht zijn. Bovendien verdient ook, naast de taal, de omgeving waarin het gesprek met kinderen plaats vindt meer aandacht. Het Kinderrechtencomité (2009) biedt een aantal antwoorden op deze hiaten die terug te vinden zijn in de algemene commentaren die zij reeds gaven op artikel 12 (Committee on the Rights of the Child, 2009; Bruno Vanobbergen, 2018; Devlieghere, 2018).

2.1.1 Concretisering van artikel 12, lid 1 door het Kinderrechtencomité (2009)

In de eerste plaats stelt het Kinderrechtencomité dat de staten die partij zijn kinderen moeten aanmoedigen om hun vrije mening te uiten alsook een omgeving moeten creëren die kinderen de

(28)

28 kans daartoe geeft. Ze moeten ook een context creëren waarin het kind zich gerespecteerd en veilig voelt om dit recht te kunnen uitoefenen (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Daarnaast stelt het dat het kind ook het recht heeft om geen gebruik te maken van het participatierecht. Of het kind al dan niet zijn of haar mening uit, is een keuze die het kind maakt, en geen verplichting. De staten die partij zijn moeten er dan ook voor zorgen dat het kind alle nodige informatie en advies krijgt om die keuze te maken (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Het Comité benadrukt bovendien ook dat artikel 12 geen leeftijdsgrens oplegt op het recht van kinderen om hun mening te uiten. Het artikel stelt dat de mening van een kind in rekening gebracht moet worden wanneer het in staat is een eigen mening te vormen, maar men moet er in de eerste plaats altijd vanuit gaan dat kinderen dit kunnen. De leeftijd van het kind mag dus niet zomaar een excuus zijn om het participatierecht te schenden. Het Comité raad de staten dan ook af om leeftijdsgrenzen te introduceren in de wet of praktijk gezien dit het recht om gehoord te worden zou inperken. Het verwijst daarbij ook naar onderzoek dat aantoont dat ook de jongste kinderen in staat zijn een mening te vormen, ook wanneer ze zich nog niet verbaal kunnen uiten. Een maximale implementatie van artikel 12 vereist erkenning van en respect voor non-verbale vormen van communicatie waaronder spel, lichaamstaal, gezichtsuitdrukkingen en tekeningen waarmee het jonge kind aantoont dat het een situatie begrijpt en waarmee het keuzes en voorkeuren uit. De staten zijn daarnaast ook verplicht om de implementatie van dit recht te verzekeren voor kinderen die moeilijkheden ervaren bij het uiten van hun mening. Er moet dan ook een effort gedaan worden om dit proces te ondersteunen (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Ten slotte vereist de realisatie van het participatierecht dat het kind geïnformeerd wordt over de situatie, mogelijkheden en mogelijke beslissingen die genomen kunnen worden alsook de gevolgen ervan. Dit moet gebeuren door de persoon die het kind zal horen alsook door de ouders of voogden van het kind. Het kind moet ook geïnformeerd worden over de omstandigheden waarin hij of zij zal gevraagd worden om zijn of haar mening te uiten. Dit recht op informatie is essentieel vooraleer gevraagd wordt naar de mening van een kind (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.2 Concretisering van artikel 12, lid 2 door het Kinderrechtencomité (2009)

(29)

29 relevante gerechtelijke procedures die het kind betreffen, zonder enige uitzondering.

