• No results found

De opleidingskloof op school : het effect van de schoolcontext op interschoolniveau vriendschappen van jongeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De opleidingskloof op school : het effect van de schoolcontext op interschoolniveau vriendschappen van jongeren"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De opleidingskloof op school

Het effect van de schoolcontext op interschoolniveau vriendschappen van jongeren

Naïma van Huizen

10790683

naimavanhuizen@gmail.com

26-06-2018

Sociologie

Bachelor onderzoek

Begeleider: Matthijs Kalmijn

Tweede beoordelaar: Agnieszka Kanas

(2)

2

Inhoudsopgave

Summary ... 4 1 Inleiding ... 5 2 Theorie en hypothesen ... 8 3 Eerder onderzoek ... 13

3.1 Onderzoeksmethoden van eerder onderzoek ... 14

3.2 Resultaten van eerder onderzoek ... 14

4 Methodologie ... 16 4.1 Data ... 16 4.2 Afhankelijke variabelen ... 17 4.3 Onafhankelijke variabelen ... 19 4.4 Controlevariabelen ... 24 4.5 Data analyse ... 25 5 Resultaten ... 26 5.1 Beschrijvende statistieken ... 26

5.1.1 Vriendschappen binnen school ... 26

5.1.2 Vriendschappen buiten school ... 26

5.2 Regressies ... 28

5.2.1 Interniveau vriendschappen binnen school ... 28

5.2.2 Interniveau vriendschappen buiten school ... 30

Referenties ... 37

(3)
(4)

4

Summary

The education gap in school. The effect of school context on adolescent inter-educational track friendships.

Using data from the first wave of the Children of Immigrants Longitudinal Survey in Four

European Countries (CILS4EU) and data from the Dutch Dienst Uitvoering Onderwijs

(DUO) this article tests to what extent different organizational characteristics of schools

influence friendships between adolescents in different educational tracks. There being

multiple educational tracks within the same school, instead of only one track, adolescents

from different tracks being in the same classroom (‘brugklas’) and, relatively speaking, a

small number of students in the same track have a positive effect on the number of friends an

adolescent has in a different track. The descriptive analyses show that the friendship networks

of adolescents are relatively homogenous within their school, most friends that go to the same

school are in the same track. The friendship networks outside of the school are more

heterogenous. The opportunities an adolescent has to meet others who are in a different

educational track thus strongly influence the number of friends an adolescent has in an

educational track different from their own track.

(5)

5

1

Inleiding

Jaarlijks publiceert de onderwijsinspectie een rapport over de staat van het onderwijs van het

afgelopen schooljaar. In het in april van dit jaar gepubliceerde rapport wordt beschreven dat in

het Nederlandse onderwijs de afgelopen jaren de segregatie naar de sociaaleconomische status

van de ouders is gestegen (Inspectie van het Onderwijs, 2018). Eén van de oorzaken van de

toenemende segregatie ligt bij het schooladvies dat kinderen aan het einde van de basisschool

krijgen. Kinderen van lageropgeleide ouders krijgen vaker een advies dat lager is dan de

resultaten Cito-eindtoets indiceren. Bovendien kan een ouder, als deze het niet eens is met dit

schooladvies, in discussie gaan en de school ervan overtuigen het advies (naar boven) aan te

passen. Dit is echter voornamelijk iets dat hogeropgeleide ouders doen. De combinatie hiervan

met de onderschatting van kinderen van lageropgeleide ouders zorgt ervoor dat kinderen van

hogeropgeleide ouders vaker naar het vwo gaan en kinderen van lageropgeleide ouders naar het

vmbo. Zo komen kinderen steeds meer op scholen terecht waar de sociaaleconomische status

van de ouders van hun klasgenoten overeenkomt met die van hun eigen ouders en belanden ze

in ‘bubbels van gelijkgestemden waar leerlingen nauwelijks uitkomen’ (Inspectie van het

Onderwijs, 2018).

Bovendien zijn er een aantal ontwikkelingen in het Nederlandse voortgezet onderwijs

die het ontstaan van deze bubbels in de hand werken. Het aantal scholen waar leerlingen van

verschillende schoolniveaus, en dus vaak verschillende sociale achtergronden, samen les

krijgen (scholengemeenschappen) daalt en het aantal scholen waar maar op één schoolniveau

wordt onderwezen (categoraal) neemt toe (Bussemaker & Dekker, 2017; Inspectie van het

Onderwijs, 2016; Munniksma e. a., 2017). Ondanks dat deze trend door meerdere onderzoekers

en instanties wordt gesignaleerd zijn er echter nog geen cijfers gepubliceerd over de toename

van het aantal categorale scholen. Ook neemt het aantal brugklassen af (klassen waar leerlingen

(6)

6 En binnen scholengemeenschappen wordt het aantal jaren dat een leerling in de brugklas zit

verkort en omvatten deze minder verschillende schoolniveaus (Munniksma e. a., 2017). Door

deze ontwikkelingen wordt de mogelijkheid tot contact met jongeren die een ander

schoolniveau doen (en een andere sociale achtergrond hebben) nog kleiner.

Bij volwassenen is het al zo dat hoger- en lageropgeleiden in gescheiden werelden leven

en weinig onderling contact hebben (Kalmijn & Uunk, 2015; Volker, Andriessen, &

Posthumus, 2014). Door de hierboven geschetste ontwikkelingen in het onderwijs zou dit ook

onder jongeren steeds meer het geval kunnen worden.

Met het oog op opleidingsniveau als sociale scheidslijn voor jongeren ga ik daarom

onderzoek doen naar hoe de schoolcontext van de school waar een jongere op zit van invloed

is op vriendschappen tussen jongeren die verschillende schoolniveaus doen. De vriendschappen

tussen jongeren die verschillende schoolniveaus doen noem ik

inter(school)niveauvriendschappen. Het woord niveau heeft in deze context geen normatieve

betekenis maar verwijst uitsluitend naar schoolniveaus in het onderwijs. Vriendschappen tussen

vmbo-, havo- en vwo-leerlingen zie ik als interniveauvriendschappen, maar vriendschappen

binnen de vier verschillende vmbo-types en binnen het vwo niet. En ik beperk mij niet tot

vriendschappen binnen school, maar onderzoek ook interniveauvriendschappen buiten school.

Om dit te onderzoeken zal ik gebruik maken van de data van de Children of Immigrants

Longitudinal Survey in Four European Countries (CILS4EU) (Kalter e. a., 2014). Voor

aanvullende gegevens over de schoolcontext maak ik ook gebruik van open data van de Dienst

Uitvoering Onderwijs (Dienst Uitvoering Onderwijs, 2011). De hoofdvraag van dit onderzoek

is als volgt: wat is de invloed van de schoolcontext op het aantal

interschoolniveauvriendschappen van jongeren? De deelvragen zijn als volgt: In welke mate

zijn jongeren bevriend met jongeren die een ander schoolniveau doen en welk schoolniveau

(7)

7 scholengemeenschap zijn, brugklassen, totaal aantal leerlingen, relatieve aantal leerlingen per

schoolniveau) zorgen voor meer vriendschappen tussen jongeren die verschillende

(8)

8

2

Theorie en hypothesen

In de literatuur worden verschillende factoren onderscheiden om vriendschapskeuze en

partnerkeuze te verklaren. Ten eerste is de keuze gebaseerd op preferenties; mensen willen

liever bevriend zijn met iemand die op hen lijkt (Kalmijn, 1998). Dit wordt homophily genoemd

(McPherson, Smith-Lovin, & Cook, 2001). Mensen vinden het prettig om contact te hebben

met anderen die dezelfde meningen en overtuigingen hebben, omdat dit hun eigen

overtuigingen versterkt en bevestigt. Er is dan meer gespreksstof en gemeenschappelijke

interesses leiden ook tot meer activiteiten die samen gedaan kunnen worden (Kalmijn, 1998;

Kubitschek & Hallinan, 1998). Homophily is bijvoorbeeld gevonden op het gebied van etniciteit

(Joyner & Kao, 2000), schoolprestaties (Flashman, 2012; Hallinan & Sørensen, 1985) en

opleidingsniveau (Kalmijn & Uunk, 2015). De relaties in dit soort homogene op homophily

gebaseerde netwerken, worden bonding social capital genoemd (Putnam, 2001).

Toch hoeft vriendschapskeuze op basis van preferenties niet per definitie een homogeen

netwerk als gevolg te hebben. Het kan ook zijn dat mensen kiezen voor vrienden die niet op

hen lijken. Eén van de voordelen van een heterogeen netwerk is dat leden toegang hebben tot

verschillende kennis en kansen die ze in een homogeen netwerk niet zouden hebben (Adler &

Kwon, 2002). Ook neemt tolerantie voor mensen met andere waarden en overtuigingen toe door

het contact met hen (Pettigrew, 1998). De relaties met deze vrienden zijn bridging social capital,

omdat door deze vriendschappen er verbindingen zijn over de kloven heen die samenlevingen

verdelen, zoals opleidingsniveau en etniciteit (Putnam, 2001).

