• No results found

Mannen in de kinderopvang : het effect van geslacht en sekserol op de ervaring van pedagogisch medewerker-kind relaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mannen in de kinderopvang : het effect van geslacht en sekserol op de ervaring van pedagogisch medewerker-kind relaties"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 1 FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK

2014-2015 MASTERSCRIPTIE

MANNEN IN DE KINDEROPVANG:

Het effect van geslacht en sekserol op de ervaring van Pedagogisch Medewerker-Kind Relaties

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam S. Slaman Studentnummer: 10004514 Begeleidster: Mw. M. van Polanen, MSc Tweede beoordelaar: Mw. C. Colonnesi, PhD Amsterdam, juni 2015

(2)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 2 Inhoudsopgave

Abstract 3

Samenvatting 4

Inleiding Mannen in de Kinderopvang 5

Sekse specifiek gedrag 6

Affectieve relaties 7

De perceptie van een affectieve relatie

8

Genderstereotype karaktereigenschappen 9 De huidige studie 11 Methode Participanten 12 Werving en Procedure 13 Meetinstrumenten

Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst 14

Bem Sex Role Inventory 15

Nieuwe normgroep 15

Missing data 17

Statische analyses 18

Resultaten

Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst 19

Bem Sex Role Inventory 20

Correlaties 20

Discussie

De ervaring van pedagogisch medewerker-kind relaties 21 Genderstereotype karaktereigenschappen en de samenhang

met de ervaren relatie 25

Beperkingen 26 Toekomstig onderzoek 27 Conclusie 27 Referenties 28 Bijlagen Bijlage 1: tabel 1 34 Bijlage 2: tabel 2 en 3 35

(3)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 3 Abstract

Feminization of childcare has long been the subject of an international debate on male caregivers in childcare. It is argued that more men should be working in childcare facilities. However, so far there has been little empirical research on typical male and female behavior in childcare, and the impact on the development and wellbeing of boys and girls. In this empirical, quantitative study male and female professional caregivers’ (N = 26) experiences of their affective relationships with three-year-old boys and girls were examined, using the Dutch version of the Student-Teacher Relationship Scale. Further, caregivers’ levels of masculinity and femininity were examined with the Bem Sex Role Inventory. First of all, female caregivers reported better relationships with children than male caregivers. Interestingly, no significant main effect was found for child gender, implicating that male and female caregivers reported similar levels of closeness, conflict and dependency with boys and girls.

Furthermore, caregivers mainly had feminine and androgynous sex roles. Caregivers showed similar levels of masculinity, whereas female caregivers showed higher levels of femininity than male caregivers. Finally, male caregivers’ level of femininity and female caregivers’ level of masculinity were positively related to closeness with boys. These findings bring forth new questions for further discussion and research on the role of male caregivers and caregivers’ sex roles in childcare.

(4)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 4 Samenvatting

Feminisering van de kinderopvang is al jaren onderwerp in een openbare discussie over mannen in de kinderopvang. Beargumenteerd wordt dat meer mannen in de kinderopvang werkzaam moeten zijn. Echter er is tot op heden weinig empirisch onderzoek gedaan naar typisch mannelijk en vrouwelijk (sekse specifiek) gedrag in de kinderopvang en de invloed hiervan op de ontwikkeling en het

welbevinden van jongens en meisjes. In deze empirische, kwantitatieve studie werd met behulp van de Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst onderzocht hoe mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers (N = 26) hun relaties met driejarige jongens en meisjes ervaren. Daarnaast werd het niveau van masculiniteit en femininiteit van de pedagogisch medewerkers onderzocht met de Bem Sex Role Inventory. Vrouwelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden positievere relaties met

kinderen dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Opmerkelijk genoeg werd geen effect gevonden voor de sekse van het kind, wat impliceert dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers gelijke niveaus van nabijheid, conflict en afhankelijkheid rapporteerden met jongens en meisjes. Voorts hadden pedagogisch medewerkers voornamelijk feminiene en androgyne sekserollen. Pedagogisch medewerkers toonden vergelijkbare niveaus van masculiniteit, terwijl vrouwelijke pedagogisch medewerkers hogere niveaus van femininiteit toonden dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Tot slot hingen het niveau van femininiteit van mannelijke pedagogisch medewerkers en het niveau van masculiniteit van vrouwelijke pedagogisch medewerkers positief samen met nabijheid met jongens. Deze bevindingen roepen nieuwe vragen op voor verdere discussie en onderzoek naar de rol van mannelijke pedagogisch medewerkers en genderstereotype

karaktereigenschappen in de kinderopvang.

(5)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 5 Mannen en vrouwen in de kinderopvang: een studie naar de ervaring van pedagogisch

medewerkers aangaande pedagogisch medewerker-kind relaties

Een vrouwenwereld, daar groeien kinderen van over de hele wereld van jongs af aan in op. Vrouwelijke opvoeders krijgen steeds meer de overhand in de levens van kinderen: thuis, op school en op de kinderopvang doen jonge kinderen veelal ervaringen op met vrouwen (Cameron, 2006; Mannen in de Kinderopvang, 2011). Deze bevindingen worden ondersteund met cijfers vanuit de wereld van de kinderopvang en het basisonderwijs. In deze beroepswereld is wereldwijd maar liefst 97 % van de werknemers van het vrouwelijk geslacht (Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD), 2012). Landen als België en Engeland hebben tevergeefs campagne gevoerd om mannen in de kinderopvang te promoten. Slechts een klein effect is waargenomen op het aantal mannen dat werkzaam is in de kinderopvang (Cameron, 2006; Peeters, 2006).

In Nederland zijn mannelijke werknemers in de kinderopvang eveneens al jaren

ondervertegenwoordigd. Ook zij verkeren in een vrouwenwereld: 96 % van het personeel is van het vrouwelijk geslacht (CBS, 2010). De overige 4 % is man. Echter vervult de meerderheid hiervan een leidinggevende of beleidsmatige functie. Gezien het zeer geringe aantal mannelijke pedagogisch medewerkers spreken sommige onderzoekers van feminisering van de kinderopvang (Murray, 1996; Robinson, 1986; Timmerman & Schreuder, 2005; 2008a). Deze feminisering is al jaren onderwerp in een openbare discussie over mannen in de kinderopvang. Thans is de vraag of er meer mannen werkzaam zouden moeten zijn in het beroep van pedagogisch medewerker, onder andere in het kader van genderrechtvaardigheid (Brandes, Andrä & Röseler, 2012). Bovendien vraagt men zich af wat de zogenoemde feminisering van de kinderopvang voor kinderen betekent, voor meisjes maar ook voor jongens (Mannen in de Kinderopvang, 2011).

Verschillende argumenten voor een meer gelijke verdeling van vrouwen en mannen in de kinderopvang worden dan ook aangedragen. Zo zouden mannen evenals vrouwen een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen. Daarnaast kunnen zij een belangrijke rol spelen in de doorbreking van sekse stereotype percepties (Cameron, 2006; Chick, Heilman-Houser & Hunter, 2002; Council of the European Union, 2011; Timmerman & Schreuder, 2008a). Rolmodellen van beide seksen kunnen immers bijdragen aan het verbreden van de gender-stereotype percepties van kinderen (Council of the European Union, 2011). Tevens kunnen de mannen, in het bijzonder voor jongens, fungeren als rolmodel (Cameron, 2001; Jensen, 1996; Tavecchio & Woltring, 2010). Een functie die volgens de Britse onderzoekers Cameron, Moss en Owen (2001) niet vroeg genoeg kan beginnen.

Ofschoon de genoemde discussie gaande is, is er tot op heden weinig empirisch onderzoek gedaan naar typisch mannelijk en vrouwelijk (sekse specifiek) gedrag in de kinderopvang en de invloed hiervan op de ontwikkeling en het welbevinden van jongens en meisjes (Van Polanen & Tavecchio, 2013). De meerderheid van de recente studies naar mannen in de kinderopvang richt zich vooral op houdingen ten opzichte van mannelijke pedagogisch medewerkers en de werving en het

(6)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 6 behoud van mannen in de kinderopvang (Cremers, Krabel & Calmbach, 2010; Murray, 1996).

Desalniettemin verrijst een vernieuwde interesse in mannen als professionele zorgverleners. Een aantal buitenlandse kwalitatieve studies concentreert zich werkelijk op het sekse specifieke gedrag van pedagogisch medewerkers (Aigner, Huber, Traxl, Poscheschnik & Burkhardt, 2012; Brandes, Andrä, Röseler & Schneider-Andrich, 2012; Brody, 2014; Koch, 2012). In Nederland is tot dusver slechts één studie bekend (Van Polanen, Colonnesi, Tavecchio, Blokhuis & Fukkink, in druk), waarin onderzoek gedaan wordt naar verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en de betekenis hiervan voor jongens en meisjes. De studie maakt deel uit van het sinds 2011 lopende brede onderzoeksproject ‘Mannen in de kinderopvang’.

De huidige studie onderzoekt op een empirische, kwantitatieve manier of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in hoe zij hun relatie met individuele jongens en meisjes ervaren. Hierbij worden tevens de genderstereotype karaktereigenschappen van de

pedagogisch medewerkers in acht genomen, omdat deze van invloed zouden kunnen zijn op hun interacties met kinderen (Van Polanen et al., in druk).