De staten die partij zijn worden ook aangemoedigd om wetgevende maatregelen in te voeren die besluitvormers in gerechtelijke of administratieve procedures verplichten om uit te leggen in hoeverre er rekening werd gehouden met de opvattingen van het kind en de gevolgen ervan voor het kind (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Daarnaast is het van belang dat ook in deze context een veilige omgeving gecreëerd wordt voor het kind. Een kind kan niet effectief gehoord worden wanneer hij of zij het gevoel heeft zich in een intimiderende, vijandige en/of ongevoelige omgeving te bevinden. Naast de omgeving moet ook de procedure aangepast zijn aan het kind. Beiden moeten toegankelijk en kindvriendelijk zijn opdat het kind optimaal kan participeren. (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Wanneer een kind besluit dat het gehoord wilt worden, moet het ook beslissen over de manier waarop dit zal gebeuren: rechtstreeks, door tussenkomst van een vertegenwoordiger of via een daarvoor geschikte instantie. Het Comité beveelt echter aan dat het kind, waar mogelijk, in de gelegenheid moet worden gesteld om in een procedure rechtstreeks te worden gehoord. De vertegenwoordiger kan de ouder(s), een advocaat of een andere persoon zoals een sociaal werker zijn. Er moet echter op worden gewezen dat in veel gevallen het risico bestaat op een belangenconflict tussen het kind en zijn of haar meest voor de hand liggende vertegenwoordiger zoals een ouder of de ouders. Er moet dus op worden toegezien dat de vertegenwoordiger de mening van het kind correct doorgeeft aan de besluitvormer. De gekozen methode moet worden bepaald door het kind (of indien nodig door de bevoegde autoriteit) in overeenstemming met zijn of haar specifieke situatie. Vertegenwoordigers moeten voldoende kennis en begrip hebben van de verschillende aspecten van het besluitvormingsproces en ervaring hebben in het werken met kinderen. De vertegenwoordiger moet zich ervan bewust zijn dat hij of zij uitsluitend de belangen van het kind behartigt en niet die van anderen zoals ouders, instellingen of andere organen. Ten slotte beveelt het Comité ook aan dat er gedragscodes ontwikkeld moeten worden voor vertegenwoordigers die zijn aangesteld om de mening van kinderen te vertegenwoordigen (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Tot slot moet de mogelijkheid tot vertegenwoordiging "in overeenstemming met de procedurele regels van het nationale recht" zijn. Deze clausule mag echter niet zo worden geïnterpreteerd dat zij het gebruik van procedurele wetgeving toestaat die het realiseren van dit grondrecht beperkt of

(30)

30 verhindert. Integendeel, staten die partij zijn worden aangemoedigd om de basisregels van een eerlijke procedure na te leven, zoals het recht op verdediging en het recht op toegang tot eigen bestanden. Wanneer de procedureregels niet worden nageleefd, kan de beslissing van de rechtbank of het bestuursorgaan worden aangevochten en kan deze worden vernietigd, vervangen of terugverwezen voor verdere juridische overweging (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.3 Vijf stappen

Naast bovenstaande concretisering van artikel 12, geeft het Kinderrechtencomité ook een “vijfstappenplan” weer om het recht om gehoord te worden maximaal te implementeren. Dit stappenplan heeft betrekking tot zowel gerechtelijke en bestuurlijke procedures als tot andere contexten die het kind aanbelangen.

Belangrijk om mee te nemen is echter dat dit proces steeds moet worden toegepast op zo’n manier dat ze geschikt is voor de gegeven context (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.3.1 Informeren

Zij die ervoor verantwoordelijk zijn dat het kind gehoord wordt, moeten verzekeren dat het kind wordt geïnformeerd over zijn of haar recht op vrijemeningsuiting in alle zaken die het kind aangaan. Dit betreft alle gerechtelijke en administratieve besluitvormingsprocessen alsook de gevolgen die die uitgesproken mening zal hebben op de besluitvorming. Het kind moet bovendien geïnformeerd worden over de mogelijkheid om rechtstreeks of via een vertegenwoordiger te communiceren. Hij of zij moet zich bewust zijn van de mogelijke gevolgen van deze keuze. De besluitvormer moet het kind vóór de hoorzitting adequaat voorbereiden, uitleg geven over hoe, wanneer en waar de hoorzitting zal plaatsvinden en wie aanwezig zal zijn. Hij of zij moet daarbij steeds rekening houden met de opvattingen van het kind (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.3.2 Horen

De context waarin een kind zijn of haar recht om gehoord te worden uitoefent, moet hem of haar die gelegenheid bieden én aanmoedigen om dit te doen. Het kind moet er zeker van zijn dat de volwassene die verantwoordelijk is daadwerkelijk bereid is om te luisteren én om de mening van het kind serieus in acht te nemen. De persoon die de mening van het kind zal horen, kan een

(31)

31 betrokken volwassene zijn in de zaken die het kind aangaan zoals een leraar, maatschappelijk werker of een verzorger, maar het kan ook gaan om een directeur van een voorziening of een rechter alsook om een specialist zoals een psycholoog of arts. De ervaring leert dat de situatie de vorm van een gesprek moet aannemen eerder dan een eenzijdig onderzoek. Een kind wordt daarom bij voorkeur niet gehoord in de openbare zitting, maar eerder onder vertrouwelijke voorwaarden (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.3.3 Passend belang hechten

Wanneer een “case-by-case analyse” uitwijst dat het kind in staat is zijn of haar mening te geven, moet deze mening in rekening gebracht worden. Meer nog, als het kind hiertoe in staat is en dit op een redelijke en onafhankelijke manier kan doen, moet de besluitvormer deze mening beschouwen als een significante factor in de aanpak van een probleem. Er moeten echter nog “good practices” worden ontwikkeld om de capaciteiten van kinderen te beoordelen (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.3.4 Feedback

Aangezien het kind naast het hoorrecht ook het recht heeft dat die mening doorweegt, moet de besluitvormer het kind ook informeren over de uitkomst van het proces en over hoe zijn of haar mening daarin werd meegenomen. Deze feedback biedt een garantie dat de mening van het kind niet louter als een formaliteit werd gehoord, maar ook serieus werd genomen.

