4 Methodologie
5.2 Regressies
5.2.2 Interniveau vriendschappen buiten school
In tabel 5 zijn de resultaten van de regressie van proportie interniveauvrienden buiten school
op de schoolkenmerken en individuele kenmerken te zien. De onafhankelijke variabelen zijn
hetzelfde als bij de regressie van interniveauvrienden binnen school, zodat de effecten van de
31 Zowel de scholengemeenschap als de brugklassen zijn niet van invloed op de proportie
interniveauvriendschappen buiten school. Hypothese 5, dat leerlingen op een
scholengemeenschap buiten school niet meer interniveauvriendschappen hebben dan leerlingen
op een categorale school, kan dus worden aangenomen. Het totaal aantal leerlingen op school
heeft wel een negatief significant effect. Dit betekent dat hoe kleiner het aantal leerlingen op
een school is, hoe meer interniveauvrienden een leerling heeft buiten school.
De relatieve groepsgrootte heeft een positief significant effect. Hoe meer anderen er zijn
binnen school in de jaarlaag die hetzelfde schoolniveau doen als de leerling, hoe meer
interniveauvrienden de leerling heeft buiten school. Dit effect is tegenovergesteld aan het effect
van relatieve groepsgrootte op binnenschoolse interniveauvriendschappen. Bij binnenschoolse
interniveauvriendschappen is het namelijk zo dat hoe groter de relatieve groepsgrootte is, hoe
minder interniveauvrienden een leerling heeft binnen school.
De proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond heeft een positief significant
effect, dus hoe groter de proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond als de leerling is
hoe groter de proportie interniveauvriendschappen buiten school is. De proportie vrienden van
hetzelfde geslacht heeft een negatief significant effect. Dit betekent dat hoe kleiner de proportie
vrienden van hetzelfde geslacht is, des te groter is de proportie interniveauvrienden buiten
school.
Meisjes hebben minder interniveauvrienden buiten school dan jongens en natives
minder dan niet-natives. Het effect van native zijn, net als het effect van de relatieve
groepsgrootte, is precies omgekeerd bij binnenschoolse interniveauvriendschappen. Er lijkt dus
een soort compensatie plaats te vinden in het buitenschoolse netwerk voor homogeniteit in het
binnenschoolse netwerk. Leerlingen hebben meer interniveauvrienden buiten school naarmate
ze ouder worden. Net als bij binnenschoolse interniveauvriendschappen is het bij
32 Dat de schoolkenmerken veel minder van invloed zijn op buitenschoolse
interniveauvriendschappen blijkt ook uit het verschil in de verklaarde variantie (R2) in de twee regressies. De totale variantie in binnenschoolse interniveauvriendschappen wordt voor 21,2
procent verklaard door de individuele kenmerken en schoolkenmerken. Terwijl maar 4,7
procent van de totale variantie van buitenschoolse interniveauvriendschappen daardoor kan
6
Conclusie
De schoolcontext is dus op verschillende manieren van invloed op de proportie
interniveauvriendschappen van jongeren. In eerste instantie zorgt de schoolcontext voor meer
homogeniteit in het netwerk van jongeren en beperkt dus het aantal
interschoolniveauvriendschappen. Bij leerlingen van alle schoolniveaus is namelijk te zien dat
het overgrote deel van de vrienden naar dezelfde school gaat en de netwerken binnen school
voor het overgrote deel bestaan uit vrienden die hetzelfde schoolniveau doen als de leerling
zelf. Buiten de eigen school zijn de netwerken van jongeren veel meer heterogeen wat betreft
de schoolniveaus van vrienden.
Binnen de beperkende schoolcontext kunnen echter wel mogelijkheden gecreëerd
worden die een positieve invloed hebben op de proportie interniveauvriendschappen.
Leerlingen die in een brugklas hebben gezeten en dus in klas hebben gezeten met anderen die
een ander schoolniveau doen dan zij zelf hebben meer interschoolniveauvrienden. Hoe langer
leerlingen in een brugklas zitten, hoe groter het positieve effect daarvan is. Ook door een relatief
klein aantal leerlingen in de jaarlaag dat hetzelfde schoolniveau doet als de leerling zelf, neemt
de proportie interniveauvriendschappen toe. Het positieve effect dat een scholengemeenschap
heeft op de proportie interschoolniveauvriendschappen loopt via deze twee schoolkenmerken.