Sekse specifiek gedrag van pedagogisch medewerkers in interacties met jongens en meisjes In een, reeds genoemde, recente Nederlandse studie (Van Polanen et al., in druk) werden de interactiestijlen van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in kaart gebracht. Deze studie onderzocht de niveaus van aandacht, sensitiviteit en stimulatie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers naar driejarige jongens en meisjes gedurende een gestructureerde

spelsituatie. Resultaten van deze studie indiceren geen significante effecten van het geslacht van zowel de pedagogisch medewerkers als de kinderen op alle drie de gedragsdimensies van de pedagogisch medewerkers. Dit betekent ten eerste dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers gelijke niveaus van aandacht, sensitiviteit, non-sensitiviteit en stimulatie naar de kinderen toonden. Daarnaast ontvingen de jongens en meisjes gelijke niveaus van aandacht en werden ze gelijkmatig betrokken bij sensitieve, non-sensitieve en stimulerende interacties. Deze resultaten komen overeen met een niet-gepubliceerde empirische studie uit Duitsland (Brandes et al., 2012). Brandes et al. (2012)

observeerden de interacties van mannelijke en vrouwelijk pedagogisch medewerkers met kinderen tussen de drie en zes jaar tijdens een knutselactiviteit. Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers vertoonden gelijke niveaus van empathie, uitdaging, dialogische interactie, samenwerking en inhoud van communicatie.

Een kleinschalige, empirische en eveneens nog niet gepubliceerde studie uit Oostenrijk vond echter wel een effect voor het geslacht van de pedagogisch medewerker (Aigner et al., 2012). Mannelijke pedagogisch medewerkers hadden in vergelijking met vrouwelijke pedagogisch medewerkers gemiddeld meer positieve interacties met kinderen, boden meer

bewegingsmogelijkheden aan kinderen, waren minder bestraffend en toonden meer meegaand gedrag. Bovendien ervoeren zij meer nabijheid van jongens dan van meisjes. In vergelijking met jongens hadden meisjes echter een betere relatie met pedagogisch medewerkers van beide geslachten.

(7)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 7 Vooralsnog kunnen geen eenduidige conclusies getrokken worden uit bovengenoemde

studies. Om meer inzicht te krijgen in seksestereotype gedrag van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang wordt in deze scriptie de affectieve relatie tussen pedagogisch medewerkers en driejarige kinderen verder onderzocht.

Affectieve relaties

Om meer inzicht te krijgen in affectieve relaties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen en de ervaring van pedagogisch medewerkers aangaande die relaties, is het allereerst van belang terug te gaan naar de basis van relaties die kinderen vormen: gehechtheid. Gehechtheid verwijst naar een relatief duurzame, affectieve relatie tussen een kind en één of meerdere specifieke personen met wie het kind geregeld omgaat (Tavecchio & Reiling, 2000). De hechtingsrelatie die een kind met een dergelijk persoon aangaat, staat los van iedere andere gehechtheidsrelatie met een ander persoon. De gehechtheid is geen kenmerk van het kind, het typeert slechts de relatie met een specifieke opvoeder (Howes & Spieker, 2008; Tavecchio & Reiling, 2000). Doorgaans vormen de ouders van het kind de primaire gehechtheidsfiguren (Buyse, Koomen & Verschueren, 2007). Jonge kinderen vormen gehechtheidsrelaties met hun ouders of primaire verzorgers, op zoek naar nabijheid van en geruststelling door hen in tijden van nood (Ainsworth & Bell, 1970).

Gedurende hun leven bouwen kinderen echter niet alleen relaties op met primaire verzorgers. Kinderen komen eveneens in aanraking met andere, niet-ouderlijke verzorgers waarmee zij

gehechtheidsrelaties aan kunnen gaan (Ahnert, Pinquart, & Lamb, 2006; Howes & Spieker, 2008). Een kind kan een veilige gehechtheidsrelatie opbouwen met een niet-ouderlijke verzorger, zoals een pedagogisch medewerker, zelfs wanneer het (zeer) onveilig gehecht is aan zijn of haar ouder(s) (Tavecchio & Reiling, 2000). Deze affectieve relaties met niet-ouderlijke verzorgers worden

omschreven als verlengde gehechtheidsrelaties. Verschillende studies tonen aan dat kinderen in staat zijn om ook met pedagogisch medewerkers in de kinderopvang een hechtingsrelatie op te bouwen (Belsky & Fearon, 2008; Howes & Spieker, 2008; van IJzendoorn, Sagi & Lambermon, 1992).

Hoewel in hechtingsonderzoek in de kinderopvang slechts vrouwelijke pedagogisch medewerkers participeren, tonen recente onderzoeken naar de kwaliteit van affectieve relaties

geslachtsgebonden verschillen tussen kinderen. Allereerst hebben vijf studies uit de meta-analyse van Ahnert et al. (2006) aangetoond dat een veilige gehechtheid met pedagogisch medewerkers minder vaak voorkomt bij jongens dan bij meisjes. De Schipper, Tavecchio en van IJzendoorn (2008)

kwamen eveneens tot deze conclusie. Ten tweede bleek uit de studie van Winer en Phillips (2012) dat jongens een lagere kwaliteit van kinderopvang ervoeren. Tevens vonden zij dat vrouwelijke

pedagogisch medewerkers minder positieve interacties hadden met jongens dan met meisjes. Bovendien vonden zij dat de kwaliteit van de interacties slechter was: vrouwelijke pedagogisch medewerkers waren minder betrokken bij jongens en beperken hen vaker. Daarnaast rapporteerden vrouwelijke pedagogisch medewerkers het gedrag van jongens vaker als problematisch. Deze laatste uitkomst komt overeen met onderzoek van onder andere Jerome, Hamre en Pianta (2008), Kesner

(8)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 8 (2000), Rudasill (2011), Silver, Maeselle en Armstrong en Essex (2005), Stipek en Miles (2008). Hieruit blijkt dat over jongens stelselmatiger gerapporteerd werd dat zij meer gedragsproblemen hebben, meer ruzie maken en dat zij minder nabijheid ervoeren in de relatie met hun vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Dit drukke ‘jongensgedrag’ wordt wellicht eerder als ‘agressief’ of ‘lastig’ bestempeld door vrouwelijke pedagogisch medewerkers die dit gedrag niet herkennen en jongens hier vaak wat onvriendelijk op zullen aanspreken (Tavecchio, 2008; Woltring, 2012). Ook Ahnert et al. (2006) veronderstelt dat de zorg- en interactie stijl van vrouwelijke pedagogisch medewerkers beter zou aansluiten bij het gedrag van meisjes, dan bij het gedrag van jongens. Daarnaast zouden vrouwelijke pedagogisch medewerkers zowel meer gevoel voor de taal, mimiek en de sociale omgang van meisjes hebben, als meer waardering voor de manier waarop meisjes op hen reageren (b.v., rustiger gedrag dan jongens). Deze bevindingen worden ondersteund door een perspectief op sociaal leren van Bussey en Bandura (1999). Dit perspectief veronderstelt dat kinderen zich gemakkelijker kunnen identificeren met pedagogisch medewerkers van hetzelfde geslacht en met hen gemakkelijker een relatie van hoge kwaliteit kunnen opbouwen. Ook de ‘gender scheme theory’ van Martin, Ruble en Szkrybalo (2002) sluit zich hier bij aan. Deze theorie gaat ervan uit dat kinderen zich identificeren met pedagogisch medewerkers van dezelfde sekse door hen te labelen als ‘geschikt geslacht’. Paquette (2004) borduurt voort op deze theorieën met de aanname dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers zich wellicht gemakkelijker kunnen identificeren met meisjes dan met jongens, die meer actief, agressief, impulsief en avontuurlijk kunnen zijn. Insgelijks kunnen mannelijke pedagogisch medewerkers het risicogedrag van jongens wellicht beter begrijpen dan het rustige gedrag van meisjes. Tot slot zouden meisjes en vrouwen volgens de ‘gender role socialization theory’ van Basow (2004) meer dan jongens en mannen gesocialiseerd worden richting de vorming van nauwe relaties, terwijl mannen en jongens meer gesocialiseerd worden om autonoom en onafhankelijk te handelen. De theorie gaat uit van socialisatie: een proces waarin een individu zich gedragingen eigen maakt die in een bepaalde gemeenschap of groep passend worden gevonden voor iemand van zijn of haar leeftijd, sekse en maatschappelijke positie. Daarbij krijgt hij of zij de waarden, normen en andere cultuurkenmerken van de gemeenschap of groep aangeleerd. In het proces worden sekse typische gedragingen en houdingen van jongens en meisjes versterkt door middel van gedifferentieerde behandeling door ouders, leerkrachten en verzorgers (Basow, 2004).

