• No results found

Wie verdient welvaart? De Wieringermeerpolder (1910-1940) tussen metropool en kolonie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wie verdient welvaart? De Wieringermeerpolder (1910-1940) tussen metropool en kolonie"

Copied!
145
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Wie verdient welvaart?

De Wieringermeerpolder (1910-1940) tussen metropool en kolonie

Student: Loran van Diepen (10274014) Scriptiebegeleider: Peter van Dam Tweede lezer: Remco Raben

Researchmasterscriptie geschiedenis Universiteit van Amsterdam

(2)
(3)

3

Inhoudsopgave

Samenvatting / abstract: p. 5

Inleiding: p. 7

Hoofdstuk 1: Het Zuiderzeeproject en de ‘volkskracht’ van Nederland p. 35

Hoofdstuk 2: Dualisme in Nederland-Indië en Nederlands p. 56

Hoofdstuk 3: Steun degenen die kunnen sparen en willen ondernemen p. 67

Hoofdstuk 4: Patronage en welvaartspolitiek p. 97

Conclusie: p. 122

Primaire bronnen en literatuur: p. 131

(4)

4

Schema’s:

Schema 1: Imperialistisch dualisme p. 22

Schema 2: Sociaal dualisme p. 23

Schema 3: Het dualisme als importproduct uit Indië p. 27

Schema 4: Het dualisme als exponent van economische sociografie p. 27

Schema 5: The formalists, the substantivists en dualisten op kernpunten vergeleken p. 33

Schema 6: De Java-suikerindustrie als inspiratiebron van welvaartspolitiek p. 90

Schema 7: De verschillen tussen generieke en gedifferentieerde welvaartspolitiek p. 125

(5)

5

Samenvatting / Abstract

This thesis describes and explains the demise of generic welfare policy and the emergence of

differentiated welfare policy. By 1900, welfare promotors were convinced that all population groups could be made more prosperous by means of instruction and guidance. While in the Dutch East Indies, since 1920, generic welfare policy was exchanged for the differentiated version, this would only happen in the Netherlands since the 1930s. The theory of dualism played an important role in this development. Julius Boeke, the main representative of dualism, made a distinction between a

homo economicus and a homo socialis. The discussions about the Zuiderzee project and its effects on

the Wieringermeer show that dualism also influenced welfare policies in the metropole. However, the effects of dualism on the Wieringermeer were different in comparison with the Dutch East Indies. As a result of the differences and similarities in welfare policies, the Wieringermeer was an area between metropole and colony.

(6)
(7)

7

Inleiding

Op vier januari 1936 vierde de Zuiderzeevereniging haar vijftigjarige bestaan. Een jubileum dat groots moest worden gevierd, zo moet het bestuur hebben gedacht. Voor de herdenkingsbijeenkomst waren prinses Juliana, tal van ministers, commissarissen van de koningin, burgermeesters, officieren uit het leger en de marine en prominente vertegenwoordigers van het Nederlandse bedrijfsleven uitgenodigd. Hoewel prinses Juliana op het laatste moment had moeten afzeggen was de vereniging tevreden met de grote ‘belangstelling van hooge autoriteiten’. De Zuiderzeevereniging vond het dan ook prettig dat zij haar jubileum mocht vieren in de imposante aula van het Koloniaal Instituut in Amsterdam. De oprichters van dit instituut, ondernemers die in Nederlands-Indië opereerden, waren erg benieuwd naar de resultaten van het project. Zij waren hier nauw bij betrokken geweest via studiecommissies en financiële bijdragen.1

De voorzitter Henri ter Veen sprak in zijn herdenkingsrede over de aanloop, ontwikkeling en vooruitzichten van het Zuiderzeeproject. Naast beschouwingen over de technische prestaties die Nederland aan de wereld had laten zien en over de voordelen van een zoetwatermeer voor de

landbouw ging zijn toespraak vooral over de maatschappelijke en wetenschappelijke betekenis van de drooglegging. Dit heeft de toehoorders niet mogen verbazen. Ter Veen bekleedde naast het

voorzitterschap van de vereniging immers ook een hoogleraarszetel in de sociografie en volkenkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Passievol trakteerde Ter Veen zijn toehoorders op bespiegelingen over wat de drooglegging aan onderzoeksmateriaal had opgeleverd en nog zou gaan opleveren. In 1930 was de Wieringermeer drooggevallen, de eerste van de vier polders die beoogd waren. Later zouden de Noordoostpolder (1942), Oostelijk-Flevoland (1957) en Zuidelijk-Flevoland (1967) volgen. In 1934 waren de eerste kolonisten de Wieringermeerpolder ingetrokken. Zij werden in hun kielzog gevolgd door sociografen, landbouwdeskundigen, economen en staatshuishoudkundigen. De

sociografen onder hen wilden de totstandkoming en groei van (kleine) gemeenschappen bestuderen en coördineren. De Zuiderzeevereniging zou, zoals Ter Veen het verwoordde, op deze manier ‘de eis van de maatschappij aan rationele bouw, gegrond op kennis en ervaring’ inwilligen.2

Het Zuiderzeeproject was veel meer dan alleen een waterstaatkundig ingenieurswerk. Gedurende zijn vijftigjarige bestaan waren niet alleen ingenieurs, maar ook economen, juristen, ondernemers, landbouwdeskundigen en sociografen betrokken geweest bij de Zuiderzeevereniging. Een groot deel van hen zag het Zuiderzeeproject als een vorm van welvaartspolitiek. Via

1 Gedenkboek Zuiderzeevereeniging in: Collectie Zuiderzee-Vereeniging (Amsterdam), Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (NEHA).

2 Rede gehouden door H.N. ter Veen bij gelegenheid [van het] 50-jarig bestaan [van de] Zuiderzee-vereeniging op 4 Jan. 1936 in de aula van het Koloniaal Instituut te Amsterdam in: Collectie Zuiderzee-Vereeniging, NEHA. ; H. van Amersfoorst, ‘De Amsterdamse sociale geografie tussen autonomie en nuttigheid’ in: L.J. Dorsman en P.J. Knegtmans (red.), Onderzoek in opdracht: de publieke functie van het universitaire onderzoek sedert 1876 (Hilversum, 2007) 127-146.

(8)

8 landaanwinning, ontginning en kolonisatie van nieuwe landbouwgronden zouden werkloze

landarbeiders en landloze boerenzoons aan werk en een nieuw bestaan geholpen kunnen worden. Toen in 1918 de Zuiderzeewet aan de Tweede kamer werd voorgelegd voelde de parlementariër Joost van Hamel zich nog wel genoodzaakt om Cornelis Lely daar op te attenderen. Lely, de voorzitter van de Zuiderzeevereniging en op dat moment ook de Minister van Waterstaat, moest zich volgens Van Hamel beseffen dat het bij de inpoldering en kolonisatie vooral om ‘economisch scheppingswerk’ ging. Er diende een adviesraad te komen die als ‘zaakgelastigde van het Nederlandsche volk voor de stichting van zijn nieuwe kolonie’ zorg moest dragen.3 Van Hamel slaagde erin om Lely te

overtuigen. De Zuiderzeewet bepaalde dat er een Zuiderzeeraad zou komen. De Zuiderzeeverenging, een lobbygroep van deskundigen, kreeg op deze manier een krachtige medestander en institutionele inbedding in de staat. Een aantal verenigingsleden waren ook afgevaardigden van de Zuiderzeeraad, het adviesorgaan van de overheid. Naast de leden van de Zuiderzeevereniging vond Lely ook andere deskundigen bereid om in de raad zitting te nemen. Ook deze deskundigen wilden graag meedenken over hoe de ‘nieuwe kolonie’ in de Zuiderzeepolders er uit moest gaan zien.

De jubileumbijeenkomst van de Zuiderzeevereniging geeft een impressie van de

beweegredenen en ideeën van deze deskundigen. Het merendeel onder hen was als vertegenwoordiger van een eigen vereniging aanwezig op het jubileumfeest. Zo waren er leden van het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs (KIVI), de Maatschappij voor Nijverheid en Handel, de Nationale Woningraad, leden van de Kamer van Koophandel en Fabrieken uit meerdere Nederlandse steden aanwezig. Hoewel deze verenigingen bepaalde deelbelangen (industrie, handel, woningbouw) hebben trachtten te behartigen, waren de leden ervan overtuigd dat zij het algemeen belang van Nederland dienden. Vanuit hun deskundigheid als ingenieur, econoom, landbouwdeskundige of als ondernemer bijvoorbeeld meenden zij de samenleving als geheel een dienst te kunnen bewijzen.4 Het

jubileumfeest van de Zuiderzeevereniging was dan ook in hoge mate een bijeenkomst van

technocratisch ingestelde verenigingen. Deze verenigingen hadden gedurende de Eerste Wereldoorlog veel inspraak verworven op de beleidsvorming van grote steden. Ondanks dat Nederland neutraal was, waren er als gevolg van de oorlog veel crisissituaties ontstaan op terreinen als huisvesting,

voedselvoorziening en werkloosheid. Deze hadden technocratische verenigingen de mogelijkheid gegeven om politici en ambtenaren van het Rijk en grote steden te adviseren. Zij waren uitgegroeid tot adviserende en uitvoerende organen van de staat, die zich onttrokken aan bureaucratische procedures en de verplichting om verantwoording af te leggen aan het volk. De alhier aangeduide

‘technocratisering’ van bepaalde beleidsterreinen kreeg veel instemming en waardering.