Het absolute aantal leerlingen op een school heeft niet het verwachte negatieve effect op de
proportie interniveau vrienden binnen school. Een oorzaak hiervoor zou kunnen zijn dat deze
hypothese opgesteld is op basis van een onderzoek in het schoolsysteem van de Verenigde
Staten, waar geen brugklassen zijn en een groter aantal leerlingen op school meer scheiding van
schoolniveaus betekent. In Nederland zijn er ook op de grootste scholen brugklassen waar
leerlingen van verschillende schoolniveaus samen les krijgen. Hierdoor zou in Nederland het
effect van het totale leerlingenaantal op het contact tussen leerlingen van de verschillende
34 Uit deze bevindingen kan geconcludeerd worden dat om binnen scholen het ontstaan
van interschoolniveauvriendschappen te stimuleren, helpen scholengemeenschappen met
(verlengde) brugklassen waar het aantal leerlingen per schoolniveau voor alle schoolniveaus
ongeveer gelijk is. Het aantal leerlingen per schoolniveau moet ongeveer gelijk zijn, omdat bij
grote verschillen de leerlingen in de relatief kleine groep een grote kans hebben op
interniveauvriendschappen maar de leerlingen in de relatief grote groep juist minder kans
hebben op interniveauvriendschappen. Als het aantal leerlingen in de jaarlaag per schoolniveau
ongeveer even groot is, dan zijn de kansen van de leerlingen op interniveauvriendschappen ook
meer gelijk en zal er waarschijnlijk een groter aantal leerlingen met interschoolniveauvrienden
zijn.
De schoolcontext van de scholengemeenschap is zoals verwacht niet van invloed op de
proportie interniveauvrienden buiten school. Wel zijn er een aantal andere interessante
resultaten die erop lijken te wijzen dat leerlingen die binnen school weinig interniveauvrienden
hebben dat compenseren door juist meer interniveauvrienden te hebben buiten school. Het zou
interessant zijn om in een vervolgstudie te onderzoeken of er daadwerkelijk een verband is
tussen de proportie interniveauvriendschappen binnen en buiten school en op welke manier
deze twee elkaar beïnvloeden.
Er kunnen een aantal kanttekeningen worden gezet bij dit onderzoek. Ten eerste is de
informatie die bekend is over de vrienden beperkt; deze bestaat namelijk alleen uit de
antwoorden die leerlingen hebben gegeven op een aantal algemene vragen over hun vrienden.
Hierdoor is het niet mogelijk met zekerheid te stellen dat de vriendschappen op school zijn
ontstaan en dus onder invloed van de schoolcontext. Het zou ook kunnen dat deze al op de
basisschool of in de woonomgeving zijn ontstaan en dat kinderen hun vrienden volgen naar de
middelbare school. Bovendien hebben ouders ook invloed op de keuze voor een middelbare
35 vrienden zou tot een bepaalde schoolkeuze hebben kunnen leiden en daarmee een mogelijke
verklaring van interniveauvriendschappen kunnen zijn.
Een tweede punt van kritiek is dat de data van DUO niet perfect aansluit op de CILS4EU
data. Hierdoor kan bijvoorbeeld niet met zekerheid gesteld worden dat een leerling
daadwerkelijk in een brugklas heeft gezeten, maar alleen dat er een brugklas met het
schoolniveau van de leerling aanwezig is op de school. Ook is de DUO-data ongeveer een jaar
later verzameld dan de CILS4EU-data en kunnen leerlingenaantallen dus veranderd zijn.
Een derde beperking van dit onderzoek is dat er geen onderscheid is gemaakt tussen de
verschillende vmbo-types, terwijl er wel verschillen geconstateerd zijn door onder andere de
Onderwijsraad die zo groot zijn dat deze zelfs een herstructurering van de verschillende vmbo-
types aanraadt (Onderwijsraad, 2015). Bovendien zijn de meeste vmbo/havo-brugklassen
vmbo-t/havo-brugklassen en is de afstand van de overige vmbo-niveaus tot de havo een stuk
groter. In de resultaten van de regressie is ook te zien dat vmbo-t leerlingen beduidend meer
interniveauvrienden hebben dan leerlingen die de overige vmbo types doen. In plaats van alle
vmbo-types samen te voegen zou het dus wellicht beter zijn geweest om alleen vmbo-b, vmbo-
k en vmbo-g samen te voegen en vmbo-t te beschouwen als een apart schoolniveau.