De perceptie van een affectieve relatie

Hoewel de genoemde onderzoeken aangeven dat de kwaliteit van (affectieve) relaties van pedagogisch medewerkers met jongens in de kinderopvang veelal minder goed is dan met meisjes, is er nog weinig bekend over hoe pedagogisch medewerkers de relatie met kinderen ervaren. Winer en Phillips (2012) onderzochten de percepties van pedagogisch medewerkers op de relatie met jongens en meisjes door middel van de Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV; Pianta, 2001). Deze gestandaardiseerde vragenlijst meet de perceptie van een leraar, of in dit geval een professionele

(9)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 9 opvoeder/pedagogisch medewerker, aangaande de relatie met een individueel kind in termen van conflict, nabijheid, afhankelijkheid en totale relatie (Pianta, 2001). De bevindingen tonen aan dat professionele opvoeders vaker negatieve percepties hadden ten aanzien van jongens dan ten aanzien van meisjes, waarbij jongens als problematischer, actiever en ongeremder werden beschreven. Bovendien gaven de professionele opvoeders aan dat hun relaties met jongens getypeerd werden door meer conflicten en minder nabijheid in vergelijking met hun relatie met meisjes. Hoewel de

bevindingen van Winer en Phillips (2012) lieten zien dat er bij professionele opvoeders een verschil was in perceptie naar jongens en meisjes, beschreven de onderzoekers echter niet of er een verschil is in de perceptie van mannelijke versus vrouwelijke professionele opvoeders. Bovendien bestond de onderzoeksgroep slechts uit één man.

De al eerder genoemde studie van Aigner et al. (2012) beschrijft daarentegen enigszins een verschil in de perceptie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Aigner et al. hebben eveneens gekeken naar de relatie tussen pedagogisch medewerkers en kinderen met behulp van de Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV; Pianta, 2001). Uit de resultaten bleek een gender-effect voor pedagogisch medewerkers: mannelijke pedagogisch medewerkers waren meer inschikkelijk (minder controle en straf) dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Bovendien interacteerden zij op een meer positieve en minder bestraffende manier met kinderen. Ten slotte rapporteerden mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid van jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, terwijl meisjes een betere relatie hebben met pedagogisch medewerkers van beide geslachten. Desalniettemin is het van belang te noemen dat de steekproef van deze studie bestond uit vijf groepen met vrouwelijke pedagogisch medewerkers en vijf groepen met vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerkers.

Geconcludeerd kan worden dat studies naar de ervaren relatie van pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes veelal gericht zijn op vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Winer & Phillips, 2012) of slechts een zeer kleinschalige onderzoeksgroep bevatten met pedagogisch

medewerkers van beide geslachten. Om die reden wordt in de huidige scriptie de perceptie van zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers op hun relatie met jongens en meisjes opnieuw onderzocht.

Genderstereotype karaktereigenschappen van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers

Behalve de biologische sekse van pedagogisch medewerkers zijn wellicht genderstereotype karaktereigenschappen van de mannelijke of vrouwelijke pedagogisch medewerker van invloed op de manier waarop hij of zij de relatie met jongens en meisjes ervaart. Naast dat iemand een biologisch geslacht heeft, bezitten zowel mannen als vrouwen verschillende karaktereigenschappen die als mannelijk of vrouwelijk gecategoriseerd kunnen worden (Bem, 1978). Deze eigenschappen worden in deze studie ‘genderstereotype karaktereigenschappen genoemd’, aangezien de eigenschappen

(10)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 10 mate waarin mannelijke en vrouwelijke karaktereigenschappen aanwezig zijn, kunnen individuen van beide seksen als ‘mannelijk/masculien’, ‘vrouwelijk/feminien’, ‘androgyn’ (een individu scoort hoog op zowel feminiene als masculiene karaktereigenschappen) of ‘ongedifferentieerd’ (een individu scoort laag op zowel feminiene als masculiene karaktereigenschappen) worden gezien (Bem, Martyna & Watson, 1978). Parr Lemkau (1984) deed al in de jaren tachtig onderzoek naar mannen in beroepen waar de vrouw domineerde. Zij onderzocht onder meer of er een verschil bestond in de

genderstereotype karaktereigenschappen van mannen in atypische beroepen (≥ 75% van de

werknemers zijn vrouw) en mannen in seksestereotype beroepen, ofwel typisch mannelijke beroepen (≥ 75% van de werknemers zijn man). Op basis van uitkomsten van de Bem Sex Role Inventory (BSRI; Bem, 1978) toonde zij aan dat mannen in atypische beroepen zichzelf als meer androgyn zagen – minder sekse getypeerd, met een ongeveer gelijke verdeling tussen masculiene en feminiene

eigenschappen – dan mannen in seksestereotype beroepen. Ook Smith (1986) heeft de BSRI (Bem, 1978) gebruikt in haar onderzoek. Zij onderzocht genderstereotype karaktereigenschappen van 60 leraren in voorschools- en secundair onderwijs (30 mannen, met een gelijke verdeling voorschools- en secundair onderwijs). Uit de resultaten bleek dat mannen in het voorschoolse onderwijs zich

significant meer feminiene karaktereigenschappen en significant minder mannelijke

karaktereigenschappen toeschreven dan mannen in het secundaire onderwijs. Daarnaast zagen

vrouwen in het secundair onderwijs zichzelf als meer stereotypisch mannelijk en minder stereotypisch vrouwelijk dan vrouwen uit het voorschoolse onderwijs.

Hoewel stereotypische denkbeelden van geschikt of passend mannelijk en vrouwelijk gedrag veranderd zouden kunnen zijn door de jaren heen, zijn er nog steeds bepaalde beroepen die gezien worden als typisch mannelijke of typisch vrouwelijke beroepen. Uit de studie van Smith (1986) bleek bijvoorbeeld aan dat lesgeven op voorschools niveau gezien werd als een meer vrouwelijk beroep en lesgeven in het secundair onderwijs als een meer mannelijk beroep. In de studie van McLaughlin, Muldoon en Moutray (2010) werd onderzocht wat de gender-getypeerde opvattingen (d.w.z. of zij vonden dat een bepaald verzorgend beroep geschikt was voor mannen en/of vrouwen) waren van mannelijke en vrouwelijke studenten in verzorgende beroepen (getypeerd als vrouwelijk). De gender-getypeerde opvattingen werden in kaart gebracht over 19 verschillende verzorgende beroepen. Resultaten toonden aan dat zowel de mannen als de vrouwen van mening waren dat vrouwelijke en zeer vrouwelijke beroepen meer geschikt zijn voor vrouwen dan voor mannen.

Deze resultaten zijn overeenkomstig met algemene opvattingen in de Westerse samenleving wat betreft zorgverlening, wat wordt gezien als een tamelijk vrouwelijke taak (Paquette, 2004). Basow (2004) stelt daarnaast in zijn genderrol socialisatie theorie dat vrouwen gesocialiseerd zijn om

verzorgende relaties met anderen te vormen. De kinderopvang kan tevens als zo een stereotypisch vrouwelijk werkveld worden beschouwd. De kinderopvang is lange tijd het onbetwiste werkterrein geweest van vrouwen (Timmerman & Schreuder, 2005). De relatie tussen professionaliteit en gender is in de kinderopvang historisch gezien altijd zeer hecht geweest, d.w.z. de veronderstelling van een

(11)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 11 vanzelfsprekende relatie tussen vrouwelijkheid en zorg voor kinderen (Timmerman & Schreuder, 2005). Deze vanzelfsprekende relatie tussen vrouwelijkheid en zorg komt tevens naar voren in de studies van Robinson (1982) en Bem, Martyna en Watson (1978). Robinson (1982) vond bewijs dat feminiene genderstereotype karaktereigenschappen geassocieerd werden met een meer feminien geprefereerde en een meer verzorgende houding naar kinderen (d.w.z., teder, sensitief, affectief en gevoelig zijn). Pedagogisch medewerkers met een mannelijke sekse rol gaven daarentegen meer voorkeur voor masculiene karaktereigenschappen in kinderen. Daarnaast stelden Bem, Martyna en Watson (1978) vast dat feminiene en androgyne personen meer ‘nurturant’ gedrag (het bieden van fysieke en emotionele zorg/ondersteuning en voeding) naar baby’s vertoonden dan masculiene personen, ongeacht hun biologische sekse.