Confessionelen, liberalen en sociaaldemocraten werden het gedurende de jaren twintig en dertig van

3 Nationaal Archief, Den Haag, Zuiderzeeraad, 2.16.63, inventarisnummer 47, ‘Agenda’s van de vergaderingen. Bijlage: Opmerkingen gemaakt bij de behandeling van de Zuiderzeewet in de Tweede kamer (21-03-1918)’ 4 S. Couperus, De machinerie van de stad: stadsbestuur als idee en praktijk, Nederland en Amsterdam 1900-1940 (Amsterdam, 2009).

(9)

9 de twintigste eeuw steeds meer met elkaar eens dat ‘specialistische deskundigheid en toegepaste wetenschap’ efficiënte en wenselijke strategieën waren om de maatschappij rationeel te organiseren en ordenen.5

Wat voor efficiënt en wenselijk werd aangezien verschilde per politieke gemeenschap als ook per regio. Sociologen en historici benadrukken echter dat er gedurende het interbellum een brede consensus in West-Europa was gegroeid ten aanzien van wat zij omschrijven als social engineering. Met dit concept worden verschillende projecten aangeduid, uiteenlopend van eugenetische ingrepen in de voortplanting van het lompenproletariaat tot minder radicale projecten van stedenbouwkundigen om via een bepaalde ordening van de stad en het platteland de samenleving te verbeteren. Een sociaal-darwinistische analyse van de maatschappij en de mens wordt in de historiografie doorgaans

aangemerkt als het verbindende intellectuele element van social engineering. Sociaal-darwinisten benadrukten immers dat de mens in hoge mate gevormd werd door de maatschappelijke omgeving waarin hij woonde en werkte. Zo zouden sloppenwijken, gekenmerkt door vuiligheid, overbevolking, slechte huisvesting, een grote weerslag hebben op het karakter van haar inwoners: morele degeneratie, ziektes en criminaliteit.6 De (dreigende) maatschappelijke degeneratie kon volgens beleidsmakers en

–adviseurs bijvoorbeeld worden tegengaan door een deel van de stedelijke en agrarische bevolking – degene die werkloos en landloos waren – op een nieuw stuk grondgebied te plaatsen. Aldaar zouden zij onder toezicht van deskundigen moeten worden (her)opgevoed. Onderwijs en werkverschaffing zou van werkloze en landloze volksgenoten (weer) zelfstandige en werkzame leden van de

maatschappij kunnen maken. In dit opzicht werd ook wel gesproken over ‘interne kolonisatie’. Hoezeer de waardering voor social engineering de politieke scheidslijnen in Nederland doorkruiste ziet men weerspiegeld in de personen die tezamen het hoofdbestuur van de

Zuiderzeevereniging in 1936 vormden. De sociaaldemocraat Henri ter Veen had géén probleem om samen te werken met de vrijzinnige democraat Auguste Plate en de conservatieve liberaal Gerard Vissering. De harmonieuze samenwerking tussen Ter Veen, Plate en Vissering was echter geenszins uniek, zo leert een oriënterende blik op de samenstelling van overige technocratische verenigingen die aanwezig waren op het jubileumfeest van de Zuiderzeevereniging. Zo werd de Nationale Woningraad voorgezeten door de sociaaldemocraat Dirk Hudig, die net als Ter Veen werd bijgestaan door liberaal georiënteerde bestuurders.7

5 P. de Rooy, ‘Op zoek naar de moederwetenschap. Ordening in de jaren dertig’, in: R.A. Koole (red.), Van Bastille tot binnenhof (Houten, 1989) 66-88 ; S. Kruizinga, Economische politiek: de Nederlandsche Overzee Trustmaatschappij (1914-1919) en de Eerste Wereldoorlog (Amsterdam, 2011).

6 L. Lucassen, ‘A brave new world: The left, social engineering, and eugenics in twentieth-century Europe’, International Review of Social History, vol. 55(2010) nr.2, 265-296 ; J. Breman, On pauperism in present and past (Oxford, 2016) 17 ; P. van den Eeckhout, ‘De onbewoonbare krotten zijn etterende middens, waar de ziekten van het sociaal korps gisten.’ De kruistocht tegen de krotwoningen in het interbellum’ in: Jan Kok en Jan van Bavel (red.), De levenskracht der bevolking. Sociale en demografische kwesties in de Lage Landen tijdens het interbellum (Leuven, 2009) 321-354.

7 Gedenkboek Zuiderzeevereeniging, NEHA ; Zie voor de verschillen en overeenkomsten in de denkbeelden van sociaaldemocraten en liberalen in de jaren twintig en dertig: H. Lintsen, ‘De Delftse Polytechnische School als

(10)

10 De waardering voor social engineering liep niet alleen dwars door de politieke

gemeenschappen in de Nederlandse maatschappij, maar heeft ook de tegenstelling tussen de metropool en de koloniën doorkruist. Zowel in Nederland als in Nederlands-Indië werden er in de negentiende eeuw verenigingen opgericht die statistisch en sociologisch materiaal gingen verzamelen – over overbevolking, werkloosheid, woningnood en sociale spanningen – om vervolgens op basis daarvan de staat te adviseren hoe zij wetenschappelijk kon interveniëren in het DNA van de maatschappij.8 Hierbij was niet alleen sprake van een parallelle ontwikkeling, maar ook van

wederzijdse beïnvloeding tussen de metropool en de koloniën. Dat de Zuiderzeevereniging haar jubileum in het Koloniaal Instituut heeft mogen vieren vormt een eerste indicatie hiervoor. Een tweede indicatie van deze wederzijdse beïnvloeding wordt gevormd door de emotionele en beroepsmatige banden tussen de Zuiderzeevereniging en de Oost. Zo hebben twee van de drie bestuurders van de Zuiderzeevereniging een aantal jaren in de archipel gewerkt. Gerard Vissering als president van de Javaansche Bank en Auguste Plate aanvankelijk als spoorwegingenieur en later als directeur Gemeentewerken in Semarang.9 Ter Veen, de derde bestuurder, heeft Indië nooit bezocht.

Hij had wel, deels vanuit wetenschappelijke oogpunt, een grote belangstelling voor overzeese koloniale vraagstukken.10

Hiermee komen we aan op de derde indicatie voor de wederzijdse beïnvloeding tussen metropool en kolonie. Deskundigen maakten géén fundamenteel onderscheid tussen welvaartspolitiek in de verschillende delen van het Nederlandse koninkrijk. Ter Veen hield de welvaartspolitiek in de overzeese gebieden nauwlettend in de gaten om daarvan te kunnen leren. Gerepatrieerde koloniale deskundigen voelden zich aangesproken om zitting te nemen in de Zuiderzeeraad. De vraagstukken en problemen waar de ‘nieuwe kolonie’ mee geconfronteerd zou worden, meenden zij immers op basis van hun overzeese koloniale ervaringen en kennis goed te kunnen duidden. Ook in de Oost hadden zij zich met welvaartspolitiek beziggehouden. In de carrière van Auguste Plate komt de continuïteit aan werkzaamheden wellicht het meest duidelijk naar voren. Voorafgaand aan zijn vertrek naar Indië (in 1913) had hij de Nationale vereniging tegen de werkloosheid nog willen overtuigen van de

meerwaarde van het Zuiderzeeproject. Tijdens zijn ambtstermijn in Semarang mocht hij zelf de beslissingen nemen over werkverschaffing. Bij zijn terugkeer vertelde hij ‘thuisblijvers’ dat de

bakermat van socialisme 1900-1925’, Het tweede jaarboek voor het democratisch socialisme (Amsterdam 1980) 81-109; Lucassen, ‘A brave new world’ (2010), 265-296.

8 R. Mrázek, Engineers of happy land : technology and nationalism in a colony (Princeton, 2002); J.A.A. van Doorn, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project (Amsterdam, 1993) 9 P.K.M. van Roosmalen, Ontwerpen aan de stad. Stedenbouw in Nederlands-Indië en Indonesië (1905-1950) (Delft, 2008) 37.

10 In zijn oratie over De sociale betekenis der industrialisatie van Japan (1933) heeft hij kort aandacht besteed aan de relatie tussen Japan en Nederlands-Indië. Daarnaast heeft hij college gegeven over de

arbeidsverhoudingen op suikerplantages in de Oost, begeleidde hij de dissertatie van Johan Winsemius over Nieuw-Guinee als kolonisatiegebied voor Europeanen en van Indo-Europeanen (Purmerend, 1936) en heeft hij onderzoek gedaan naar de Italiaanse kolonisatiepolitiek van blanken in Noord-Afrika. Zie: H.J. Heeren, ‘De sociografie en de ‘koloniën overzee’, Sociologische Gids (1986) nr. 3, 198-207.