In dit onderzoek ga ik echter vooral toetsen in hoeverre vriendschapskeuze gebaseerd is

op de mogelijkheden een potentiële vriend te ontmoeten. Mogelijkheden, opportunity structure

in het Engels, zijn namelijk naast preferenties ook van invloed bij vriendschapskeuze. Het is

onmogelijk om bevriend te worden met iemand uit een bepaalde groep als er geen mogelijkheid

(9)

9 is het onmogelijk voor leerlingen om binnen school vrienden te hebben die een ander

schoolniveau doen, omdat alle leerlingen hetzelfde schoolniveau doen. Op een

scholengemeenschap is die mogelijkheid er wel, omdat de leerlingen die verschillende

schoolniveaus doen zich in hetzelfde gebouw bevinden. Leerlingen op een

scholengemeenschap mogen dan wel de mogelijkheid hebben om

interschoolniveauvriendschappen te sluiten, preferenties voor vrienden van het eigen

schoolniveau kunnen ervoor zorgen dat deze interniveauvriendschappen ook op een

scholengemeenschap niet ontstaan. Alleen als, los van preferenties, de mogelijkheden een ander

te ontmoeten een positief effect hebben op interniveauvriendschapskeuze is daarom te

verwachten dat:

Hypothese 1: Jongeren die op een scholengemeenschap zitten hebben meer

interniveauvriendschappen dan leerlingen op een categorale school.

Jongeren die naar een scholengemeenschap gaan zitten het eerste en soms de eerste twee of drie

jaar op deze school in een brugklas. In een brugklas wordt lesgegeven op verschillende

schoolniveaus (bijvoorbeeld vmbo en havo) en na de brugklas gaan de leerlingen door op het

schoolniveau dat het beste bij hen past. In een brugklas is er dus sprake van fysieke nabijheid

van leerlingen die later in verschillende klassen verschillende schoolniveaus zullen doen.

Fysieke nabijheid, door meer interactie, leidt tot een verhoogde kans op vriendschappen in de

klas (Frank, Muller, & Mueller, 2013; Hallinan & Tuma, 1978). Bovendien is het zo dat het

meer moeite kost een vriendschap te verbreken dan een nieuwe te beginnen (Flashman, 2012).

Dus ook al zitten de jongeren die de CILS4EU vragenlijsten hebben ingevuld niet meer in de

brugklas, kan het effect van vriendschappen die in de burgklas zijn ontstaan blijven

(10)

10 Hypothese 2: De aanwezigheid op school van een brugklas op het schoolniveau van

een jongere heeft een positief effect op het aantal vriendschappen met jongeren die een

ander schoolniveau doen.

Uit Amerikaans onderzoek blijkt dat hoe groter het totaal aantal leerlingen op een school is, hoe

kleiner de kans is dat er vriendschappen zijn tussen leerlingen van verschillende schoolniveaus

(Flashman, 2012; Kubitschek & Hallinan, 1998). De kans dat een leerling dezelfde persoon per

toeval meer dan één keer tegenkomt op school wordt namelijk steeds kleiner naarmate het totaal

aantal leerlingen toeneemt. Onder de assumptie dat er meer dan een eenmalige ontmoeting

nodig is voor het ontstaan van een vriendschap is daarom de kans op vriendschap met iemand

van een ander schoolniveau kleiner op grote scholen. De kans op vriendschap met een

willekeurig iemand binnen het eigen schoolniveau neemt om dezelfde reden ook af als het

aantal leerlingen op school groter wordt. Maar dit neemt minder snel af dan de kans op

interniveauvriendschap, omdat er meer overlap is in vakken met leerlingen die hetzelfde

schoolniveau doen en er daardoor ook meer contactmogelijkheden zijn (Kubitschek & Hallinan,

1998).

Hypothese 3: Hoe kleiner, in absolute zin, het totaal aantal leerlingen op een school is,

hoe groter het aantal interniveauvriendschappen van een jongere is.

Ook de relatieve grootte van de eigen groep ten opzichte van de grootte van de groep anderen

is van invloed op vriendschapskeuze, blijkt uit onderzoek naar interetnische vriendschappen

(Joyner & Kao, 2000). Hoe groter de eigen groep is, hoe kleiner de kans op contact met leden

(11)

11 proportie leerlingen die hetzelfde schoolniveau doet als een willekeurige leerling 1 en is de kans

op school iemand die een ander schoolniveau doet te ontmoeten dus 0. Op een

scholengemeenschap zou de proportie leerlingen die hetzelfde schoolniveau doet als een

willekeurige leerling bijvoorbeeld 0,3 kunnen zijn, wat betekent dat 70 procent van de

leerlingen op school een ander schoolniveau doet. Hierdoor is de kans dat een willekeurige

andere persoon een ander schoolniveau doet veel groter op een scholengemeenschap dan op

een categorale school. Ook tussen en binnen scholengemeenschappen kunnen verschillen in

relatieve groepsgrootte per schoolniveau leiden tot verschillen in het aantal

interniveauvriendschappen.

Hypothese 4: Hoe kleiner, in relatieve zin, het aantal leerlingen dat hetzelfde

schoolniveau doet als een jongere, hoe groter het aantal interniveauvriendschappen

van die jongeren is.

De bovenstaande hypothesen zijn zo geformuleerd dat ze getoetst kunnen worden voor zowel

het aantal binnen- als het aantal buitenschoolse interniveauvriendschappen. Er is echter weinig

bekend over het mogelijke verband tussen het aantal buitenschoolse interniveauvriendschappen

en de schoolcontext van jongeren. In de analyse van de resultaten zal daarom de nadruk vooral

liggen op de effecten van de schoolcontext op binnenschoolse vriendschappen, maar wellicht

kunnen de resultaten voor buitenschoolse interniveauvriendschappen een aanleiding vormen

voor vervolgonderzoek.

Een schoolcontext die binnen school interniveauvriendschappen stimuleert zou ertoe

kunnen leiden dat jongeren buiten school ook eerder voor interniveauvrienden kiezen. Het zou

echter ook zo kunnen zijn dat er geen verband is tussen de schoolcontext en buitenschoolse

(12)

12 die een ander schoolniveau doen namelijk niet bepaald door de schoolcontext. De schoolcontext

is immers niet direct van invloed op de samenstelling van de buitenschoolse omgeving van een

jongere. De mogelijkheden voor interniveauvriendschappen buiten school zouden bijvoorbeeld

afhankelijk kunnen zijn van de samenstelling van de buurt waarin een jongere woont en de

sportvereniging of andere buitenschoolse activiteiten die een jongere bezoekt.

Hypothese 5: Er is geen verschil in het aantal interniveauvrienden buiten school

tussen jongeren die op een categorale school zitten en jongeren die op een

scholengemeenschap zitten.

(13)

13

3

Eerder onderzoek

In Nederland is, naar mijn weten, nog niet eerder onderzoek gedaan naar vriendschappen tussen

leerlingen die verschillende schoolniveaus doen. Wel hebben Van Zandvliet, Kalmijn en

Verbakel (2015) ook gebruik gemaakt van de CILS4EU data en de partnerkeuze van

adolescente immigranten onderzocht. Ook in dit onderzoek ging het om in welke mate

preferenties en mogelijkheden een rol spelen in een keuze voor een bepaald persoon, in dit

geval de keuze voor een partner in plaats van een vriend en ging het om interetnische keuze in

plaats van interniveau keuze.

In het buitenland zijn er wel onderzoeken gedaan naar vriendschappen tussen jongeren

die verschillende schoolniveaus doen binnen de schoolcontext. Ander onderzoek naar

interniveauvriendschappen buiten school heb ik echter niet kunnen vinden.

De meeste andere onderzoeken over het onderwerp vriendschapskeuze zijn uitgevoerd

in de Verenigde Staten. Het schoolsysteem is daar anders dan in Nederland. Alle leerlingen

gaan namelijk, ongeacht hun schoolniveau, naar dezelfde middelbare school en zitten vaak ook

samen in de klas. Wel kunnen sommige vakken op verschillende niveaus gevolgd worden en

zijn er keuzevakken. Scholen maken vaak verschillende tracks, een groep vakken die op

hetzelfde niveau wordt gegeven, en delen de leerlingen vervolgens in in deze tracks op basis

van hun prestaties.

In het Nederlandse schoolsysteem worden kinderen al ingedeeld in verschillende

schoolniveaus voordat ze naar de middelbare school gaan door middel van de Cito-toets en het

schooladvies. De leerlingen van de verschillende schoolniveaus zitten op de middelbare school

niet of alleen in de brugklas samen in de klas. Door tracking in het Amerikaanse systeem zijn onderzoeken naar leerlingen binnen de twee schoolsystemen echter wel vergelijkbaar.

(14)

14 3.1 Onderzoeksmethoden van eerder onderzoek

De meeste studies naar vriendschapskeuze van jongeren zijn op basis van datasets met een grote

hoeveelheid respondenten (meer dan 1000). Meerdere onderzoekers hebben gebruik gemaakt

van de Amerikaanse Add Health data (Flashman, 2012; Frank e. a., 2013; Joyner & Kao, 2000).