Vanuit die zienswijze stelt Paquette (2004) dat mannen die ervoor kiezen om te werken met jonge kinderen mogelijk meer verzorgend en zorgzaam zijn dan mannen die andere beroepen kiezen. Ook Galbraith (1991) beoogt dat mannelijke verzorgers in vroegschoolse educatie geclassificeerd worden als meer feminien en minder masculien. Tezamen genomen, suggereren deze bevindingen volgens Van Polanen et al. (2013) dat genderstereotype karaktereigenschappen van mannelijke pedagogisch medewerkers hun gedrag ten opzichte van kinderen zouden kunnen beïnvloeden. De huidige studie

Uitgaande van verlengde gehechtheidsrelaties, zal de huidige studie de relatiepatronen tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens en meisjes in kaart brengen. Genderstereotype karaktereigenschappen van de pedagogisch medewerkers zullen tevens worden meegenomen. Het eerste doel van deze studie is te onderzoeken of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in hoe zij de affectieve relatie met een specifiek kind ervaren. Allereerst wordt op basis van de theorie van Basow (2004) verwacht dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers algeheel positievere relaties ervaren met kinderen dan mannelijke pedagogisch

medewerkers. Daarnaast wordt op basis van eerder onderzoek (Ahnert et al., 2006; Aigner et al., 2012; De Schipper, Tavecchio & van IJzendoorn, 2008) verwacht dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers een betere relatie ervaren met meisjes dan met jongens. Op basis van bevindingen en veronderstellingen betreft identificatie van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met (het gedrag van) jongens en meisjes (Ahnert et al., 2006; Bussey & Bandura, 1999; Martin, Ruble & Szkrybalo, 2002; Paquette, 2004; Tavecchio, 2008; Woltring, 2012), wordt ten tweede verwacht dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers positievere relaties rapporteren met meisjes dan mannelijke pedagogisch medewerkers en dat mannelijke pedagogisch medewerkers positievere relaties ervaren met jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. In het verlengde hiervan is de hypothese dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid rapporteren van jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Deze hypothese wordt ondersteund door de bevinding van Aigner et al. (2012) dat jongens vaker contact zoeken met en meer nabijheid vertonen naar mannelijke pedagogisch medewerkers, in vergelijking met vrouwelijke pedagogisch

(12)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 12 medewerkers. Voor conflict wordt verwacht dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch

medewerkers meer conflict zullen ervaren in hun relatie met jongens dan met meisjes, maar dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers hoger scoren op conflict met jongens dan mannelijke pedagogisch medewerkers (Jerome, Hamre & Pianta, 2008; Kesner, 2000; Rudasill, 2011; Silver, Maeselle, Armstrong & Essex, 2005; Stipek en Miles, 2008; Winer & Phillips, 2012). Tot slot kan op basis van recente bevindingen van Spilt, Koomen en Jak (2012) verwacht worden dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer afhankelijkheid in hun relatie met kinderen ervaren dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

Het tweede doel van deze studie omvat onderzoek naar de genderstereotype

karaktereigenschappen van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvang, in vergelijking met mannelijke en vrouwelijke docenten uit het secundair onderwijs. De

verwachtingen zijn gebaseerd op eerdere bevindingen van Galbraith (1991) en Smith (1986) aangaande genderstereotype karaktereigenschappen van personeel in voorschools- en secundair onderwijs. Ook de algemene opvatting vanuit de Westerse samenleving dat zorgverlening een tamelijk vrouwelijke taak is (McLaughlin, Muldoon & Moutray, 2010; Paquette, 2004) en de veronderstelde vanzelfsprekende relatie tussen vrouwelijkheid (femininiteit) en zorg voor kinderen (Timmerman & Scheuder, 2005) spelen een rol bij deze assumpties. Het beroep van pedagogisch medewerker kan immers onder de verzorgende beroep geclassificeerd worden. Ten eerste wordt verondersteld dat pedagogisch medewerkers gezien kunnen worden als voornamelijk feminiene of androgyne personen, ten opzichte van medianen van de normgroep. Daarnaast wordt verwacht dat zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer feminiene en minder masculiene eigenschappen zullen vertonen. Een derde hypothese is dat mannelijke pedagogisch medewerkers niet meer masculiene eigenschappen bezitten dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers.

In het kader van het derde doel van deze studie, namelijk om te onderzoeken of er een relatie is tussen de genderstereotype karaktereigenschappen van pedagogisch medewerkers en hoe zij hun relatie met jongens en meisjes ervaren, wordt voortgeborduurd op het verzorgende aspect van het beroep van pedagogisch medewerker. Ten eerste is de verwachting dat het niveau van femininiteit van pedagogisch medewerkers positief samenhangt met de kwaliteit van de relatie met zowel jongens als meisjes. Daarnaast wordt verwacht dat het niveau van masculiniteit van pedagogisch medewerkers positief correleert met nabijheid met jongens. Onderbouwing voor deze verwachtingen bevindt zich in de genderrol socialisatie theorie van Basow (2004) en in de studies van Bem, Martyna en Watson (1978), Robinson (1982) en Winer en Phillips (2012), waarin gender-geprefereerde gedragingen van pedagogisch medewerkers worden getoond.

(13)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 13 Methode

Participanten

De participanten van deze studie waren 26 pedagogisch medewerkers (13 mannen en 13 vrouwen). De gemiddelde leeftijd van de pedagogisch medewerkers was 38 jaar (SD = 8; range 21-50 jaar). Zij hadden gemiddeld 138 maanden werkervaring in de kinderopvang waarvan 49 maanden in de deelnemende opvanggroep, waar zij gemiddeld 27 uur per week werkten. De pedagogisch medewerkers deden dienst als vaste, ofwel reguliere, pedagogisch medewerker in de deelnemende opvanggroep. Dit betekent dat zij die werkzaam waren als stagiair of een opleiding volgden werden uitgesloten uit de studie. De pedagogisch medewerkers waren werkzaam op totaal 21 opvanggroepen, welke onderdeel zijn van verschillende geregistreerde kinderopvangcentra gevestigd door heel Nederland. Deze opvanggroepen hadden een gemengde staf, waarbij de pedagogisch medewerkers gemiddeld 32,93 maanden (SD = 17,45) dezelfde groep deelden. Onder de participanten waren drie verschillende categorieën opvang waarin zij minimaal drie maanden fungeerden als pedagogisch medewerker: voltijd horizontale groepen met kinderen van 2-4 jaar oud (n = 16), voltijd verticale groepen met kinderen van 0-4 jaar oud (n = 3) of peuterspeelzaalgroepen voor kinderen van 2-4 jaar oud met programma’s voor een halve dag (n = 2).

In elke opvanggroep zijn één jongen en één meisje (N =26, 13 meisjes; gemiddelde leeftijd van 36.2 maanden (SD = 1.4; range 33-38 maanden)) random geselecteerd voor deelname aan de studie. De pedagogisch medewerkers rapporteerden over de perceptie van hun relatie met deze twee kinderen uit hun groep.

Werving en procedure

Werving. De werving van deze participanten heeft op drie manieren plaatsgevonden: door 1) ESTRO, een moedermaatschappij van ruim 500 kinderopvang- en bso-locaties en drie

gastouderbureaus in Nederland, 2) de website van het onderzoeksproject ‘Mannen in de

Kinderopvang’, of 3) door Nederlandse kinderopvangorganisaties met minstens drie vestigingen te benaderen voor het onderzoeksproject middels e-mail. Uiteindelijke zijn de wezenlijke participanten gerekruteerd via twaalf kinderopvangorganisaties in Nederland.

De mannelijke pedagogisch medewerkers ontvingen voorafgaand aan de participatie een informed consent brief. Middels deze brief zijn zij adequaat geïnformeerd over hun anonimiteit, het doel en de procedures van de studie en het feit dat zij geen beloning ontvangen voor hun participatie. Naderhand werd telefonisch om hun toestemming gevraagd voor deelname. Wanneer de mannen toestemming verleenden vroegen zij, in samenwerking met de locatie manager, een van hun vrouwelijke collega’s om deel te nemen aan de studie. Zij ontvingen op hun beurt een informed consent brief. Indien de vrouwelijke collega niet wilde deelnemen, werd de mannelijke pedagogisch medewerker automatisch geëxcludeerd.

Ten slotte werd er voor de geselecteerde kinderen toestemming gevraagd aan hun ouders middels een active consent formulier, die tevens een uitleg van de studie bevatte. Wanneer een kind

(14)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 14 niet kon deelnemen aan de studie werd een ander kind uit dezelfde kinderopvanggroep geselecteerd. Dit kind moest met het eerst geselecteerde kind overeenkomen in leeftijd en geslacht.

Procedure. De mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers zijn per email gevraagd de twee online versies van de vragenlijsten in te vullen. De LLRV moesten de mannelijke en

vrouwelijke collega’s invullen voor dezelfde jongen en hetzelfde meisje uit hun groep. Hierdoor kon gecontroleerd worden voor kind-effecten bij het vergelijken van de kwaliteit van relaties. De BSRI moest worden ingevuld door de pedagogisch medewerker over zichzelf. Deze vragenlijst meet ten slotte de persoonlijkheidskenmerken van de pedagogisch medewerker. De vragenlijsten konden op elke computer met internetverbinding worden ingevuld en data zijn online verzameld. Als het nodig was om hen te herinneren aan het invullen van de vragenlijsten, werd er contact gezocht met de participanten via de telefoon.

Meetinstrumenten

Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV). Om de perceptie van de pedagogisch medewerkers van hun relatie met individuele kinderen van 3 tot 12 jaar te kunnen vaststellen, is een Nederlandse online versie van de Student-Teacher Relationship Scale (STRS; Pianta, 2001; Koomen, Verschueren & Pianta, 2007) gebruikt: de Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst (LLRV). De LLRV is gevalideerd en normen zijn beschikbaar voor kinderen tussen de 3 en 12 jaar in de Nederlandse populatie (Koomen, Verschueren, Schooten, Jak & Pianta, 2011).