(11)

11 metropool nog wel het één en ander kon leren van de manier waarop werkverschaffingsprojecten in de kolonie werden aangepakt, zeker waar het ging om de daadkracht waarmee deze werden aangelegd en beheerd. Terwijl het Zuiderzeeproject constant ‘oponthoud’ kende door een kabinetscrisis of door een veranderende samenstelling van het parlement, werd in Indië begrepen ‘dat een staatsonderneming even vlot, even deugdelijk, even soepel beheerd moet worden als een particuliere onderneming’. In Indië waren het semipublieke instituten die de werkverschaffingsprojecten ten uitvoer brachten en dat zou, aldus Plate, ook in Nederland voortaan het geval moeten zijn.11

Deze scriptie onderzoekt de wederzijdse beïnvloeding tussen welvaartspolitiek in Nederland en Nederlands-Indië aan de hand van de Wieringermeer, de eerste polder en kolonie van het

Zuiderzeeproject. De ideeën van het project en de concrete uitwerkingen daarvan in de Wieringermeer laten zien dat welvaartspolitiek in de metropool diepgaand is beïnvloed door welvaartspolitiek in de kolonie. Deze scriptie brengt niet alleen de (ideeën en ervaringen van de) personen die betrokken waren bij het Zuiderzeeproject in beeld, maar wilt ook een tendens verklaren. Rond 1900 was het merendeel van de welvaartsbevorderaars ervan overtuigd dat alle bevolkingsgroepen van het Nederlandse koninkrijk via dezelfde projecten welvarender konden worden gemaakt. Hoewel de politieke opvattingen van welvaartsbevorderaars verschilden, stond dit een consensus over welvaartspolitiek niet in de weg. Welvaartpolitiek voor Nederland en Nederlands-Indië moest generiek zijn.12 Vanaf 1920 werd generieke welvaartspolitiek in toenemende mate bekritiseerd, eerst

in Indië en later ook in Nederland.13 Aanvankelijk waren het vooral ondernemers die de Indische staat

ervan probeerden te overtuigen dat welvaartspolitiek weggegooid geld was.14 De inheemse bevolking

van Indië beschikte niet over de mentaliteit om welvarender te (willen) worden en de koloniale staat zou er dus verstandig aan doen om alleen nog Europese bedrijven te ondersteunen. Koloniale

ondernemers wisten door dit soort beschouwingen de ethische politiek in conservatiever vaarwater te brengen. Ook progressief-ethisch-ingestelde welvaartsbevorderaars, zoals Julius Boeke, speelden een grote rol bij deze conservatieve heroriëntatie. De Indische regering ging vanaf de jaren twintig een onderscheid maken tussen ‘economische ontwikkeling’ en ‘inheemse welvaartsbevordering’, een onderscheid dat zich zou vertalen in economische steun aan Europese bedrijven en sociale steun (welvaartswerk) aan inlanders.15

11 A. Plate, ‘Opmerking naar aanleiding van de voordracht van V.I.P. de Blocqu van Kuffeler ‘Enkele economische beschouwingen in verband met de Zuiderzeewerken’’, De Ingenieur (30-07-1927) 679-680. 12 W. Wertheim (red.), Indonesian economics. The concept of dualism in theory and policy (Den Haag, 1964) 4-6.

13 Zie voor de kritiek op generieke welvaartspolitiek (de progressieve ethische politiek) in het Indië van de jaren twintig: M. Bloembergen en R. Raben, ‘Wegen naar het nieuwe Indië’ in: ibidem (red.), Het koloniale

beschavingsoffensief : wegen naar het nieuwe Indië, 1890-1950 (Leiden, 2009) 1-26.

14 A. Taselaar, De Nederlandse koloniale lobby. Ondernemers en de Indische politiek, 1914-1940 (Leiden, 1998) 341.

15 J. Breman, ‘The civilization of racism: colonial and post-colonial development policies’ in: ibidem (red.) Imperial Monkey business. Racial supremacy in social Darwinist theory and colonial practice (Amsterdam, 1990) 137-141.

(12)

12 Bij het differentiëren van welvaartspolitiek maakte de Indische staat dankbaar gebruik van het intellectuele instrumentarium van Julius Boeke. Via zijn theorie van het dualisme heeft deze econoom de grote verschillen tussen economische ontwikkelingsstadia (tussen continenten, regio’s en binnen maatschappijen) trachtten te categoriseren en te verklaren. Hieronder ga ik nog uitgebreid in op het dualisme. Voor nu dient er gewezen te worden op het feit dat Boeke’s leer van het dualisme niet alleen werd gebruikt in Indië, maar ook door welvaartsbevorderaars in de metropool. Sommigen onder hen baseerden hun kritiek op generieke welvaartspolitiek nadrukkelijk op Boeke. Anderen zouden gelijktijdig met Boeke sterk vergelijkbare ideeën over welvaartspolitiek formuleren. In de kern deelden deze dualisten de overtuiging dat generieke welvaartspolitiek rationeler en aangescherpt moest worden. Er werden selectiecriteria geformuleerd die uitsluitsel moesten geven over de

mentaliteit van de ontvangers van welvaartspolitiek. Alleen de individuen, bevolkingsgroepen en bedrijfssectoren waarvan men kon aannemen dat zij welvaart konden genereren, een homo

economicus waren, dienden ondersteund te worden.

Vanaf de jaren twintig ging het bij welvaartspolitiek dan ook steeds meer om de vraag ‘wie verdient welvaart?’ Steeds meer welvaartsbevorderaars stelden vanaf dat decennium dat het antwoord grotendeels in de vraag lag besloten. Wie zijn welvaart zelf verdiende, verdiende welvaartspolitiek, zo luidde hun antwoord. Onder invloed van het dualisme kwamen werkverschaffing en welvaartspolitiek in een kwade reuk te staan. Deze staatsingrepen in de economie, ook wel ‘staatszorg’ genoemd, zouden artificieel zijn en niet de gewenste resultaten opleveren. Werklozen waren niet zonder reden werkloos. Net als armoede, onderontwikkeling en kleinschalige bedrijfsvoering, zou ook

werkloosheid een uiting zijn geweest van een zogenoemde homo socialis-mentaliteit.16 Deze scriptie

beschrijft en verklaart de teloorgang van generieke welvaartspolitiek en de opkomst van

gedifferentieerde welvaartspolitiek. Rond 1900 waren welvaartsbevorderaars er nog van overtuigd dat bevolkingsgroepen door middel van voorlichting en begeleiding welvarender konden worden

gemaakt.17 Terwijl in Indië al vanaf 1920 generieke welvaartspolitiek werd ingeruild voor de

gedifferentieerde variant, zou dit in Nederland pas vanaf de jaren dertig gebeuren. De discussies over het Zuiderzeeproject en de uitwerking daarvan in de Wieringermeer laten zien dat het dualisme een grote invloed had op welvaartspolitiek in de metropool. Tevens zal duidelijk worden dat het dualisme in Nederland niet dezelfde uitwerkingen als in Indië had. Hoewel welvaartsbevorderaars een homo

socialis-mentaliteit (bij landarbeiders) in de Wieringermeerpolder waarnamen, vond het merendeel

onder hen het Indische beleid voor bevolkingsgroepen met een homo socialis-mentaliteit te streng en niet behulpzaam voor de inwoners van de metropool. Welvaartspolitiek in de Wieringermeer

16 J., Breman, ‘Van ontwikkelingssamenwerking naar internationale armenzorg’, Socialisme en Democratie (1999) nr.9, 385.

17 Dat het merendeel van de inheemse bevolking in Nederlands-Indië overwegend leefde in een agrarische bestaanseconomie en het economische leven in de metropool door een hoog-kapitalistische markteconomie werd gereguleerd, vormde volgens (de aanhangers van) generieke welvaartspolitiek géén belemmering.

(13)

13 vertoonde zowel overeenkomsten als ook verschillen met welvaartspolitiek in Indië. De

Wieringermeer was een gebied tussen metropool en kolonie.

‘Polderhistorici’, nationalisten en eurocentristen

Het Zuiderzeeproject is door veel historici onderzocht. Wat opvalt aan deze historische studies is hun geïsoleerde benadering. De aanloop, ontwikkelingen en resultaten van het Zuiderzeeproject worden nauwelijks in verband gebracht met bredere (maatschappelijke, sociaaleconomische en politieke) ontwikkelingen.18 ‘Polderhistorici’ zouden zichzelf in een isolement hebben geplaatst, zo schreef de

historicus Dirk Wolffram in een recensie van A.J. Geurts Polders in cultuur gebracht (2000).19

Wolffram betreurde het dat zo weinig historici op de hoogte waren van (de geschiedschrijving over) het Zuiderzeeproject. De ideeën en ontwikkelingen daarvan waren volgens hem immers belangrijk voor ‘de Nederlandse geschiedenis als geheel’. Ook Wolffram plaatste het Zuiderzeeproject dus binnen een welomlijnd geografisch referentiekader. Hoewel de geografische omgrenzing uitgestrekter was dan bij Geurts – van de regionale polder naar het nationale Nederland – vielen bij Wolffram de grenzen samen met de Nederlandse dijken. In zijn eigen onderzoek focust hij vooral op de plaats van het Zuiderzeeproject binnen de nationale geschiedenis en kijkt hij nauwelijks naar de relatie van het project tot transnationale ontwikkelingen.20

Recentelijk is het nationale perspectief verruimd. Zo heeft de historica Liesbeth van de Grift het Zuiderzeeproject bestudeerd als een uiting van ‘interne kolonisatie’. Het zou hierbij hebben gegaan om een transnationaal proces dat zich in verschillende regio’s en perioden heeft voltrokken.21

Van de Grift definieert interne kolonisatie als ‘practices [that] exemplified the rise of the modern interventionist state, a favor of technocratic elitism, and population management’. In het Europa van het interbellum kwamen volgens haar de meest volwassen en uitgekristalliseerde voorbeelden van interne kolonisatie tot uitdrukking Het ontstaan van de natiestaat acht zij een cruciale voorwaarde voor de totstandkoming en het succes van interne kolonisatie. Enerzijds omdat natiestaten de relatie tussen volksgroepen en geografische grenzen tot een vanzelfsprekendheid maakten en anderzijds doordat natiestaten de capaciteit hadden verworven ‘to mobilize its new industrial, logistical and

18 G.L. Cleintuar, Wisselend getij. Geschiedenis van de Zuiderzeevereeniging 1886-1949 (Zutphen, 1982) ; A.C.M. van Dissel, 59 Jaar eigengereide doeners in Flevoland, Noordoostpolder en Wieringermeer. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders 1930-1989 (Zutphen, 1991).

19 D.J. Wolffram, ‘recensie van A.J. Geurts ‘Polders in cultuur gebracht. Ontginning en tijdelijke

staatsexploitatie van de IJsselmeerpolders’, BMGN - Low Countries Historical Review (2001) nr. 4, 566–567. 20 Zelf heeft Wolffram de geschiedenis (van de ingenieurs die betrokken waren bij het) Zuiderzeeproject vanuit een nationaal perspectief van geschiedschrijving onderzocht. Zie: D.J. Wolffram, 70 jaar ingenieurskunst: Dienst der Zuiderzeewerken 1919-1989 (Lelystad, 1997).