Dit is data van een grootschalig onderzoek onder Amerikaanse scholieren uit de jaren negentig

en lijkt qua vragen en opzet op de CILS4EU vragenlijst: beide studies zijn longitudinaal, volgen

dezelfde jongeren meerdere jaren en in beide vragenlijsten is gevraagd een aantal vrienden op

te geven. Alleen lag bij het Add Health onderzoek de nadruk niet op de migratie achtergrond

maar op de gezondheid van adolescenten. Kubitschek en Hallinan (1998) hebben gebruik

gemaakt van een grootschalig onderzoek onder Amerikaanse middelbare scholieren uit 1980.

Bij andere onderzoeken is gebruik gemaakt van data van basisscholen. Ook op de

basisschool wordt op sommige Amerikaanse scholen namelijk gebruik gemaakt van een vorm

van tracking, waarbij leerlingen binnen de klas per vak worden verdeeld in kleine groepjes die

instructies krijgen en opdrachten maken op verschillende niveaus. De eerste onderzoeken naar

de effecten van tracking op vriendschapskeuze werden gedaan op basisscholen die deze vorm

van tracking gebruikten(Hallinan & Tuma, 1978; Hallinan & Sørensen, 1985).

Studies over vriendschappen onder jongeren zijn zowel cross-sectioneel als

longitudinaal gedaan. Bij de longitudinale studies wordt ook onderzocht hoe vriendschappen

zich ontwikkelen in de loop van een schooljaar (Hallinan & Tuma, 1978; Hallinan & Sørensen,

1985) of meerder jaren (Flashman, 2012; Frank e. a., 2013). Bij cross-sectioneel onderzoek

kan alleen naar een effect op vriendschapskeuze op een bepaald moment worden gekeken en

niet hoe en of dit effect verandert in de loop der tijd.

3.2 Resultaten van eerder onderzoek

Uit eerder onderzoek blijkt dat de vriendenkeuze van jongeren gebaseerd is op preferenties op

(15)

15 die ongeveer gelijke schoolprestaties leveren. Ook prefereren jongeren anderen die een gelijke

etnische afkomst hebben (Joyner & Kao, 2000).

Eveneens wordt er bewijs gevonden voor de invloed van mogelijkheden op

vriendschapskeuze. Frank, Muller en Mueller (2013) vinden namelijk dat het volgen van een

cluster van dezelfde vakken met een groep leerlingen de kans op vriendschappen binnen die

groep vergroot en de kans op vriendschappen buiten de groep verkleint. De mogelijkheid tot

interactie met anderen buiten de groep wordt kleiner en er ontstaat een groepsgevoel, waardoor

uiterlijke karakteristieken als etniciteit en geslacht een minder grote rol spelen in

vriendschapskeuze binnen de groep.

Uit het onderzoek van Kubitschek en Hallinan (1998) komt dat op grote scholen

leerlingen hun vrienden kiezen uit de groep anderen in hun track en het indelen van leerlingen

in verschillende tracks dus veel invloed heeft op vriendschapskeuze. Bovendien vinden Joyner

en Kao (2000) dat leerlingen vrienden van gelijke afkomst prefereren, maar als er geen of

weinig mogelijkheid is op school voor contact met iemand van gelijke afkomst neemt de kans

op vriendschap met iemand van andere afkomst toe. Ook uit onderzoek van Van Zandvliet,

Kalmijn en Verbakel (2015) blijkt dat zowel preferenties als mogelijkheden een rol spelen, in

dit geval bij partnerkeuze onder immigrante adolescenten. Van Zantvliet, Kalmijn en Verbakel

vinden bescheiden ondersteuning voor de hypothese waarmee ze de invloed van preferenties

meten en sterk bewijs voor de hypothese dat de mogelijkheid autochtonen te ontmoeten van

invloed is op interetnische partnerkeuze van adolescente jongeren met een migratieachtergrond.

En Hallinan en Tuma (1978) vinden dat interactie tussen leerlingen – doordat ze in dezelfde

groep zitten – en ook homogeniteit in de opdrachten die ze uitvoeren, een positief effect hebben

(16)

16

4

Methodologie

4.1 Data

De Children of Immigrants Longitudinal Survey in Four European Countries (CILS4EU) is

uitgevoerd in Duitsland, Engeland, Nederland en Zweden (Kalter e. a., 2014). Het doel van het

onderzoek was om per land ten minste 4000 leerlingen te interviewen. Om dit te bereiken is in

elk van de vier landen een vragenlijst afgenomen op ongeveer 100 scholen en in gemiddeld 240

hele klassen per land onder leerlingen van ongeveer veertien jaar. In Nederland zaten de

bevraagde leerlingen in de derde klas van de middelbare school. Naast een algemene vragenlijst

hebben leerlingen een vriendenlijst ingevuld waarop ze aangaven wie hun vijf beste vrienden

zijn en informatie over die vrienden. Ook één van de ouders en de leraar van de geïnterviewde

leerlingen hebben een vragenlijst ingevuld.

De kinderen hebben de vragenlijsten op school tijdens de les ingevuld, waardoor de

non-respons onder leerlingen laag is (minder dan 10 procent). Op schoolniveau is de non-non-respons

hoger, ongeveer 65 procent, voor elke school die niet deel wilde nemen aan het onderzoek werd

echter geprobeerd een vervangende school te vinden met een gelijke ratio aan leerlingen met

een migratieachtergrond. Hierdoor is de schooldeelname uiteindelijk ongeveer 92 procent

(CILS4EU, 2014). Het is lastig in te schatten of er een bepaald soort school vaker voor heeft

gekozen om niet mee te doen aan de studie. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat scholen die slecht

georganiseerd zijn vaker niet mee hebben gedaan. Maar ook dat juist ‘goede’ scholen niet mee wilden doen omdat ze niet een heel lesuur wilden besteden aan het laten invullen van de

vragenlijsten.

Het verzamelen van gegevens van kinderen van immigranten was een belangrijk

onderdeel van het onderzoek, daarom zijn in alle landen in de steekproef scholen met veel

kinderen met een migratieachtergrond oververtegenwoordigd. Om ervoor te zorgen dat het toch

(17)

17 waarmee de oververtegenwoordiging van kinderen van migranten kan worden gecompenseerd

(CILS4EU, 2014).

De opzet van het onderzoek is longitudinaal en de leerlingen die in 2010 de vragenlijsten

hebben ingevuld worden nog steeds gevolgd en vullen jaarlijks een vragenlijst in. In dit

onderzoek maak ik alleen gebruik van de data van de Nederlandse leerlingen uit de eerste wave,

omdat deze het meest volledig is. In de waves na de eerste is de non-respons hoger.

Voor de gegevens over leerlingenaantallen op Nederlandse middelbare scholen gebruik

ik open data van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). DUO publiceert sinds 2011 jaarlijks

in oktober een databestand waar in staat per school hoeveel leerlingen er welk schooltype doen

(Dienst Uitvoering Onderwijs, 2011). Elke Nederlandse school heeft een unieke code, een

brinnumer en als een school meerdere vestigingen heeft, heeft elke vestiging ook een uniek

vestigingsnummer. Aan de hand van de brinnummers en vestigingsnummers van de scholen uit

de CILS4EU data en DUO data was het mogelijk om in de DUO data de scholen te selecteren

van het CILS4EU onderzoek. Vervolgens konden deze twee datasets aan elkaar worden

gekoppeld.

De gegevens van het CILS4EU onderzoek zijn uit het schooljaar 2010/2011. Aangezien

er geen gegevens van DUO bekend zijn over dit schooljaar, gebruik ik de gegevens van het

schooljaar 2011/2012. Hierbij ga ik ervan uit dat er geen grote reorganisaties hebben

plaatsgevonden op de scholen die deel hebben genomen aan het CILS4EU onderzoek tussen de

twee schooljaren. Er zijn drie scholen waarbij dit wel het geval lijkt te zijn, de data verzameld

op deze drie scholen gebruik ik daarom niet.

4.2 Afhankelijke variabelen

In Nederland zijn er drie verschillende soorten schoolniveaus: vmbo, havo en vwo. Het vmbo

is onderverdeeld in nog eens vier verschillende niveaus (basis, kader,

(18)

18 (atheneum en gymnasium). In dit onderzoek heb ik bij het maken van de afhankelijke variabelen

geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende types binnen het vmbo en vwo. Dit heb ik

gedaan omdat ik geïnteresseerd ben in de verschillen in interniveauvriendschappen tussen de

schoolniveaus in plaats van verschillen binnen de niveaus. De mogelijke schoolniveaus die een

leerling of vriend kunnen doen zijn dus vmbo, havo en vwo.