De informatie kan het kind ertoe aanzetten om aan te dringen, akkoord te gaan of een ander voorstel te doen. In het geval van een gerechtelijke of administratieve procedure, kan het kind in beroep gaan of een klacht indienen (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.3.5 Klachten

Er is wetgeving nodig om kinderen mogelijkheden te bieden wanneer hun rechten zoals omschreven in artikel 12 worden genegeerd en geschonden. Kinderen moeten de mogelijkheid hebben om naar een ombudsman of een persoon met een vergelijkbare rol in bijvoorbeeld scholen en kinderdagverblijven te stappen om hun klachten te uiten. Ze moeten op de hoogte zijn van wie

(32)

32 deze personen zijn en hoe ze toegang tot hen kunnen krijgen. In het geval van familieconflicten omtrent de mening van het kind, moet het kind zich kunnen richten tot jeugddiensten in de buurt (Committee on the Rights of the Child, 2009).

Wanneer het hoorrecht van het kind wordt geschonden met betrekking tot gerechtelijke en administratieve procedures zoals omschreven in paragraaf 2 van artikel 12, moet het kind toegang hebben tot beroeps- en klachtenprocedures die antwoorden bieden op die rechtenschendingen. Deze procedures moeten vertrouwelijk zijn opdat kinderen er gebruik van kunnen maken zonder dat het risico bestaat dat zij nadien blootgesteld worden aan geweld of straf (Committee on the Rights of the Child, 2009).

2.1.4 Hoorrecht: Jaren des onderscheids

Dat elk kind het recht heeft om zijn of haar mening te uiten alsook het recht dat daar passend belang aan wordt gehecht, werd reeds duidelijk. En dat daar formeel, in functie van het maximaal realiseren van dit recht, veel aandacht aan wordt besteed, ook. Zo zouden de meer concrete invullingen en aanbevelingen die o.a. het Kinderrechtencomité gaven een impuls aan die implementatie moeten geven. Een zeer specifieke invulling van dit recht is het hoorrecht van kinderen in een gerechtelijke context. Elke minderjarige heeft namelijk het recht gehoord te worden door een rechter in materies die hem aanbelangen aangaande de uitoefening van het ouderlijk gezag, de verblijfsregeling en het recht of het persoonlijk contact. Hij heeft daarnaast ook het recht om te weigeren gehoord te worden (“LOI-WET”, 1970).

Sinds 1 september 2014, met de inwerkingtreding van de wet op de familie- en jeugdrechtbank, worden kinderen in België van 12 jaar of ouder automatisch door de rechter uitgenodigd om hun mening betreffende de situatie die hun aanbelangt te uiten. Kinderen jonger dan 12 jaar worden niet automatisch opgeroepen, maar wanneer ze aan de rechter vragen om gehoord te worden,

moet deze op hun vraag ingaan. Voorheen was deze hoorregeling voor de familierechtbank echter

niet zo uniform. Afhankelijk van de rechterlijke instantie waar het geding aanhangig was, werden de bepalingen omtrent het horen van minderjarigen op een verschillende manier geregeld. De bepalingen omtrent het hoorrecht zoals ze vandaag zijn, zijn terug te vinden in het Gerechtelijk Wetboek, artikel 1004 (Verschelden, 2016; Vanobbergen, 2018). Aangepaste tekst.

Afbeelding

Figuur 1: Participatiemodel Lundy (2007)
Tabel 2: Gegevens dossiers

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Responsible disclosure binnen de ICT-wereld is het op een verantwoorde wijze en in gezamenlijkheid tussen melder en organisatie openbaar maken van ICT-kwetsbaarheden op basis van

Daarnaast zijn er ook nog andere positieve effecten (die binnen deze studie niet goed berekend konden worden), waardoor het totale maatschappelijke rendement nog hoger zal

Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar te zoeken... Een nieuw lied van een meisje, die naar het slagveld ging, om haar minnaar

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in

Another set of responses focused on practical measures: the need to improve data on families and ensure fathers are recorded, always addressing both partners in a couple, being

"In het licht van de bijzondere verhouding waarin CZ als zorgverzekeraar en Metabletica als zorgaanbieder in het stelsel van de wet jegens elkaar staan […]

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte in kwestie, die werd veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrifte, onder andere op grond van artikel 28 lid