De LLRV is een zelfrapportage-instrument. Met dit instrument kunnen de perceptie van de pedagogisch medewerker van zijn of haar relatie met een individueel kind, het interactieve gedrag van het kind naar de pedagogisch medewerker en opvattingen van de pedagogisch medewerker over de gevoelens van de leerling ten opzichte van de pedagogisch medewerker in kaart worden gebracht (Koomen, Verschueren & Pianta, 2007). De relatiepatronen tussen kind en pedagogisch medewerker werden in termen van Nabijheid, Conflict en Afhankelijkheid gemeten. Deze drie dimensies van een relatie worden in de vragenlijst verdeeld over drie sub-schalen met in totaal 28 items: Nabijheid 11 items, Conflict 11 items en Afhankelijkheid zes items. Koomen, Verschueren en Pianta (2007) beschrijven de sub-schaal Nabijheid als de schaal die de mate waarin een pedagogisch medewerker genegenheid, warmte en open communicatie ervaart in de relatie met een bepaald kind meet (voorbeelditem: ‘Dit kind praat openhartig met mij over zijn/haar gevoelens en ervaringen’). Deze schaal reflecteert zodoende een positieve relatiedimensie. De sub-schalen Conflict en Afhankelijkheid reflecteren daarentegen negatieve relatiedimensies. De sub-schaal Conflict meet de mate waarin een pedagogisch medewerker zijn relatie met een bepaald kind als negatief en conflictueus beoordeelt (voorbeelditem: ‘Dit kind ziet mij als iemand die straf en kritiek geeft’). De sub-schaal

Afhankelijkheid meet ten slotte de mate waarin een pedagogisch medewerker een bepaald kind als overmatig afhankelijk beoordeelt ten opzichte van zichzelf (voorbeelditem: ‘Dit kind reageert sterk op situaties waarin hij/zij niet bij mij kan zijn’). De items werden door de pedagogisch medewerker voor ieder individueel kind gescoord op een 5-puntsschaal met een range van 1 (zeker niet van toepassing)

(15)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 15 tot 5 (zeker van toepassing). Tevens werd een indicatie van de algemene kwaliteit van de relatie verschaft. Dit wordt aangegeven met De Totale Schaal: deze meet de mate waarin een pedagogisch medewerker zijn of haar relatie met een bepaald kind over het algemeen als positief beoordeelt. De totale score wordt berekend met de volgende formule: (66 - conflict score) + nabijheid score + (36 – afhankelijkheid score) = totale score voor de LLRV (Koomen, Verschueren, & Pianta, 2007). Een hoge totale score wijst doorgaans op relatief lage scores voor conflict en afhankelijkheid en op een relatief hoge score voor nabijheid. Belangrijk is dat alle informatie die men heeft verkregen met deze vragenlijst gebaseerd is op het oordeel van de pedagogisch medewerker. Hoewel de LLRV tot op heden niet veel afgenomen is binnen kinderdagverblijven, werd er in tegenstelling tot afname bij leerkrachten in het onderwijs – waarbij de leerkracht de vragenlijst invult voor verschillende

leerlingen (Spilt, Koomen & Jak, 2012) – bij afname in het kinderdagverblijf gecontroleerd voor kind kenmerken. Namelijk, iedere vrouwelijke en mannelijke pedagogisch medewerker vult per groep de vragenlijst in voor dezelfde jongen en hetzelfde meisje.

Sex Role Inventory (BSRI). Om de genderstereotype karaktereigenschappen van de pedagogisch medewerkers te meten, is een Nederlandse online versie van de korte Bem Sex Role Inventory (BSRI; Bem, 1978) gebruikt. Dit zelf-rapportage instrument meet de genderstereotype karaktereigenschappen van een persoon en bevat een lijst van 20 adjectieven (items) die elk een persoonlijkheidskenmerk omvatten. Tien items van deze persoonlijkheidskenmerken worden beschouwd als stereotypisch vrouwelijk (zoals zachtmoedig, aanhankelijk) en tien items als

stereotypisch mannelijk (zoals agressief, onafhankelijk). De pedagogisch medewerkers gaven per item op een 7-puntsschaal aan hoe goed dit item op henzelf van toepassing is. De range van de schaal loopt van 1 (“nooit of bijna nooit waar”) tot 7 (“altijd of bijna altijd waar”). De BSRI beschouwt

vrouwelijkheid en mannelijkheid als twee onafhankelijke dimensies en niet als twee uiteinden van een enkele dimensie. Hierdoor is het mogelijk om aan te geven of een persoon hoog scoort op beide dimensies (“androgyne”), laag scoort op beide dimensies (“ongedifferentieerd”), of hoog scoort op de ene dimensie en laag op de andere (ofwel “vrouwelijk/feminien”, ofwel “mannelijk/masculien”). De pedagogisch medewerkers werden ingedeeld onder een van de vier dimensies op basis van een nieuwe normgroep.

Vanwege de kleine onderzoeksgroep in de studie zijn voor de analyses met betrekking tot de BSRI slechts de scores op masculiniteit en femininiteit gebruikt. In de huidige studie was Cronbach’s alfa .82 voor de score op masculiniteit en .84 voor de score op femininiteit.

Normgroep BSRI. Voor deze classificatie is geen gebruik gemaakt van de oorspronkelijke

normgroep van de BSRI, welke dateert uit 1978. Hoewel stereotypen van mannen en vrouwen in essentie stabiel zijn gebleven in verschillende culturen door de tijd heen (Deaux & Kite, 1993; Deaux & LaFrance, 1998; Williams & Best, 1990), kunnen stereotypen veranderen (Powell, Butterfield & Parent, 2002). Bovendien is de rol van mannen en vrouwen in het gezinsleven veranderd (Howes & Spieker, 2008) en daarnaast zijn deze rollen gedurende de afgelopen honderdvijftig jaar in de

(16)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 16 samenleving van Nederland meer veranderd dan in alle eeuwen daarvoor (Rijks Universiteit

Groningen, 2014). Op grond hiervan stelde men dat de normgroep uit 1978 hoogstwaarschijnlijk niet meer de ‘norm’ van mannelijkheid en vrouwelijkheid in 2015 representeerde. Voor de huidige studie is met die reden een nieuwe normgroep gecreëerd. Voor de normgroep was de Cronbach’s alfa voor de score op masculiniteit .76 en voor de score op femininiteit .87.

Werving. Voor werving van deelnemers voor deze nieuwe normgroep is het onderwijs gekozen als beroepswereld, omdat deze beroepswereld het meest vergelijkbaar is met de

kinderopvang. De verwachting was echter dat docenten meer genderstereotype karaktereigenschappen conform hun sekse aangeven. De docenten zullen naar verwachting een meer representatieve

normgroep vormen. Vanwege het feit dat in Nederland weinig mannen voor de klas staan in het basisonderwijs (14% in 2013) in vergelijking met het voortgezet onderwijs (VO; 48,6% in 2013; Stamos, 2014), is het voortgezet onderwijs gekozen om docenten te benaderen voor het invullen van de BSRI. Zo heeft men geprobeerd de kans op een grote steekproef mannen zo groot mogelijk te houden.

De werving van de deelnemers voor de nieuwe normgroep heeft plaatsgevonden door het aanschrijven van verschillende middelbare scholen in Nederland. Via de site www.10000scholen.nl (scholenregister), de site waar onder meer alle middelbare scholen in Nederland op vermeld staan, is in Word Excel per provincie een lijst gemaakt van de bestaande middelbare scholen in die provincie. Deze lijst werd vervolgens gerandomiseerd met behulp van de in Excel toepasbare Random = RAND() methode. Na randomisatie werden de email adressen van de directeuren/rectoren van de eerste twintig scholen uit de lijst opgezocht, waarna de directie werd aangeschreven met een vooraf opgestelde email. In deze mail stond de vraag om een link van de website www.thesistools.com door te sturen aan al de docenten binnen de middelbare school waarvan zij de directie vormden. Via deze link konden docenten de online verkorte versie van de Bem Sex Role Inventory invullen. De data werden online verzameld. Via deze weg is gestreefd naar een normgroep van minimaal 250 docenten, waarbij geen gelijke verdeling tussen man en vrouw verwacht werd.

De nieuwe normgroep. De nieuwe normgroep voor het gebruik van de BSRI in deze studie is gevormd door 429 docenten uit het voortgezet onderwijs, 197 mannen en 232 vrouwen. Deze

docenten hadden een gemiddelde leeftijd van 44.55 jaar (SD = 12.11, range 19-65 jaar, missing: 2), waarbij de mannen gemiddeld 47.88 jaar waren (SD = 11.91, range 23-65, missing: 1) en de vrouwen gemiddeld een leeftijd hadden van 41.72 jaar (SD = 11.58, range 19-64, missing: 1). De docenten zijn geboren in Nederland (n = 413), een ander Westers land1 (n = 10) of in een Niet-Westers land2 (n = 2). Van vier docenten was niet bekend waar ze geboren zijn. Driekwart (n = 325) van de docenten die in het voortgezet onderwijs les geven, heeft een HBO opleiding afgerond. Bijna een kwart (n = 101)

1 Europa (excl. Turkije), Noord-Amerika en Oceanië, of Indonesië of Japan (CBS, 2014),

http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/methoden/begrippen/default.htm?ConceptID=1057

2 Afrika, Latijns-Amerika en Azië (excl. Indonesië en Japan) of Turkije (CBS, 2014),

(17)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 17 heeft een universitaire opleiding voltooid en drie docenten rondden een MBO opleiding af. De

docenten uit de normgroep gaven voornamelijk les in alfa- (n = 144) en bètavakken (n = 117), in vergelijking met de gamma- (n = 61) en de expressievakken (n = 57). De overige 50 docenten gaven les in ten minste twee vakken uit verschillende stromingen.