In de CILS4EU vriendenlijst konden leerlingen maximaal vijf vrienden opgeven. Voor

elk van deze vrienden hebben ze vervolgens ingevuld welk schoolniveau deze vriend doet, met

als antwoordmogelijkheden: ‘vmbo-basis’, ‘vmbo-kader’, ‘vmbo-gt’, ‘vmbo-t’, ‘havo’, ‘vwo’,

‘mbo’, ‘hbo’ en ‘universiteit’. Ook hebben de leerlingen aangegeven of deze vriend bij hen in de klas zit, op dezelfde school zit maar in een andere klas, op een andere school zit of niet meer

op school zit. In de algemene leerlingenvragenlijst hebben de leerlingen ingevuld welk

schoolniveau zij zelf doen. De verschillende vmbo types heb ik dus samengevoegd bij zowel

de leerling als de vrienden.

Op basis van deze drie variabelen (schoolniveau van de vriend, school van de vriend en

schoolniveau van de leerling) heb ik de afhankelijke variabelen gemaakt. Eerst heb ik per vriend

gekeken of deze vriend hetzelfde of een ander schoolniveau doet als de leerling zelf en of het

om een binnenschoolse of buitenschoolse vriendschap gaat. Zo heb ik vier categorieën

gecreëerd waarin een vriendschap kan vallen: zelfde schoolniveau en zelfde school, zelfde

schoolniveau en andere school, ander schoolniveau en zelfde school en ander schoolniveau en

andere school. Vervolgens heb ik per categorie berekend hoe groot de proportie vrienden is die

in deze categorie valt, ten opzichte van het totaal aantal vrienden. Ik heb ervoor gekozen om de

proportie in plaats van het aantal interniveauvrienden te berekenen, omdat niet alle leerlingen

vijf vrienden hebben opgegeven. De proporties interniveauvrienden kunnen dus beter met

elkaar worden vergeleken dan de absolute aantallen. De proportie vrienden die naar dezelfde

(19)

19 school gaan en een ander schoolniveau doen (Y2) zijn de twee afhankelijke variabelen. In tabel

1 en 2 is te zien dat ongeveer 76 procent van de leerlingen geen enkele vriend heeft die een

ander schoolniveau doet en op dezelfde school zit en ongeveer 54 procent van de leerlingen

geen enkele vriend heeft die een ander schoolniveau doet en op een andere school zit.

Bij het maken van deze variabelen heb ik besloten een aantal leerlingen uit de data niet

mee te nemen in de analyses, om ervoor te zorgen dat er zo min mogelijk fouten in de resultaten

zitten. Data van de volgende leerlingen heb ik buiten beschouwing gelaten: leerlingen die

aangaven een ander schoolniveau te volgen dan alle andere leerlingen in hun klas, leerlingen

die niet aangegeven hadden welk schoolniveau ze zelf doen of bij geen van hun vrienden

hadden aangegeven welk schoolniveau de vriend doet en de leerlingen die aangaven in de klas

te zitten met een vriend die een mbo, hbo of universitaire opleiding doet.

4.3 Onafhankelijke variabelen Individuele kenmerken

De hoofdvraag van dit onderzoek is de invloed van de schoolcontext op

interniveauvriendschapskeuze. Er zijn echter ook individuele kenmerken van leerlingen die van

invloed kunnen zijn op vriendschapskeuze los van de schoolcontext (zie tabel 3 voor

beschrijvende gegevens van alle variabelen). Om een zo volledig mogelijk beeld te kunnen

geven van de invloed van de schoolcontext is het dus nodig om ook individuele kenmerken van

de leerling mee te nemen in de regressies. Het eerste individuele kenmerk is het geslacht van

de leerling. Dit is een dummy waarbij jongens de referentie zijn (51,3 procent meisjes). Een

tweede individueel kenmerk is de leeftijd van de leerling in jaren. Voor de leerlingen die geen

geboortejaar hadden ingevuld (36 leerlingen, 1,2 procent), heb ik de gemiddelde leeftijd van

alle leerlingen (14,5 jaar) gebruikt als leeftijd.

Om de etnische achtergrond van de leerling te bepalen heb ik gebruik gemaakt van een

(20)

20 geboorteland van ouders en grootouders van de leerling bepaald of deze een native is of niet.

Alleen leerlingen van wie beide ouders en alle vier de grootouders in Nederland zijn geboren

zijn native. In de door mij gemaakte selectie in de CILS4EU data is dit 58,1 procent van de

leerlingen (zie tabel 3).

Ook de sociaaleconomische status van de ouders zou een rol kunnen spelen in

interniveauvriendschapskeuze. Deze is gemeten aan de hand van de gemiddelde ISEI-score van

beide ouders. De ISEI-score is een index waarmee beroepsstatus wordt gemeten op basis van

opleiding, beroep en inkomen (Ganzeboom, 2010). De ISEI-score is door de onderzoekers van

het CILS4EU onderzoek berekend op basis van de oudervragenlijst en op basis van de

antwoorden die de leerlingen hebben gegeven over hun ouders. Waar mogelijk heb ik de

ISEI-score gebruikt die berekend is op basis van de antwoorden van de ouder aangezien deze meer

betrouwbaar is. Echter, bij maar 74,4 procent van de leerlingen heeft een ouder de vragenlijst

ingevuld (CILS4EU, 2014). Bij de leerlingen waar de oudervragenlijst niet was ingevuld heb

ik daarom de ISEI-score op basis van de leerlingenvragenlijst gebruikt. Voor de overige 4,5

procent van de leerlingen waar de ISEI-score van beide ouders ontbrak, zowel op basis van de

oudervragenlijst als op basis van de leerlingenvragenlijst, heb ik de gemiddelde ISEI-score

gebruikt van 45.

Het laatste individuele kenmerk is het schoolniveau van de leerling. Bij het maken van

de afhankelijke variabelen, de overige onafhankelijke variabelen en in de beschrijvende

statistieken heb ik gebruik gemaakt van een versimpelde versie van het leerling schoolniveau,

waarbij ik alleen onderscheid maak tussen vmbo, havo en vwo. Om toch rekening te houden

met de meer complexe structuur van de onderwijsniveaus, heb ik bij de individuele kenmerken

dummies gemaakt voor alle schoolniveaus.

(21)

21 Schoolkenmerken

De belangrijkste onafhankelijke variabelen zijn de schoolkenmerken, deze vormen namelijk de

operationalisering van de schoolcontext. Het eerste kenmerk is of een school een

scholengemeenschap is of niet. Onder scholengemeenschappen versta ik de scholen waarop

meer dan één schoolniveau wordt aangeboden, bijvoorbeeld zowel vmbo als havo. Scholen

waar alle leerlingen hetzelfde schoolniveau volgen zijn categorale scholen. Scholen waar alleen

meerdere vmbo-types gevolgd kunnen worden heb ik ook als categorale scholen geteld, omdat

ik vriendschappen tussen vmbo-leerlingen van verschillende vmbo-types niet beschouw als

interniveauvriendschappen in dit onderzoek. Docenten hebben in de docentenvragenlijst

aangegeven welke schoolniveaus er aanwezig zijn op de school waar zij lesgeven. Hierbij waren

de antwoordmogelijkheden: ‘vmbo-basis’, ‘vmbo-kader’, ‘vmbo-gt’, ‘vmbo-t’, ‘havo’, ‘vwo’ en

‘gymnasium’. Op basis van deze antwoorden heb ik bepaald of een school een scholengemeenschap is. Er zijn drie combinaties van niveaus mogelijk, die alle drie als

scholengemeenschap worden geclassificeerd: vmbo/havo-scholen, havo/vwo-scholen en

vmbo/havo/vwo-scholen. Deze variabele had ook gemaakt kunnen worden met behulp van de

data van DUO. De data van DUO brengt echter onnauwkeurigheden met zich mee, aangezien

deze niet onderdeel was van het CILS4EU onderzoek en later verzameld is. Om waar mogelijk

deze onnauwkeurigheden te vermijden heb ik ervoor gekozen de antwoorden van de docenten

te gebruiken.

Het tweede schoolkenmerk is of en hoeveel jaar een school gemengde brugklassen heeft.

Deze variabele heb ik gemaakt op basis van de data van DUO. In dat databestand staat namelijk

hoeveel leerlingen er in de brugklas zitten per school per leerjaar en per soort brugklas. Eén

jaar is de standaard lengte van een brugklas, maar er zijn ook scholen die een verlengde brugklas

hebben. Voor vmbo-leerlingen betekent de verlengde brugklas dat ze twee jaar in de brugklas

(22)

22 of drie jaar in een brugklas hebben gezeten. Deze brugklassen bestaan alleen op

scholengemeenschappen.