Ten vierde zou het zo kunnen zijn dat de steekproef van de scholen, ondanks dat de
resultaten van de beschrijvende statistieken zijn gewogen, niet representatief zijn voor alle
scholen in Nederland. Scholen met hoog percentage leerlingen met een migratieachtergrond
zijn namelijk oververtegenwoordigd. Het zou kunnen dat op deze scholen de mechanismen voor
vriendschapskeuze anders zijn dan op scholen waar het percentage leerlingen met een
migratieachtergrond lager is. Om dit te achterhalen is er vervolgonderzoek nodig.
Ondanks deze beperkingen heeft dit onderzoek wel tot nieuwe inzichten geleid. In
eerder onderzoek is namelijk al geconcludeerd dat er sprake is van opleidingshomogamie in de
36 in de Verenigde Staten van invloed is op (interniveau)vriendschapskeuze van jongeren (Frank
e. a., 2013; Hallinan & Tuma, 1978; Hallinan & Sørensen, 1985; Joyner & Kao, 2000;
Kubitschek & Hallinan, 1998). De resultaten van dit onderzoek lijken erop te wijzen dat de
netwerken van Nederlandse jongeren binnen school, net als bij volwassenen, homogeen zijn
wat betreft opleidingsniveau. Ook is het waarschijnlijk dat de ontwikkelingen in het
Nederlandse schoolsysteem, het verminderen van het aantal scholengemeenschappen en
brugklassen, ertoe zullen leiden dat de segregatie in opleidingsniveaus groter zal worden onder
jongeren. Voor vervolgonderzoek zou het daarom interessant zijn om te onderzoeken hoe het
netwerk op de middelbare school van invloed is op het netwerk van volwassenen. Of
bijvoorbeeld veel interniveauvriendschappen op de middelbare school als gevolg heeft dat
iemand ook meer interniveauvrienden heeft tien jaar na de middelbare school.
Bovendien is in dit onderzoek alleen de invloed van mogelijkheden anderen te
ontmoeten op vriendschapskeuze onderzocht. In de literatuur en ook in de resultaten van dit
onderzoek zijn sterke aanwijzingen dat niet alleen mogelijkheden maar ook preferenties een rol
spelen in vriendschapskeuze (Kalmijn, 1998; McPherson e. a., 2001). Daarom zou het goed
zijn om, om een vollediger beeld te krijgen van hoe opleidingshomogene en -heterogene
netwerken van jongeren tot stand komen, ook onderzoek te doen naar de invloed van
37
Referenties
Adler, P. S., & Kwon, S. (2002). Social capital: Prospects for a new concept. Academy of
Management Review, 27(1), 17-40.
Blau, P. M. (1977a). Inequality and heterogeneity: A primitive theory of social structure Free
Press New York.
Blau, P. M. (1977b). A macrosociological theory of social structure. American Journal of
Sociology, 83(1), 26-54.
Bussemaker, M., & Dekker, S. (2017). Vaststelling begroting ministerie van onderwijs,
cultuur en wetenschap (VIII) voor het jaar 2017. brief van de minister en staatssecretaris
van onderwijs, cultuur en wetenschap. Verkregen via
http://www.rijksbegroting.nl/2017/kamerstukken,2016/11/7/kst227907.html#_4_back
CILS4EU. (2014). Children of immigrants longitudinal survey in four european countries.
technical report. wave 1 - 2010/2011, v1.1.0. Mannheim: Mannheim University.
Dienst Uitvoering Onderwijs. (2011). Leerlingen per vestiging naar onderwijstype, lwoo
indicatie, sector, afdeling, opleiding. Verkregen via
https://duo.nl/open_onderwijsdata/databestanden/vo/leerlingen/leerlingen-vo-1.jsp
Flashman, J. (2012). Academic achievement and its impact on friend dynamics. Sociology of
Education, 85(1), 61-80.