21 L. van de Grift, ‘On new land a new society: internal colonization in the Netherlands, 1918-1940’, Contemporary European History (2013) 609-626 ; Vgl. S. Couperus, ‘The resettlement of social misfits. Internal colonization in Rotterdam, 1940-1960’, International journal for history, culture and modernity (2015) nr.2, 249-266.

(14)

14 administrative resources’ to carry out schemes of social and technological planning on a scale that was inconceivable in earlier centuries’.22 De historicus Stefan Couperus stemt op grote lijnen met

deze definitie in. Ook hij beschouwt projecten waarin ‘wetenschappelijk inzichten’ werden

aangewend om op een bepaald stuk grondgebied een ‘nieuwe mens’ te creëren als een uitdrukking van een transnationale politiek om de samenleving rationeler te ordenen. In tegenstelling tot Van de Grift onderscheidt Couperus ook voorbeelden van interne kolonisatie in steden. Zolang de initiatiefnemers van de projecten nadrukkelijk een relatie legden tussen 1) een afgescheiden stuk grondgebied en 2) een doelstelling over wat de kolonisatie bij de kolonistengemeenschap tot stand moest brengen, meent Couperus dat er van interne kolonisatie gesproken kan worden.23

Volgens Van de Grift en Couperus was social engineering géén uniek fenomeen voor het twintigste-eeuwse Nederland. Het zou een ‘transnationaal proces’ zijn dat zich in verschillende perioden en regio’s heeft voorgedaan. Desondanks hebben bovengenoemde historici geen onderzoek gedaan naar de overeenkomsten, verschillen en de vervlechting tussen dergelijke projecten.24 De

geschiedenisstudent Paula Hendrikx heeft naar aanleiding van Van de Grifts stelling over parallellen tussen ‘interne kolonisatie’ in de Wieringermeerpolder en ‘landbouwkolonisatieprojecten’ in Indië onderzoek gedaan naar de ‘Centrale commissie voor emigratie en kolonisatie van inheemsen’.25 Via

een landbouwkolonisatieproject in Lampong, een gebied op Sumatra, trachtte deze commissie de overbevolking op Java te verlichtten. Tevens moest het project in Lampong een ‘modelkolonie’ worden, waar inheemse boeren onderwezen werden in de modernste landbouwtechnieken en de juiste arbeidsmentaliteit aangeleerd kregen. Voor wat betreft de parallellen met het interne kolonisatie-project in de Wieringermeer stelt Hendrikx dat ‘in beide gevallen […] beleidsmakers en technici [experimenteerden] op leeg, maagdelijk land, dat hen een bijzonder grote bewegingsruimte verschafte [….] Ondanks grote verschillen tussen beide gebieden, tonen de overeenkomsten in overheidsdenken interessante parallellen tussen moederland en kolonie’.26

Hendrikx voornaamste conclusie is dat zowel in het Europese als in het Aziatische deel van het Nederlandse koninkrijk zich een projectmatige, overmoedige en paternalistische

experimenteerdrift manifesteerde waarbij technocraten op leeg land een ideale samenleving wilden

22 L. van de Grift, ‘Introduction: theories and practices of internal colonization. The cultivation of lands and people in the age of modern territoriality’, International journal for history, culture and modernity (2015) nr.2, 139-158.

23 Couperus, ‘The resettlement of social misfits’ (2015).

24 Zie: S. Couperus, L. van de Grift, V. Langendijk, ‘Experimental spaces: a decentered approach to planning in high modernity’, Journal of Modern European History, (2015) nr.4, 476-481. Door te stellen dat social

engineering ook buiten Europa en voor de twintigste eeuw bestond maar tegelijkertijd daar géén expliciete aandacht aan te besteden, suggereren zij dat onderzoek naar de niet-Europese geschiedenis (slechts) een aanvulling is, een extra casus die de norm/ het patroon van Europese projecten slechts herhaald. In dit opzicht valt de geschiedschrijving van deze historici dan ook eurocentrisch te noemen, maar hierover later meer. 25 Van de Grift heeft deze parallellen getrokken in een ongepubliceerde lezing, die ik niet heb ingezien. Hendrikx heeft deze ongepubliceerde lezing wel gelezen.

26 P. Hendrikx, Grootschalige overheidsgestuurde emigratie en kolonisatie van Java naar Lamong, 1932-1941 (Bachelorscriptie Universiteit Utrecht, 2014), 4.

(15)

15 creëren. In beide gebieden deelde de overheid zichzelf een zeer grote rol toe. Zij hanteerde strenge criteria om de kolonisten te selecteren en ontnam de kolonistenbevolking vervolgens elke vorm van politieke inspraak.27 Hoewel Hendrikx onderzoek naar het landbouwkolonisatieproject in Lampong

een absolute verrijking en aanvulling is op de abstracte parallellen die Van de Grift trok, maakt ook zij niet duidelijk wat de verhouding tussen de projecten in beide gebiedsdelen was. Bovendien suggereert ze dat de kolonie de inzichten en kennis uit de metropool heeft gekopieerd. Ook Hendrikx beschrijft social engineering dus als een Europees exportproduct. Ze had een eurocentrische

geschiedschrijving kunnen voorkomen wanneer zij duidelijk had gemaakt hoe de kolonisatieprojecten enerzijds (sterk) geworteld waren in een lokale context – de kolonie of metropool – en anderzijds ook hun context overstegen en projecten en ideeën in een ander deel van het overzeese imperium konden beïnvloeden.

New Imperial history, postkoloniale geschiedenis, vervlechting en assemblagetheorie

Historici onderzoeken social engineering doorgaans als een uiting van een ‘hoog-modernistische ideologie’.28 Van de Grift, Couperus en Hendrikx bevestigen dit patroon. Zij zijn sterk beïnvloed door

James Scott, de bedenker van de term ‘hoog-modernistische ideologie’. Met Seeing like a State; how

certain schemes to improve the human condition have failed (1998) heeft deze Amerikaanse

antropoloog veel academici ervan weten te overtuigen dat social engineering-projecten tussen 1914 en 1960 wereldwijd populair werden. Volgens Scott worden deze projecten gekenmerkt door ‘een simplistische kijk op de samenleving en de natuur’, een staat die ‘eenvoudige en onrealistische categorieën hanteert om haar grond en mensen in kaart te brengen’ en tot slot, een staat die een ‘sterk geloof en zelfvertrouwen in zijn mogelijkheden om de natuur te bedwingen en de samenleving op rationale wijze te ontwerpen en in te delen’ aan de dag legt.29

Scotts ideeën over de ‘hoog-modernistische ideologie’ en social enigeering zijn niet onweersproken gebleven. Volgens Tania Murray Li zouden technocratische projecten niet zozeer getuigen van ‘imperialistische intenties’, van staten die naar almacht en alomtegenwoordige aanwezigheid in het maatschappelijke leven streefden. Bij het merendeel van de technocratische projecten uit de periode 1914-1960 waren staten geen initiatiefnemers, maar passieve opvolgers van verenigingen. Zo divers als deze verenigingen waren – van conservatieve koloniale lobbygroepen tot aan socialistische clubjes die streefden naar collectivisering van de grond – zo uiteenlopend waren de experimenten die onder het label ‘hoog-modernistisch’ bekend zijn komen te staan.30 Social

engineering-projecten kunnen volgens Murray Li dan ook niet worden herleid tot een min of meer

27 Hendrikx, Grootschalige overheidsgestuurde emigratie en kolonisatie, 45.

28 T. Etzmüller (red.), Die ordnung der moderne: social engineering im 20. jahrhundert (Bielefeld, 2009). 29 J.C. Scott, Seeing like a State; how certain schemes to improve the human condition have failed (New Haven, 1998) 4-7 ; Hendrikx, 16.

(16)

16 vergelijkbaar rijtje maatschappelijke omstandigheden – oorlog, revolutie, economische crises, sociale onrust.31 Als er al parallellen tussen de analyses aangewezen kunnen worden – vergelijkbare

economische omstandigheden, gedeelde interpretaties over de funeste gevolgen daarvan voor de maatschappelijke stabiliteit – impliceert dat alles nog niet dat de ‘technocratische oplossingen’ dezelfde uitkomsten hadden. Om de onderlinge verhoudingen tussen projecten in verschillende contexten te bestuderen gebruikt Murray Li de assemblagetheorie. Dit is een sociologische benadering die stelt ‘that any entity at any scale might reasonably be thought of as an assemblage – something with a relatively coherent presence in its own right comprised of the temporally specific coming together of various components, be they human/ animal, biotic, non-organic elements of physical geography, textual, pictorial or digital.’32

De assemblagetheorie is van grote meerwaarde voor de onderzoeksagenda van New Imperial

History. De historisch-geograaf Alan Lester heeft deze theorie op overtuigende wijze toegepast om de

vervlechting tussen denkbeelden over ‘ontwikkelingshulp’ in de koloniën en de metropool te beschrijven en te verklaren.33 Lester maakt ten eerste duidelijk hoe belangrijk het is om ideeën en

handelingen van personen en verenigingen structureel in de context van hun geografische,

intellectuele en maatschappelijke voorgeschiedenis te plaatsen. Wat op een gegeven moment op een gegeven locatie ‘opduikt’ als een (quasi-)wetenschappelijke oplossing voor een maatschappelijk probleem, kan al decennialang een oplossing zijn geweest in heel andere gebieden. Hiermee komen we aan op het tweede aanknopingspunt van de assemblagetheorie. Deze sociologische benadering stelt academici namelijk in staat om (enigszins uiteenlopende) fenomenen toch in onderling verband te bestuderen. Een ontwikkeling in een uithoek van het overzeese koloniale rijk kan zowel als een ‘op zichzelf staand gegeven’ worden bestudeerd, als ook in verband met andere ontwikkelingen in andere delen van het rijk. De assemblagetheorie tracht grip te krijgen op hoe uiteenlopende levenslopen, carrières in verschillende delen van koloniale imperia, het fundament konden leggen voor (nieuwe) ideeën en projecten in andere regio’s. Tevens biedt de assemblagetheorie handvatten om te beoordelen hoe deze nieuwe ideeën en projecten in de gebieden waar zij geïntroduceerd werden een

vanzelfsprekende status konden verwerven. Met ‘vanzelfsprekend’ wordt dan bedoeld dat de

deskundigen en inwoners in deze nieuwe context niet twijfelden aan de waarde en toepasbaarheid van de ideeën en projecten.34

Om te beoordelen waarom de ene set van ideeën en ervaringen heeft gereisd naar andere gebieden en de andere set van ideeën en ervaringen niet, beperkt bleef tot een lokale/ geïsoleerde

31 ‘Rather than emerging fully formed from a single source, many improvement schemes are formed through an assemblage of objectives, knowledges, techniques, and practices of diverse provenance.’ Murray Li, ‘Beyond the state’, 386.