Er zijn twee verschillende soorten brugklassen: vmbo/havo en havo/vwo. In de DUO-

data zijn er ook scholen die een vmbo/havo/vwo-brugklas hebben, maar na gecontroleerd te

hebben op de websites van een aantal scholen bleek dat deze vmbo/havo/vwo-brugklassen niet

bestaan. Op de scholen met in de DUO-data vmbo/havo/vwo-brugklassen bleken wel

brugklassen te zijn, maar alleen vmbo/havo en/of havo/vwo-brugklassen. Uit de data van DUO

kan bij deze scholen dus niet worden afgeleid welke brugklassen er zijn, alleen maar dat er

brugklassen zijn. De schoolniveaus van de brugklassen zijn echter wel belangrijk voor mijn

onderzoek; ik wil namelijk weten of er een brugklas is op de school van het schoolniveau dat

de leerling doet. Dus heb ik besloten de 931 leerlingen die op een school zitten waarbij in de

data van DUO staat dat er een vmbo/havo/vwo-brugklas is, niet mee te nemen in de analyses

om het effect van de brugklas zo nauwkeurig mogelijk te kunnen meten. Vervolgens heb ik per

schoolniveau van de leerling bepaald of er een brugklas is op de school van dat schoolniveau

en of dit een verlengde brugklas is. Voor een vmbo-leerling kan dit alleen vmbo/havo-brugklas

zijn en voor een vwo-leerling een havo/vwo-brugklas. Voor een havoleerling geldt dat dit een

vmbo/havo- of een havo/vwo-brugklas kan zijn of beide. Als één van beide brugklassen of beide

brugklassen één jaar aanwezig zijn op de school heb ik dit gecodeerd als een éénjarige brugklas.

Als één van beide brugklassen één jaar aanwezig is en de andere twee jaar of beide twee jaar

heb ik dit gecodeerd als een verlengde brugklas. Hierbij ga ik ervan uit dat, als er een brugklas

met het schoolniveau van de leerling aanwezig is op de school, de leerling in deze brugklas

heeft gezeten. Dit weet ik echter niet zeker, omdat ik de data van DUO gebruik en de informatie

(23)

23 Het derde kenmerk is het totaal aantal leerlingen per school. Deze informatie heb ik uit

de data van DUO gehaald door het aantal leerlingen van alle schoolniveaus binnen een school

op te tellen.

Het vierde schoolkenmerk is de relatieve groepsgrootte van het schoolniveau van de

leerling ten opzichte van de gehele jaarlaag. De relatieve groepsgrootte heb ik berekend door

het aantal leerlingen per schoolniveau in de jaarlaag te tellen en vervolgens te delen door het

totale aantal leerlingen in de jaarlaag. Als er bijvoorbeeld op een

havo/vwo-scholengemeenschap in de jaarlaag 40 vwo-leerlingen zijn en 120 havoleerlingen is de relatieve

groepsgrootte van vwo-leerlingen 40/160=0,25 en van havoleerlingen 120/160=0,75. Ik heb de

relatieve groepsgrootte voor zowel de derde als de vierde klas berekend. Aangezien de

leerlingen die de CILS4EU vragenlijsten ingevuld hebben in het derde jaar zaten toen ze de

vragenlijst invulden, maar waarschijnlijk in het vierde jaar in oktober 2011, toen de data van

DUO verzameld is. De Crohnbach’s Alpha van de relatieve groepsgrootte van deze twee

verschillende jaarlagen was 0,948. Dit is zeer hoog en betekent dat er bijna geen verschil is

tussen bijvoorbeeld de proportie vwo-leerlingen in klas 3 en de proportie vwo-leerlingen in klas

(24)

24 Figuur 1: Schematische weergave onderzoeksvraag.

4.4 Controlevariabelen

Zowel geslacht als etnische achtergrond kunnen van invloed zijn op vriendschapskeuze;

jongeren kiezen vaker een vriend van hetzelfde geslacht en/of etnische achtergrond (Flashman,

2012; Joyner & Kao, 2000). Het zou dus kunnen dat jongeren veel vrienden hebben die een

ander schoolniveau doen, maar dat het schoolniveau niet een grote rol heeft gespeeld in de

vriendschapskeuze en dat de vriend is gekozen omdat deze van hetzelfde geslacht of etniciteit

is als de leerling zelf. In dat geval zijn interschoolniveauvriendschappen slechts een bijproduct

van geslachts- of etnisch-homogene vriendschappen. Om te onderzoeken of deze bijproduct

hypothese weerlegd kan worden zijn daarom de proportie vrienden van hetzelfde geslacht en

de proportie vrienden toegevoegd als controlevariabelen.

Om de etnische achtergrond van vrienden en leerlingen te meten heb ik alleen

onderscheid gemaakt tussen jongeren die geen migratieachtergrond hebben en jongeren die wel

een migratieachtergrond hebben. Voor de leerlingen die de vragenlijst hebben ingevuld kan de

migratieachtergrond worden bepaald aan de hand van de geboortelanden van ouders en

grootouders. Alleen leerlingen waarvan alle vier de grootouders in Nederland zijn geboren

hebben geen migratieachtergrond. Over de vrienden is minder informatie bekend. In de

vriendenvragenlijst staat de vraag: ‘Wat is zijn/haar [van de vriend] achtergrond?’ met als

antwoordmogelijkheden: ‘Nederlands’, ‘Turks’, ‘Marokkaans’, ‘Surinaams’, ‘Antilliaans’ en

‘andere achtergrond’. Wat de term achtergrond inhoudt wordt niet verder gespecificeerd en het is dus niet duidelijk welke definitie de leerlingen die de vragenlijst hebben ingevuld gebruiken.

Leerlingen en de door hen opgegeven vriend hebben dezelfde etnische achtergrond als ze beide

(25)

25 proportie vrienden met dezelfde achtergrond als de leerling berekend door het aantal vrienden

met dezelfde achtergrond op te tellen en te delen door het totaal aantal vrienden.

De proportie vrienden van hetzelfde geslacht heb ik op dezelfde manier berekend door

het aantal vrienden dat hetzelfde geslacht heeft als de leerling te delen door het totaal aantal

vrienden.

4.5 Data analyse

Om de hypotheses te toetsen is gebruik gemaakt van multivariate regressie-analyses met

verschillende modellen. Door in elk model variabelen toe te voegen aan de regressie is het

mogelijk om in de resultaten te zien hoe elke nieuw toegevoegde onafhankelijke variabele het

effect van de andere afhankelijke variabelen op de onafhankelijke variabele beïnvloedt. De

analyse bestaat uit twee multivariate regressies met de proportie

interschoolniveauvriendschappen binnen de eigen school van de leerling en de proportie

(26)

26

5

Resultaten

5.1 Beschrijvende statistieken

Met de beschrijvende statistieken is in kaart gebracht welke schoolniveaus de vrienden van

jongeren doen en hoe dit verschilt per schoolniveau en tussen binnen- en buitenschoolse

vriendschappen. De resultaten van de beschrijvende statistieken zijn gewogen.

5.1.1 Vriendschappen binnen school

In figuur 2 is te zien dat leerlingen van alle drie de schoolniveaus het grootste deel van hun

vrienden binnen de eigen school hebben. In totaal is 65,8 procent van de vrienden van een

vmbo-leerling, 78,5 procent van de vrienden van een havoleerling en 76,8 procent van de

vrienden van een vwo-leerling binnen de eigen school. Leerlingen van alle schoolniveaus

hebben ongeveer evenveel vrienden die hetzelfde schoolniveau doen en op dezelfde school

zitten (vmbo 61,6 procent, havo 58,8 procent en vwo 58,8 procent). Het grote verschil tussen

leerlingen van de verschillende schoolniveaus zit in het percentage vrienden op dezelfde school

dat een ander schoolniveau doet. Bij vmbo-leerlingen is dit maar 4,2 procent, terwijl voor havo-

en vwo-leerlingen dit 19,7 procent en 18,0 procent is, respectievelijk.

In figuur 3 is te zien dat havoleerlingen binnen school ongeveer evenveel vrienden

hebben die vmbo (13,6 procent) doen als vrienden die vwo (12,8 procent) doen. Voor zowel

vmbo- als vwo-leerlingen geldt dat de meeste vrienden buiten het eigen schoolniveau havo

doen. Bij vmbo-leerlingen doet 4,4 procent van de vrienden havo en 1,9 procent vwo. Bij

vwo-leerlingen doet 6,2 procent van de vrienden vmbo en 17,1 procent van de vrienden havo.

5.1.2 Vriendschappen buiten school

In totaal zit 34,2 procent van de vrienden van een vmbo-leerling op een andere school, 21,5

procent van de vrienden van een havoleerling en 23,1 procent van de vrienden van een

vwo-leerling (zie figuur 2). De verschillen tussen de schoolniveaus in het percentage

(27)

27 procent van het totaal aantal vriendschappen een interniveauvriendschap buiten school, bij

havoleerlingen is dit 15,2 procent en bij vwo-leerlingen 14,4 procent. Het percentage vrienden

dat hetzelfde schoolniveau doet maar op een andere school zit is bij vmbo-leerlingen wel

beduidend hoger dan bij havo- en vwo-leerlingen (17,4 procent voor vmbo tegenover 6,3

procent voor havo en 8,7 procent voor vwo).