Frank, K. A., Muller, C., & Mueller, A. S. (2013). The embeddedness of adolescent friendship
nominations: The formation of social capital in emergent network structures. American
38 Ganzeboom, H. B. (2010). (2010). A new international socio-economic index (ISEI) of
occupational status for the international standard classification of occupation 2008
(ISCO-08) constructed with data from the ISSP 2002-2007. Paper presented at the
Annual Conference of International Social Survey Programme, Lisbon, , 1
Hallinan, M. T., & Sørensen, A. B. (1985). Ability grouping and student friendships.
American Educational Research Journal, 22(4), 485-499.
doi:10.3102/00028312022004485
Hallinan, M. T., & Tuma, N. B. (1978). Classroom effects on change in children's friendships.
Sociology of Education, 51(4), 270-282. doi:10.2307/2112365
Inspectie van het Onderwijs. (2016). De staat van het onderwijs. onderwijsverslag 2014/2015.
().Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Inspectie van het Onderwijs. (2018). Rapport - de staat van het onderwijs 2018.
onderwijsverslag over 2016/2017. ().Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Joyner, K., & Kao, G. (2000). School racial composition and adolescent racial homophily.
Social Science Quarterly (University of Texas Press), 81(3), 810-825.
Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: Causes, patterns, trends. Annual Review of
Sociology, 24(1), 395-421.
Kalmijn, M., & Uunk, W. (2015). Opleidingshomogamie in Nederland revisited. Mens En
Maatschappij, 90(4), 379-404.
Kalter, F., Heath, A. F., Hewstone, M., Jonsson, J. O., Kalmijn, M., Kogan, I., & van
39 countries (CILS4EU)–Full version. Data File for on-Site use.GESIS Data Archive,
Cologne, ZA5353 Data File Version 1.1.0, doi:10.4232/cils4eu.5353.1.1.0.
Kubitschek, W. N., & Hallinan, M. T. (1998). Tracking and students' friendships. Social
Psychology Quarterly, 61(1), 1-15. doi:10.2307/2787054
McPherson, M., Smith-Lovin, L., & Cook, J. M. (2001). Birds of a feather: Homophily in
social networks. Annual Review of Sociology, 27(1), 415-444.
Munniksma, A., Dijkstra, A. B., van der Veen, I., Ledoux, G., van de Werfhorst, H., & ten
Dam, G. (2017). Burgerschap in het voortgezet onderwijs.
Onderwijsraad. (2015). Herkenbaar vmbo met sterk vakmanschap. (Advies). Den Haag:
Pettigrew, T. F. (1998). Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology, 49(1), 65-
85.
Putnam, R. D. (2001). Bowling alone: The collapse and revival of american community
Simon and Schuster.
Volker, B., Andriessen, I., & Posthumus, H. (2014). Gesloten werelden? sociale contacten
tussen lager-en hogeropgeleiden. In M. Bovens, O. Dekker & W. Tiemeijer (Eds.),
Gescheiden werelden? een verkenning van sociale-culturele tegenstellingen in nederland
40
Tabellen en figuren
Tabel 1: Frequentie proportie vrienden ander schoolniveau en zelfde school (Y1)
Tabel 2: Frequentie proportie vrienden ander schoolniveau en andere school (Y2)
Proportie Frequentie Percentage
Cumulatief Percentage 0,00 2316 75,7 75,7 0,20 355 11,6 87,3 0,25 39 1,3 88,5 0,33 33 1,1 89,6 0,40 171 5,6 95,2 0,50 28 0,9 96,1 0,60 72 2,4 98,5 0,67 10 0,3 98,8 0,75 3 0,1 98,9 0,80 27 0,9 99,8 1,00 7 0,2 100,0 Totaal 3061 100,0
Bron: CILS4EU (ongewogen waarden).