32 A. Lester, ‘Spatial concepts and the historical geographies of British colonialism’ in: A. Thompson (red.), Writing imperial histories (Manchester, 2013) 125.

33 A. Lester, ‘Personifying colonial governance: George Arthur and the transition from humanitarian to development discourse’, Annals of the Association of American Geographers (2012) 1468-1488. 34 Lester, ‘Personifying colonial governance’ (2012).

(17)

17 setting, gebruikt de assemblagetheorie sociologische inzichten over de verhouding tussen agentschap en structuur. Wat betreft agentschap gaat het er om dat de historicus zo goed mogelijk de status en de competenties van personen en verenigingen tracht te reconstrueren. De ene persoon en/of vereniging kon meer gewicht in de schaal leggen om maatschappelijke en politieke veranderingen te realiseren dan de ander. Kwam dat doordat die ene persoon, of die ene vereniging, goed in staat was om ervaringen en ideeën uit een bepaalde geografische context te abstraheren tot wetenschappelijke inzichten, zodat personen uit andere locaties die inzichten relevant vonden? De toepassing van ideeën uit andere contexten kan niet alleen worden verklaard aan de hand van agentschap, het vermogen van individuen en verenigingen om een idee ingang te doen laten vinden in een andere context. Ook de structuur dient hierbij te worden betrokken. De historicus dient in zijn/haar verklaring van het al dan niet populair worden van ideeën te wijzen op de specifieke context waarbinnen de ideeën tot uiting kwamen. Met deze ‘context’ worden de heersende maatschappelijke en politieke ideeën bedoeld, bijvoorbeeld over wat een staat bij overbevolking, werkloosheid en sociale spanningen van haar bevolking mag eisen. Mag de regering een werkloze stimuleren, haast verplichten, om voor een baan te migreren naar een volledig onbekende omgeving, zoals bijvoorbeeld naar Nederlands-Indië? Of had de staat een soort zorgplicht? Moest de staat werklozen ondersteunen (via arbeidsbureaus,

werkverschaffing, scholingsinstituten) zodat zij in eigen land konden blijven wonen en werken? Wat hier onder ‘context’ wordt verstaan, verschilde natuurlijk aanzienlijk in de metropool en de kolonie. De Nederlandse staat ondernam bijvoorbeeld veel meer activiteiten en maakte veel meer geld vrij voor het bestrijden van sociale misstanden in de metropool dan voor het bestrijden van misstanden in de kolonie. Ook de Indo-Europese inwoners van Nederlands-Indië kregen veel meer steun in vergelijking met de inheemse bevolking. Terwijl de eerstgenoemden bij werkloosheid een uitkering kregen, werd aan werkloze inlanders verteld dat zij voor financiële steun moesten

aankloppen bij hun familie, of desnoods bij de ‘desa’, hun dorpsgemeenschap. Een andere dualiteit in het staatsbeleid van Indië betreft het naast elkaar bestaan van welvaartspolitiek en de

koelie-ordonnantie. Deze ordonnantie gaf Europese plantagehouders de bevoegdheid om opstandige arbeiders te straffen. Ondanks dat de koloniale staat op de hoogte was van de ‘misstanden’ – het martelen en het regelrecht ter dood veroordelen van koelies die waren weggelopen, of zich opstandig hadden gedragen – ondernam zij geen initiatief om daar een einde aan te maken. Tegelijkertijd toonde de Indische staat wel haar zorgzame kant via welvaart-bevorderende projecten. Via

landbouwvoorlichting, emigratieprojecten, industrialisering trachtte zij de inheemse bevolking van Indië welvarender te maken en (uiteindelijk) ook voor te bereiden op zelfstandigheid.35

Hoe kan de vervlechting tussen welvaartspolitiek in de metropool en de kolonie het beste worden bestudeerd? Postkoloniale historici en hun collega’s uit de subdiscipline New Imperial

35 Van Doorn, De laatste eeuw van Indië (1993) 151; J. Breman, Control of land and labour in colonial Java (Dordrecht, 1983).

(18)

18

History stellen dat er naast de ‘verschillen’ ook naar de ‘verbanden’ en overeenkomsten moet worden

gekeken. Door de koloniale geschiedenis niet alleen in de ‘context van onderdrukking en uitbuiting’ te plaatsen, ontstaat een evenwichtiger beeld. Het gaat hierbij onder andere om de zogenoemde tensions

of empire. Europese kolonisatoren waren géén eenduidige groep, maar divers. Ambtenaren,

ingenieurs, missionarissen en ondernemers in de kolonie hadden verschillende referentiekaders en streefden verschillende (soms tegenstrijdige) doelen na. Verder wijst tensions of empire op het feit dat Europeanen in de koloniën parallellen trokken met de situatie aan het thuisfront en ook in omgekeerde volgorde. Ervaringen in de kolonie hebben hun latere opstelling en handelen in de metropool

(diepgaand) beïnvloed.36 Postkoloniale geschiedschrijving en New Imperial History levert niet alleen

een evenwichtiger beeld van de geschiedenis op, maar nog belangrijker, het zorgt er ook voor dat de kolonie een actieve(re) rol in het moderniseringsproces inneemt. Koloniën waren immers veel meer dan onderdrukte en uitgebuite gebieden. Het waren niet alleen passieve ontvangers van het

(veronderstelde) universele Europese gedachtegoed, maar zij hebben dat gedachtegoed ook zelf vormgegeven. De inheemse koloniale maatschappij heeft de mentaliteit van Europese kolonisatoren en de metropool diepgaand beïnvloed, onder andere via repatriëring, de media, correspondentie en op tal van andere manieren.37

In de Nederlandse historiografie zijn de uitgangspunten van postkoloniale geschiedschrijving en New Imperial History nog maar mondjesmaat ter harte genomen. De geografische grenzen tussen moederland en koloniën en de vermeende natuurlijke tegenstelling daartussen blijven het

referentiekader van Nederlandse historici domineren.38 Elise van Nederveen Meerkerk en Albert

Schrauwers zijn wel de uitdaging aangegaan ‘to treat metropole and colony in a single analytic field’.39 Laatstgenoemde historicus heeft de projecten van Johannes van den Bosch in Nederland en

Nederlands-Indië als een casus van vervlechting onderzocht. In 1815 heeft Van den Bosch, samen met de Maatschappij der Weldadigheid, in Veenhuizen ‘agrarische werkkolonies’ gesticht. Vijftien jaar later zou hij in Indië het Cultuurstelsel opzetten. Net als in Veenhuizen werd de inheemse bevolking op het platteland tewerkgesteld en werd er eveneens een poging tot heropvoeding gedaan. Schrauwers ziet Veenhuizen en het Cultuurstelsel als ‘the products of a particular strand of colonial discourse that provided new forms of social control in the name of economic development’.40 Ook in het onderzoek

36 A. Stoler en F. Cooper, ‘Introduction Tensions of Empire. Colonial Cultures in a Bourgeois World’ in: ibidem (red.), Tensions of Empire. Colonial Cultures in a Bourgeois World (California, 1989).

37 Marcel van der Linden heeft laten zien hoe de ‘moderne managementregimes over arbeiders’ uit het achttiende en negentiende-eeuwse Europa mede zijn vormgeven op basis van de ervaringen en inzichten die Europeanen met het toezicht houden op slavernijplantages hebben opgedaan. M. van der Linden,

‘Re-constructing the origins of modern labor management’, Labor History (2010) nr.4, 509-522 ; Vergelijk ook: D. van Laak, “Kolonien als ‘Laboratorien der Moderne’?” in: S. Conrad, J. Osterhammel (red.), Das Kaiserreich transnational. Deutschland in der Welt 1871-1914, (Göttingen, 2004), 257-279 ; M. Valverde, ‘The dialectic of the familiar and the unfamiliar: ‘The jungle’ in early slum travel writing’, Sociology 30, nr. 3 (1996) 493-509. 38 R. Raben, ‘A new Dutch imperial history? Perambulaions in a prospective field’, BMGN (2013) nr. 1, 5-30. 39 A. Schrauwers, ‘The ‘benevolent’ colonies of Johannes van den Bosch: Continuities in the administration of poverty in the Netherlands and Indonesia’, Comparative Studies in Society and History (2001) nr.2, 298-328. 40 Schrauwers, ‘The ‘benevolent’ colonies’ (2001) 298-99.