Voor alle drie de schoolniveaus is het zo dat het grootste deel van de vrienden buiten

school vmbo doet (zie figuur 3). Havo- en vwo-leerlingen hebben buiten school dus meer

vrienden die vmbo doen dan vrienden die het eigen schoolniveau doen. Ook is bij alle drie de

schoolniveaus het percentage vrienden dat het eigen schoolniveau doet buiten school drastisch

lager dan binnen school. Voor vmbo-leerlingen gaat dit van 93,7 procent naar 47,2 procent,

voor havoleerlingen van 73,6 procent naar 29,5 procent en voor vwo-leerlingen van 76,7

procent naar 36,2 procent. Zowel vmbo- als havoleerlingen en vwo-leerlingen in mindere mate

hebben ook vrienden die niet meer op de middelbare school zitten maar op het mbo, hbo of de

universiteit. De verschillen in hoe de netwerken van leerlingen er binnen en buiten school

uitzien zijn dus groot. Deze resultaten lijken al een aanwijzing te zijn voor de rol van de

(28)

28 5.2 Regressies

De regressies bestaan uit vijf modellen. In het eerste model worden alleen de individuele

kenmerken van de leerling meegenomen, zoals geslacht en schoolniveau. In het tweede model

wordt een deel van de schoolkenmerken toegevoegd, namelijk de dummy scholengemeenschap

en het totaal aantal leerlingen op school. In het derde model wordt het derde schoolkenmerk,

de brugklassen, toegevoegd en in het vierde model de relatieve groepsgrootte. Deze twee

variabelen worden elk in apart model toegevoegd zodat te zien is hoe het effect van de

scholengemeenschap verandert door de brugklassen en variatie in relatieve groepsgrootte. In

het vijfde model worden ook de controlevariabelen de proporties zelfde afkomst en zelfde

geslacht van vrienden toegevoegd.

De invloed van deze onafhankelijke variabelen is op twee afhankelijke variabelen

getoetst. De eerste afhankelijke variabele is de proportie interniveauvriendschappen binnen

school en de tweede de proportie interniveauvriendschappen buiten school. Dit onderscheid

tussen interniveauvriendschappen binnen en buiten school is gemaakt om te kunnen

onderzoeken in hoeverre de invloed van de schoolcontext ook aanwezig is buiten de school.

5.2.1 Interniveau vriendschappen binnen school

In tabel 4 zijn de resultaten van de regressie met als afhankelijke variabele binnenschoolse

interniveauvriendschappen te zien. Met deze regressie is getoetst in hoeverre verschillende

schoolkenmerken van invloed zijn op de proportie interniveauvriendschappen binnen school.

Het effect van de scholengemeenschap op de proportie interniveauvriendschappen is in

model 2 en 3 positief significant. In model 3 is al te zien dat het effect van de

scholengemeenschap sterk af neemt na het toevoegen van het effect van de brugklassen. Na

het toevoegen van de relatieve groepsgrootte in model 4 is het effect van de

scholengemeenschap niet meer significant. Het positieve effect van de scholengemeenschap

(29)

29 effect van de relatieve groepsgrootte op scholengemeenschappen. Daarmee is Hypothese 1

bevestigd maar ook verklaard; leerlingen op een scholengemeenschap hebben niet per definitie

meer interschoolniveauvrienden dan leerlingen op een categorale school, ze hebben meer

interniveauvrienden omdat er op een scholengemeenschap (verlengde brugklassen) en

leerlingen die andere schoolniveaus doen aanwezig zijn.

Het totaal aantal leerlingen op school is niet van invloed op de proportie interniveau

vriendschappen binnen school, na te controleren voor de brugklassen. Hypothese 3, hoe kleiner

het absolute aantal leerlingen op een school is, hoe groter de proportie

interniveauvriendschappen, moet dus worden verworpen.

De aanwezigheid van brugklassen heeft een positief significante invloed op de proportie

interniveauvriendschappen binnen school. Dus leerlingen die in een brugklas hebben gezeten

hebben meer interniveauvrienden dan leerlingen die niet in een brugklas hebben gezeten.

Bovendien is te zien dat het effect groter wordt als de brugklas een verlengde brugklas is. Dit

betekent dat het positieve effect van de brugklas groter wordt naarmate een leerling langer in

een brugklas zit. De tweede hypothese, dat brugklassen een positief effect hebben op de

proportie interniveauvriendschappen, kan dus worden aangenomen.

De relatieve groepsgrootte heeft een negatief significant effect. Dit betekent: hoe groter

de proportie leerlingen in de jaarlaag is dat het eigen schoolniveau doet, hoe kleiner de proportie

interniveauvrienden van een leerling binnen school is en omgekeerd. Dit is een bevestiging van

Hypothese 4, namelijk hoe kleiner de eigen groep, relatief gezien, hoe meer interniveauvrienden

een leerling heeft. De effecten van de brugklassen worden kleiner door het toevoegen van de

relatieve groepsgrootte, maar blijven wel significant en het effect van de scholengemeenschap

verdwijnt. De relatieve groepsgrootte speelt dus een grote rol in de proportie

(30)

30 De proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond en hetzelfde geslacht zijn niet

van invloed op de proportie interniveauvriendschappen binnen school.

Interniveauvriendschappen zijn dus niet een bijproduct van etnisch- of geslachtshomogene

vriendschappen. In model 5 is te zien dat de effecten van de individuele kenmerken en

schoolkenmerken dan ook niet veranderen door deze twee controlevariabelen toe te voegen.

Ook een aantal van de individuele kenmerken hebben een significant effect op de

proportie interniveauvrienden binnen school. Meisjes hebben meer interniveau vrienden binnen

school dan jongens. Ook native zijn heeft een positief significant effect. Dit betekent dat natives

meer binnenschoolse interniveauvrienden hebben dan niet-natives. Native zijn blijft significant

ook na het toevoegen van de schoolkenmerken en controlevariabelen aan de regressie. De

leeftijd van de leerling en de sociaaleconomische status van de ouders hebben geen significant

effect.

In model 1 is te zien dat havoleerlingen de meeste interniveauvrienden hebben, daarna

atheneum- en gymnasiumleerlingen en dat vmbo-leerlingen de laagste proportie

interniveauvrienden binnen school hebben. Vmbo-leerlingen zitten echter vaker op categorale

scholen dan havo- en vwo-leerlingen en ook minder vaak in brugklassen, maar na in model 5

gecontroleerd te hebben voor deze schoolkenmerken hebben vmbo-leerlingen nog steeds

minder interniveau vrienden dan havo- en atheneumleerlingen. De verschillen tussen havo en

vmbo zijn wel kleiner in model 5 dan in model 1.

5.2.2 Interniveau vriendschappen buiten school

In tabel 5 zijn de resultaten van de regressie van proportie interniveauvrienden buiten school

op de schoolkenmerken en individuele kenmerken te zien. De onafhankelijke variabelen zijn

hetzelfde als bij de regressie van interniveauvrienden binnen school, zodat de effecten van de

(31)

31 Zowel de scholengemeenschap als de brugklassen zijn niet van invloed op de proportie

interniveauvriendschappen buiten school. Hypothese 5, dat leerlingen op een

scholengemeenschap buiten school niet meer interniveauvriendschappen hebben dan leerlingen

op een categorale school, kan dus worden aangenomen. Het totaal aantal leerlingen op school

heeft wel een negatief significant effect. Dit betekent dat hoe kleiner het aantal leerlingen op

een school is, hoe meer interniveauvrienden een leerling heeft buiten school.

De relatieve groepsgrootte heeft een positief significant effect. Hoe meer anderen er zijn

binnen school in de jaarlaag die hetzelfde schoolniveau doen als de leerling, hoe meer

interniveauvrienden de leerling heeft buiten school. Dit effect is tegenovergesteld aan het effect

van relatieve groepsgrootte op binnenschoolse interniveauvriendschappen. Bij binnenschoolse

interniveauvriendschappen is het namelijk zo dat hoe groter de relatieve groepsgrootte is, hoe

minder interniveauvrienden een leerling heeft binnen school.

De proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond heeft een positief significant

effect, dus hoe groter de proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond als de leerling is

hoe groter de proportie interniveauvriendschappen buiten school is. De proportie vrienden van

hetzelfde geslacht heeft een negatief significant effect. Dit betekent dat hoe kleiner de proportie

vrienden van hetzelfde geslacht is, des te groter is de proportie interniveauvrienden buiten

school.