Voor de indeling van de pedagogisch medewerkers binnen een van de vier dimensies, is gebruik gemaakt van de ‘median-split-method’ (Bem, 1978). Op basis van de BSRI data

(persoonlijkheidskarakteristieken) van de nieuwe normgroep, is een mediaan berekend voor zowel mannelijkheid (Mdn = 49, M = 48.28, SD = 6.80, range 20-70) als vrouwelijkheid (Mdn = 55, M = 54.17, SD = 7.58, range 17-70). De mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers zijn aan de hand van deze medianen verdeeld onder de vier categorieën (zie figuur 1.), waarna analyses

uitgevoerd konden worden voor de pedagogisch medewerkers. Omdat een aantal scores van de pedagogisch medewerkers op masculiniteit en/of femininiteit gelijk waren aan de berekende medianen, is ervoor gekozen om gelijk aan of boven de mediaan te gebruiken als grens van ‘hoog’ voor masculiniteit of femininiteit. ‘Laag’ op masculiniteit of femininiteit bleef een score onder de mediaan.

Masculiniteit score

Onder Mediaan Boven Mediaan

Femininiteit score Onder Mediaan Ongedifferentieerd (laag – laag) Masculien (laag fem. – hoog masc. )

Boven Mediaan

Feminien (hoog fem. – laag masc.)

Androgyne (hoog fem. – hoog masc.)

Missing data

LLRV. Zesentwintig pedagogisch medewerkers (n = 13 mannen) hebben de Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst ingevuld. Eén vrouwelijke pedagogisch medewerker heeft de LLRV slechts voltooid voor een meisje, met de reden dat de geselecteerde jongen niet meer op het

kinderdagverblijf aanwezig was op haar werkdagen. Dit resulteerde in een totaal van 51 compleet ingevulde vragenlijsten; 26 met een rapportage over de relatie tussen pedagogisch medewerker en meisje en 25 met een rapportage over de relatie tussen pedagogisch medewerker en jongen.

Normgroep. In totaal hebben 489 mannelijke en vrouwelijke docenten uit het voortgezet onderwijs de verkorte versie van de Bem Sex Role Inventory ingevuld. Zestig respondenten voldeden niet aan de inclusiecriteria voor de nieuwe normgroep, waardoor hun resultaten niet werden

meegenomen in de nieuwe normgroep voor de BSRI. Redenen voor exclusie waren: 1) werkend als MBO-docent (n = 44), 2), geen docent, andere functie binnen VO (n = 13), 3) werkend als docent in het basisonderwijs (n = 3).

(18)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 18 Statistische Analyses

Om inzicht te krijgen in hoe mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met individuele jongens en meisjes ervaren en om te kunnen bepalen of zij hierin verschillen, werden de resultaten van de LLRV geanalyseerd. Aangezien de data normaal verdeeld waren, werd dit gedaan door middel van repeated measures ANOVAs (General Linear Model; GLM). Sekse van de

pedagogisch medewerker en sekse van het kind werden in de repeated measures ANOVAs ingevoerd als ‘within-factors’, om te controleren voor gedeelde variantie in de steekproef. Omdat de LLRV over dezelfde jongen en hetzelfde meisje werd ingevuld door de mannelijke en de vrouwelijke pedagogisch medewerker, was de herhaalde meting van toepassing op drie manieren: 1) mannen x vrouwen, ongeacht geslacht kind, 2) meisjes x jongens, ongeacht geslacht pm’er en 3) interactie geslacht kind x geslacht pm’er (zie Figuur 2).

De repeated measures ANOVAs werden uitgevoerd op sekse van de pedagogisch medewerker (man, vrouw) en sekse van het kind (jongen, meisje) met scores op nabijheid, conflict, afhankelijkheid en de totale relatie als afhankelijke variabelen. Effect groottes voor de ANOVAs werden weergegeven in termen van partiële eta kwadraat (η2ρ; .01 = klein, .06 = gemiddeld, .14 = groot).

Om inzicht te krijgen in de genderstereotype karaktereigenschappen van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, is allereerst de ‘median-split-method’ van de BSRI toegepast met behulp van de medianen op masculiniteit en femininiteit van de normgroep. De scores van de pedagogisch medewerkers op masculiniteit en femininiteit werden hiertegen afgezet, waarna een indeling gemaakt kon worden binnen de vier categoriëen: 1) masculien, 2) feminien, 3) androgyne en 4) ongedifferentieerd. Om te kunnen bepalen of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillende sekse rollen hebben en dus significant verschillen in genderstereotype

karaktereigenschappen, is zowel een onafhankelijke t-toets als een gepaarde t-toets uitgevoerd met de scores op masculiniteit en femininiteit.

Tot slot werden Spearman’s rho (in verband met de kleine onderzoeksgroep) correlatietoetsen uitgevoerd om de samenhang te kunnen bekijken tussen genderstereotype karaktereigenschappen van de pedagogisch medewerkers en hoe zij hun relatie met jongens en meisjes ervoeren. Correlaties werden berekend tussen scores op masculiniteit of femininiteit en scores op nabijheid, conflict, afhankelijkheid of de totale relatie.

Vanwege de kleine steekproef van deze studie werden naast significante effecten (p < 0.05) tevens trendeffecten (p < 0.10) gerapporteerd. De steekproef was klein, echter gezien de eveneens kleine populatie was de steekproef hoogstwaarschijnlijk representatief.

(19)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 19 Resultaten

Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst

Descriptieve statistieken van de resultaten voor de Leerling Leerkracht Relatie Vragenlijst worden weergegeven in Tabel 1 (zie bijlage 1). Globaal gezien laten de vrouwelijke pedagogisch medewerkers hogere scores zien op de schalen totale relatie en nabijheid voor zowel jongens als meisjes. Mannelijke pedagogisch medewerkers scoren zowel jongens als meisjes hoger op de schalen afhankelijkheid en conflict. Wat betreft de totale relatie komen de scores die mannelijke pedagogisch medewerkers aan jongens en meisjes geven ongeveer overeen. Dit geldt ook voor de scores die de vrouwelijke pedagogisch medewerkers toekennen aan de totale relatie met jongens en meisjes.

Zoals weergegeven in Tabel 1 (zie bijlage 1) laat de GLM-analyse verschillende significante resultaten zien. De effectgroottes tonen grote effecten voor de sekse van de pedagogisch medewerker, kleine effecten voor sekse van het kind en zowel kleine als grote effecten voor de interactie. Voor de ervaring van de totale kwaliteit van de affectieve relaties was er een hoofd effect voor de sekse van de pedagogisch medewerker (F(1) = 11.40, p = .001) . Vrouwelijke pedagogisch medewerkers

rapporteerden een hogere kwaliteit van de totale relatie met kinderen in de kinderopvang dan

mannelijke pedagogisch medewerkers. Er werd geen effect gevonden voor de sekse van het kind en er is tevens geen interactie-effect gevonden. Voor afhankelijkheid werd eveneens een hoofdeffect gevonden voor de sekse van de pedagogisch medewerker (F(1) = 7.51, p = .019). Mannelijke

pedagogisch medewerkers rapporteerden een hogere mate van afhankelijkheid met kinderen in de kinderopvang dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Een effect voor de sekse van het kind of een interactie-effect werd niet gevonden. Een hoofdeffect voor de sekse van de pedagogisch medewerker werd nogmaals gevonden voor conflict. Mannelijke pedagogisch medewerkers rapporteerden een hogere mate van conflict (F(1) = 7.18, p = .021) met kinderen in de kinderopvang

dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Opnieuw werd geen effect gevonden voor de sekse van het kind en ook geen interactie-effect. Tot slot is voor nabijheid een trendeffect gevonden voor de interactie van de sekse van de pedagogisch medewerker en de sekse van het kind (F(1) = 4.14, p =

.067). Voorzichtige interpretatie van dit resultaat suggereert dat vrouwelijke pedagogisch

medewerkers ernaar neigden meer nabijheid in hun relatie met meisjes te rapporteren dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Voor nabijheid werd geen effect gevonden voor de sekse van de

pedagogisch medewerker of voor de sekse van het kind.

Daar de resultaten geen effecten aantonen voor de sekse van het kind, kan gesuggereerd worden dat de pedagogisch medewerkers gelijke niveaus van nabijheid, afhankelijkheid en conflict rapporteerden in hun relatie met jongens en meisjes.