Proportie Frequentie Percentage
Cumulatief Percentage 0,00 1640 53,6 53,6 0,20 648 21,2 74,7 0,25 92 3,0 77,8 0,33 50 1,6 79,4 0,40 328 10,7 90,1 0,50 60 2,0 92,1 0,60 134 4,4 96,4 0,67 12 0,4 96,8 0,75 15 0,5 97,3 0,80 38 1,2 98,6 1,00 44 1,4 100,0 Totaal 3061 100,0
41
Tabel 3: Beschrijvende gegevens van afhankelijke en onafhankelijke variabelen
N Min Max Gem. Sd.
Proportie vrienden zelfde school & ander niveau 3061 0,00 1,00 0,083 0,171
Proportie vrienden andere school & ander niveau 3061 0,00 1,00 0,165 0,223
Meisje 3059 0,00 1,00 0,513
Leeftijd 3061 13,00 17,00 14,577 0,646
Native 3061 0,00 1,00 0,581
Gemiddelde ISEI van vader en moeder 3061 11,56 88,83 45,071 17,560
Leerling schoolniveau Vmbo-basis 3061 0,00 1,00 0,127 Vmbo-kader 3061 0,00 1,00 0,181 Vmbo-gemengd 3061 0,00 1,00 0,074 Vmbo-theoretisch 3061 0,00 1,00 0,218 Havo 3061 0,00 1,00 0,190 Atheneum 3061 0,00 1,00 0,154 Gymnasium 3061 0,00 1,00 0,058 Scholengemeenschap 3061 0,00 1,00 0,613 Brugklassen Geen brugklas 3061 0,00 1,00 0,494 1 jaar brugklas 3061 0,00 1,00 0,284 Verlengde brugklas 3061 0,00 1,00 0,222
Totaal aantal leerlingen per school 3061 39 2435 934,71 602,90
Relatieve grootte van eigen onderwijsniveau groep t.o.v. de hele jaarlaag
3061 0,08 1,00 0,673 0,327
Proportie vrienden met dezelfde etnische achtergrond
3059 0,00 1,00 0,737 0,358
Proportie vrienden zelfde geslacht 3059 0,00 1,00 0,902 0,182
42 Figuur 2 Verdeling vrienden over niveaus en scholen
Bron: CILS4EU (gewogen waarden).
61,6% 58,8% 58,8% 4,2% 19,7% 18,0% 17,4% 6,3% 8,7% 16,8% 15,2% 14,5% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Vmbo Havo Vwo
Verdeling vrienden over niveaus en scholen
Zelfde niveau & zelfde school Ander niveau & zelfde school Zelfde niveau & andere school Ander niveau & andere school
43 Figuur 3 Schoolniveau van vrienden naar schoolniveau van leerling
Bron: CILS4EU (gewogen waarden). 93,7% 47,2% 13,6% 43,6% 6,2% 37,6% 4,4% 29,4% 73,6% 29,5% 17,1% 24,4% 1,9% 15,4% 12,8% 20,4% 76,7% 36,2% 8,0% 6,5% 1,8% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Binnen school Buiten school Binnen school Buiten school Binnen school Buiten school
Vmbo Havo Vwo
Schoolniveau van vrienden per leerling schoolniveau
Tabel 4 Regressie van proportie interniveau vriendschappen binnen school: ongestandaardiseerde regressiecoëficienten en standaardfouten Model 1 Individuele kenmerken Model 2 Schoolkenmerken 1 en 2 Model 3 Schoolkenmerken 1 t/m 3 Model 4 Schoolkenmerken 1 t/m 4 Model 5 Controlevariabelen B SE B SE B SE B SE B SE Meisje 0,014* 0,006 0,014* 0,006 0,014* 0,006 0,015* 0,006 0,015* 0,006 Leeftijd 0,005 0,005 0,006 0,005 0,005 0,005 0,005 0,005 0,006 0,004 Native 0,025* 0,006 0,018 0,006 0,016* 0,006 0,020* 0,006 0,020* 0,007 ISEI ouders (x 10) -0,002 0,002 -0,002 0,002 -0,002 0,002 -0,001 0,002 -0,001 0,002