(19)

19 van Van Nederveen Meerkerk neemt Van den Bosch een prominente plek in. Zijn agrarische

werkkolonies komen bij haar minder naar voren als een (enkele) casus, daar zij deze onderzoekt in relatie tot ‘maatschappelijke normen over arbeid en gender’. Bovendien onderzoekt Van Nederveen Meerkerk ‘het arbeidsmarktbeleid’ in Indië gedurende een langere periode, van 1800 tot 1940.41

De overeenkomsten en verschillen in het Nederlandse en Nederlands-Indische

arbeidsmarktbeleid kunnen volgens Van Nederveen Meerkerk het beste worden begrepen als een ‘grammar of difference’. Dit is een begrip van de postkoloniale historici Ann Stoler en Frederick Cooper, waarmee zij wilden aangeven dat de verschillen tussen metropool en kolonie niet zozeer als taalverschillen (Frans en Chinees), maar eerder als grammaticaverschillen, of als kleine verschillen tussen aanverwante talen moeten worden gezien (zoals het Duits en Nederlands). Van Nederveen Meerkerk stelt dat de intenties in het Nederlandse en Nederlands-Indische arbeidsmarktbeleid vergelijkbaar waren, maar dat de uitwerkingen daarvan verschilden. De overeenkomsten relateert zij aan het gelijktijdig opkomen en de vergelijkbare doelstellingen van de ‘sociale quastie’ en ‘ethische politiek’.42 Voor wat betreft de uiteenlopende resultaten wijst zij op de raciale en ideologische

vooroordelen. Tijdgenoten waren ervan overtuigd dat er ‘inherente verschillen’ bestonden tussen Europeanen en inlanders, onder andere op het gebied van ‘kinder- en vrouwenarbeid’. De overheid werd in de metropool geruggesteund door de kerk, werkgeversorganisaties en andere verenigingen die voor het ‘kostwinnaarsideaal’ waren, terwijl zij in de kolonie juist werd tegengewerkt door deze instituten. Dat de Indische staat werd tegengewerkt kwam onder andere doordat de inheemse

bevolking niet christelijk was, maar ook doordat ondernemers, ambtenaren en andere Nederlanders in de Oost werkende Indische kinderen en vrouwen als een natuurgegeven zagen, als iets dat eigen was aan de inheemse samenleving.43

Het blijft bij Van Nederveen Meerkerk onduidelijk of er in het arbeidsmarktbeleid van Nederlands en Nederlands-Indië alleen sprake was van ‘vergelijkbare intenties en verschillende uitwerkingen’ of dat ook de intenties verschilden. Was het koloniale beleid een afspiegeling van het beleid in de metropool of waren er ook wezenlijke verschillen, bijvoorbeeld doordat etniciteit een onderscheidend criterium was? De onduidelijkheid kan deels worden toegeschreven aan het feit dat Van Nederveen Meerkerk net als Schrauwers vooral kijkt naar de overeenkomsten in discours en intenties.44 De maatregelen van elites in de metropool en de kolonie zouden sterk overeenkomen,

41 E. van Nederveen Meerkerk, ‘Grammar of difference? The Dutch colonial state, labour policies, and social norms on work and gender, c.1800–1940’, International Review of Social History (2016) special issue, 137-164. 42 Vgl. E. Locher Scholten, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel (Utrecht, 1981) 202-206.

43 Van Nederveen Meerkerk, ‘Grammar of difference?’ (2016) 139, 149-155.

44 Ook het verklaringsmodel dat Van Nederveen Meerkerk aangeeft te gebruiken levert onduidelijkheden op, aangezien zij daar geen toelichting bij geeft. Zo schrijft zij: ‘The explanatory framework I have used for this ‘simultaneousness of the non-simultaneous’ is the different ideological attitudes towards the working classes in the Netherlands and Netherlands-Indies, which seem to have further diverged in the course of the nineteenth century. In the early nineteenth century [however ….] Dutch elites tended to view the working poor in the Netherlands as ‘a foreign country’ almost as much as they did the Javanese commoners.’ Ibidem, 162.

(20)

20 omdat zij gebaseerd waren op dezelfde uitgangspunten: ‘work was seen as a means to morally

discipline the poor’.45 Dat het niet (altijd) één en hetzelfde referentiekader was waarmee elites naar

welvaartspolitiek voor de kolonie en de metropool keken, weet Van Nederveen Meerkerk ook. Zo laat zij in het artikel ‘Challenging the de-industralization thesis’ overtuigend zien dat arbeidsdeling – welke producten worden waar (het goedkoopst) gemaakt – niet alleen de uitkomst van vrije

marktwerking is, maar ook van overheidssubsidies voor industrialisering, protectionisme van de eigen markt en bevordering van kapitaalvorming.46 Het waren (willekeurige) staatsinterventies in de

economie waardoor de metropool welvarender werd dan de kolonie. Zo gingen de steunmaatregelen voor de Twentse textielindustrie ten koste van de Indische textielnijverheid.47 Hoewel deze

bevoorrechting niet werd gerechtvaardigd aan de hand van uitgesproken racistische motieven, in de zin van dat ‘blanken’ welvarender moesten worden dan ‘bruinen’, zorgde het er wel voor dat de metropool zich kon verrijken ten koste van de koloniën.48

Welvaartspolitiek in soorten en maten

Deze scriptie laat zien dat het Zuiderzeeproject vervlochten was met welvaartspolitiek in Nederlands-Indië. Hiermee wil ik niet alleen de nationalistische en eurocentrische geschiedschrijving over het Zuiderzeeproject bijstellen. Het Zuiderzeeproject is een nieuwe casus die het onderzoek van

Schrauwers en Van Nederveen Meerkerk aanvult. In het onderzoek van de laatstgenoemde historica bleef het onduidelijk hoe welvaartpolitiek in Nederland zich nu precies verhield tot die in Nederlands-Indië. Deze scriptie onderzoekt het Zuiderzeeproject dan ook niet alleen als een nieuwe casus, maar doet ook systematischer onderzoek naar de wederzijdse beïnvloeding tussen welvaartspolitiek in de metropool en de kolonie.

Een systematischer onderzoek moet allereerst rekening houden met het dynamische karakter van welvaartspolitiek. De ideeën die daaraan ten grondslag lagen en de uitwerkingen daarvan, verschilden door de loop van de tijd heen. Van Nederveen Meerkerks stelling dat er in het

Nederlandse en Nederlands-Indische arbeidsmarktbeleid sprake was van ‘vergelijkbare intenties en verschillende uitwerkingen’ doet in dit opzicht onvoldoende recht aan de (veranderingen in de)

45 Ibidem.

46 E. van Nederveen Meerkerk, ‘Challenging the de-industrialization thesis: Gender and indigenous textile production in Java under Dutch colonial rule, c. 1830-1920’, Economic History Review (2017) nr.1, 1-24. 47 Van Nederveen Meerkerk wilt overigens duidelijk maken dat de Indische textielnijverheid niet verdween door de bevoorrechting van het Twentse textiel en zelfs kon uitgroeien tot een belangrijke economische sector in Indië. Hiermee laat zij de meerwaarde van postkoloniale geschiedschrijving zien. Zij stelt overtuigd vast dat bepaalde dogma’s over economische groei, zoals de ‘Ricardiaanse handelstheorie’, aan herziening toe zijn. Verder deconstrueert zij de boodschap die kolonisatoren aan gekoloniseerde landen voorhielden, namelijk dat deze slechts met behulp van Westerse leiding, kennis en kapitaal welvarender konden worden. Koloniën en de hedendaagse gedekoloniseerde gebieden (de periferie) kunnen ook op een ‘arbeidsintensieve’ manier welvarend worden. Van Nederveen Meerkerk, ‘Challenging the de-industrialization thesis’ (2017) 3-7, 18.

(21)

21 historische werkelijkheid. Het gaat hierbij ten eerste om de veranderende verhoudingen tussen

kapitaal en arbeid. Waar op het ene moment een evenwichtigere verhouding tussen kapitaal en arbeid wenselijk werd gevonden, hadden beleidsmakers en –adviseurs op het andere moment minder problemen met arbeiders die werden uitgebuit en daarbij géén enkel beroep konden doen op rechtsbescherming en sociale zekerheid.49 Een tweede aspect dat moet worden meegenomen is de

vraag hoe welvaartsbevorderaars over de inwoners van de kolonie en metropool dachten. Zij konden de nadruk leggen op de overeenkomsten tussen de inheemse bevolking in de kolonie en de ‘minder beschaafde bevolkingsgroepen’ in de metropool.50 Anderzijds konden zij de inheemse bevolking als

dermate onbeschaafd en onderontwikkeld zien, dat het trekken van parallellen met de bevolking in de metropool voor onmogelijk werd gehouden.51Tot slot dient een systematisch onderzoek rekening te

houden met de hegemoniale status van welvaartspolitiek in de metropool. De meeste

welvaartsbevorderaars zagen de ‘primitieve economieën’ uit de koloniën als ‘underdeveloped versions of our own’, economieën die in het Westerse economische model geschoold moesten worden om vervolgens zelf een (Westerse) rationele economie te worden.52

Boeke’s theorie van het dualisme biedt goede aanknopingspunten voor een systematisch onderzoek naar de verschillen, overeenkomsten en de vervlechting tussen welvaartspolitiek in Nederland en Nederlands-Indië. Gedurende zijn carrière heeft Boeke de tegenstellingen tussen de ‘Westerse, stedelijke markteconomie’ en de ‘Oosterse rurale bestaanseconomie’ trachtten te

beschrijven en verklaren. Het dualisme zou uitgroeien tot een intellectueel instrumentarium waarmee tegenstellingen op wereldschaal (Oost-West), tussen geografische locaties (stad-platteland) en tussen economische mentaliteiten (markt- tegenover bestaanseconomieën) in kaart kunnen worden

gebracht.53 Nu is het natuurlijk zo dat Boeke een gekleurd wereldbeeld had. Hoewel hij een

sociaaldemocraat was, onderschreef hij de kern van het koloniale narratief.54 Nederland zou de

inheemse bevolking van Indië willen verheffen. Via landbouwvoorlichting, industrialisering en andere steunmaatregelen werd Indië geholpen om op te stoten in de vaart der volkeren. Dat Boeke het

koloniale narratief onderschreef maakt van het dualisme nog geen koloniale theorie, één waarbij de

49 Zie M., van der Linden, ‘The ‘Globalization’ of labor and working-class history and its consequences’, International Labor and Working-Class History (2004) nr.2, 136-156; J. Breman en M. van der Linden, ‘Informalizing the economy. The return of the social question on a global scale’, Development and change (2014) 920-940.