Meisjes hebben minder interniveauvrienden buiten school dan jongens en natives

minder dan niet-natives. Het effect van native zijn, net als het effect van de relatieve

groepsgrootte, is precies omgekeerd bij binnenschoolse interniveauvriendschappen. Er lijkt dus

een soort compensatie plaats te vinden in het buitenschoolse netwerk voor homogeniteit in het

binnenschoolse netwerk. Leerlingen hebben meer interniveauvrienden buiten school naarmate

ze ouder worden. Net als bij binnenschoolse interniveauvriendschappen is het bij

(32)

32 Dat de schoolkenmerken veel minder van invloed zijn op buitenschoolse

interniveauvriendschappen blijkt ook uit het verschil in de verklaarde variantie (R2) in de twee regressies. De totale variantie in binnenschoolse interniveauvriendschappen wordt voor 21,2

procent verklaard door de individuele kenmerken en schoolkenmerken. Terwijl maar 4,7

procent van de totale variantie van buitenschoolse interniveauvriendschappen daardoor kan

(33)

6

Conclusie

De schoolcontext is dus op verschillende manieren van invloed op de proportie

interniveauvriendschappen van jongeren. In eerste instantie zorgt de schoolcontext voor meer

homogeniteit in het netwerk van jongeren en beperkt dus het aantal

interschoolniveauvriendschappen. Bij leerlingen van alle schoolniveaus is namelijk te zien dat

het overgrote deel van de vrienden naar dezelfde school gaat en de netwerken binnen school

voor het overgrote deel bestaan uit vrienden die hetzelfde schoolniveau doen als de leerling

zelf. Buiten de eigen school zijn de netwerken van jongeren veel meer heterogeen wat betreft

de schoolniveaus van vrienden.

Binnen de beperkende schoolcontext kunnen echter wel mogelijkheden gecreëerd

worden die een positieve invloed hebben op de proportie interniveauvriendschappen.

Leerlingen die in een brugklas hebben gezeten en dus in klas hebben gezeten met anderen die

een ander schoolniveau doen dan zij zelf hebben meer interschoolniveauvrienden. Hoe langer

leerlingen in een brugklas zitten, hoe groter het positieve effect daarvan is. Ook door een relatief

klein aantal leerlingen in de jaarlaag dat hetzelfde schoolniveau doet als de leerling zelf, neemt

de proportie interniveauvriendschappen toe. Het positieve effect dat een scholengemeenschap

heeft op de proportie interschoolniveauvriendschappen loopt via deze twee schoolkenmerken.

Het absolute aantal leerlingen op een school heeft niet het verwachte negatieve effect op de

proportie interniveau vrienden binnen school. Een oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat deze

hypothese opgesteld is op basis van een onderzoek in het schoolsysteem van de Verenigde

Staten, waar geen brugklassen zijn en een groter aantal leerlingen op school meer scheiding van

schoolniveaus betekent. In Nederland zijn er ook op de grootste scholen brugklassen waar

leerlingen van verschillende schoolniveaus samen les krijgen. Hierdoor zou in Nederland het

effect van het totale leerlingenaantal op het contact tussen leerlingen van de verschillende

(34)

34 Uit deze bevindingen kan geconcludeerd worden dat om binnen scholen het ontstaan

van interschoolniveauvriendschappen te stimuleren, helpen scholengemeenschappen met

(verlengde) brugklassen waar het aantal leerlingen per schoolniveau voor alle schoolniveaus

ongeveer gelijk is. Het aantal leerlingen per schoolniveau moet ongeveer gelijk zijn, omdat bij

grote verschillen de leerlingen in de relatief kleine groep een grote kans hebben op

interniveauvriendschappen maar de leerlingen in de relatief grote groep juist minder kans

hebben op interniveauvriendschappen. Als het aantal leerlingen in de jaarlaag per schoolniveau

ongeveer even groot is, dan zijn de kansen van de leerlingen op interniveauvriendschappen ook

meer gelijk en zal er waarschijnlijk een groter aantal leerlingen met interschoolniveauvrienden

zijn.

De schoolcontext van de scholengemeenschap is zoals verwacht niet van invloed op de

proportie interniveauvrienden buiten school. Wel zijn er een aantal andere interessante

resultaten die erop lijken te wijzen dat leerlingen die binnen school weinig interniveauvrienden

hebben dat compenseren door juist meer interniveauvrienden te hebben buiten school. Het zou

interessant zijn om in een vervolgstudie te onderzoeken of er daadwerkelijk een verband is

tussen de proportie interniveauvriendschappen binnen en buiten school en op welke manier

deze twee elkaar beïnvloeden.

Er kunnen een aantal kanttekeningen worden gezet bij dit onderzoek. Ten eerste is de

informatie die bekend is over de vrienden beperkt; deze bestaat namelijk alleen uit de

antwoorden die leerlingen hebben gegeven op een aantal algemene vragen over hun vrienden.

Hierdoor is het niet mogelijk met zekerheid te stellen dat de vriendschappen op school zijn

ontstaan en dus onder invloed van de schoolcontext. Het zou ook kunnen dat deze al op de

basisschool of in de woonomgeving zijn ontstaan en dat kinderen hun vrienden volgen naar de

middelbare school. Bovendien hebben ouders ook invloed op de keuze voor een middelbare

(35)

35 vrienden zou tot een bepaalde schoolkeuze hebben kunnen leiden en daarmee een mogelijke

verklaring van interniveauvriendschappen kunnen zijn.

Een tweede punt van kritiek is dat de data van DUO niet perfect aansluit op de CILS4EU

data. Hierdoor kan bijvoorbeeld niet met zekerheid gesteld worden dat een leerling

daadwerkelijk in een brugklas heeft gezeten, maar alleen dat er een brugklas met het

schoolniveau van de leerling aanwezig is op de school. Ook is de DUO-data ongeveer een jaar

later verzameld dan de CILS4EU-data en kunnen leerlingenaantallen dus veranderd zijn.

Een derde beperking van dit onderzoek is dat er geen onderscheid is gemaakt tussen de

verschillende vmbo-types, terwijl er wel verschillen geconstateerd zijn door onder andere de

Onderwijsraad die zo groot zijn dat deze zelfs een herstructurering van de verschillende

vmbo-types aanraadt (Onderwijsraad, 2015). Bovendien zijn de meeste vmbo/havo-brugklassen

vmbo-t/havo-brugklassen en is de afstand van de overige vmbo-niveaus tot de havo een stuk

groter. In de resultaten van de regressie is ook te zien dat vmbo-t leerlingen beduidend meer

interniveauvrienden hebben dan leerlingen die de overige vmbo types doen. In plaats van alle

types samen te voegen zou het dus wellicht beter zijn geweest om alleen b,

vmbo-k en vmbo-g samen te voegen en vmbo-t te beschouwen als een apart schoolniveau.

Ten vierde zou het zo kunnen zijn dat de steekproef van de scholen, ondanks dat de

resultaten van de beschrijvende statistieken zijn gewogen, niet representatief zijn voor alle

scholen in Nederland. Scholen met hoog percentage leerlingen met een migratieachtergrond

zijn namelijk oververtegenwoordigd. Het zou kunnen dat op deze scholen de mechanismen voor

vriendschapskeuze anders zijn dan op scholen waar het percentage leerlingen met een

migratieachtergrond lager is. Om dit te achterhalen is er vervolgonderzoek nodig.

Ondanks deze beperkingen heeft dit onderzoek wel tot nieuwe inzichten geleid. In

eerder onderzoek is namelijk al geconcludeerd dat er sprake is van opleidingshomogamie in de

(36)

36 in de Verenigde Staten van invloed is op (interniveau)vriendschapskeuze van jongeren (Frank

e. a., 2013; Hallinan & Tuma, 1978; Hallinan & Sørensen, 1985; Joyner & Kao, 2000;

Kubitschek & Hallinan, 1998). De resultaten van dit onderzoek lijken erop te wijzen dat de

netwerken van Nederlandse jongeren binnen school, net als bij volwassenen, homogeen zijn

wat betreft opleidingsniveau. Ook is het waarschijnlijk dat de ontwikkelingen in het

Nederlandse schoolsysteem, het verminderen van het aantal scholengemeenschappen en

brugklassen, ertoe zullen leiden dat de segregatie in opleidingsniveaus groter zal worden onder

jongeren. Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant zijn om te onderzoeken hoe het

netwerk op de middelbare school van invloed is op het netwerk van volwassenen. Of

bijvoorbeeld veel interniveauvriendschappen op de middelbare school als gevolg heeft dat

iemand ook meer interniveauvrienden heeft tien jaar na de middelbare school.

Bovendien is in dit onderzoek alleen de invloed van mogelijkheden anderen te

ontmoeten op vriendschapskeuze onderzocht. In de literatuur en ook in de resultaten van dit

onderzoek zijn sterke aanwijzingen dat niet alleen mogelijkheden maar ook preferenties een rol

spelen in vriendschapskeuze (Kalmijn, 1998; McPherson e. a., 2001). Daarom zou het goed

zijn om, om een vollediger beeld te krijgen van hoe opleidingshomogene en -heterogene

netwerken van jongeren tot stand komen, ook onderzoek te doen naar de invloed van

(37)

37

Referenties

Adler, P. S., & Kwon, S. (2002). Social capital: Prospects for a new concept. Academy of

Management Review, 27(1), 17-40.

Blau, P. M. (1977a). Inequality and heterogeneity: A primitive theory of social structure Free

Press New York.

Blau, P. M. (1977b). A macrosociological theory of social structure. American Journal of

Sociology, 83(1), 26-54.