Schoolniveau (ref. gymnasium)
Vmbo-basis -0,073* 0,015 -0,019 0,016 -0,010 0,015 0,018 0,016 0,018 0,016 Vmbo-kader -0,078* 0,014 -0,036 0,014 -0,024 0,014 0,010 0,015 0,009 0,015 Vmbo-gemengd -0,048* 0,016 -0,041* 0,016 -0,036* 0,016 0,002 0,016 0,002 0,016 Vmbo-theoretisch -0,017 0,014 -0,016 0,013 -0,007 0,013 0,025 0,014 0,025 0,014 Havo 0,087* 0,014 0,042* 0,014 0,044* 0,014 0,049* 0,014 0,049* 0,014 Atheneum 0,070* 0,014 0,036* 0,014 0,022 0,014 0,033* 0,014 0,032* 0,014 Scholengemeenschap 0,072* 0,008 0,041* 0,009 0,000 0,011 0,000 0,011
Totaal aantal leerling (x 100) 0,003* 0,001 0,001 0,001 -0,001 0,001 -0,001 0,001
Brugklas (ref. geen brugklas)
1 jaar brugklas 0,056* 0,010 0,037* 0,010 0,037* 0,010
Verlengde brugklas 0,085* 0,011 0,062* 0,011 0,062* 0,011
Relatieve groepsgrootte -0,158* 0,019 -0,158* 0,019
Proportie vrienden zelfde etnische achtergrond
-0,001 0,009
Proportie vrienden zelfde geslacht 0,019 0,015
Constante 0,000 0,069 -0,075 0,068 -0,073 0,068 0,058 0,069 0,035 0,072
R-kwadraat 0,145 0,179 0,194 0,212 0,213
N 3056 3056 3056 3056 3056
* = p < 0,05
45 Tabel 5: Regressie van proportie interniveau vriendschappen buiten school: ongestandaardiseerde regressiecoëficienten en standaardfouten
Model 1 Individuele kenmerken Model 2 Schoolkenmerken 1 en 2 Model 3 Schoolkenmerken 1 t/m 3 Model 4 Schoolkenmerken 1t/m 4 Model 5 Controlevariabelen B SE B SE B SE B SE B SE Meisje -0,024* 0,008 -0,024* 0,008 -0,024* 0,008 -0,024* 0,008 -0,026* 0,008 Leeftijd 0,020* 0,006 0,019* 0,006 0,019* 0,006 0,019* 0,006 0,017* 0,006 Native -0,021* 0,008 -0,013 0,008 -0,012 0,008 -0,014 0,008 -0,024* 0,010 ISEI ouders (x 10) 0,004 0,002 0,003 0,002 0,003 0,002 0,003 0,002 0,004 0,002
Schoolniveau (ref. gymnasium)
Vmbo-basis -0,005 0,021 -0,036 0,022 -0,032 0,022 -0,046 0,023 -0,047* 0,023 Vmbo-kader 0,024 0,020 0,000 0,020 0,001 0,020 -0,016 0,021 -0,015 0,021 Vmbo-gemengd 0,024 0,022 0,013 0,022 0,018 0,023 -0,001 0,023 -0,002 0,023 Vmbo-theoretisch 0,037 0,019 0,034 0,019 0,035 0,019 0,019 0,020 0,015 0,020 Havo 0,074* 0,019 0,106* 0,020 0,102* 0,020 0,100* 0,020 0,098* 0,020 Atheneum 0,019 0,019 0,035 0,020 0,041* 0,020 0,036 0,020 0,036 0,020 Scholengemeenschap -0,015 0,020 -0,012 0,013 0,009 0,014 0,009 0,015
Totaal aantal leerling (x 100) -0,004* 0,001 -0,004* 0,001 -0,003* 0,001 -0,003* 0,001
Brugklas (ref. geen brugklas)
1 jaar brugklas 0,016 0,014 0,025 0,016 0,026 0,015
Verlengde brugklas -0,027 0,016 -0,016 0,017 -0,013 0,016
Relatieve groepsgrootte 0,078* 0,021 0,083* 0,027
Proportie vrienden zelfde etnische achtergrond
0,027* 0,013
Proportie vrienden zelfde geslacht -0,098* 0,022
Constante -0,150 0,096 -0,091 0,096 -0,087 0,96 -0,152 0,098 -0,055 0,102
R-kwadraat 0,021 0,031 0,036 0,038 0,046
N 3056 3056 3056 3056 3056
46 Bron: CILS4EU en DUO