50 Dit was volgens R. Nelson, K. Malik en D. Cannadine het geval. R. Nelson, ‘Emptiness in the Colonial Gaze: Labor, Property, and Nature’, International Labor and Working-Class History (2011) 161-174; K. Malik, The meaning of race; race, history and culture in Western society (Basingstoke, 1996): D. Cannadine,

Ornamentalism: how the British saw their Empire (Londen, 2001).

51 Overigens kwam deze zienswijze betrekkelijk weinig voor. Vgl. C. Hahn en K. Hart, Economic Anthropology. History, ethnography and critique (Cambridge, 2011)

52 Hahn en Hart, Economic Anthropology (2011) 2, 65-70.

53 J. Breman, Een dualistisch arbeidsbestel?: een kritische beschouwing van het begrip ‘de informele sector’ (Rotterdam, 1976) 2-10.

54 Vgl. J.A.A. van Doorn, ‘De sociaaldemocratie en het koloniale vraagstuk’, Socialisme en democratie (1999) 483-493; F. Tichelman, ‘Socialist internationalism and the colonial world’, in: F. van Holthoon en M. van der Linden (red.) Internationalism in the Labour Movement, 1830–1940 (Leiden, 1988) 87-108.

(22)

22 achterstelling en uitbuiting van koloniën (als natuurgegevens) werden gerechtvaardigd. Volgens de postkoloniale historica Ann Stoler hebben koloniale archieven bovendien ook veel meer te bieden dan ‘material for ethnographies of the colonial state or the views of the elites’. Historici moeten volgens Stoler eerst ‘along the arichival grain’ lezen, voordat zij er tegen in gaan lezen en dus kritische kanttekeningen bij dit materiaal gaan plaatsen.55

Een aantal sociale wetenschappers hadden Stolers pleidooi voor ‘reading along the archival grain’ niet nodig om de meerwaarde in te zien van theorieën die in een koloniale context waren ontstaan. Zo hebben sociologen en antropologen in de jaren zeventig de uitdaging op zich genomen om Boeke’s concept van het dualisme te operationaliseren.56 Ten eerste hebben zij de argumenten die

deze Leidse econoom aanvoerde om een Westerse homo economicus te onderscheidden van een Oosterse homo socialis ontkracht. Er bestaan géén ‘principiële en blijvende verschillen in economisch gedrag’ tussen Oost en West. Het idee dat de homo socialis uitsluitend in het Oosten en de homo

economicus uitsluitend in het Westen kon worden waargenomen, definieer ik als imperialistisch

dualisme. Boeke verkondigde dit type dualisme, zoals nog duidelijk zal worden, vanaf de jaren dertig.57 Historici, sociologen en andere academici denken bij het dualisme doorgaans alleen aan deze

variant.58 Vanaf de jaren dertig ging Boeke steeds fatalistischer denken over welvaartspolitiek. Er zou

een onoverbrugbare tegenstelling bestaan tussen het dynamische kapitalisme in het Westen en het statische agrarische Oosten. In de jaren twintig schreef Boeke op een zakelijkere manier over economische heterogeniteit op wereldschaal. Dit is ook imperialistisch dualisme, maar bij deze variant was er géén sprake van een deterministische relatie tussen een bepaalde economische mentaliteit en het economische ontwikkelingsstadium van een regio. Een ‘rurale bestaanseconomie’ wordt in deze variant niet beschouwd als een uiting van een homo socialis-mentaliteit. Deze

mentaliteit bestond, zo stelde Boeke in de jaren twintig, ook in het Westen. In schema één heb ik de verschillen die het imperialistisch dualisme op wereldschaal (tussen Oost en West) registreerde naast elkaar gezet.

Schema 1: Imperialistisch dualisme

55 A.L. Stoler, Along the archival grain: epistemic anxieties and colonial common sense (Princenton, 2009) 56 W.F. Wertheim, ‘A sociological approach to the problem of underdevelopment’, in: (ibidem.) East-West Parallels (Den Haag, 1964) 1-20 ; Breman, Een dualistisch arbeidsbestel? (1976) ; S. Bhattacharya en J. Lucassen (red.), Workers in the informal sector: studies in labour history, 1800-2000 (Delhi, 2005). 57 W.F. Wertheim, ‘Van koloniale naar nationale huishouding’, Mens en Maatschappij (1948) 280-285. 58 Breman, ‘The civilization of racism: colonial and post-colonial development policies’ in: ibidem (red.) Imperial Monkey business (1991) 137-141.

West Oost

Hoog kapitalisme Pre-kapitalistisch

(23)

23 Boeke probeerde niet alleen tegenstellingen op wereldschaal te categoriseren en verklaren. Het

dualisme was ook bedoeld om tegenstellingen binnen één en dezelfde maatschappij beter te kunnen begrijpen. Het ging hierbij onder andere om de verschillen tussen stad en platteland. Daarnaast ging het om de verschillende economische mentaliteiten van maatschappelijke bevolkingsgroepen. Zoals hierboven duidelijk werd, bestonden er volgens Boeke twee economische mentaliteiten: een homo

economicus en homo socialis. De sociale wetenschappers die het dualisme in de jaren zeventig

operationaliseerden vonden de karaktereigenschappen die Boeke aan beide mentaliteiten toeschreef relevant. In elke maatschappij kunnen sterkere economische groepen (met een homo economicus-mentaliteit) van zwakkere economische groepen (met een homo socialis-economicus-mentaliteit) worden

onderscheiden. Het type dualisme waarbij mentaliteitsverschillen tussen bevolkingsgroepen in één en dezelfde maatschappij worden beschreven, definieer ik als sociaal dualisme (zie schema twee).

Schema 2: Sociaal dualisme

Stedelijke markteconomie Rurale bestaanseconomie

Geldeconomie Ruilhandel of combinatie van ruil- en geldeconomie

Stabiele oogsten Schommelende oogsten

Grootschalige / kapitaalkrachtige/ gemechaniseerde bedrijven

Kleinschalige / kapitaalarme / arbeidsintensieve bedrijven

Gebruik van machines Inzet van familie als arbeidskrachten Werkloosheid is overwegend van conjuncturele

aard: schommelingen in vraag en aanbod

Verscholen werkloosheid: structurele oorzaken (mentaliteit)

Homo Economicus Homo Socialis

Individu Onderdeel van een collectief

Georiënteerd op welvaart Georiënteerd op traditie

Verzet tegen verarming Bereidheid om ‘gedeelde armoede’ te accepteren Economische wetten als normgevend Sociale wetten als normgevend

Ongelimiteerde behoeften Gelimiteerde behoeften Uitgestelde behoeftebevrediging (spaarzaamheid)

via kosten-batenanalyses

Afwezigheid van of onderontwikkelde kosten-batenanalyses

(24)

24 Dat het sociaal dualisme van Boeke relevant is om economische heterogeniteit te beschrijven en verklaren, wordt duidelijk uit het onderzoek van antropologen en sociologen uit de jaren zeventig. Zij hebben de tegenstellingen tussen de ‘formele’ en ‘informele sector’ in economieën – welke vooral zichtbaar zijn in Derde-wereld-steden, maar niet uitsluitend daar – overtuigend in kaart gebracht. Waarom hebben arbeiders van ‘grote productie-ondernemingen en overheidsinstellingen’ een vast dienstverband, cao’s en recht op sociale voorzieningen en arbeiders in de ‘informele sector’ niet? Wordt de ‘informele sector’ door wezenlijk andere (lees: irrationele) economische wetten gereguleerd en moeten er dus andere beleidsmaatregelen getroffen worden om sociale mobiliteit te faciliteren?60

Nee, zo stelt de socioloog en antropoloog Jan Breman. De tegenstellingen tussen de ‘formele’ en ‘informele sector’ zouden voor een groot deel geen reëel bestaande, maar geconstrueerde

verschillen zijn. Dit komt volgens Breman onder andere omdat academici en de International Labour

Organisation (ILO) de ‘informele sector’ nauwelijks hebben gedefinieerd, noch grondig empirisch

hebben onderzocht.61 Als deze onderzoekers al scherper omlijnde criteria voor de ‘informele sector’

hanteerden, dan de volgende:

‘een lage kapitaalintensiteit, een laag peil van productiviteit, een klein en doorgaans arme klantenkring, een laag peil van formele scholing, geïmproviseerde technologie, het overwegen van familiale arbeid en eigendom, gemakkelijke toetreding en niet in de laatste plaats het ontbreken van steun en erkenning van de kant van de overheid’.62

Bij al deze kenmerken valt op dat zij contrasteren met die van de ‘formele sector’. De waargenomen tegenstellingen tussen de ‘formele en informele sector’ hebben dan ook een legitimerende functie. De formele sector wordt voorgesteld als een uiting van een homo economicus-mentaliteit. De werknemers

59 J.C. Scott, The moral economy of the peasant. Rebellion and subsistence in southeast-Asia (Yale, 1976). 60 Hahn en Hart, Economic anthropology (2011) 112-120.