Bussemaker, M., & Dekker, S. (2017). Vaststelling begroting ministerie van onderwijs,

cultuur en wetenschap (VIII) voor het jaar 2017. brief van de minister en staatssecretaris

van onderwijs, cultuur en wetenschap. Verkregen via

http://www.rijksbegroting.nl/2017/kamerstukken,2016/11/7/kst227907.html#_4_back

CILS4EU. (2014). Children of immigrants longitudinal survey in four european countries.

technical report. wave 1 - 2010/2011, v1.1.0. Mannheim: Mannheim University.

Dienst Uitvoering Onderwijs. (2011). Leerlingen per vestiging naar onderwijstype, lwoo

indicatie, sector, afdeling, opleiding. Verkregen via

https://duo.nl/open_onderwijsdata/databestanden/vo/leerlingen/leerlingen-vo-1.jsp

Flashman, J. (2012). Academic achievement and its impact on friend dynamics. Sociology of

Education, 85(1), 61-80.

Frank, K. A., Muller, C., & Mueller, A. S. (2013). The embeddedness of adolescent friendship

nominations: The formation of social capital in emergent network structures. American

(38)

38 Ganzeboom, H. B. (2010). (2010). A new international socio-economic index (ISEI) of

occupational status for the international standard classification of occupation 2008

(ISCO-08) constructed with data from the ISSP 2002-2007. Paper presented at the

Annual Conference of International Social Survey Programme, Lisbon, , 1

Hallinan, M. T., & Sørensen, A. B. (1985). Ability grouping and student friendships.

American Educational Research Journal, 22(4), 485-499.

doi:10.3102/00028312022004485

Hallinan, M. T., & Tuma, N. B. (1978). Classroom effects on change in children's friendships.

Sociology of Education, 51(4), 270-282. doi:10.2307/2112365

Inspectie van het Onderwijs. (2016). De staat van het onderwijs. onderwijsverslag 2014/2015.

().Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Inspectie van het Onderwijs. (2018). Rapport - de staat van het onderwijs 2018.

onderwijsverslag over 2016/2017. ().Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Joyner, K., & Kao, G. (2000). School racial composition and adolescent racial homophily.

Social Science Quarterly (University of Texas Press), 81(3), 810-825.

Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: Causes, patterns, trends. Annual Review of

Sociology, 24(1), 395-421.

Kalmijn, M., & Uunk, W. (2015). Opleidingshomogamie in Nederland revisited. Mens En

Maatschappij, 90(4), 379-404.

Kalter, F., Heath, A. F., Hewstone, M., Jonsson, J. O., Kalmijn, M., Kogan, I., & van

(39)

39 countries (CILS4EU)–Full version. Data File for on-Site use.GESIS Data Archive,

Cologne, ZA5353 Data File Version 1.1.0, doi:10.4232/cils4eu.5353.1.1.0.

Kubitschek, W. N., & Hallinan, M. T. (1998). Tracking and students' friendships. Social

Psychology Quarterly, 61(1), 1-15. doi:10.2307/2787054

McPherson, M., Smith-Lovin, L., & Cook, J. M. (2001). Birds of a feather: Homophily in

social networks. Annual Review of Sociology, 27(1), 415-444.

Munniksma, A., Dijkstra, A. B., van der Veen, I., Ledoux, G., van de Werfhorst, H., & ten

Dam, G. (2017). Burgerschap in het voortgezet onderwijs.

Onderwijsraad. (2015). Herkenbaar vmbo met sterk vakmanschap. (Advies). Den Haag:

Pettigrew, T. F. (1998). Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology, 49(1),

65-85.

Putnam, R. D. (2001). Bowling alone: The collapse and revival of american community

Simon and Schuster.

Volker, B., Andriessen, I., & Posthumus, H. (2014). Gesloten werelden? sociale contacten

tussen lager-en hogeropgeleiden. In M. Bovens, O. Dekker & W. Tiemeijer (Eds.),

Gescheiden werelden? een verkenning van sociale-culturele tegenstellingen in nederland

(40)

40

Tabellen en figuren

Tabel 1: Frequentie proportie vrienden ander schoolniveau en zelfde school (Y1)

Tabel 2: Frequentie proportie vrienden ander schoolniveau en andere school (Y2)

Proportie Frequentie Percentage

Cumulatief Percentage 0,00 2316 75,7 75,7 0,20 355 11,6 87,3 0,25 39 1,3 88,5 0,33 33 1,1 89,6 0,40 171 5,6 95,2 0,50 28 0,9 96,1 0,60 72 2,4 98,5 0,67 10 0,3 98,8 0,75 3 0,1 98,9 0,80 27 0,9 99,8 1,00 7 0,2 100,0 Totaal 3061 100,0

Bron: CILS4EU (ongewogen waarden).

Proportie Frequentie Percentage

Cumulatief Percentage 0,00 1640 53,6 53,6 0,20 648 21,2 74,7 0,25 92 3,0 77,8 0,33 50 1,6 79,4 0,40 328 10,7 90,1 0,50 60 2,0 92,1 0,60 134 4,4 96,4 0,67 12 0,4 96,8 0,75 15 0,5 97,3 0,80 38 1,2 98,6 1,00 44 1,4 100,0 Totaal 3061 100,0

(41)

41

Tabel 3: Beschrijvende gegevens van afhankelijke en onafhankelijke variabelen

N Min Max Gem. Sd.

Proportie vrienden zelfde school & ander niveau 3061 0,00 1,00 0,083 0,171

Proportie vrienden andere school & ander niveau 3061 0,00 1,00 0,165 0,223

Meisje 3059 0,00 1,00 0,513

Leeftijd 3061 13,00 17,00 14,577 0,646

Native 3061 0,00 1,00 0,581

Gemiddelde ISEI van vader en moeder 3061 11,56 88,83 45,071 17,560

Leerling schoolniveau Vmbo-basis 3061 0,00 1,00 0,127 Vmbo-kader 3061 0,00 1,00 0,181 Vmbo-gemengd 3061 0,00 1,00 0,074 Vmbo-theoretisch 3061 0,00 1,00 0,218 Havo 3061 0,00 1,00 0,190 Atheneum 3061 0,00 1,00 0,154 Gymnasium 3061 0,00 1,00 0,058 Scholengemeenschap 3061 0,00 1,00 0,613 Brugklassen Geen brugklas 3061 0,00 1,00 0,494 1 jaar brugklas 3061 0,00 1,00 0,284 Verlengde brugklas 3061 0,00 1,00 0,222

Totaal aantal leerlingen per school 3061 39 2435 934,71 602,90

Relatieve grootte van eigen onderwijsniveau groep t.o.v. de hele jaarlaag

3061 0,08 1,00 0,673 0,327

Proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond

3059 0,00 1,00 0,737 0,358

Proportie vrienden zelfde geslacht 3059 0,00 1,00 0,902 0,182

(42)

42 Figuur 2 Verdeling vrienden over niveaus en scholen

Bron: CILS4EU (gewogen waarden).

61,6% 58,8% 58,8% 4,2% 19,7% 18,0% 17,4% 6,3% 8,7% 16,8% 15,2% 14,5% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

Vmbo Havo Vwo

Verdeling vrienden over niveaus en scholen

Zelfde niveau & zelfde school Ander niveau & zelfde school Zelfde niveau & andere school Ander niveau & andere school

(43)

43 Figuur 3 Schoolniveau van vrienden naar schoolniveau van leerling

Bron: CILS4EU (gewogen waarden). 93,7% 47,2% 13,6% 43,6% 6,2% 37,6% 4,4% 29,4% 73,6% 29,5% 17,1% 24,4% 1,9% 15,4% 12,8% 20,4% 76,7% 36,2% 8,0% 6,5% 1,8% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%

Binnen school Buiten school Binnen school Buiten school Binnen school Buiten school

Vmbo Havo Vwo

Schoolniveau van vrienden per leerling schoolniveau

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Latere schooluitval is volgens onderzoekers vaak te voorspellen vanuit het feit dat een bepaalde groep ouders hun jonge kinderen niet of niet voldoende naar school laten

We zijn allen dankbaar die mee zoeken naar de beste oplossingen, met respect voor de vrijheid van onderwijs en met zorg voor de verbondenheid in onze samenleving... Het

› schoolbinding ontstaat door de wederzijdse sociale relatie tussen de leerling en andere mensen op school. › samenwerken en schoolbrede activiteiten en projecten

Bedenk zelf een onderzoek waarmee je een antwoord op de onderzoeksvraag kunt vinden?. Om je op weg te helpen staan hieronder een aantal materialen die je bij je onderzoek kunt

 Uitdagingen in klas en het belang van een goede samenwerking.. tussen school

Indien alle leerlingen van de school onderwijs op afstand krijgen, is het mogelijk dat er voor leerlingen van ouders met vitale beroepen noodopvang geregeld moet worden.. Dit zijn

Weten jullie hoe deze gebouwen heten en in welke straat ze staan. Per vakje 1 punt

Is er nog verbinding met de jongere Wat is grootste knelpunt voor de school Wat is het engagement van de school Wat zijn de verwachtingen naar het traject