(20)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 20 Bem Sex Role Inventory – genderstereotype karaktereigenschappen van de pedagogisch

medewerkers

Resultaten toonden aan dat op basis van de medianen van de scores op masculiniteit en femininiteit van mannelijke en vrouwelijke docenten in het voortgezet onderwijs de pedagogisch medewerkers als volgt konden worden verdeeld (zie tabel 2, bijlage 2). Eén mannelijke en één vrouwelijke pedagogisch medewerker vielen in de categorie ‘masculien’. Onder de categorie ‘feminien’ konden vier mannelijke en zes vrouwelijke pedagogisch medewerkers worden verdeeld. Voor de categorie ‘androgyne’ waren dit zeven mannen en vijf vrouwen. Tot slot vielen één man en één vrouw in de categorie ongedifferentieerd.

Daarnaast toonde een onafhankelijke t-toets geen significante verschillen in masculiniteit scores tussen vrouwelijke pedagogisch medewerkers (M = 47.38, SD = 2.57) en mannelijke pedagogisch medewerkers (M = 50.31, SD = 1.73), t(24) = .944, p = .36. Femininiteit scores waren

echter significant hoger voor de vrouwelijke pedagogisch medewerkers (M = 63.08, SD = 1.81) dan voor de mannelijke pedagogisch medewerkers (M = 58.15, SD = 1.59), t(24) = -2.05, p < .05.

Tot slot toonde een gepaarde t-toets dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers significant hoger scoorden op femininiteit dan op masculiniteit (M = -15.69, SD = 10.08), t(12) = -5.61, p = .00.

Mannelijke pedagogisch medewerkers hadden eveneens significant hogere scores op femininiteit dan op masculiniteit (M = -7.85, SD = 5.89), t(12) = -4.81, p = .00.

Samenhang tussen de Leerling-Leerkracht Relatie Vragenlijst en de Bem Sex Role Inventory Correlaties voor de ervaring van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers van de relatie met jongens en meisjes en hun genderstereotype karaktereigenschappen zijn weergegeven in tabel 3 (zie bijlage 2). Uit de resultaten blijkt dat het niveau van masculiniteit van vrouwelijke pedagogisch medewerkers positief gecorreleerd was met nabijheid met jongens (r = .66, p = .019). Voor mannelijke pedagogisch medewerkers werd een positieve samenhang gevonden tussen het niveau van femininiteit en nabijheid met jongens (r = .59, p = .04) en tussen het niveau van femininiteit en afhankelijkheid met jongens (r = .59, p = .04). Daarnaast werd voor mannelijke pedagogisch medewerkers een positieve samenhang op trendniveau werd gevonden tussen het niveau van femininiteit en conflict met meisjes (r = .52, p = .072).

Discussie

Het doel van deze scriptie was om te onderzoeken hoe mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met jongens en meisjes op de kinderopvang ervaren. Tevens werd onderzocht wat de samenhang was tussen genderstereotype karaktereigenschappen van de pedagogisch

medewerkers en hoe zij hun relatie met jongens en meisjes ervaren. Er werden drie doelen

geformuleerd. Ten eerste werd onderzocht of mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers verschillen in hoe zij de affectieve relatie met een specifiek kind ervaren. Dit werd gedaan met behulp

(21)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 21 van de Leerling-Leerkracht vragenlijst (LLRV; Koomen, Verschueren, & Pianta, 2007), waarmee pedagogisch medewerkers de kwaliteit van hun affectieve relaties met jongens en meisjes

beoordeelden. Ten tweede werd gekeken welke genderstereotype karaktereigenschappen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers toebehoren, in vergelijking met een normgroep. Dit werd gedaan met behulp van de Bem Sex Role Inventory (Bem, 1978). Ten derde werd onderzocht of er een samenhang was tussen genderstereotype karaktereigenschappen en hoe mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met jongens en meisjes ervaren.

Mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers: de ervaring van relaties met jongens en meisjes. Allereerst werd de verwachting dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers algeheel positievere relaties met kinderen rapporteren dan mannelijke pedagogisch medewerkers bevestigd. Daarnaast werd op basis van eerder onderzoek (Ahnert et al., 2006; Aigner et al., 2012; De Schipper, Tavecchio & van IJzendoorn, 2008) voorspeld dat pedagogisch medewerkers een

positievere relatie ervaren met meisjes dan met jongens. Bovendien werd verondersteld dat

vrouwelijke pedagogisch medewerkers positievere relaties rapporteren met meisjes dan mannelijke pedagogisch medewerkers, alsmede dat mannelijke pedagogisch medewerkers positievere relaties ervaren met jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Ahnert et al., 2006; Bussey & Bandura, 1999; Martin, Ruble & Szkrybalo, 2002; Paquette, 2004; Tavecchio, 2008; Woltring, 2012). Deze veronderstellingen worden niet bevestigd door de resultaten van deze studie. Tevens werd niet bevestigd dat pedagogisch medewerkers positievere relaties hebben met kinderen van hetzelfde geslacht. Zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers beoordeelden de totale affectieve relatie met jongens en meisjes gelijk. Dit suggereert onder meer dat de relaties tussen pedagogisch medewerkers en jongens niet negatiever is dan de relaties tussen pedagogisch medewerkers en meisjes.

De overeenkomstige beoordelingen van de relaties met jongens en meisjes door pedagogisch medewerkers, zouden allereerst mogelijk verklaard kunnen worden door een verondersteld proces van aanpassing dat zou kunnen plaatsvinden binnen een kinderopvanggroep met gemengde groepsleiding. Uit de studie van Huijbregts, Tavecchio, Leseman en Hoffenaar (2009) blijkt dat pedagogisch

medewerkers met verschillende culturele achtergronden naar elkaar toegroeien in hun opvattingen over opvoeding. Voortbordurend op deze bevinding zou het denkbaar kunnen zijn dat mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met verschillende zorg- en interactiestijlen naar elkaar kunnen toegroeien en elkaar hierin kunnen beïnvloeden, als zij langdurig met elkaar samenwerken. In een groep met vrouwelijke groepsleiding zou er een zeer feminiene interactie-omgeving kunnen heersen, wat nadelig zou kunnen zijn voor de affectieve relaties met jongens en daarmee de beoordeling van de relatie met jongens. Een gemengde groepsleiding zou mogelijk kunnen leiden tot een meer

geslachtsevenwichtige interactie-omgeving, waarin pedagogisch medewerkers mannelijke en vrouwelijke karaktereigenschappen zullen toepassen, maar waarin tevens minder sekse specifieke verschillen zullen bestaan tussen de pedagogisch medewerkers. Zo’n geslachtsevenwichtige

(22)

interactie-Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 22 omgeving zou bevorderlijk kunnen zijn voor de affectieve relaties met jongens en meisjes en daarmee op de beoordeling van de relatie met hen, omdat zo’n omgeving wellicht beter aansluit op de

behoeften van zowel meisjes als jongens. Daarnaast zou de aanwezigheid van mannelijke pedagogisch medewerkers op de groep mogelijk van invloed kunnen zijn op de ervaring van relaties met kinderen. De aanwezigheid van mannen in de kinderopvang lijkt een positieve weerslag te hebben op de relaties tussen jongens en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. De relatie tussen vrouwelijke pedagogisch medewerkers en jongens zou kunnen verbeteren naarmate de jongens minder in interactie zijn met de vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Wellicht projecteren jongens hun drukke ‘jongensgedrag’ meer op de aanwezige mannen, die dit gedrag meer zouden herkennen. Wanneer ze zich rustiger gedragen, of wanneer ze zorg nodig hebben (bijvoorbeeld om zich te laten troosten), richten ze zich wellicht meer op de vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Hierdoor zouden vrouwelijke

pedagogisch medewerkers in aanwezigheid van mannen hun relatie met jongens als positiever, met meer nabijheid, kunnen ervaren en jongens als minder problematisch kunnen rapporteren.

Om meer inzicht te krijgen in de invloed van mannelijke pedagogisch medewerkers binnen de kinderopvang, zou het interessant kunnen zijn om in het vervolg vergelijkend onderzoek te doen naar groepen met gemengde groepsleiding en groepen met enkel vrouwelijke groepsleiding.

Een andere verklaring voor de gelijke rapportage van relatie met jongens en meisjes zou kunnen liggen in de relatie tussen het perspectief op sociaal leren (Bussey & Bandura, 1999) en de leeftijd van de kinderen in deze studie. Dit perspectief veronderstelt dat kinderen zich gemakkelijker kunnen identificeren met pedagogisch medewerkers van hetzelfde geslacht en met hen gemakkelijker een relatie van hoge kwaliteit kunnen opbouwen. Vanaf 24 maanden beginnen kinderen zichzelf te omschrijven als jongen of meisje (Sandnabba & Ahlberg, 1999). Vanaf driejarige leeftijd gaan kinderen pas selectief waarnemen wat bij hun sekse past. Daardoor construeren ze een stereotype beeld van hun sekse, krijgen ze besef van de verwachtingen van hoe je je hoort te gedragen als jongen of meisje en beginnen ze zich te identificeren met personen van hetzelfde geslacht (Sandnabba & Ahlberg, 1999). Wellicht identificeren kinderen van drie jaar zich nog niet makkelijker met pedagogisch medewerkers van hetzelfde geslacht, waardoor jongens en meisjes nog op een gelijke manier interacteren met mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers en pedagogisch medewerkers de relaties met jongens en meisjes op een gelijke manier rapporteren. In

vervolgonderzoek zou men kunnen nagaan in welke mate driejarige kinderen sekse stereotiep gedrag vertonen in relaties met mannen en vrouwen.