61 Breman, Een dualistisch arbeidsbestel? (1976) Doorgaans zouden academici en de ILO voor een definitie hebben volstaan met een willekeurige opsomming van activiteiten die men aantreft bij een wandeling door Derde wereld steden: ‘stalletjeshouder, krantenverkoper, schoenenpoetser, prostituee’.

62 Breman, Een dualistisch arbeidsbestel? 10.

Actief / intrinsieke motivatie Passief / gedreven door externe motivatie (instructies)

Innovatief Behoudend

Produceren voor de markt Produceren voor eigen gebruik

Marktgeoriënteerde mentaliteit Autarkische mentaliteit

Organiseert zich in vakbonden en richt kartels op Pas wanneer honger en armoede ondragelijk worden komt men in actie; doorgaans ‘broodopstanden’59

(25)

25 zouden niet alleen productief, innovatief en marktgeoriënteerd zijn, maar ook de juiste afwegingen maken tussen het bevredigen van behoeften en de noodzaak van spaarzaamheid en kapitaalvorming. Door haar imago het ‘productieve en innovatieve deel van de maatschappij’ te zijn krijgt de formele sector ook de maatschappelijke en politieke goedkeuring om door te gaan met het uitbuiten van arbeidskrachten en het afromen van gemaakte winsten in de informele sector. Hoewel de formele sector een productief en innovatief imago heeft, betekent dit geenszins dat de informele sector het tegendeel hiervan vormt. De informele sector is niet het resultaat van een homo socialis-mentaliteit. De dagloners en (kleine) ondernemers uit deze sector bekommeren zich niet alleen om ‘brood voor morgen’, in de zin van dat zij niet aan kapitaalvorming, scholing en investeren in zichzelf en/of in hun bedrijfje doen. De beeldvorming over de informele sector impliceert dat echter wel.63

De ‘structurele ongelijkheid’ tussen de formele en informele sector is dan ook niet zozeer het natuurlijke resultaat van karakterverschillen tussen maatschappelijke groepen (intelligentie,

werkdiscipline en ondernemersmentaliteit) maar heeft een historische oorsprong die door

ongelijkwaardigheid werd gekenmerkt – zoals een kolonisator-gekoloniseerde-verhouding– en die vervolgens werd bestendigd via rechtsbescherming, kennissenkring en ondersteuning door de overheid.64 Doordat de achterstelling en onderschikking van de informele sector dus mede het

resultaat is van politieke keuzes acht Breman de kans zeer klein dat regeringen de fundamentele ongelijkheid kunnen beslechten. Een dergelijke drastische wijziging in de economie zal volgens hem ‘onvermijdelijk ten koste gaan van een elite die voor de uitvoering zorg moet dragen’.65

Hierbij speelt het zogenaamde ‘relatieve deprivatie-mechanisme’ een grote rol. Dit is een analysemodel en hypothese dat door sociologen wordt gebruikt om (het ervaren en tot uiting brengen van) maatschappelijke onvrede te verklaren. In de kern komt dit analysemodel er op neer dat

‘revoluties worden gemaakt door mensen die zich aan een marginaal bestaan, een bestaan gericht op overleven, ontworsteld hebben en bij wie het vuur der verwachting ontstoken is. Als die oplopende verwachting niet meer correspondeert met wat waargemaakt kan worden, ontstaat een revolutionair potentieel’.66 Het ‘relatieve deprivatie-mechanisme’ zou ertoe leiden dat regeringen eerder geneigd

zijn om maatregelen door te voeren die nadelig uitpakken voor ‘economisch zwakkeren’ –

bezuinigingen op werkloosheidsuitkeringen – dan maatregelen die de ‘sterkeren’ in de portemonnee

63 J. Breman, A question of poverty. Valedictory address as professor of Development Sociology delivered on 25 October 2001 at the Insitute of Social Studies (Den Haag, 2001) ; Breman, On pauperism in present and past (2016).

64 Breman, Een dualistisch arbeidsbestel? ; S. Bhattacharya en J. Lucassen (red.), Workers in the informal sector: studies in labour history, 1800-2000 (Delhi, 2005).

65 Regeringen die de achterstelling van de ‘informele sector’ willen aanpakken staan voor de volgende keuze; of ‘partij trekken voor degenen die instrumenten van economische macht bezitten en de politieke stabiliteit handhaven door repressie te gebruiken tegen de armen en hun belangenbehartigers, dan wel op te komen voor deze landelijke en stedelijke bevolkingsmassa en een economisch systeem tot stand te brengen dat groei paart aan toenemende gelijkheid in verdeling van opbrengst daarvan’.

66 E. Runia, ‘Nostalgie is ook niet meer wat het is geweest’, NRC-Handelsblad (08-04-2017); S. Chandra, A.W. Foster, ‘The ‘revolution of rising expectations’, relative deprivation, and the urban social disorders of the 1960s’, Social Science History (2005) nr.2, 299-332.

(26)

26 treffen. Zij beseffen namelijk dat de laatsten ‘de instrumenten van economische macht bezitten’ en als zodanig meer invloed kunnen hebben op de maatschappelijke en politieke orde. De veranderingen in welvaartspolitiek in Nederland en Nederlands-Indië kunnen gedeeltelijk worden verklaard aan de hand van het ‘relatieve deprivatiemechanisme’. Deze scriptie laat namelijk zien dat

welvaartsbevorderaars vanaf de jaren twintig de ‘sterkeren’ – grote bedrijven en hoogopgeleide werknemers die een vast dienstverband hadden – ontzagen van nadelige financiële maatregelen.

Was het dualisme een exponent van economische sociografie?

Sociologen en antropologen wezen in de jaren zeventig op de veelzijdigheid van het dualisme, maar zagen de tijdgenoten van Boeke die veelzijdigheid ook? Hoe werd het dualisme gebruikt in de periode 1920-1940? Gebruikten zij het dualisme als een economisch en sociologisch model om verschillen tussen maatschappelijke groepen, of nog preciezer gesteld, tussen klassen (waar dan ook ter wereld), te signaleren? Of kon het dualisme volgens hen louter gebruikt worden om de verhoudingen tussen het Westerse kapitalisme en de Oosterse bestaanseconomie in Nederlands-Indië te beschrijven en verklaren? Gebruikten tijdgenoten alleen het ‘imperialistisch dualisme’ of ook de inzichten van het ‘sociaal dualisme’? Boeke heeft het dualisme zelf alleen gebruikt voor onderzoek naar Nederlands-Indië. Desondanks gaf hij in meerdere artikelen en lezingen aan dat het model ook relevant was om ‘vergaande economische heterogeniteit’ in het algemeen te bestuderen. In zijn toelichtingen verwees Boeke echter alleen naar ‘tropische’ en (voormalig) gekoloniseerde gebieden uit Midden- en Zuid-Amerika, Afrika en Oost-Azië. In deze landen zouden ‘hoog-kapitalistische en voorkapitalistische vormen van economisch leven naast elkaar vertegenwoordigd [zijn], zonder dat echter hun geografische nabijheid tot economische eenheid leidt’.67

Vandaar dat de sociograaf Frederik van Heek terecht op de discrepantie in Boeke’s

opvattingen over het dualisme heeft gewezen. Ook in gebieden waar ‘het hoog-kapitalistische stadium overheerscht [kunnen] voorkapitalistische trekken worden opgemerkt’, aldus Van Heek. Deze trekken konden vooral in de ‘agrarische deelen’ waargenomen worden, ‘al doen deze zich [daar] niet zoo geprononceerd voor als in Azië, Afrika of Zuid-Amerika.’ Van Heek probeerde Boeke er dus van te overtuigen dat ‘het vraagstuk der economische heterogeniteit’, wat volgens hem de kern van het dualisme vormde, ‘niet alleen van belang [was] voor de koloniale economie, doch evenzeer voor de economische sociografie.’ Tevens gaf Van Heek een verklaring voor het feit dat het ‘economisch dualisme vooral in de koloniale economie de aandacht heeft getrokken’. In de koloniën waren de

67 J.H. Boeke, Indische economie, deel I (Haarlem, 1940) 19; geciteerd in F. van Heek, ‘Dualistische economie en economische sociografie’, Mens en Maatschappij (1941) 393-394.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er zijn ongetwijfeld mensen die soberder kunnen eten, er zou ook veel gewonnen worden als geen voedsel meer bederft (nu circa 1 0-30%) of niet meer gedumpt

(Deze groep landen heeft zelfs een eigen naam: BRIC-landen, een samenvoeging van de eerste letters van de vier landen.) Brazilië exporteert niet alleen veel koffie en soja, maar

Weet je nog meer namen?. Schrijf ze op

Curaçao Venezuela Suriname Colombia Peru Brazilië Chili Argentinië.

Zuid-Amerikaanse landen waaruit blijkt dat de mogelijkheden om tot verdere ontwikkeling te komen gunstig zijn;.  vanuit nog een andere dimensie een belemmering voor deze verdere

2p 21 Geef twee oorzaken waardoor het Andesgebergte meer sediment levert aan het Amazonebekken dan de hooglanden van Brazilië en Guyana.. Gebruik bron 15 en

2p 20 Geef, afgezien van de kans op overstromingen, nog twee nadelen van deze overvloedige neerslag voor de landbouw in Zuid-Oost-Azië... Opgave 7 − Politieke en

• Uit het antwoord moet blijken dat de handelsbalansen van de ASEAN- landen met de Verenigde Staten en de Europese Unie positief zijn, terwijl die met de andere landen uit de