In tegenstelling tot de verwachting rapporteerden vrouwelijke pedagogisch medewerkers positievere relaties met jongens dan mannelijke pedagogisch medewerkers. Dit zou verklaard kunnen worden door een relatie tussen de genderstereotype karaktereigenschappen van mannelijke

pedagogisch medewerkers en hun identificatie met jongens. Mogelijk leiden de voornamelijk feminiene of androgyne sekserollen, in plaats van masculiene sekserollen, van mannelijke pedagogisch medewerkers tot een minder sterke identificatie met jongens en vice versa. Door een

(23)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 23 minder sterke identificatie van jongens met mannelijke pedagogisch medewerkers en van mannelijke pedagogisch medewerkers met jongens, zouden de mannelijke pedagogisch medewerkers hun relatie met jongens op een minder positieve manier kunnen ervaren. Daardoor kan de beoordeling van hun relatie met jongens minder hoog zijn dan dat men zou kunnen verwachten van masculiene mannelijke pedagogisch medewerkers. Het zou interessant kunnen zijn om in toekomstig onderzoek de

samenhang tussen genderstereotype karaktereigenschappen en de mate van identificatie met jongens en meisjes in kaart te brengen, om op die manier meer inzicht te krijgen in hoe genderstereotype karaktereigenschappen pedagogisch medewerkers van invloed zijn op de manier waarop zij zich identificeren met jongens en meisjes. Gebaseerd op het perspectief op sociaal leren (Bussey & Bandura, 1999), zou dit met name van belang kunnen zijn voor het welbevinden van jongens in affectieve relaties met mannen.

Nabijheid. Ten tweede werd voor nabijheid een trend gevonden in het interactie-effect, wat suggereert dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers meer dan mannelijke pedagogisch medewerkers nabijheid ervaren in de relaties met meisjes. Bijkomend werd niet bevestigd dat mannelijke

pedagogisch medewerkers meer nabijheid rapporteren van jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. De bevinding van Aigner et al. (2012), dat jongens vaker contact zoeken met

mannelijke pedagogisch medewerkers en dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer nabijheid rapporteerden in hun relatie met jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, wordt niet ondersteund door de resultaten van deze studie. De bevindingen van Aigner et al. (2012) zijn allereerst gebaseerd op resultaten van slechts 5 mannelijke participanten. De aanwezigheid van mannen in de kinderopvang, die zoals al eerder benoemd een positieve weerslag lijken te hebben op de relaties tussen jongens en vrouwelijke pedagogisch medewerkers, zou kunnen leiden tot het tonen van meer nabijheid naar vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Daardoor kan de rapportage van nabijheid meer overeenkomstig zijn tussen mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Bij een vergelijking van een grotere groep gemengde groepsleiding zou men dit wellicht sneller kunnen waarnemen. Een andere mogelijke verklaring voor dit resultaat zou kunnen liggen in het verband tussen

genderstereotype karaktereigenschappen van pedagogisch medewerkers met de ervaring van een relatie die in deze studie zijn gevonden. Resultaten tonen dat het niveau van masculiniteit van vrouwelijke pedagogisch medewerkers positief samenhing met het gerapporteerde niveau van nabijheid met jongens. Daarnaast blijkt dat het niveau van femininiteit van mannelijke pedagogisch medewerkers positief samenhing met het gerapporteerde niveau van nabijheid met jongens. Mogelijk is voor jongens de combinatie van geslacht en sekserol essentieel voor de mate van nabijheid die zij tonen naar een pedagogisch medewerker. In de studie van Aigner et al. (2012) zijn de niveaus van femininiteit en masculiniteit, en daarmee de sekserollen, van de participanten vermoedelijk anders dan in de huidige studie, waardoor de rapportage van nabijheid door mannelijke en vrouwelijke

(24)

Masterscriptie Orthopedagogiek Stéphanie Slaman (10004514), juni 2015 24 gedaan moeten worden naar de genderstereotype karaktereigenschappen van de participanten in de studie van Aigner et al. (2012).

Conflict en afhankelijkheid. Ten derde werden de verwachtingen voor conflict niet bevestigd door de resultaten. Mannelijke pedagogisch medewerkers blijken algeheel meer conflict te ervaren met kinderen dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Tevens wijzen resultaten in de richting van een gelijke ervaring van conflict met meisjes en jongens bij zowel mannelijke als vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Tot slot blijkt zoals verwacht dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer

afhankelijkheid in hun relatie met kinderen ervaren dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers (Spilt, Koomen & Jak, 2012).

Wanneer verondersteld wordt dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers in aanwezigheid van andere vrouwelijke pedagogisch medewerkers jongensgedrag minder zouden herkennen en eerder als ‘lastig’ zouden bestempelen (Ahnert et al., 2006; Tavecchio & van Polanen, 2013, zou de al eerder genoemde verklaring op grond van aanwezigheid van mannelijke pedagogisch medewerkers eveneens een verklaring kunnen zijn voor het resultaat dat vrouwelijke pedagogisch medewerkers niet meer conflict met jongens rapporteren dan met meisjes. Dat vrouwen en meisjes meer gesocialiseerd worden richting de vorming van nauwe relaties (Basow, 2004) kan een mogelijk verklaring zijn voor het resultaat dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer dan vrouwelijke pedagogisch

medewerkers conflict ervaren met meisjes.

Het zou daarnaast zo kunnen zijn dat mannelijke pedagogisch medewerkers meer conflict ervaren met jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers, omdat mannelijke pedagogisch medewerkers en jongens de geslachtsrol socialisatie theorie van Basow (2004) weerspiegelen.

Jongens en mannen worden gesocialiseerd om autonoom en onafhankelijk te handelen (Basow, 2004). De versterking van geslacht stereotiep gedrag tussen jongens en mannen kan leiden tot meer conflict en minder verbondenheid in relaties, waardoor mannen meer conflict ervaren in hun relatie met jongens dan vrouwelijke pedagogisch medewerkers. Bovendien zullen mannen wellicht meer

afhankelijkheid rapporteren dan vrouwen, wanneer zij meer dan vrouwen van kinderen verwachten dat ze onafhankelijk en autonoom zijn. Daarenboven stellen Paquette en Bigras (2010) in hun ‘Activation Relationship Theory’ dat vaders kinderen meer activeren dan dat moeders doen. De activerende relatie met vaders bevordert het vertrouwen van kinderen in hun eigen capaciteiten om met bedreigingen en vreemdheden om te gaan in hun fysieke en sociale omgeving. Vaders moedigen kinderen aan in hun exploratie van de wereld, terwijl ze hen tegelijkertijd voorzien van het vertrouwen in de wetenschap dat ze worden beschermd tegen mogelijk gevaar (Paquette & Bigras, 2010). Op grond van deze theorie is het denkbaar dat mannen een zekere mate van onafhankelijkheid in kinderen waarderen. Wellicht zullen mannen afhankelijkheid minder waarderen dan vrouwen, waardoor zij sneller een hoger niveau van afhankelijkheid van kinderen zullen rapporteren. Het kan interessant zijn om vergelijkend

onderzoek te doen naar de ervaring en kwaliteit van relaties van mannelijke en vrouwelijke pedagogisch medewerkers met jongens en meisjes in twee verschillende settingen. Enerzijds een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• 16 uur in een relevante werkomgeving (onderwijs, kinderopvang, welzijn of jeugdhulp) werken Binnen deze tijd moet er ruimte zijn voor het uitvoeren van opdrachten eventueel ook op

Uit bovenstaande blijkt dat alle hypothesen niet bevestigd zijn, wat inhoudt dat er geen mediatie-effect is gevonden van warm en overbeschermend opvoeding in de relatie tussen

Wij vinden het belangrijk dat ieder kind niet alleen een veilige plek heeft om samen of individueel te spelen, maar dat ieder kind zich veilig voelt in de huiselijke sfeer, bij

Doordat onderdeel A van de diplomalijst pedagogisch medewerker wordt vervangen door A1 en A2, waarbij A2 diploma’s bevat die alleen met aanvullend bewijs kwalificeren voor dagopvang

Landstede MBO wil graag dat iedere student zijn of haar opleiding met succes afrondt, maar de weg daar naar toe is niet voor iedereen hetzelfde. Je kunt tijdens jouw studie

Landstede MBO wil graag dat iedere student zijn of haar opleiding met succes afrondt, maar de weg daar naar toe is niet voor iedereen hetzelfde. Je kunt tijdens jouw studie

Landstede MBO wil graag dat iedere student zijn of haar opleiding met succes afrondt, maar de weg daar naar toe is niet voor iedereen hetzelfde. Samen met je coach bespreek je

2 woorden waarvan de betekenis in relatie tot andere woorden duidelijk wordt:.. vader, zoon,